Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 38

Over de geloften

Johannes Polyander

38.1 De geloften 

Stelling 1. God schrijft in Zijn Woord niet minder de geloften voor aan degenen die Zijn Naam aanroepen, en aalmoezen aan de naaste geven, dan het vasten. Deswege wordt aan de voorafgaande uiteenzettingen over de aanroeping van God, het aalmoezen geven en vasten, deze over de geloften passend toegevoegd. 

38.2 Het woord gelofte 

Als wij op de eigenlijke betekenis van het woord letten, votum (gelofte) betekent hetzelfde bij de Latijnen, als bij de Grieken euchè, en bij de Hebreeën neder

38.3 Definitie 

In het algemeen beschouwd is een gelofte een heilige en religieuze belofte aangaande zaken die bevolen zijn of indifferent en in onze macht gesteld, aan onze God alleen ter betuiging van onze zielsgesteldheid (animus) en plicht jegens Hem, eigener beweging en uit geloof gedaan, tot verheerlijking van Zijn Naam, en stichting van onze naaste. Hoewel ze in de Heilige Schriften meermalen tot de middelmatige dingen (res mediae) beperkt wordt. 

38.4 Definitie (2) 

Hoewel het doen van geloften oud is, en bij alle volken gebruikelijk, heeft toch de God van Israël de vorm ervan alleen aan Zijn Israëlitische volk eertijds voorgeschreven (Lev, 27; Num. 30).  

38.5 Wettige en onwettige geloften 

Vandaar dat alleen de geloften van de Israëlieten wettig geweest zijn, maar die van de andere volken onwettig.

38.6 Wettige en onwettige geloften (2) 

Wettige geloften zijn die welke aan de God van Israël alleen gedaan worden, overeenkomstig Zijn wet, in waarheid, recht en gerechtigheid. 

38.7 Wettige en onwettige geloften (3) 

Onwettige zijn die, welke of met voorbijgaan van God, aan Zijn schepselen gedaan worden, of weliswaar aan God Zelf, maar niet aan Hem alleen, en ook niet volgens de wet en de wijze door Hem overgegeven, maar verzonnen, vermetel en niet recht. 

38.8 Morele en ceremoniële geloften 

De wettige geloften zijn óf morele, óf ceremoniële. 

38.9 Morele en ceremoniële geloften (2) 

Morele geloften zijn die welke allen en een iegelijk mens tot de gehoorzaamheid in de decaloog voorgeschreven, verplichten.

38.10 Morele en ceremoniële geloften (3) 

Ceremoniële zijn die welke door sommigen, uit een godvruchtig gemoed op zich genomen worden, tot enig godvruchtig werk dat arbitrair is en op zichzelf niet verplicht.

38.11 Morele en ceremoniële geloften (4) 

De morele geloften zijn ons met de vaderen die onder het Oude Testament geleefd hebben gemeen; maar de ceremoniële zijn, als voorbeeldende, eertijds hun eigen geweest, en hulpmiddelen van de voornaamste godsdienst welke God in de morele wet vordert.

38.12 Morele en ceremoniële geloften (5) 

Hoewel de morele werken op zichzelf en van nature God verschuldigd zijn, worden de gelovigen toch door hun geloften, zowel gewone als buitengewone, op een bijzondere wijze en door een bijzondere band verbonden die te volbrengen. 

38.13 Gewone en buitengewone geloften 

De gewone geloften zijn die waardoor de gelovigen allen tezamen en ieder afzonderlijk zich door een belofte en eed (sacramentum) verbinden tot voortdurende waarneming van de verering van God, 

38.14 Gewone en buitengewone geloften (2) 

Buitengewone zijn die welke somtijds, bij enige dringende noodzakelijkheid, óf door de gehele kerk, óf door de voornaamste leden daarvan tot hun en bevestiging van anderen in het ware geloof vernieuwd worden, zoals de geloften van het Israëlitische volk waren in de tijden van Jozua (Joz. 24:23) en van Ezra (Ezra 10:5). 

38.15 Ze zijn absoluut of conditioneel 

Beide zijn óf absoluut, óf hypothetisch óf conditioneel.

38.16 Ze zijn absoluut of conditioneel (2) 

Absolute geloften zijn die, welke zuiver en eenvoudig, zonder enige conditie gedaan worden. Zodanig is de gelofte van David geweest, ‘Ik zal de Heere loven te aller tijd, zijn lof zal gedurig in mijnen mond zijn’ (Ps. 34:2). En Ps. 101, ‘Ik zal U goedertierenheid en recht toezingen, o Jehova! ik zal de rechte weg waarnemen wanneer gij tot mij zult komen. Onophoudelijk zal ik wandelen in de oprechtheid mijns harten in mijn huis’, enz.

38.17 Ze zijn absoluut of conditioneel (3) 

Conditionele geloften zijn die waaraan zekere voorwaarden, hetzij van de persoon, hetzij van de tijd, of de plaats, of van een andere omstandigheid verbonden worden. 

Van dien aard was de gelofte van Jakob, ‘Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij bewaard zal hebben op deze weg die ik reizen zal, en mij brood zal gegeven hebben om te eten, en klederen om aan te trekken, en ik voorspoedig teruggekeerd zal zijn ten huize mijns vaders, en ten slotte Jehova mij tot een God geweest zal zijn, dan zal deze hoop stenen die ik neergelegd heb tot een gedenkteken zijn van de Heere God, en al wat Gij mij gegeven hebt, daarvan zal ik U voorzeker de tienden geven.’ (Gen. 28:20). En van Hanna, ‘Heere der heerscharen, als Gij voorzeker de ellende van Uw dienstmaagd aanziet, en mijner zult gedenken, en Uw dienstmaagd niet zult vergeten, maar aan Uwe dienstmaagd een mannelijk zaad zult geven, dan zal ik hem zeker aan de Heere geven al de dagen zijns levens, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen.’ (1 Sam. 1:11). 

38.18 Voortdurende en tijdelijke geloften 

De geloften worden ook verdeeld in voortdurende en tijdelijke. Met de eerste verplichten de gelovigen zich hun gehele leven, met de laatste voor zekere tijd van hun leven tot vervulling van de beloofde zaak. Van de eerste wordt hierboven in stelling 16 een voorbeeld voorgesteld bij David, van de laatste bij Paulus (Hand. 18:18).

38.19 Voortdurende en tijdelijke geloften (2) 

Gelijk de gebeden, die met de geloften meestal verbonden worden, zo worden ook de geloften somtijds gedaan alleen door voornemen van het gemoed dat tot God is uitgestrekt, gelijk te zien is in Hanna (1 Sam. 1:11), somtijds ook door uitspreken met de mond, gelijk te zien is in het Israëlitische volk (Joz. 24:24). 

38.20 Publieke en private geloften 

Deze zijn weer óf publiek, óf privaat, 

38.21 Publieke en private geloften (2) 

Publieke worden plechtig gedaan, óf in een burgerlijke bijeenkomst, gelijk de geloften van Jefta (Richt. 11:31), óf in een kerkelijke samenkomst, gelijk de gelofte van David (Ps. 24 en 101).

38.22 Publieke en private geloften (3) 

Private worden gedaan afgezonderd op een plaats van andere verwijderd, gelijk de gelofte van Jakob (Gen. 28:20). 

38.23 Oorzaken 

Van de oorzaken die tot het doen van geloften aandrijven is:

  • de eerste het bevel van God, ‘Doet geloften, en betaalt ze de Heere Uwen God. allen gij die rondom Hem zijt, laat hen aan Dien, die te vrezen is, een geschenk brengen’ (Ps. 76:12). 

  • Het voorbeeld der heiligen (Gen. 28:20; 1 Sam. 1:11). 

  • Het gedenken van de weldaden van God ontvangen. Hierdoor opgewekt zegt David, Wat zal ik Jehova vergelden? Al Zijn weldaden overstelpen mij. Ik zal mijn geloften de Heere nu betalen, in het bijzijn van Zijn volk. (Ps.116:12,14) 

  • De hoop enige nieuwe en bijzondere weldaad door gebeden van God gevraagd en verwacht te verkrijgen. Door deze hoop gesteund heeft Jakob aan God een bijzondere gelofte gedaan (Gen. 28), evenals ook Anna, de moeder van Samuël (1 Sam. 1). 

  • Ten slotte het ernstig voornemen des harten de lusten van het vlees van alle verkeerdheid af te houden. Zoals die van Job geweest is, die verzekert dat hij een verbond gemaakt heeft met zijn ogen, dat hij ze niet tot een maagd zou wenden (Job. 31:1).

38.24 Oorzaken (2) 

Verder worden de geloften van de vromen in de Heilige Schrift door drie omstandigheden bepaald, waarvan de eerste hun subject betreft, de tweede de stof, de derde het object. 

38.25 Subject 

Het subject voor geloften vatbaar, is de mens met wie God in het verbond Zijner genade is getreden. 

38.26 De kinderen zijn inbegrepen 

Dat verbond der genade, dat God met de gelovige ouders gesloten heeft, behoort ook tot hun kinderen, en daarom worden deze als takken in gene, als in de wortel geheiligd, door gene bij de gemeenschappelijke gelofte van gehoorzaamheid inclusief (implicite) verplicht. Van deze impliciete verplichting is oudtijds de besnijdenis het sacrament geweest, nu echter is het de doop.

38.27 De kinderen zijn inbegrepen (2) 

Tot bekrachtiging van deze verplichting is het tweede sacrament van het pascha onder het Oude, en van het Heilig Avondmaal onder het Nieuwe Testament door God ingesteld, opdat de kinderen die het gebruik van hun verstand door de leeftijd verkregen hebben niet minder dan hun ouders de eerste belofte van hun gehoorzaamheid door een plechtige herhaling daarvan zouden bevestigen. 

38.28 Beperktheid van bijzondere geloften 

Deze algemene gelofte, door God zowel aan de jongeren als aan de ouderen voorgeschreven, moet van enige bijzondere onderscheiden worden. Die (algemene) moet geheel en al van kracht blijven, en daar mag door menselijke autoriteit niets van opgeheven worden. Deze zijn niet van kracht, als ze door personen op zich genomen worden die niet zelfgerechtigd (sui juris) zijn, maar hetzij door de vaderlijke, de mannelijke, of een andere wettige autoriteit beperkt worden (Num. 30). 

38.29 Tegen Bellarminus 

Derhalve is deze eerste grondstelling van Bellarminus onwaar, ‘dat het vrijstaat dergelijke geloften te doen op iedere leeftijd van de mensen, wanneer slechts het gebruik van de vrije wil aanwezig is, namelijk van kuisheid, gehoorzaamheid en armoede’, daar deze geloften noch algemeen zijn, noch door God voorgeschreven, maar bijzonder en door de mensen uitgedacht, gelijk wij te zijner plaatse zullen bewijzen.  

Zie Bellarminus, De Monachis, boek 2, hoofdstuk 35.

38.30 Tegen Bellarminus (2) 

Het tweede axioma van Bellarminus, ‘dat het kinderen vrijstaat, ondanks de ouders, tot de religie over te gaan, is waar, als het verstaan wordt van de christelijke Godsdienst in eigenlijke zin; maar vals wanneer het toegepast wordt op zekere bijzondere staat van leven die ‘religieus’ is dubbelzinnig genomen, en in werkelijkheid bijgelovig is, (gelijk door Bellarminus gedaan wordt, De Monachis, boek 2, hoofdstuk 36). Want op deze manier wordt onder voorwendsel van de religie, de kinderen een schennis van het vijfde gebod over het eren van de ouders, goddeloos toegestaan. 

38.31 Bijzondere geloften geoorloofd onder het Nieuwe Testament 

Hoezeer dan de bijzondere geloften, voor zover zij aanhangsels zijn van de ceremoniële wet, door Christus zijn opgeheven, en er daarom generlei voorschrift daarover in het Nieuwe Testament bestaat, beweren wij toch dat zij, voor zover ze tot het natuurlijke recht behoren en banden zijn waardoor alle mensen nauwer verbonden worden tot de morele werken Gods van nature en op zichzelf verschuldigd, ons niet minder dan onze vaderen vóór de wet daarover gegeven, geoorloofd zijn.

38.32 Bijzondere geloften geoorloofd onder het Nieuwe Testament (2) 

Tot die ceremoniële wet, die in de tijden van de apostelen nog niet geheel was afgeschaft, is de Paulinische gelofte te brengen, waarvan melding gemaakt wordt in Hand. 18:18

38.33 Bijzondere geloften geoorloofd onder het Nieuwe Testament (3) 

Wat de uitwendige vrijwillige oefeningen van sommige christenen betreft, als daar zijn het zich onthouden van gewone drank en spijze, of van andere zaken in welker gebruik voor hen enig gevaar van gelegenheid tot zondigen schijnt te liggen, vaste en gewone gebeden, en vaste schenkingen van aalmoezen, die en dergelijke worden door hen niet onnut op zich genomen, als er maar alle bijgelovigheid verre van blijft, en ze volvoerd worden om waar geloof, boetvaardigheid, matigheid, liefde en andere christelijke deugden te voeden, uit een ernstig voornemen van een vroom en Gode toegewijd gemoed. 

38.34 Materia 

De stof of de zaken van de geloften zijn door het woord van God uitdrukkelijk bevolen, of niet uitdrukkelijk bevolen, maar in vrije beslissing gelaten (arbitrariae). Gene zijn op zichzelf heilig en noodzakelijk, deze zijn weliswaar op zichzelf adiaphorai, of indifferent (onverschillig), maar door het bijkomende (per accidens) worden zij heilig en nuttig ter zaligheid, voor zover zij op de principale verering van God betrekking hebben, en de bevordering daarvan dienen.

38.36 Materia (3) 

De bijzondere betreffen óf zaken door de decaloog en het Evangelie niet absoluut geboden, gelijk de ongehuwde staat, en het zich onthouden van bepaalde drank, spijs, kleding, en andere goede dingen de mensen ten gebruike toegestaan; óf zaken deels in het algemeen geboden, wat hun wezen aangaat, deels niet in het bijzonder (in specie) geboden, wat betreft de omstandigheden van de tijden, plaatsen, personen, en gelegenheden, als daar zijn vaste gebeden, vasten, aalmoezen, en dergelijke plichten van de godsvrucht, waaraan de publieke bepaling aan het oordeel van de kerk, de private uitoefening, en aan de beslissing van iedere gelovige door God wordt overgelaten.

38.35 Materia (2) 

De algemene gelofte van de christenheid in de doop begonnen, en bij het Avondmaal des Heeren vernieuwd betreft alleen de zaken in de decaloog en het Evangelie bevolen.

38.37 Materia (4) 

De eerste geloften aangaande zaken die zuiver indifferent zijn, zijn oudtijds aan de dag getreden bij de Nazireeërs (Num. 6) en zijn geprezen in de Rechabieten (Jer. 35). De laatste bij de overige Joden; maar nu worden beide veroordeeld, als iemand uit de mening van noodzakelijkheid, geheel en al in strijd met de vrijheid ons door Christus aangebracht, zichzelf of anderen met het slaafse juk daarvan belast (Gal. 5:1; Kol. 2:20). 

38.38 Weerlegging van de pausgezinden 

De pausgezinden die geloften die vergelijkbaar zijn met de Joodse, of zichzelf anderen opleggen, nemen de voorwaarden van wettige geloften, waarvan zij zelf enige goedkeuren, in het geheel niet in acht. 

38.39 Weerlegging van de pausgezinden (2) 

De eerste van deze voorwaarden is, ‘dat zij gedaan worden naar de geboden Gods’. Maar in de gehele Schrift blijkt geen gebod van de drie geloften, waaraan de roomse monniken gebonden worden. En hoewel Bellarminus zijn best doet de afzonderlijke geloften uit zekere plaatsen van de Schrift door hem tot een andere zin verdraaid te bewijzen, brengt hij er toch geen naar voren, waarmee hij die tezamen bevestigt.

38.40 Weerlegging van de pausgezinden (3) 

De tweede is, ‘dat niet hetgeen door het Woord van God wordt voorgeschreven of toegestaan, door enige gelofte verhinderd wordt’. Maar dat geschiedt door de gelofte van armoede, gehoorzaamheid en ongehuwde staat.

38.41 Weerlegging van de pausgezinden (4) 

Want door de gelofte van armoede, of liever van bedelaar schap, worden de monniken van de arbeid, welke God aan ieder mens gebiedt (Gen. 3:19; Ex. 20:9), tot ledigheid, welke misdaad geeft, afgevoerd.

38.42 Weerlegging van de pausgezinden (5) 

Vervolgens geven deze door de geloften van geregelde, of liever ongeregelde gehoorzaamheid, met terzijde stellen van de geloften van algemene gehoorzaamheid aan Christus alleen verschuldigd, naar het bevel van de Vader, ‘Hoort dezen’ (Matth. 17:5), gehoor aan particuliere en diverse menselijke regels van deze of gene prelaat, als van God verordend, en dat eenvoudigweg en zonder enige uitzondering van eigen tegenovergesteld gevoelen en oordeel.

38.43 Weerlegging van de pausgezinden (6) 

Ten slotte wordende monniken door de derde gelofte van voortdurend celibaat ten onrechte uitgesloten van het algemeen gebod van de apostel, ‘Om der hoererijen wil zal ieder zijne huisvrouw hebben’ (1 Kor. 7:2), terwijl bij henzelf ook het gevaar van hoererij aanwezig is (gelijk Bellarminus toegeeft) en zij de gave der onthouding, welke zij beloofd hebben, kunnen verliezen, en te eniger tijd door de verzoeking overwonnen worden (Bellarminus, De Monachis, boek 2, hoofdstuk 9).

38.44 Weerlegging van de pausgezinden (7) 

De derde voorwaarde is, ‘dat de geloften geen handelingen zijn die naar hun soort kwaad zijn’, zoals in het pausdom zijn de aanroepingen van de heiligen, de verering van beelden en relikwieën, het lediggaande bedelaarschap van de monniken, en dergelijke.

38.45 Weerlegging van de pausgezinden (8) 

De vierde is, ‘dat zij geen groter goed verhinderen’. Hetgeen de gelofte van armoede doet, waardoor rijken door afstand te doen van hun goederen van alle vermogen, ontdaan worden de gemeenschap der heiligen te onderhouden door werken van gastvrijheid en weldadigheid, waaraan God een zeer groot welgevallen heeft (Hebr. 13:16).

38.46 Weerlegging van de pausgezinden (9) 

De vijfde is, ‘dat de beloofde zaak niet de plicht in de weg staat, welke ieder naar het natuurlijke en zedelijke recht gehouden is jegens de naaste te vervullen’. Van dien aard is het verlaten van de menselijke gemeenschap, en vooral van zijn nabestaanden, waardoor de monniken die de gelofte doen, om niet gedwongen te zijn voor de nooddruft van hun bloedverwanten te dienen, het christelijk geloof dat zij met de mond belijden, in werkelijkheid verloochenen. Want waar zulk een onmenselijkheid is, daar is geen vroomheid jegens God.

38.47 Weerlegging van de pausgezinden (10) 

De zesde is, ‘Dat de zaak niet aan de meesten die de gelofte doen onmogelijk is’, gelijk de voortdurende kuisheid in een ongehuwd leven, waarvan de gehele christenheid de schending in de kloosters niet zonder zware ergernis sedert enige eeuwen terug bemerkt heeft.

38.48 Weerlegging van de pausgezinden (11) 

De zevende, ‘Dat de dingen niet ongeschikt, vermakelijk en onnut zijn’, gelijk de religieuze pelgrimstochten, de verschillende schoonheden van de monnikenkledij, het zich onthouden van zekere soorten van spijzen, enz. zijn.

38.49 Weerlegging van de pausgezinden (12) 

De achtste, ‘dat daarvan verre zij alle gedachte van noodzakelijkheid en bij God door het overtollige werk (opus supererogationis) verdienstelijke eredienst’. In welke mening Bellarminus zijn monniken versterkt met deze definitie van een gelofte: ‘Een gelofte is een religieuze belofte van zeker uitnemender goed Gode gedaan’. Deze definitie van Bellarminus, steunt op deze onware onderstelling, dat ons door Christus in het Evangelie enig uitnemender goed aanbevolen wordt, dan door God in de wet bevolen wordt. 

De onwaarheid hiervan hebben wij in onze voorgaande uiteenzettingen over de wet en het Evangelie overvloedig aangetoond. 

38.50 Object 

Het adequate object van de geloften is hetzelfde als van de gebeden, namelijk God, tot Wie alleen de ware aanbidders hun geloften gericht hebben, volgens Zijn voorschrift (Deut. 23; Ps. 50 en 75). 

38.51 Object (2) 

Daarom houden wij met goed recht de pausgezinden die hun geloften ook aan de gestorvene heiligen en kloosterheren doen, voor heiligschennende afgodendienaars die de eer aan hun Schepper alleen verschuldigd aan Zijn schepselen toebrengen. 

38.52 Forma 

De inwendige vorm van de geloften bestaat daarin, dat ze na voorafgaande overlegging van het gemoed, vrij geschieden, en uit een vaste kennis des geloofs en vertrouwen, zonder hetwelk zij Gode niet kunnen behagen; de uitwendige, dat ze ook met de tong worden uitgedrukt, welke, al is het dat ze met het oog op God de Kardiognoostos (Hartenkenner) niet noodzakelijk is, toch ter betuiging van onze ijver en heilig voornemen onze geloften Gode ook met stichting van onze naaste aan te bieden, niet onnut wordt aangewend. 

38.53 Doel 

Het hoogste en algemene doel van de geloften is de ere Gods, de ondergeschikte en bijzondere zijn: 

  • Om jegens God zowel ons berouw wegens de zonden tegen Hem begaan, als onze eucharistia of dankbaarheid wegens de weldaden van hem ontvangen te betuigen. 

  • Om door deze spoorslag tot alle andere plichten van Godsvrucht, liefde, gerechtigheid en barmhartigheid, die van ons kunnen uitgaan, temeer te worden aangespoord.