Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 15

Over de erfzonde

Andreas Rivetus

15.1 Erfzonde is niet onredelijk 

Stelling 1. Aan de mens is bij de schepping door God tweeërlei leven gegeven, een natuurlijk (animalis) en een geestelijk leven; het eerste was gelegen in de vereniging van ziel en lichaam, het tweede in de verbinding van de ziel met God haar werkmeester. Gelijk het eerste verloren wordt door de scheiding van die natuurlijke eenheid, zo is door de vervreemding van de mens van God, de geestelijke dood gevolgd. Wanneer Adam door deze val zelfs de andere schepselen zo te gronde gericht heeft, dat zij daarom aan de vervloeking onderhevig gemaakt zijn, dan is het in het geheel niet van rede ontbloot, wanneer zij óp geheel zijn nageslacht is voortgezet, dat deelgenoot geworden aan deze zonde door welke de dood in de wereld ingekomen is, onder de misvormdheid en de schuld daarvan onderdrukt blijft, totdat het door een ander wordt bevrijd.

15.2 Verdeling van het onderwerp 

Nadat dus gehandeld is over die eerste zonde van de stamouders (prootoplastoi), is het om methodische redenen vereist, dat er een uiteenzetting opgesteld wordt over de zonde die door die eerste onmiddellijk veroorzaakt is, en op de nakomelingen is voortgezet. Om dit ordelijk te doen zullen wij eerst moeten onderzoeken, óf er zulk een zonde is, en vervolgens wát ze is, waar afzonderlijk zal zijn te handelen over de oorzaken ervan, de subjecten en de effecten.

15.3 Adam en Christus 

Des te nauwlettender moeten wij dit doen, omdat wij met Augustinus van oordeel zijn, ‘dat in de zaak van twee mensen, namelijk Adam en Christus, door één van wie wij verkocht zijn onder de zonde, terwijl wij door de Andere vrijgekocht worden, het christelijk geloof eigenlijk bestaat’ (De gratia Christi et de peccato original, hoofdstuk 14). Want de Zoon van God heeft daarom menselijk vlees aangenomen, en daarin willen lijden, om het menselijk geslacht van de slavernij van de zonde, waarin het door de overtreding van de eerste stamvader gehouden werd, te bevrijden; vandaar dat reeds oudtijds, en ook in deze tijd, de kerk van dezelfde vijanden van de genade van Christus geleden heeft, en lijdt, die zij ook bestrijders van de oorsprongzonde bevonden heeft.

15.4 Plato en Cicero over de verdorvenheid van de mensen 

Over de verkeerdheid en verdorvenheid van de natuur hebben diegenen soms geklaagd, die van niets anders boven de natuur wisten. Plato heeft opgemerkt, ‘dat de mensen naar hun aard slecht zijn, en er niet toe gebracht kunnen worden de gerechtigheid te beoefenen’ (De republica, boek 2).

En Cicero heeft geklaagd, ‘dat de mens door de natuur als door een stiefmoeder in het licht gebracht wordt, met een naakt, broos en zwak lichaam, met een ziel bevreesd voor zwarigheden, kleinmoedig bij verschrikkingen, zwak voor de arbeid, tot hartstochten geneigd, in wie het Goddelijk vuur verduisterd is, het verstand en de zeden’. Hij wordt aangehaald door Augustinus, Contra Julianum, boek 4, uit het boek De re publica [Cicero]. Maar zij hebben het kwaad niet genoeg gekend, en ook niet tot de oorzaak en de bron van het kwaad kunnen komen, ontbloot van het geestelijk licht als zij waren.

15.5 Dat er erfzonde is 

Dat er van Adam op de nakomelingen naar waarheid zo genoemde zonde overgebracht wordt, is uit de Schrift van het Oude en Nieuwe Testament allerduidelijkst; in welke God Zelf verzekert, ‘dat al het gedichtsel en de gedachten van het menselijk hart, ten allen tijde alleen maar kwaad is’ (Gen. 6:5) en dat van zijn jeugd af aan (Gen. 8:21). En Job ontkent ‘dat een reine geboren kan worden uit onrein ontvangen zaad’ (Job 14:4). En David erkent ‘dat hij in ongerechtigheid ontvangen is’ (Ps. 51:7). En Christus verzekert, ‘dat het vlees is, al wat uit vlees geboren wordt’ (Joh. 3:6). En Paulus, dat door één mens de zonde in de wereld binnengekomen is, door de zonde de dood, en dat zo de dood op alle mensen overgegaan is, in wien allen gezondigd hebben, ook diegenen die niet gezondigd hebben naar gelijkenis van Adam’ (Rom. 5:1214), en ‘dat wij allen van nature kinderen des toorns zijn’ (Ef. 2:3). Deze weinige dingen, uit vele uitgekozen, ontdekken genoeg de kwaal, die satan door ze te bedekken ongeneeslijk tracht te maken.

15.6 Bewijs uit de Analogia Fidei 

Hetzelfde wordt bewezen met zeer krachtige redenen, ontleend aan de analogie van het geloof:

  1. Van de besnijdenis oudtijds en de doop in dezen tijd aan de kinderen te bedienen; beide een zegel van de gerechtigheid des geloofs en van de vergeving van de zonden, en dat in die kinderen zeker niet van dadelijke, daar zij niet met de daad hebben kunnen zondigen, en dus van de oorspronkelijke zonde.
  2. Van de aan allen gemeenschappelijke dood, waarvan de kinderen niet uitgezonderd zijn. Immers ‘de dood is de bezoldiging van de zonde’ (Rom. 6:33), die naar recht niet anders dan over zondaren kan worden beschikt, daar alle straf, als ze rechtvaardig is, straf op zonde is, en omdat door de dood niet gestoken kan worden, wie zijn angel niet gevoeld heeft.
  3. Van de loskoping door Christus gedaan, en de geboorte door de Geest. Want die zonder zonde geboren worden, hebben geen Verlosser nodig; en degenen die de vleselijke geboorte niet besmet heeft, hebben geen geestelijke wedergeboorte nodig. Maar Christus ‘is voor allen gestorven’, dus ook voor de kinderen. ‘En wanneer iemand niet wedergeboren is uit water en geest, zal hij in het koninkrijk der hemelen niet binnengaan’ (2 Kor. 5:14; Joh. 3:3,4). Voeg daarbij, dat alles wat geboren is, gelijk is aan degene die het voortbrengt, ‘Adam gewon een zoon naar zijn gelijkenis’ (Gen. 5:3). Het beeld van Adam wordt gesteld tegenover het beeld van God, dat door de zonde uitgewist is, de verdorvene heeft dus een verdorvene voortgebracht, de melaatse een melaatse.
15.7 Het getuigenis van de orthodoxe oudheid 

Hiermee klinkt samen de overeenstemming van de orthodoxe oudheid, die leert, ‘dat men zeer vast geloven en in het minst niet betwijfelen moet, dat ieder mens die door het samenkomen van man en vrouw ontvangen wordt, met erfzonde geboren wordt, aan ongerechtigheid onderhevig; en aan de dood onderworpen, en deswege een kind des toorns’. Deze woorden van Fulgentius (De fide ad Petrum) drukken het geloof van de kerk uit, ook vóór het ontstaan van de pelagiaanse ketterij, gelijk Augustinus tegen Julianus bewezen heeft met aanhalen van uitspraken van Irenaeus, Cyprianus, Hilarius, Gregor. Nazianzenus, Basilius, Ambrosius, Hieronymus, enz. Ten tijde van Augustinus echter en in de navolgende eeuwen hebben, benevens oneindig veel schrijvers, de conciliën tegen de pelaginanen en semi-pelagianen samengekomen, hetzelfde zeer duidelijk uitgedrukt, het Palaestinum, Milevitanum, Carthaginense, Toletanum de Zesde en Arausicanum.

15.8 Wat is de erfzonde? Namen 

Nu het vaststaat door autoriteit en redenen dat er zulk een zonde is, moeten wij vervolgens zien wat ze is. En wel het eerst over de naam, die hieraan verschillend gegeven is, zowel in de Schriften, als in de oorkonden van andere schrijvers. Want ze wordt door Paulus genoemd, ‘de zondigende zonde, en het inwonende kwaad’ (Rom. 5:12 en Rom. 7:13); ‘het kwaad dat bijligt’ (euperistatos hamartia) (Hebr. 12:1) ‘en de begeerlijkheid, de wet van de leden, het lichaam van de zonden’, enz. (Rom. 7:7,23). Door sommige vaders, ‘de wond van de oude slang’, het vergift, de last van de oude misdaad, enz. Maar na het opkomen van Pelagius heeft Augustinus, om ook met het woord zelf de kunstgrepen en dubbelzinnigheden, uitgedacht met aangrijpen van de gelegenheid die andere namen gaven te voorkomen, deze zonde overal ‘de oorspronkelijke’, of van ‘de oorsprong’ (originale vel orginis) genoemd, vanwaar deze naam voortaan in de kerk veelvuldig gebruikt, door ons ook aangehouden wordt, als geschikt genoeg voor en overeenkomende met de zaak die uitgelegd moet worden.

15.9 Nadere bepaling 

Ze wordt toch de oorspronkelijke (originale) genoemd, niet ter beperking, alsof zij dubbelzinnig zonde genoemd zou worden; maar ter onderscheiding van de dadelijke zonde. En ook wordt ze niet de oorspronkelijke genoemd, omdat ze de bron en oorsprong van alle zonden is, in overgankelijke betekenis, en om reden van het effect, ook al komt dat daaraan toe; maar óf omdat ze in een ieder aanwezig is van zijn ontstaan af, dat is van het ogenblik van de ontvangenis zelf, óf omdat ze aangetrokken wordt van de eerste oorsprong, dat is van de eerste voorvader, óf omdat allen reeds van het begin af aan in Adam gezondigd hebben; welke drie redenen eertijds door verschillenden aangevoerd, in deze ene samengetrokken kunnen worden, dat ze oorspronkelijke genoemd worden omdat ze door erfelijke voortplanting onze geboorte bezoedeld heeft, en in ons dadelijk, zodra wij mensen zijn, zetelt, en door de wet van de natuur en van de oorsprong op ons overgeleid is opdat door de afleiding van het woord zelf het dogma van de pelagianen worde tegengestaan, die ontkennen dat er enige zonde met de mens geboren wordt, maar dat er in hem wanneer hij geboren wordt alleen maar gevonden wordt, wat God gemaakt heeft. Welke benaming ook de boven gememoreerde plaatsen van de Schrift uit Genesis 8, Job 14, Psalm 51 en Efeze 2 bevestigen.

15.10 Definitie 

Wat de zaak aangaat definiëren wij de erfzonde (peccatum originale) als de erfelijke verdorvenheid (anomian), uit de afval van alle mensen die op natuurlijke wijze van Adam voortgekomen zijn, in de lendenen van die eerste voorvader begaan, waardoor zij geheel, zo velen als er zijn, verdorven geworden, en daardoor van alle goed afkering, en alleen maar tot alle kwaad heengetrokken en geneigd, de toorn van God schuldig zijn, en aan de eeuwige dood vervallen.

15.11 Bewerkende oorzaak 

De bewerkende oorzaak van deze zonde is de val van de eerste voorouders, waardoor naar Gods rechtvaardig oordeel de schuld en de verdorvenheid van nature op de hals gehaald is, en op het gehele nageslacht overgedragen. Want omdat Adam in het paradijs een dubbele hoedanigheid (persona) had, zowel zijn eigen als die van zijn gehele nageslacht waarvan hij de massa in zich bevatte, - heeft ook zijn zonde een dubbele betrekking gehad, zowel op hemzelf - en zo was het zijn persoonlijke en dadelijke (actualis) overtreding, niet eigenlijk een oorspronkelijke (orginalis) maar een oorsprong gevende (originans), of oorsprong verschaffende aan alle andere en aan de uitwerkingen van de zonde, alsook op geheel het geslacht van de nakomelingen, dat in zijn lendenen verborgen tevens zondigde, gelijk Levi tienden gegeven heeft, terwijl hij ‘in de lendenen van Abraham zijn vader was’ (Hebr. 7:8,9) en zo is het een algemene schuld of algemene zonde geweest en van de gehele natuur of soort, op alle mensen door de voortbrenging over te brengen, tot wie in Adam dat vonnis gericht was geweest: ‘Ten dage als gij van de vrucht zult eten, enz. zult gij de dood sterven’ (Gen. 2:17).

15.12 Hoe de erfzonde een opzettelijke zonde is 

Op deze manier is die zonde ook op zekere wijze gewild (voluntarium). Want hoewel de kinderen geen gebruik van eigen wil hebben, wordt toch de erfzonde ook in hen gewild genoemd, door de wil van de eerste voorvader; uit welke (wil) als bewerkende oorzaak, dit kwaad op de nakomelingen is voortgeplant, als van de wortel en oorsprong, waardoor bewerkt is, dat de wil van de afzonderlijke personen, zodra ze begint te bestaan, besmet wordt met het gebrek van de kwade begeerlijkheid, vanwaar ze kwaad, verdorven, en van God afkerig geheten wordt. Deze beide manieren van ‘gewild zijn' vat Augustinus kort samen, wanneer hij zegt dat de erfzonde niet ongepast ‘gewild’ genoemd wordt, omdat ze uit de eerste kwade wil van de mens over zich gehaald, op zekere wijze erfelijk geworden is, (Augustinus, Retractiones, boek 1, hoofdstuk 13), namelijk genomen op grond van het gemeenschappelijke vrijwillige, volgens de wil van het eerste begin van zeker geheel, hetzij dit individueel, hetzij specifiek geweest is 

15.13 Hoe de erfzonde een opzettelijke zonde is (2) 

In deze zin moet gezegd worden, dat die zonde niet alleen tegen de wet is, maar ook door de wet verboden. Want ofschoon de kinderen in zichzelf voor geen gebod vatbaar zijn, gelijk Pelagius tegenwierp, werden ze toch, ook voordat ze inderdaad bestonden, door enig gebod gehouden; wel niet een gebod dat zij door eigen wil hadden moeten opvolgen, maar dat ze hebben moeten en kunnen opvolgen, door de gemeenschappelijke wil van het menselijk geslacht, gelijk er in Adam was de wil van de natuur of de soort. Want aan hem was het gebod gegeven als aan het begin van het menselijk geslacht, opdat hij door een niet alleen persoonlijke gehoorzaamheid, maar door een [gehoorzaamheid] van de gehele natuur, in zichzelf die volmaaktheid zou bewaren, in welker verlies, en in het navolgen van de tegenovergestelde verdorvenheid, deze zonde waarover wij handelen, bestaat.

15.14 De voortplanting van de zonde 

De reden (ratio) van deze voortzetting is hieruit duidelijk, omdat het niet anders verstaan kan worden dat wij in Adam gestorven zijn, dan dat hij door te zondigen, niet alleen over zichzelf ramp en onheil gehaald heeft, maar ook onze natuur in een lelijk verderf gestort heeft. En omdat God de gaven die Hij in onze natuur heeft willen samenbrengen, aan hem toevertrouwd had, daarom heeft hij die, toen hij ze, na ze ontvangen te hebben, verdierf, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor ons verloren, die om reden (ratione) van de gemeenschappelijke menselijke natuur, allen als die ene mens waren, gelijk Augustinus juist zegt (De peccatorum meritis et remissione et de baptismo parvulorum, boek 3, hoofdstuk 7).

15.15 De voortplanting van de zonde (2) 

Het is echter voor die voortplanting niet noodzakelijk, dat de ziel van Adam door een stekje wordt afgezet, of door het lichaam als door een bedorven instrument ontreinigd wordt, gelijk wij zien dat een boomvrucht of bloem, of iets dergelijks aangestoken wordt door de bedorven lucht van dat lichaam waarin het bewaard wordt, omdat deze verderfelijke invloed haar oorzaak niet heeft in de substantie van het vlees of de ziel, maar het voldoende is, indien de mens waarvan de ziel een deel is, van Adam is; hetgeen waar is, ook al is de ziel niet van de substantie van de voorvader. Want van een mens wordt in waarheid en eigenlijk gezegd dat hij een mens voortbrengt, omdat de generatie begrensd wordt tot het voortbrengen van het samengestelde. En al is het dat de redelijke ziel niet van de mogelijkheid tot de werkelijkheid gebracht wordt door de kracht van de generatie, wordt er toch een lichaam voortgeplant, voor haar geproportioneerd, uit welker vereniging de menselijke natuur resulteert; deswege wordt gezegd dat de menselijke natuur met het zaad voortgeplant wordt, niet door een effectieve voortbrenging van de ziel, maar door een geschikte en geproportioneerde dispositie van de materie, bij welke aldus gedisponeerd, de ziel onfeilbaar bijkomt. Want het is voldoende dat hij om reden van de uiterste disposities welke de genererende mens bijbrengt, gerekend wordt waarlijk een mens te genereren.

15.16 De zonde niet door navolging 

Het is uit hetgeen gezegd is zeker, dat deze zonde op de mensen niet is overgegaan door navolging, maar door voortplanting. Hetgeen ook door deze redenering bewezen wordt, dat navolging er eigenlijk niet is van iedere zaak die gelijk is, maar alleen maar van die welke iemand gekend heeft, en zich voorgenomen heeft door zijn daad uit te drukken en af te beelden. En daarom, aangezien er uit het nageslacht van Adam zeer velen zijn en geweest zijn, die van de eerste mens en zijn overtreding niets gehoord hebben, en aan wie in het geheel niets bekend is, zou het consequent zijn dat op hen, hoewel zeer zware zondaren, de zonde van de eerste mens niet overgegaan is, tegen de algemene uitspraak van de apostel. Als echter de navolging uitgestrekt wordt tot diegenen die dergelijke zonden begaan hebben, ook ongekende, zou de apostel eerder gezegd hebben, dat de zonde door de duivel in de wereld binnengekomen is, dan door één mens; daar de slechte mensen om reden van de navolging, kinderen des duivels genoemd worden, en die [de duivel] het eerst gezondigd heeft.

15.17 Het aandeel van Eva 

Hier kwellen zich diegenen tevergeefs die kwesties opwerpen en spitsvondig haarkloven, wat er gebeurd zou zijn als de vrouw alleen of de man alleen viel? Want omdat beide in zonde gevallen zijn, en er niets over datgene wat anders, uit onderstelling van hetgeen niet bestaat, gebeurd zou zijn, in de Schrift gevonden wordt, is het het beste, niet wijs te zijn boven hetgeen behoorlijk is (mè huperfronein par ho dei fronein), en niet met gevaar (cum discrimine) te beslissen, waarvan men zonder misdaad (sine crimine) onkundig kan zijn. Op de vraag echter of de zonde alleen maar van Adam, of ook van Eva op de nakomelingen wordt overgeleid, menen wij dat naar waarheid geantwoord kan worden, dat ze allermeest van Adam voortkomt, als van het hoofd en het handelend begin van de voortbrenging, en daardoor het hoofd van het menselijk geslacht, niet alleen op natuurlijke en burgerlijke wijze, maar ook in die dingen die op de bovennatuurlijke gaven van de genade en de zaligheid betrekking hebben, op bovennatuurlijke wijze; zodat wij allen gerekend worden dat gedaan te hebben wat hij gedaan heeft. Maar omdat de voortbrenging naar de orde van de natuur niet zonder de vrouw volbracht wordt, en beide voorouders met die val en dat verderf besmet zijn, kennen wij ook aan Eva bij de voortzetting van het kwade haar aandeel toe, zij het van de tweede rang.

15.18 Christus zonder erfzonde 

Daar nu onze Heere Jezus Christus mens geworden [is], al is het dat Hij de materie van Zijn lichaam uit de gelukzalige maagd die van Adam afstamt ontvangen heeft, toch geen lichaam aangenomen heeft gevormd door de actieve kracht van het zaad, maar door dé kracht van de Heilige Geest, Welke die materie heeft toebereid en geheiligd, - komt het daardoor dat Hij de erfzonde niet over Zich gehaald heeft, opdat Hij ‘zodanig zou zijn, als ons een hogepriester betaamde, heilig, onschuldig, onbevlekt, afgescheiden van de zondaren, en hoger dan de hemelen geworden’ (Hebr. 7:26).

15.19 Maria niet zonder erfzonde 

Daar deze wonderlijke wijze van ontvangenis Christus eigen is, en geen mens behalve Hem is te beurt gevallen, zonderen wij ook niemand anders van het bederf van de erfzonde uit, zelfs niet de weliswaar uitnemende en gelukzalige maagd die moeder Gods (theotokon) is, van welke wij met Epiphanius oordelen, ‘dat zij niet geboren is buiten de natuur van de mensen, maar gelijk allen uit het zaad van een man en uit de schoot van een vrouw’, (Adversus haereses, hoofdstuk 79), en dat zij derhalve aan de gemeenschappelijke wet onderworpen geweest is, daar zij de Verlosser Christus nodig gehad heeft, die zij als haar Redder erkend heeft (Luk. 1:47), aan moeiten en eindelijk aan de dood van het lichaam onderworpen is geweest, en onder die allen gevonden wordt, die ‘in Adam gezondigd hebben, en die allen gestorven zijn, voor welke allen Christus gestorven is’ (Rom. 5:12; 2 Kor. 5:15).

15.20 Veel minder de kinderen van de gelovigen 

Daar wij dit aangaande de gelukzalige maagd, zonder haar te smaden gevoelen, zij het ver van ons dat wij aan iemand anders dit voorrecht zouden gemeen maken, dat hij óf ontvangen óf geboren wordt zonder erfzonde. Toch wrijven de pausgezinden en de pseudo-lutheranen dit zeer lasterlijk de onzen aan, alsof zij zouden leren dat geen kinderen van gelovigen deze zonde, over zich halen, hoewel degenen aan wie dit aangewreven wordt het tegendeel zeer dikwijls verzekeren. Want deze gevolgtrekking, die zij daaraan vastknopen, dat wij leren, dat de kinderen van de gelovigen in het verbond gerekend worden, die daarom heilig genoemd worden en zijn, is nietsbetekenend en gezocht; want dat volgt ook niet, dat, als de schuld van de zonde hun vergeven wordt door de genade, zij de zonde niet tot zich getrokken hebben door de natuur. Voeg daarbij dat dat uitwendig in het verbond rekenen en heiligen, hoewel het zekere gemeenschap met de kerk moge medebrengen, en ons moge bevelen inzake de inwendige heiligmaking goede verwachting te hebben uit zekere waarschijnlijke aanwijzing van de Goddelijke welwillendheid, toch levert het niet een vast geloof op van de ware rechtvaardigmaking en wedergeboorte van allen en een iegelijk die hun oorsprong van gelovige ouders nemen, omdat men aan God Zijn bijzondere oordelen overlaten moet.

15.21 Niet de geboorte maar de wedergeboorte maakt tot christenen 

Overigens, als wij op de natuur letten, geloven wij dat de mens, ook die wedergeboren is, kroost voortbrengt niet naardat hij wedergeboren is, maar naar het vlees, en er dus een zondig kroost geboren wordt; gelijk uit een besneden vader een zoon geboren kon worden met de voorhuid, en uit een gereinigde korrel, een korrel met de aar, omdat niet de geboorte, maar de wedergeboorte tot christenen maakt, en van de zonden niemand door geboren te worden, maar door wedergeboren te worden, gereinigd wordt. Voeg daarbij, dat naar ons gevoelen, die zonde in de wedergeborenen ten dele overblijft, hoewel de schuld weggenomen is, gelijk hieronder gezegd zal worden.

15.22 De erfzonde omvat de gehele mens 

Zoveel over de stof van de erfzonde, die tot de categorie van subject behoort algemeen genomen, welke in de definitie in deze woorden vervat werd; van ‘alle mensen op natuurlijke wijze van Adam voortgekomen’. Het subject echter van de aankleving (huparxeoos), wanneer de zonde beschouwd wordt, niet ten opzichte van de gehele soort waarover een uitspraak gedaan wordt, maar van de individuele persoon, wie ze aangeboren wordt en aankleeft, is niet alleen het lichaam van de mens, en ook niet de ziel alleen, maar lichaam en ziel tegelijk, en dus de mens geheel en al, naar alle vermogens van lichaam en ziel op zichzelf geheel, en het geheel van zichzelf (secundum se totum, et totum sui); echter zó, dat de ziel voornamelijk het subject is, als het beginsel van handelen, doch het lichaam als instrument waardoor zij handelt. Vandaar komt het dat zij in de Schrift omschreven wordt door blindheid van het verstand, verdorvenheid van hart, ongeschiktheid (achrèstia) van het lichaam en van alle leden (1 Kor. 2:14; Ef. 4:18; Gen. 6:5 en Gen. 8:21; Jer. 17:9; Ps. 14:2,3; Rom. 3:12 en Rom. 6:12,13 en Rom. 19; Job 3:5).

15.23 De erfzonde is geen substantie 

Maar daarom volgt toch niet, dat ze een substantie is, of een substantieel beeld van de duivel in de mens, of de ziel zelf, of het hart van de mens zelf. Want de zonde is niet iets wezenlijks en dat op zichzelf bestaat (ousicoodes ti kai autosustaton), maar bijliggende en inwonende en licht omringende (parakeimenon kai enoikoun kai euperèstaton) (Rom. 7:20,21; Hebr. 12:1). Iets dat de mens aankleeft als een bijvoegsel aan het subject, welke dingen, hoewel ze in de verdorven mens niet vaneen te scheiden zijn, toch te onderscheiden zijn, naar wij beweren. Want God is de Schepper van alle substanties, doch de zonde is niet door God geschapen, en is ook in het geheel niet een schepsel of een wezen. En Adam heeft na de val hetzelfde wezen van zijn natuur behouden dat hij tevoren gehad heeft, en is dezelfde mens geweest. Want ons wezen wordt noch door de zonde, noch door de genade, in een ander wezen veranderd, ook al wordt hij of misvormd door het kwade, of vervolmaakt door het goede.

15.24 Forma 

De vorm van de erfzonde bestaat in die ongerechtigheid (anomiai) en ongehoorzaamheid, waardoor met Adam gezondigd hebben, allen die in hem geweest zijn, naar de wijze van het zaad, gelijk men het noemt, welke ongehoorzaamheid en schuld, met de daarop volgende strafverplichting, door God de Rechter rechtvaardig aan alle kinderen van Adam toegerekend wordt, voor zover zij allen één met hem geweest zijn en zijn. Als echter datgene beschouwd wordt wat in de mens na de daad overblijft en een ware bestaanswijze van zonde heeft, waarnaar de mens eigenlijk en formeel een zondaar genoemd wordt, is het niets anders dan die ontreddering en misvorming van de gehele menselijke natuur, waarop, na het verliezen van de gelijkenis met God, het bederf en de verfoeilijkste verdorvenheid van alle delen van de mens gevolgd is.

15.25 Niet slechts ontbreken van de oorspronkelijke gerechtigheid 

Diegenen hebben dus niet duidelijk genoeg de kracht van deze zonde uitgedrukt, die haar alleen maar in het ontbreken van de oorspronkelijke gerechtigheid gesteld hebben; omdat onze natuur door haar niet alleen van het goede ontbloot is, maar ook zo rijkdragend en vruchtbaar van allerlei kwaad, dat zij niet werkeloos zijn kan. Derhalve erkennen wij met de Schrift de twee delen van deze verdorvenheid, namelijk het ontbreken en de beroving van het goede, en de slechte neiging tot het kwade; daar er behalve onwetendheid in de geest, en afkerigheid van God in het hart, in allen een geneigdheid inkleeft om die dingen te weten en te doen, die door de wet van God verboden worden. Vandaar dat sommigen van de onzen gezegd hebben, dat de haard van de zonde niet zonder dadelijke zonde is, ja dadelijke zonde is; hetgeen weliswaar minder juist gezegd is, maar door de tegenstanders toch niet tot laster getrokken moest worden, daar zij niets anders gewild hebben, dan dat deze zonde er ook werkelijk (actu) is, en ook werkzaam en bezig, zodat ze zelfs in de kleine kinderen niet in rust is, zonder zondige bewegingen gaande te maken.

15.26 Niet slechts ontbreken van de oorspronkelijke gerechtigheid (2) 

Het is zeker dat de Schrift, zo dikwijls zij ons de erfzonde bijbrengt, niet enkel een beroving, maar iets dat op zekere wijze positief, dat is, infirmatief (bevestigend) is, pleegt in te scherpen, te weten zulk een gebrek, waardoor ‘het vlees begeert tegen de geest’, dat is, door hetwelk de mens tot het kwade geneigd, en tegen de Goddelijke wet indruisend wordt, gelijk Romeinen 6:12: ‘Laat de zonde niet heersen in uw sterfelijk lichaam, om haar begeerlijkheden te gehoorzamen’. Welke woorden aanduiden, dat er zekere habituële [ingeworteld] begeerlijkheid in de mens is, waarvan de eigen werkingen zijn de actuele begeerlijkheden, welk habitueel kwaad de apostel zonde noemt: De zonde zegt hij, ‘oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewerkt’, dat is, alle soort slechte verlangens, als haar eigen werkingen (Rom. 7:8).

15.27 Niet slechts ontbreken van de oorspronkelijke gerechtigheid (3) 

Uit deze en dergelijke blijkt, dat hoewel niet te ontkennen is, dat de erfzonde is het ontbreken van de gerechtigheid of rechtheid, die in ieder die geboren wordt aanwezig moest zijn, - haar aard toch vollediger uitgedrukt wordt met de naam van slechte neiging, of geneigdheid tot alle kwaad, dan van ontbreken. Want een beroving heeft eigenlijk niet zekere werkingen, welke de Schrift toch overal aan de erfzonde toekent.

15.28 Bevestiging door redenering 

Hetzelfde kan door redenering bevestigd worden. Want niemand wendt zich van enig goed af, dan geleid door begeerte en verlangen naar iets anders dat goed schijnt, dat met het eerste niet samen kan bestaan. Wat nu bij handelingen waarheid bevat, datzelfde moet ook bij een hebbelijkheidsgebrek (vitium habituale) bij het begin van de geboorte aangehaald, dienovereenkomstig verstaan worden. Want wij worden daarom geboren afkerig van het onveranderlijk goede, omdat wij geboren worden gebogen en genegen tot het veranderlijk goede. Deze beide kwade dingen, zowel de afkerigheid als het zich heenkeren, heeft Augustinus gedefinieerd als zonde in het algemeen, dat het namelijk is afkerigheid van het voortreffelijker goede, en een niet verplichte toekering tot het minder goede; doch dat minder goede is in werkelijkheid een zedelijk kwaad, voor zover de mens daarheen gekeerd wordt, afgewend van God (De diversis quaestionibus ad Simplicianum, vraag 2).

15.29 Toegestemd door sommige scholastieken 

Hiervandaan komt het dat sommige van de meer gezonde scholastieken erkend hebben, dat de erfzonde zekere ongeordende gesteldheid en verstoring (surraxis) is, die voortkomt uit de verbreking van die harmonie, waarin de aard van de oorspronkelijke gerechtigheid gelegen was; met aanvoering van het voorbeeld van ziekte en kwalen, bij welke er iets privatiefs (berovends) is, inzoverre de gelijkmatigheid van de gezondheid opgeheven wordt, en iets positiefs, namelijk onordelijk gedisponeerde sappen. Zo oordelen zij dat de erfzonde de beroving heeft van de oorspronkelijke gerechtigheid, en daarbij een ongeordende dispositie van de delen van de ziel, en derhalve niet een zuivere beroving is, maar zekere verdorven gesteldheid (habitus). Zo Thomas, Summa Theologiae, 1/2, vraag 82 artikel 1. En Cajetanus verzekert op dezelfde plaats, dat een zuivere beroving alleen een ontkenning geeft in een subject dat geschikt geboren is; doch dat een bedorvenheid iets positiefs daartegenover erbij voegt, waarop de beroving gegrond wordt.

15.30 Toegestemd door sommige scholastieken (2) 

Degenen die deze bedorvenheid ‘begeerlijkheid’ geheten hebben, het woord in ruime zin genomen in algemene betekenis, hebben met de Schrift gesproken, die onder de naam ‘vlees en begeerlijkheid’, die zij als kwaad en verdorven afkeurt, niet verstaat een verlangen in het algemeen, zodat zij de rede tegelijk met het sensitieve omvat, en ook niet het sensitieve in het bijzonder, noch die welke in het bijzonder vatbaar voor begeren (concupiscibilis) genoemd wordt, en ook in het geheel niet enig natuurlijk vermogen, of gesteldheid van de menselijke natuur op zichzelf. Want deze dingen zijn in Adam geweest bij het begin van de schepping, en zijn door Christus tegelijk met de ware menselijke natuur aangenomen. Maar het bederf van de natuur, dat door de zonde in haar binnengedrongen is, en haar op strafbare wijze (culpabiliter) om zo te zeggen, besmet heeft.

15.31 Wat Paulus onder vlees en begeerlijkheid verstaat 

Zij heeft toch betrekking op al die dingen, die door de mens slecht en onordelijk kunnen worden begeerd. Vandaar dat de apostel, toen hij gezegd had in Galaten 5:7: ‘dat het vlees begeert tegen de geest’, om aan te tonen hoever zulk een begeerlijkheid strekt, er een opsomming van enige werken van het vlees bijvoegt, onder welke hij niet alleen de hoererij, onreinheid enz. opsomt, die door de zinnelijke lust begaan worden, en bijzonder vleselijke zonden genoemd worden, maar ook venijngeving, hatelijkheden, twistingen, doodslagen, sekten of ketterijen en dergelijke, die ‘geestelijke zonden’ plegen genoemd te worden. Met de naam vlees en begeerlijkheid heeft de apostel dus aangeduid het gebrek dat tot alle zonde aanzet, vandaar dat hij ook daaruit bewijst dat de Korinthiërs vleselijk zijn, dat er ‘twistingen en naijver onder hen waren’ (1 Kor. 3:3). En dat alle soort van zonde uit de begeerlijkheid voortkomt, toont hij duidelijk aan, wanneer hij over die begeerlijkheid zelf sprekende zegt: Dat de zonde in hem door het gebod alle begeerlijkheid gewerkt heeft (Rom. 7:8), opdat wij verstaan zouden, dat de begeerlijkheid even ver gaat in het verlangen, als het gebod strekt in het verbieden.

15.32 Augustinus over de begeerlijkheid 

Deze algemene betekenis van het woord ‘begeerlijkheid’ heeft Augustinus op vele plaatsen erkend, voornamelijk in De civitate Dei, boek 4, hoofdstuk 3, daar hij zag dat de apostel de gebreken die in de duivel de voornaamste zijn, aan het vlees toekent, waarvan het zeker is dat de duivel het niet heeft; dat echter de trotsheid die van al deze gebreken de oorsprong is, in de duivel regeert. En ook Bellarminus zelf heeft niet durven ontkennen. De gratia Christi et de peccato original, boek 5, hoofdstuk 15: dat er ook in het hogere deel van de ziel een gelijk gebrek gevonden wordt, ja dat de kracht van de begeerlijkheid zelfs in het gemoed (mens) zijn zetel heeft. Nadat deze opvatting van de begeerlijkheid bewezen is, dat zij zó wordt verstaan, dat al wat in de mens is, van het verstand tot de wil, van de ziel tot aan het lichaam door haar bezoedeld en vervuld is, bevestigen wij dat de erfzonde ‘begeerlijkheid’ genoemd kan worden en is; van welke begeerlijkheid de soort niet door de rede geregeerd, maar geheel uitgeroeid moet worden, die wij niet recht kunnen gebruiken, maar die wij altijd moeten weerstaan, die niet alleen maar een straf is, opgelegd door de zonde, maar altijd de eigenlijke aard heeft van ware schuld. ‘Niets goeds wordt aangaande haar gedaan, niets goeds doet zij zelf, niets goeds wordt uit haar begeerd, maar al wat door haar begeerd wordt is ook kwaad’ (Augustinus, Contra Julianum, boek 4, hoofdstuk 1 en 2).

15.33 Verzwakking van de erfzonde 

Ook moet men niet naar diegenen luisteren, die Pelagius daarin veroordeelde dat hij zei dat zulk een begeerlijkheid door God ingeschapen (insita) was, als iets natuurlijk goeds, weliswaar toegeven dat zij tot zonde aanhitst, niet alleen door te suggereren wat kwaad is, gelijk de duivel aanport, en niet door het bijkomende (per accidens) of bij gelegenheid (occasionaliter), zoals de wijn en de schoonheid van een vrouw tot onmatigheid hetzij van gulzigheid hetzij van wellust, maar op zichzelf en door eigen natuur, en door haar eigen werking, dat ze derhalve niet bemind moet worden, maar voor te haten gehouden als een gebrek, dat ons afvoert en afkeert van datgene, wat ten hoogste bemind moet worden. Die evenwel durven beweren dat het toch geen zonde in eigenlijke zin is; zelfs niet in de niet wedergeborenen, tenzij dan bij manier óf van de werking van de eerste toegerekende zonde, óf van de eigen uitwerking wanneer zij tot dadelijke zonde uitbreekt.

15.34 Verzwakking van de erfzonde (2) 

Wanneer dit fundament eenmaal gelegd is, is het niet te verwonderen, dat zij niet alleen ontkennen dat de begeerlijkheid in de wedergeborenen in zoverre ze voor een gesteldheid (habitus) genomen wordt, geen zonde in eigenlijke zin is, maar dit ook van de werking ervan bevestigen, en van haar eerste bewegingen, die zij onwillekeurig noemen; omdat de schuld daarin weggenomen is en de heerschappij van de verdorvenheid opgeheven. Dat daarom degenen die de begeerlijkheid en haar kwade bewegingen voelen, geen berisping en ook geen straf verdienen, - omdat ze in hen niet gewild (voluntariae) zijn en bijgevolg ook geen zonden zijn.

15.35 Wat wij naar de Schrift beweren 

Maar wij beweren met de Schrift dat niet alleen in de niet wedergeborenen die verdorvenheid van de natuur en begeerlijkheid, in de ware zin van het woord, zonde is, maar dat ook in de wedergeborenen en heiligen zolang zij in het lichaam dezes doods wonen, de inwonende zonde, hoewel zij niet regeert, ofschoon de schuld ervan zo opgeheven is, dat die hun door God niet wordt toegerekend, en ze verzwakt en verminderd is, door het bijkomen van de genade van de wedergeboorte - toch in zichzelf zonde in eigenlijke zin is, en dat ze niet alleen maar overblijft in de sensitieve lust en het lagere deel van de ziel, maar ook in het verstand en de wil voor een deel haar zetel heeft; omdat het verstand nog onderhevig is aan onwetendheid, twijfelingen en dwalingen, en de wil aan zelfzucht (filautiai) lijdt, zodat nodig is, ook voor de wedergeborenen, een hervorming ‘door wedergeboorte van hun gemoed (mens), vernieuwing van de geest van hun gemoed en van de inwendige mens van dag tot dag’ (Rom. 12:2; 2 Kor. 4:16; Ef. 4:23).

15.36 Wat wij naar de Schrift beweren (2) 

Zeker noemt de apostel in hoofdstuk 7 van de brief aan de Romeinen niet slechts eenmaal dit kwaad duidelijk zonde, niet alleen omdat het uit de zonde voortkomt en tot de zonde neigt, maar ook omdat het strijdig is met de wet des gemoeds, en tegen de geest begeert, in welke zaak de ware aard van zonde bestaat. Want al wat formeel in strijd is met de geest en de Goddelijke wet, is zonde in eigenlijke zin, daar de ware aard van de zonde in de ongerechtigheid (anomia) bestaat. Ook ontkennen de tegenstanders niet, dat er in de gedoopten een gemis aan oorspronkelijke gerechtigheid overblijft, dat als het waarlijk zonde is, haar natuur niet veranderd heeft waar het ook maar gevonden wordt; want ook de vrijspraak van schuld maakt niet van zonde ‘niet-zonde’ omdat de mens eigenlijk van de schuld vrijgemaakt wordt, niet de zonde op zichzelf beschouwd, en ook niet het karakter van zonde verliest doordat ze verminderd wordt, omdat meer en minder de soort niet verandert, hoewel zij een verschil van trappen medebrengen. Ten slotte als het alleen maar een straf was, en niet de aard van zonde had, zou Johannes niet zeggen, ‘dat de begeerlijkheid niet uit de Vader is’ (1 Joh. 2:16), van wie naar vaststaat de straf is. En Christus Die alle ‘zwakheden’ van onze natuur, ‘uitgenomen de zonde’, aangenomen heeft (Hebr. 4:15): zou de begeerlijkheid aangenomen hebben, voornamelijk daar de tegenstanders met Pelagius van gevoelen zijn, dat zij de materia (de stof, het substraat) is van de deugden die beoefend moeten worden, en behoort tot de eerste samenstelling (constitutio) van de menselijke natuur. Zie Domingo de Soto, De natura etgratia, hoofdstuk 3,Tapper, Explicatio Articulorum viginti, venerandae faultatis Sacrae Theologiae Generalis (…), artikel 2 en Bellarminus, boek 2, De amissione gratia et statu peccati, hoofdstuk 2.

15.37 Doel, uitwerking, gevolgen 

Tot zover over de forma van de erfzonde. Nu moet over het doel gesproken worden. Maar omdat ze wegens zichzelf, met het oog op de mens waarin ze is, geen doel heeft, plegen de effecten en gevolgen, in plaats van het doel beschouwd te worden. Het eerste is ‘de schuld’ (reatus) onder welke naam ‘de verplichting tot straf’ verstaan wordt, of die gebondenheid tussen de zonde en de straf als een tussenschakel ingevoegd, waardoor de zondaar ten strengste verplicht wordt tot het ondergaan van de straf, en zolang de schuld duurt, tot voortduur van de straf die hij ondergaat.

15.38 Doel, uitwerking, gevolgen (2) 

Hieruit volgt de straf, die deels tijdelijk is, deels eeuwig. Tot de tijdelijke behoort de dood van het lichaam, en andere moeiten en ellenden van deze sterfelijkheid, waardoor de mens geworden is kort van leven (oligobios) ‘en zat van onrust, sterft hij gelijk een bloem zodra ze ontloken is’ (Job 14:2), naar dat woord van de apostel, ‘door de zonde is de dood. In Adam sterven allen. Het lichaam is dood om de zonde’ (Rom. 5:12; 1 Kor. 15:21; Rom. 8:10). Want de dood, de ziekten en alle tegenspoeden vloeien uit de zonden voort, waarvan de wedergeborenen in dit leven niet bevrijd worden, zelfs de kinderen niet die pas gedoopt zijn, ‘die tot een teken van schuldige ellende’, ook de eerste dood ondergaan, hetgeen een zekere aanwijzing is, dat in hen de zonde nog overblijft, ofschoon de schuld van de eeuwige dood de bondelingen vergeven is.

15.39 Doel, uitwerking, gevolgen (3) 

Ze verdient echter op zichzelf niet alleen die tijdelijke of lichamelijke dood, maar bovendien de eeuwige straf, welke allen verschuldigd zijn die zonder vergeving, met deze zonde uit dit leven scheiden; welke de laatste en tweede dood pleegt genoemd te worden, die niet alleen is een straf van de schade (poena damni), gelijk men zegt, en van niet gelukkig zijn (aèdonia), maar ook van gevoel (sensus), en van de smart (lupès), zodat ze met het ontberen van vreugde, smart en schande aanbrengt. Want het kan ook niet zijn dat degenen die van het eeuwige geluk beroofd worden, die allerzwaarste schade niet gevoelen, die de altijddurende ballingschap uit het koninkrijk van de hemelen met zich brengt; en daar degenen die te redden zijn (salvandi), niet alleen de volwassenen, maar ook die in de kindsheid gestorven zijn, genieten zullen het aanschouwen van God met het volle gevoel van vreugde en geluk, kan de tegenovergestelde staat niet zijn zonder smart van lichaam en ziel. In welke zaak wij echter erkennen dat, gelijk er verschil is van zondaren, er zo ook zwaarder en lichter graden van straffen en kwellingen zijn, hetgeen wij aan de beslissing van de rechtvaardige rechter overlaten.

15.40 Het nut van deze leer 

Het nut van deze leer is, dat wij, erkennende onze ellende, waardoor wij van het ontstaan zelf af met de zonde besmet en met onreinheid bezoedeld, van God vervreemd zijn, met afleggen van alle aanmatiging en inbeelding, met ware nederigheid tot Christus onze Verzoener de toevlucht nemen, en, daar onze voortbrenging zelf met bederf bevlekt is, wij de Bewerker van onze wedergeboorte, de tweede Adam, met dankbaarheid erkennen, uit Wie de gerechtigheid van het geloof op ons door toerekening wordt overgebracht, en de nieuwe gehoorzaamheid door heiligmaking en vernieuwing begonnen wordt; opdat wij hetgeen wij in de eerste verloren hebben, in deze Tweede, met rente, eindelijk geheel terugontvangen en intussen ‘uit de hand van onze vijanden bevrijd, Hem dienen met heiligheid en gerechtigheid voor Zijn aangezicht, al de dagen van ons leven’ (Luk. 1:74,75). Hem zij eer en heerlijkheid.

 

Augustinus, De gratia Christi et de peccato original, hoofdstuk 29.

‘Al wie beweert, dat de menselijke natuur in welke leeftijd ook, de tweede Adam niet tot een heelmeester behoeft, omdat ze niet verdorven is door de eerste Adam, wordt overtuigd dat hij niet in een kwestie waarin men met behoud van geloof kan twijfelen of dwalen, maar in de regel zelf van het geloof waardoor wij christenen zijn, een vijand is van de genade Gods’. (De gratia Christi et de peccato original)

 

Bernard van Clairvaux, Dominica prima post octava epiphaniae, sermo prius

 ‘Het is de schuld van een ander, omdat wij in Adam allen onwetende gezondigd hebben; de onze, omdat wij toch, hoewel in een ander, gezondigd hebben, en ze ons door een rechtvaardig oordeel Gods, zij het een verborgen, toegerekend werd’.