Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 19

Over de afgodendienst

Andreas Rivetus

19.1 De naam religie of godsdienst 

Stelling 1. De Goddelijke Wet, waarover het laatst gehandeld is, stelt ons die enige Wetgever Die behouden kan en verderven (Jak. 4:21) ter verering voor, met die inwendige en uitwendige verering, die Hij Zelf in Zijn Woord geopenbaard en voorgeschreven heeft; die bij de Hebreeën gewoonlijk ebada (Ex. 12:26), bij de Grieken thrèskeia (Hand. 26:5): bij de Latijnen religio genoemd is, welk woord Augustinus (De vera Religione) na Lactantius (Institutiones divinae, boek 4, hoofdstuk 28) van religare afleidt, omdat wij door de religie ‘onze zielen aan de enige God verbinden’; zodat religie naar de band van de vroomheid genoemd is, waardoor de mens met God verbonden wordt; en die niet kwaad door Cicero beschreven is (De inventione, boek 2), als die ‘welke de achting en verering van een hoger wezen, dat men Goddelijk noemt, aanbrengt’.

19.2 Superstitie of bijgeloof 

Tegenover religie wordt door overdrijving gesteld, wat de Grieken demonenvrees (deisidaimonia), de Latijnen superstitie genoemd hebben; niet dat iemand in de religie door overdrijving zondigen kan wat de absolute kwantiteit betreft, maar slechts naar die van de proportie zogenaamd, welke in deze zaak twee dingen vereist, ten eerste dat niet vereerd wordt wat men niet vereren moet. Ten tweede dat aan Hem Die men vereren moet geen buiten Diens wil bijgevoegde verering betoond wordt.

19.3 Superstitie of bijgeloof (2) 

Hiernaar worden twee soorten van superstitie onderscheiden; daarvan noemen de Schriften die, waarbij op een wijze waarop het niet behoort een eredienst voor God wordt ingesteld, eigenwillige godsdienst (ethelothrèskeia), de andere, waarbij vereerd wordt wat niet vereerd moet worden, afgodendienst (eidoololatreia), waaronder soms beide begrepen worden; hoewel wij niet ontkennen dat de eerste strikt genomen van de laatste onderscheiden wordt, omdat niet ieder bijgelovige in eigenlijke zin een afgodendienaar is, ofschoon ieder afgodendienaar een bijgelovige is. Over deze laatste moeten wij nu naar de orde handelen.

19.4 Idololatrie of afgodendienst 

Zij wordt Idololatrie genoemd, met een naam uit twee delen samengesteld, eidoolon en latreia, als verering of dienst van een ‘idool’; eidoolon dan, als we letten op de afleiding van het woord, heeft zijn oorsprong van eidesthai, dat bij de Grieken betekent ‘schijnen’ of ‘gelijken’; en in het algemeen bij de goede schrijvers van de Griekse taal iedere gelijkenis en beeld, hetzij in de geest opgevat, hetzij met de hand gemaakt, hetzij van een bestaande, hetzij van een niet bestaande zaak. Het is dus geen verkleinwoord, gelijk de tegenstanders willen, van eidos wegens ontbreken van tegenwoordigheid, alsof een idool vertegenwoordigend zou zijn voor een zaak die niet bestaat. Hoewel Bellarminus dit beweert, geeft Lorinus echter toe, en de jezuïet zelf op hoofdstuk 17 van Hand. vers 16, dat dit woord bij de ongewijde schrijvers even ruime betekenis kan hebben als ikoon (tou eikonos), en als we beide in het Latijn geven, dat de betekenis van ‘idool’ en ‘icoon’ of ‘beeld’ dezelfde is.

19.5 Idololatrie of afgodendienst (2) 

Wat hij er echter bijvoegt, dat het in het kerkelijk gebruik altijd in afkeurenden zin wordt opgevat, dat erkennen ook wij, en wij houden voor een idool, niet alleen een uitwendig beeld door kunst gemaakt, om een godheid te vertegenwoordigen en te vereren, hetzij een ware, hetzij een verzonnene, maar ook alle valse godheid, zonder beeld, hetzij door de mensen uitgedacht, aangezien hij niet bestaat; of ook al is het een bestaande zaak, maar dan een schepsel waaraan Goddelijke eerbied, of Goddelijke verering toegebracht wordt. Derhalve zeiden de vaders van het Frankfurter concilie terecht: ‘dat zij de beelden van de Heiligen niet idolen noemden, maar dat zij die niet wilden aanbidden en vereren, en daaraan dienstbaarheid bewijzen, opdat ze niet idolen genoemd zouden worden’, (Capitularis, hoofdstuk M, boek 2, kopje 18).

19.6 In welke zin een afgod niets is 

Wij zeggen ook met de apostel (1 Kor. 8:4), ‘dat een afgod niets is in de wereld’; evenwel niet, zoals sommigen verkeerd uitleggen, dat een zaak die in werkelijkheid niet bestaat door een afgod vertegenwoordigd wordt want de demonen bestaan, maar toch is hun idool niets; maar omdat het niets zodanigs is als waarvoor het vereerd wordt, om een opinie of verering van Goddelijkheid te verdienen, of om ter zaligheid iets van nut te kunnen zijn, gelijk dezelfde apostel ontkent dat een afgodenoffer iets is (1 Kor. 10:19), alsof hij zeide, dat het toebrengen daarvan ijdel is. Deze worden dus niets genoemd wat betreft de uitwerking, en omdat ze van geen gewicht zijn, en voor niets te achten, gelijk gezegd wordt dat hij ‘niets is, die meent dat hij iets is’ (Gal. 6:3), in welken zin de afgoden in de Schrift genoemd worden ijdelheden, valsheid, leugen; esti men, all’ouk echei tina ischun, het bestaat wel, maar heeft geen kracht, zegt Chrysostomus in Homilie 20 op 1 Kor.

19.7 In welke zin een afgod niets is (2) 

(Homilia in Epistulam primam ad Corinthios). Hoewel de naam latreia weliswaar, wanneer ze alleen geplaatst wordt, dikwijls op mensen betrokken wordt, ja zelfs, gelijk Valla heeft opgemerkt en met voorbeelden bewezen, meest bij mensen behoorde, en de onderscheiding van latreia en douleia, in de door de tegenstanders uitgedachte zin, als men op de woorden let, ijdel is, geven wij toch toe dat hij in de samenstelling tou eidoolou (d.i. verbonden met ‘van een idool’), voor religieuze verering genomen wordt, en alles wat daartoe behoort, als daar zijn aanbidding, aanroeping, vertrouwen, dankzegging, offer, eed, geloften, wijding van tempels, altaren en feesten enz. welke Augustinus onder deze woorden samenvat: ‘De verering die aan de Goddelijkheid, of als het duidelijker gezegd moet worden, aan de Godheid verschuldigd is, is er wanneer wij heiligdommen maken, offeren, of iets van ons, of onszelf, met religieuze riten toewijden’ (De civitate Dei, boek 10, hoofdstuk 1).

19.8 Definitie 

Afgodendienst is dus, wat de zaak aangaat: sebazesthai kai latreuein tèi ktisei para ton ktisanta, dat is ‘geschapen dingen vereren en dienen met voorbijgaan van de Schepper’ (Rom. 1:25). Superstitie, waarbij de verering Gode alleen verschuldigd, namelijk allerlei religieuze verering aan datgene betoond wordt, waaraan het niet betoond moet worden, hetzij het een schepsel is, of een menselijk verzinsel; in welke betekenis, behoudens het eigene van de naam, het woord idololatrie deze uitbreiding heeft, dat het in het algemeen is ‘religieuze verering van schepselen’, hetzij die alleen maar door de ziel geschiedt, hetzij met een lichamelijke en uitwendige cultus, hetzij in een beeld, hetzij zonder dat; want men heeft bovendien ook draken en slangen, alsook het vuur, de wind, de lucht, de zon, de maan en de sterren religieus vereerd; en ook kunnen de Romeinen niet van de misdaad van de afgodendienst vrijgesproken worden over die gehele tijd, namelijk van de honderdzeventig jaren na de stichting van de stad, waarin naar Plutarchus in het leven van Numa getuigt, er bij hen tempels zonder afbeeldingen of beelden geweest zijn, omdat ‘toen de uitvindingen van Grieken en Tuscen om beelden te maken, de stad nog niet binnengestroomd waren’, gelijk Tertullianus (Apologeticus, hoofdstuk 25) zeer juist zegt.

19.9 Definitie (2) 

Bij deze definitie is het geslacht (genus) ‘superstitie’, waarover gesproken is. Het object is, al wat niet de ware God is. De forma of het onderscheidene bestaat in de religieuze verering, hoedanig ook, waarbij het er niets of weinig toe doet, door welk woord of spreekwijze ze uitgedrukt wordt, namelijk door het werkwoord latreuein, of douleuein, of sebein, of proskunein, als maar uit de zaak zelf vaststaat, dat het een religieuze en Goddelijke verering is, die Gode alleen verschuldigd is, daar de Schrift deze werkwoorden: vereren, aanbidden, dienen, aanroepen, enz. door elkaar en zonder onderscheid gebruikt, waar zij handelt over het rechte vereren van God alleen.

19.10 Definitie (3) 

Ook is het niet nodig voor een volmaakte definitie er de clausule ‘als God’ bij te voegen, waarmee sommige jezuïeten de idololatrie trachten te bedekken, alsof er geen afgodendienst begaan werd, dan door iemand die Goddelijke verering aan het schepsel toebracht met deze bedoeling, dat ‘zodanige achting aan het schepsel bewezen zou worden, als God alleen waarlijk toekomt’. Want dat dit niet waar is, blijkt hieruit, wat de pausgezinden zelf toegeven, dat velen van de heidenen, niet één Geest in de afgoden vereerd hebben, maar verschillende, als in trappen van elkaar onderscheiden, zodat zij wel een hoogste God hadden, maar onder Hem andere mindere góden, te weten geestelijke wezens door de hoogste God geschapen; in welker verering zij toch afgodendienst bedreven hebben, hoewel zij ze niet vereerd hebben ‘met de hoogste toeneiging en uitstrekking van de wil, met aannemen van God als van het eerste beginsel en het uiterste doel, en dus van het hoogste goed’, hetgeen Bellarminus (De ecclesia triumphante (De beatitudine et canonizatione sanctorum), boek 1, hoofdstuk 12 voor het wezen van Goddelijke verering vereist, hetgeen [Gregorius van] Nazianze, met weinig woorden en beter beschrijft als overbrenging van de verering van de Schepper op het schepsel, tèn metathesin tes proskunèseoos apo tou pepoièkotos epi ta ktismata, Orationes theologicae, hoofdstuk 38. Anders zou de Heere aan satan niet juist geantwoord hebben, die Hem tot religieuze proskunesin, uitnodigde, dat er geschreven is: ‘den Heere uw God zult gij aanbidden en Hem alleen’ (latreuseis) (Luk. 4:8), daar satan niet vroeg dat Hij hem erkende 'voor eerste beginsel’, maar slechts voor zulk een ‘aan wie de macht en de heerlijkheid van de koninkrijken van de aarde gegeven was’.

19.11 Verering voor de vorm is ook afgodendienst 

‘Van afgodendienst is dus niet vrij te pleiten, wie religieuze verering toebrengt aan een zaak waarvan hij weet dat het geen God is, want welke gevoelens hij daaraan ook toedraagt wanneer hij aanbidt, aanroept, en de knie buigt, dat wordt in de Schrift voor God houden genoemd’, van wat hij anders naar zijn mening niet voor God houdt; hetgeen de scholastieken ook erkennen, die onderscheiden tussen speculatieve en praktische toekenning van de Goddelijkheid aan schepselen. Want die daaraan theoretisch (speculative) Goddelijkheid ontzeggen, zoveel de kennis aangaat, kennen er toch praktisch, dat is met de daad èn in werkelijkheid onafhankelijkheid van zijn Schepper aan toe. Zo is Varro een afgodendienaar geweest, die uitwendig de idolen vereerde, niet in de mening dat daarin Goddelijkheid aanwezig was, maar met de wil zich naar het volk te voegen, gelijk August, getuigt, naar wiens oordeel ook ‘Seneca des te veroordelenswaardiger handelde, omdat hij die dingen die hij bedriegelijk deed, zo deed dat het volk meende dat hij het in waarheid deed’, De civitate Dei , boek 1, hoofdstuk 6 en 10.

19.12 Verering benevens God ook afgoderij 

Tot de afgodendienst behoort ook Goddelijke verering, niet alleen wanneer die aan het schepsel betoond wordt met verlaten van God, maar ook wanneer het schepsel vereerd wordt tegelijk met God, hetzij het een met de hand gemaakt beeld is, hetzij het een andere door kunst vervaardigde of natuurlijke zaak is, buiten het voorschrift van God ter aanbidding aangenomen; niet alleen omdat wanneer mensen een nieuwe en verzonnen eredienst instellen, zij ook een nieuwe en verzonnen God samenstellen; in welken zin dezelfde Augustinus zegt, (De consensu evangelistarum, boek 1, hoofdstuk 15): dat de stammen van de Hebreeën geweigerd hebben God te vereren, ‘omdat als zij God op een andere wijze wilden vereren dan Hijzelf gezegd had dat Hij vereerd moest worden, zij Hem in het geheel niet zouden vereren, maar wat zij zelf verzonnen hadden’; welke manier meer behoort bij de tweede soort superstitie, namelijk bij de wijze van de verering van God; maar voornamelijk, omdat iets dat niet vereerd moet worden, religieus wordt aangebeden, ook al is het gemaakt om God te vertegenwoordigen. Want hier wordt dubbel gezondigd, ten eerste omdat tegen het uitgedrukte woord van God, waardoor Hij verbiedt dat iemand Hem door enige gedaante uitdrukt, een beeltenis voor God verzonnen wordt, die zijn oneindige Majesteit geheel onwaardig is, ten tweede omdat het tot gemeenschap van verering met God toegelaten wordt.

19.13 Verering benevens God ook afgoderij (2) 

Want tevergeefs en onwaar beweren de pausgezinden, dat er in het Oude Testament geen voorbeeld gevonden wordt, waarin tot de afgodendienst teruggebracht wordt de aanbidding van de ware God, in een beeld, met een beeld, of door een beeld gedaan; daar de Schrift duidelijk getuigt dat de aanbidders van het kalf in de woestijn Jehova een feest uitgeroepen hebben. Ex. 32:1, en Micha na het maken van het gegoten beeld dat ‘Terafim’ genoemd wordt, Richt. 17:4, van het geld waarvan duidelijk geschreven staat dat het ‘aan de HEERE gewijd was’, gezegd heeft, ‘nu weet ik dat de HEERE mij weldoen zal’ (vers 12), en dat Jerobeam de kalverendienst ‘vrezen van Jehova’ genoemd heeft (2 Kon. 17:28), ja dat Jehu die een beschermer van de kalveren was, ‘en niet geweken is van de zonden van Jerobeam’, zich toch bij Jonadab beroemde ‘op zijn ijver voor Jehova’ (2 Kon. 10:16).

19.14 Verering benevens God ook afgoderij (3) 

Hiermede is niet in strijd dat de Schrift die kalveren ‘andere Goden’ noemt, dat zij zegt dat de Joden aan de duivelen, niet aan God geofferd hebben, offer ‘gebracht hebben aan een afgod’, enz. want er wordt op die plaatsen niet gehandeld over de zin en de mening of bedoeling van de mensen die aanbidden, maar over de waarheid van de zaak naar het oordeel Gods, die met woord en daad betuigt, dat die verering, tegen het voorschrift van het woord in zwang gebracht, Hem mishaagde, en de duivel tot auteur had; hoewel deze tweede wijze van afgodendienst van de eerste waarbij het schepsel rechtstreeks voor God geeerd wordt, in trappen verschilt, welke trappen de Schrift ook onderscheidt bij Achab, als zij zegt: ‘dat het hem licht geweest is te wandelen in de zonden van Jerobeam, dat hij heenging en diende de Baäl, en boog zich voor hem neder’ (1 Kon. 16:31), welke onderscheiding van trappen geen plaats hebben zou, als Jerobeam een rechtstreekse aanbidding van kalveren had ingesteld, zonder betrekking tot de God van Israël.

19.15 Oorsprong van de afgodendienst 

Over de oorsprong van de afgodendienst behoeven wij geen langen strijd te voeren, als wij de oorsprong terugbrengen tot de tijd waarop het begonnen is. Als de kwestie verstaan wordt van de geestelijke afgoderij (zo te zeggen) twijfelen wij niet dat ze door de duivelen de mensen ingegeven (suggestam) is, die het eerst aan onkunde van de ware God geleden hebben, en zichzelf aan ijdele kunsten hebben overgegeven. Als gevraagd wordt naar de uitwendige afgodendienst door tekenen en beelden, kan er aangaande de tijd ook niets zekers geantwoord worden. Over de aanleiding menen bijna allen uit het Boek der Wijsheid, dat de eerste auteurs van afgoden geweest zijn die deze eer aan de doden gegeven hebben, om hun gedachtenis bijgelovig te vereren, ‘toen een in bittere droefheid treurende vader, van een plotseling weggerukt kind zich een beeld gemaakt heeft’, enz. welke plaats de één zo, de ander anders uitlegt, van welke diegenen de kern van de zaak schijnen te treffen, die verhalen dat de schrijver niet van het eerste begin van de afgodendienst, maar een meer gewone en publieke aanduiding heeft; waarbij echter moet worden opgemerkt, dat die schrijver niet van het eerste begin van de afgodendienst, maar een meer gewone en publieke aangeduid heeft; waarbij echter moet worden opgemerkt, dat die schrijver de beeltenissen van de zoon door de vader gemaakt, ‘idolen’ noemt (Boek der Wijsheid 14:15).

19.16 Oorsprong van de afgodendienst (2) 

Maar aangezien de zaak zelf vaststaat moeten wij niet zozeer over de oorsprong twisten, als wel aan de uitroeiing arbeiden, en aan de bevrijding van hen, die in deze dwaling ondergehouden worden, althans aan het overtuigen van hen, die met woorden en voorbeeld de afgodendienst bevorderen en bevestigen; zoals wij beweren dat in deze tijd alle pausgezinden zijn, eerstgenoemden wel verleid, laatstgenoemden echter verleidende, en dat onder vele benamingen en in verschillende hoofdstukken.

19.17 Afgodendienst in de mis 

De eerste en voornaamste bestaat in de sacramentele verering van het brood in de eucharistie, waarvan zij niet ontkennen dat ze die geheel Goddelijk verrichten, wanneer, nadat het teken bij de opheffing van de hostie gegeven is, allen, met gebogen knieën, of met het gehele lichaam terneergeworpen het sacrament aanbidden als hun God; welke afgodendienst zij verdubbelen en bij het omdragen van het brood, voornamelijk op het eigenlijk daartoe gewijde feest, met uitspreken van een vervloeking tegen allen ‘die ontkennen dat dit sacrament met eerbiedige verering, ook uitwendige, aangebeden of in processies rondgedragen moet worden, of publiek ter aanbidding moet worden voorgesteld’, Concilie van Trente, sessie 13, Canon 6.

19.18 Afgodendienst in de mis (2) 

Want het is onwaar wat zij ten grondslag leggen, dat door de kracht van de wezensverandering (transsubstantiatie) hier niets onder aanwezig is buiten Christus; daar, gelijk zij zelf ook toegeven, de bijkomstigheden blijven, die door Christus niet in enigheid van persoon zijn aangenomen; en die, hoewel het louter schepselen zijn, zo aangebeden worden, dat daarop allereerst de aanbidding en alle verering betrekking heeft, om welke reden zij ook handelen over de aanbidding van het sacrament; maar God is geen sacrament. Hier komt bij dat zij niet zeker kunnen zijn van de ware consecratie van het brood, die van de intentie van de bedienaar afhangt, en omdat er dienaangaande bij hen geen zekerheid van geloof wezen kan, ‘aanbidden zij wat zij niet weten’ met de Samaritanen (Joh. 4:22).

19.19 Heiligenverering 

Ten tweede bedrijven zij afgoderij in de verering van de heiligen, zowel engelen als mensen, waarvan vaststaat dat ze door hen aangebeden worden, aangeroepen worden, en aan hen wijgeschenken met religieuze ceremoniën aangeboden worden; dat aan hen, ten minste wat de praktijk betreft, goddelijkheid wordt toegedicht; omdat ze overal worden aangeroepen, alsof ze oneindig waren; ook met stil gebed, alsof zij hartenkenners waren, aan hen geloften worden gedaan wat Gode alleen toekomt; tempels, altaren en feestdagen tot hun eer worden gewijd. Met welke handelingen zij of daaraan een mening van goddelijkheid willen verbinden, óf het voornaamste argument van de orthodoxen voor de Godheid van de Zoon en de Heilige Geest omverwerpen, ja zij vervallen in beide ongepastheden.

19.20 Mariaverering 

Deze afgoderij verdubbelen zij bij de verering van de gelukzalige maagd Maria zo, dat zij Gode hetzij in woorden hetzij in doen, niets eigens overlaten; ja zij verheffen haar boven Christus, God in eeuwigheid geprezen, als een die Hem ook in dezen staat van de heerlijkheid beveelt. Want zij spreken zo, ‘Wat is dat, moeder Gods zijn? De moeder is de oorzaak van de Zoon, de moeder staat boven de Zoon, aan de moeder is eer verschuldigd door de Zoon, de Zoon is gehouden de moeder ter wille te zijn’. Franciscus Costerus (In Hymnum Ave Maris Stella Meditationes) die haar ook ‘almacht in de hemel en op aarde’ toekent, en anderen ‘het rijk van de barmhartigheid en de uitdeling daarvan’, Gabriel Biel (Sacri canonis missae exposition, lezing 80), haar door God opgedragen, terwijl Hij voor zichzelf het rijk van de gerechtigheid reserveert. Vandaar is het geschied, dat zij na Bonaventura, in een psalm tot dat doel samengesteld, alle dingen die in de psalmen Gode en Christus worden toegekend, met verandering van de naam Dominus in Domina (meesteres), met de grootste heiligschennis aan haar toewijzen.

19.21 Relikwieënverering 

Ten derde staan zij schuldig aan dezelfde misdaad, wanneer zij stellen dat er met de lichamen van de Heiligen, voornamelijk van de martelaren (als het tenminste martelaren waren, zoals ik met Augustinus (De opere Monachorum) tegenwerp) met deeltjes van de lichamen of allerlei overblijfselen, zekere bovennatuurlijke kracht verbonden is, waardoor zij naar hun beweren op de wijze van de natuurlijke oorzaken, en niet alleen door morele uitwerking zoals zij zeggen, in eigenlijke zin ziekten afdrijven, duivelen uitwerpen, en door hun aanraking zegeningen van lichaam en ziel aanbrengen, de ledematen van die heiligen, de as, klederen, enz. religieus vereren en aanbidden, ze ter verering uit de graven halen, in de kerken bewaren, in gouden en zilveren kastjes sluiten, in processies ronddragen. Daar zij daaraan goddelijke kracht toeschrijven, stellen zij er vertrouwen op, stellen ze op een religieuze plaats ter verering voor, offeren er reukwerk aan, vallen er voor neer om te aanbidden, wijden feestdagen tot hun verering, zweren een eed bij aanraken daarvan, om er groter godsdienstige verering aan toe te brengen stellen zij geloftepelgrimstochten in; wij betwijfelen niet dat door hen openlijke en veelvuldige afgoderij bedreven wordt; voor deze verschrikkelijke profanatie heeft God reeds deze straf van hen gevorderd, dat zij verblind, met onechte en ondergeschoven relikwieën bedrogen zijn, en het is dikwijls voorgekomen, dat zij van diegenen de lichamen op aarde aangebeden hebben, wier zielen in de hel gefolterd worden; behalve nog die stompzinnigheid waardoor zij zelfs beenderen van redeloze dieren niet zelden voor menselijke afgekust hebben, gelijk te Genève voor het opgaan van het licht, een lid van een hert voor een arm van Antonius, en een droge puimsteen voor de hersenen van Petrus.

19.22 Beeldenverering 

Ten vierde, evenzo worden zij van veelvuldige afgoderij overtuigd bij het maken en vereren van verschillende beelden van God en de heiligen. Want zij wagen het beelden van de Hoogheilige Drievuldigheid te maken, tegen het uitdrukkelijk verbod van God, Die ernstig waarschuwt, dat wij generlei gelijkenis voor Hem uitbeelden (Deut. 4:15): hetgeen ook niet gedaan kan worden naar de Schrift getuigt (Jes. 4:18; Hand. 17:29; Rom. 1:13), waarmee alle vaders die over deze zaak geschreven hebben overeenkomen tot aan Damascenus, anders geheten de beeldenvereerder, die toch toegeeft, ‘dat het de grootste dwaasheid en goddeloosheid is God af te beelden’, en die hem volgen onder de pausgezinden: Abulensis, Peresius, Hesselius en anderen, gelijk Bellarminus zelf erkent (De Imaginibus, boek 3, hoofdstuk 8), die hoewel hij deze heiligschennis tracht te bemantelen, met aanhaling van enige plaatsen uit de Schrift, waarin aan God menselijke ledematen worden toegeschreven, of zekere verschijningen beschreven worden, waarin de uitwerkingen, de gerichten, of de werken Gods overdrachtelijk worden afgeschaduwd, die door de mensen niet kunnen of moeten uitgedrukt worden, ten slotte zover gebracht wordt dat hij zegt, dat het in de Roomse kerk ‘niet zo zeker is of er beelden van God of de Drievuldigheid gemaakt moeten worden, als van Christus en de heiligen, omdat dit laatste tot het geloof behoort, maar dat eerste een mening is’. Als het slechts een mening is, of ze gemaakt moeten worden, dan zeker veel meer of ze vereerd moeten worden. Maar een verering die zonder geloof geschiedt kan God niet aangenaam zijn; maar die doet tegen het geloof is zeer onaangenaam, zoals deze is waarover wij handelen.

19.23 Onderscheidingen en bepalingen van de pausgezinden 

Hoewel er aangaande de verering van beelden van heilige mensen, waarvan de synode van Nicea onder Irene besloten heeft dat ze ‘volkomen aangebeden moeten worden’, onder de nieuwe pausgezinden verschillende manieren van spreken zijn, daar sommigen rondweg belijden, dat de beelden van de Drievuldigheid en van Christus met dezelfde aanbidding vereerd moeten worden, als de oorspronkelijke personen (prototypi), en dat het geen twee maar één en dezelfde verering is, hetgeen Thomas geleerd heeft (Summa Theologiae, deel 3, vraag 25, artikel 3), terwijl anderen, en voornamelijk de nieuwe jezuïeten verschillende onderscheidingen, uitdenken, - zijn zij het toch allen hierover eens.

  1. Dat de beelden bij hen tot religieuze verering gewijd worden. Maar ‘het wijden van de beelden is afgoderij’, zegt Tertullianus (Liber de idolatria, hoofdstuk 4).
  2. ‘Dat zij opgevat worden verbonden [te zijn] met het voorbeeld dat aangebeden wordt, en dat ze aangebeden worden, niet alleen door het bijkomstige (per accidens) of oneigenlijk, maar ook op zichzelf en eigenlijk, zó dat zij de verering bepalen, gelijk ze op zichzelf beschouwd worden, en dat met die verering die naar analogie en herleid behoort tot de soort van die verering, die aan het voorbeeld verschuldigd is; en dat men niet zeggen moet, dat ze oneigenlijk vereerd moeten worden, omdat hetgeen slechts oneigenlijk gezegd wordt, eenvoudigweg ontkend kan worden’. Dit alles is van Bellarminus (de imaginibus, hoofdstuk 21 en 25): die daarom met Baronius, bisschop van de Gallicaanse kerk, hen die onder de regering van Lodewijk de Vrome, in de synode te Parijs vergaderd besloten hebben, dat de beelden niet aangebeden moeten worden, maar in de kerken bewaard ter versiering en historische onderrichting van het volk, van dwaling beschuldigt.
19.24 Verering in de praktijk duidelijk 

Omdat dan deze aanbidding of verering van de beelden, met welk blanketsel van onderscheidingen ze dan ook bedekt wordt, onder de vereerders voor een religieuze gehouden wordt, die er zich ook smekend voor neerwerpen, de hoofden ontbloten, de knieën buigen, ze met guirlandes, kransjes, kostbare klederen versieren, er waskaarsen voor aansteken, wierook branden, wasbeeldjes en wijgeschenken er aan hangen, ze ronddragen om regen aan de hemel te ontlokken, en er andere soorten van Goddelijke verering voor verrichten, moet men niet zozeer horen wat zij zeggen, dan wel zien wat zij doen. Want wat Bellarminus Cajetanus tegenwerpt is van hemzelf en zijn makkers ook waar’, dat zij gedwongen worden zeer subtiele onderscheidingen te gebruiken, die zij zelf nauwelijks begrijpen, laat staan dan het ongeleerde volk; als boven, (De ecclesia triumphante, hoofdstuk 20). Maar, die de onderscheidingen niet begrijpen, volgen het doen ijverig na, en worden in dezelfde misdaad van afgoderij betrokken, voornamelijk wanneer zij zelfs horen dat een beeld gewijd wordt opdat het zij ‘een heilige uitdrijving van de duivelen, een bijroepen van de engelen, een bescherming van de gelovigen, enz.’, welke woorden gevonden worden in the consecration of an image of John the Evangelist (Pontifical, p. 172, deel 2).

19.25 Verering van kruisen 

Hiertoe behoort ook de velerlei kruisverering (staurolatreia) van de pausgezinden. Want dat een kruis dat zij voor een waar houden met godsdienstige verering aangebeden moet worden, bepalen zij met tweeërlei voorwendsel, voor zover het Christus de Gekruisigde vertegenwoordigt, en wegens de aanraking met de ledenmaten van Christus. Maar elk ander vereren zij ook met latreia, wegens de vertegenwoordiging; zij stellen hoop en vertrouwen op het kruis, en van een gezegend kruishout verwachten zij ‘een geneesmiddel heilzaam voor het menselijk geslacht, vastheid van geloof, voortgang van goede werken, en verlossing van de zielen’, (Pontifical, de benedictio novae crucis, deel 2). En op de dag van de voorbereiding vereren zij allen van de hoogste tot de geringste, het kruis met latreia, als ‘de enige hoop, gerechtigheid vermeerderende voor de vromen en vergiffenis schenkende aan de schuldigen. Zij offeren ook zoete geuren aan het kruis’, gelijk Bellarminus toegeeft (De Ecclesia triumphante (Disputationes), boek 1, hoofdstuk 13). Maar ‘Helena heeft een voorwendsel gevonden, zij heeft de Koning aangebeden, niet het hout, vast en zeker, omdat dit een heidense dwaling is en een ijdelheid van de ongodvrezenden’ (Ambrosius, De obliu Theodosii oratio)

19.26 De kracht van de gewijde voorwerpen 

Ten vijfde, tot die veelvuldige idolomanie van de Roomse kerk behoort de krachtwerking die zij aan de dingen die door hen gewijd zijn toekennen, aan water, zout, olie, palmtakken, waskaarsen, lammeren en dergelijke, die naar zij beweren ‘door de wijding zekere geestelijke kracht verkrijgen, en wel een Goddelijke’, als aan Bellarminus geloof geschonken wordt (De beatitudine et canonizatione sanctorum (De ecclesia triumphante) boek 3, hoofdstuk 7, prop. 3), vandaar dat zij hun vertrouwen op die dingen zetten, en daarvan verweermiddel verwachten tegen de aanvallen van de duivel, ziekten en andere gevaren. Aangaande de lammeren van God vraagt de paus bij hun wijding, dat ‘de onbevlekte lammeren dezelfde kracht ontvangen als het onschuldig Lam geofferd op het altaar van het kruis, tegen alle listen van de duivel, en bedriegerijen van de boze Geest, zodat degenen die ze devoot dragen geen storm te sterk zij, geen tegenheid overheerse, geen bedorven lucht, geen dodelijke ziekte, enz. de vrucht onverlet bewaard blijve’, (Sacrarum cerimoniarum sive rituum ecclesiasticorum Sanctae Romanae Ecclesiae libri tres, boek 1, hoofdstuk 7). Dezelfde voorbeelden kunnen bij de meeste andere bijgebracht worden uit de rituele boeken; waaruit zeer duidelijk blijkt, dat zij aan schepselen toeschrijven wat Gode eigen is, en dat naar menselijke instelling, zonder enig woord van God; zodat het minder te verwonderen is, wanneer de paus zelf, de voornaamste wijder van deze dingen, die de heiligen zelf met de ‘vergoddelijking’ begiftigt, bij hen met Goddelijke eerbewijzen vereerd wordt, en in een afschuwelijke afgod ontaardt.

19.27 Beelden maken niet ongeoorloofd 

Wat van de beelden gezegd is, moet niet zo opgevat worden, dat wij in het algemeen oordelen dat alle gebruik van beelden ongeoorloofd is; want wij verstaan dit in absolute zin alleen van de afbeelding van de Drievuldigheid. Wat de schepselen aangaat, buiten afgodische verering tegen de eerste tafel der wet, of onzedelijkheid, schandelijkheid, en ander dergelijk misbruik tegen de tweede, veroordelen wij de kunst van beelden maken niet, waarvan wij niet ontkennen dat zij tot de historie en de versiering in het gewone leven iets bijdragen. Maar in de heilige plaatsen waar God vereerd wordt, oordelen wij dat ze niet alleen niet noodzakelijk zijn, ook al worden ze tot historisch of onderwijzend gebruik of tot hulp van het geheugen daarin geplaatst; maar dat ze ook gevaarlijk zijn, en deswege ongeoorloofd, en dat ze niet geduld moeten worden in de kerken van de christenen, maar weggenomen en vernietigd, hoezeer ze ook niet aangebeden worden; ‘opdat zich niet aan dwaling schuldig maken die Christus en Zijn apostelen, niet in de geschreven handschriften, haar op beschilderde wanden zoeken’, (Augustinus, De consensu evangelistarum, boek 1 hoofdstuk 9).

19.28 Onderscheidingen van verering niet te verwerpen 

Ook verwerpen wij niet absoluut alle onderscheidingen van verering of eerbewijs, hoewel wij die veelbesprokene (poluthrullèton) van latreia en douleia in de zin van de pausgezinden niet kunnen goedkeuren. Want als er niet alleen gezien wordt op de betekenis van de woorden, maar ook op het gebruik van de Schrift, wordt beide aan God en de mensen toegekend. De Septuagint noemen alle slaafse werk ergon latreuton (Lev. 23:7,8,21), hetgeen gesteld wordt tegenover godsdienstig werk, daar hier gehandeld wordt over die werken die op de sabbat niet moesten geschieden, en Paulus eist die verering van douleia voor de ware God alleen op, aangezien hij de Galaten beschuldigt dat zij die toetrachten aan diegen die van natuur geen Goden zijn (Gal. 4:8). Over huperdouleia (hyperdulia) wordt in de Schrift niets gevonden, en ook niet bij enige oude schrijver. Wij kunnen de schepselen dus latria en dulia bewijzen. Aan de Schepper moeten wij ook latria en dulia bewijzen, dat is wij moeten de Schepper en het schepsel dienen.

19.29 Onderscheidingen van verering niet te verwerpen (2) 

Maar om dit niet met dezelfde soort verering te doen geschieden, wat niet behoorlijk is, moeten de verschillende delen (membra) van ‘religieuze en burgerlijke verering’, of van ‘liefhebben en gemeenschap’ onderscheiden worden; welke onderscheiding Augustinus allermeest heeft goedgekeurd, die heel wel gezien heeft, dat die eenvoudige van latreia en douleia niet voldoende is, omdat, gelijk hij zegt, ‘In Exodum (Quaestionum in Heptateuchum libri VII), vraag 94, douleia Gode verschuldigd is als aan de Heer’, en dat deze eer niet verschuldigd is aan gestorven heiligen, leert dezelfde wanneer hij zegt, dat die door ons vereerd worden ‘met liefde, niet met dienstbaarheid’(De vera religione, hoofdstuk 1). En Martinus Peresius Ajala een Pauselijk schrijver, (De Traditione, deel 3, De cultus Sanctorum) bekent, dat hij niet weet ‘of deze plicht douleia genoemd had moeten worden, daar die verering die gewoonlijk aan de heiligen verschuldigd is, allerminst tot een teken van dienstbaarheid betoond wordt. Want allen zijn wij dienstknechten van God, hoewel in verdiensten en heiligheid ongelijk’. Derhalve vereren wij God alleen religieus, de gelovigen echter ‘met liefde, niet met dienstbaarheid, met beminnen en gemeenschap’, welke alle wij aan de heilige engelen en mensen op passende wijze betonen, aan diegenen die met ons niet gemeenzaam omgaan, althans (ik spreek over de engelen) op zichtbare wijze, en die niet oneindig zijn, en dat wel door hun gedachtenis heilig in ere te houden en hun uitnemendheid te erkennen en te verkondigen. Ten slotte bewijzen wij burgerlijke dienst en eer aan diegenen met wie wij in de menselijke gemeenschap leven volgens ieders rang en stand. Op deze wijze wordt duidelijk onderscheiden wat Gode en de mensen verschuldigd is.

19.30 De verering van Christus 

Maar wanneer wij aan onze Heere Jezus Christus, de eeuwige Zoon van God, allerlei religieuze verering tegelijk met de Vader en de Heilige Geest toebrengen, belijden wij daarmede, dat wij Hem erkennen voor God in eeuwigheid geprezen. En derhalve verfoeien wij de afgoderij van de nieuwe samosatenianen, die zich een idool van Christus gemaakt hebben, daar zij, na opheffing van de Goddelijkheid zelf, en na Hem tot de rang van de schepselen teruggebracht te hebben, Hem niettemin Goddelijk eerbetoon bewijzen; voorvechters van een verfoeilijke sekte, hoewel ondanks enigen van de kudde, die de noodzakelijke gevolgtrekking (akolouthèsis) van Nazianzenus erkennen: als Hij aangebeden moet worden, hoe moet Hij dan niet vereerd worden, en als Hij vereerd moet worden, hoe is Hij dan geen God (ei de proskunèton, poos ou septon, ei de septon, poos ou Theos). Vandaar dat de vaders en de conciliën Arius en Nestorius wegens afgoderij veroordeeld hebben, omdat zij Christus aanbaden, dien de eerste voor een geschapen God, de laatste voor een mens hield, gescheiden van de persoon van het Woord (tou logou); ja de tweede Synode van Nicea zelf, en de zevende in Epistulae Synode ad Constantinus en Ireneus slaat ‘de afgoderij van Nestorius met een mens’ met de banvloek, en spreekt uit dat de Arianen die God als geschapen aanbaden, terecht door Basilius afgodendienaars genoemd zijn. En Nazianz. zegt juist: ‘Wie een schepsel aanbidt ook al doet hij dat onder de naam van Christus is een afgodendienaar, daar hij de naam van Christus op een idool toepast’, zie Athanasius, Contra Arrianos Oratio, hoofdstuk 1; Gregory of Nyssa, In Laudem Basilii; Gregory of Nyssa, Oratio funebris de Placilla, oratie 40.

19.31 Afgoderij een zware zonde 

Dat dan de zonde van de afgoderij zeer zwaar is, getuigen alle Schriften, en de aard van de zaak zelf, daar het een geestelijke hoererij is, en tevens heiligschennis, waarbij de liefde, vrees en eer aan God alleen verschuldigd, op de afgoden, waaraan God Zijn eer niet geven wil (Jes. 42:8), als op mededingers onrechtvaardig wordt overgebracht (Hos. 1:2 e.v.). De misdaad van een echtgenote is zeer groot, als zij de heilige huwelijkstrouw schendt; van de onderdaan als hij aan een ander de eer aan de Koning verschuldigd toebrengt; zodat God niet ten onrechte aan het gebod van het vermijden van de afgoderij heeft toegevoegd, ‘dat Hij een ijverig God is, Die de misdaad van de vaderen bezoekt aan de kinderen in het derde en vierde geslacht van degenen die Hem haten, enz.’

19.32 Afgoderij een zware zonde (2) 

Terecht volgt derhalve op de zwaarte van de zonde het gewicht van de straf, zowel in dit leven als in het toekomende. In dit leven, blindheid van geest, vuilheid van het lichaam, en andere tijdelijke straffen, van Godswege toegezonden, waarvan een lange reeks wordt opgesomd in Deut.28 van het 16e vers tot het einde. Maar wat allermeest te vrezen is, ‘buiten zullen zijn de afgodendienaars, dat is van het koninkrijk van de hemelen uitgesloten, en hun deel zal zijn in de poel die brandt van vuur en sulfer, hetwelk is de tweede dood’ (Openb. 22:15; 1 Kor. 6:9; Openb. 21:8). ‘Daarom kinderkens bewaart uzelven van de afgoden, Amen’ (1 Joh. 5:21).

Toegift 

Daar er geen overeenstemming is van de tempel Gods met de afgoden, hebben de orthodoxen zich terecht van de Roomse kerk afgescheiden, gehoorzaamde het gebod van de Vader: ‘Gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heere en raakt het onreine niet aan; en Ik zal u aannemen.’ (2 Kor. 6:16,17).