Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 41

Over Christus het Hoofd der Kerk en over de antichrist

Antonius Thysius

41.1 Het Hoofd Christus 

Stelling  1. Daar er in de vorige uiteenzetting gehandeld is over de Kerk Gods, welke het lichaam van Christus is, en haar kentekenen, volgt dat wij een kort onderzoek instellen over haar Hoofd Christus, en daartegenover over de antichrist het hoofd van de kwaaddoende kerk. 

41.2 Beschrijving van het Hoofd 

Onder het ‘Hoofd der kerk’, verstaan wij overdrachtelijk Christus God-en-mens (theanthroopos) en Middelaar, Die de hoogste en absolute waardigheid, majesteit, autoriteit, macht en recht heeft, en uitoefent, waardoor Hij (als in Wien de volheid is van alles wat tot de zaligheid vereist wordt, en de passende gelijkmatigheid conveniens symmetria tot de kerk en de verbinding en eenheid met haar) in de gehele kerk met Zijn Geest door het Woord krachtwerkend invloeit, haar alle geestelijke goederen mededeelt, haar levend maakt, regeert en, verdedigt, en dat zowel inwendig als uitwendig, tot haar heil en tot Gods ere. 

41.3 De beelden der Schrift 

Verder wordt deze macht en krachtwerking van Christus de Zoon Gods en des mensen jegens de kerk, in de Heilige Schrift door verschillende gelijkenissen verduidelijkt. En wel ten eerste aan de ‘physische dingen’, namelijk aan het Hoofd en het overige lichaam ontleend. Want daar de kerk gelijk een lichaam is, kan zij niet akefalos, zonder Hoofd, zijn, en het ene lichaam niet polukefalos, veelhoofdig. Dat enige Hoofd der kerk echter is Christus (Rom. 12:4,5). Velen zijn een lichaam in Christus, namelijk het Hoofd (Ef. 1:22). Hij heeft Hem gesteld, God namelijk, der kerk tot een Hoofd boven alle dingen, en (4:15), Die het Hoofd is, waaruit het gehele lichaam bekwamelijk tezamengevoegd en tezamen vastgemaakt door alle voorhanden verbindingen, uit innerlijk werkende kracht, naar de maat van ieder lid, de het lichaam passende wasdom bekomt, tot zijns zelfs opbouwing door de liefde, en hoofdstuk. 5:23, alsook Kolossenzen 1:18 en Kol. 2:10 en 19. 

41.4 Het beeld van het Hoofd 

Door het beeld (similitudo) van het Hoofd dan, wordt de hoogste uitnemendheid, de nauwkeurigste en geproportioneerde symmetrie met dit bovennatuurlijk lichaam van Christus, de eenheid, gemeenschap en het meevoelen (sumpatheia) aangeduid. Want gelijk het hoofd bij de mens het uitnemende en hoogste deel van het lichaam is, waarin het beginsel van het leven, de zinnen en de beweging is, vanwaar hun afvloeien en invloed op het lichaam, de afkerigheid van kwade dingen, het voorzien in goede dingen, en de regering van het gehele lichaam zijn zetel heeft, zo verhoudt Christus Zich geestelijk boven, in en jegens de kerk. En deze benaming van Hoofd wordt ook tot de overige uitgebreid. Vandaar dat Hij het Hoofd van de bruid genoemd wordt (1 Kor. 11 en Ef. 5), Hoofd van het volk, Hoofd des hoeks geheten wordt. 

41.5 Bruidegom en Man 

Ten tweede wordt ze genomen van de ‘huishoudelijke dingen’ (a rebus Oeconomicis), en dat naar de primaire betrekkingen daarvan, namelijk ten eerste van ‘de Bruidegom en de Man’, te weten van de ‘kerk als bruid en vrouw’, en wel van de ‘Bruidegom’ (Matth. 9:15; 1 Joh. 3:29; Openb. 18:23 en Openb. 21:9). Van ‘de Man’ echter (2 Kor. 11:11), waar in overweging genomen wordt gelijk de verbinding van beide tot een vlees, of lichaam, de algehele gemeenschap, ook het deelgenootschap van alle goederen, de authentia (heerschappij) en het mannelijk recht over de vrouw, en andersom de onderwerping van de vrouw onder de man (Ef. 5:24), alsook de genegenheid of de liefde, en de zorg jegens de echtgenoten (v. 25.), zo is ook die van Christus, met, over en jegens Zijn Kerk.  

41.6 Huisvaders 

Vervolgens in het algemeen wel van de ‘Huisvader’ der Zijnen, of die eigenen huisgenoten zijn, van wie het gehele gezin (als waarop hij recht heeft) afhangt en geregeerd wordt. Vandaar dat Christus de Huisvader, en de gelovigen huisgenoten van God en Christus genoemd worden (Matth. 10:25,36; Luk. 13:15; Ef. 2:19). 

41.7 Vader 

In het bijzonder echter van Vader van de kinderen, en de broeders (Matth. 23:9), Ook zult gij niet vaders genoemd worden, want Eén is U aller Vader, God (de geestelijke namelijk) doch gij zijt allen broeders (Jes. 8:18; Hebr. 2:13; Jes. 9:5 en Jes. 53:30), waar de vaderlijke macht in het oog gevat is. Hoewel elders oneigenlijk en overdrachtelijk, en wel instrumenteel, ja ook wat betreft de genegenheid, die benaming somtijds aan de dienaren Gods gemeen gemaakt wordt (1 Kor. 4:15). 

41.8 Heer en Meester 

Ja van ‘Heer en Meester’ (Herus et Dominus), namelijk van bedienden en slaven, gelijk Hij eenvoudig Heer (Dominus), namelijk van de ziel en het geweten van ieder lid, en van de gehele kerk genoemd wordt (Joh. 13:13,14; 1 Kor. 8:5,6). Waardoor de eigendom, het gebruik en het hoogste recht van opeisen en beschikken over de kerk aangegeven wordt. 

41.9 Herder 

Ten slotte naar de Oeconomia Chrèmatistiké (zakelijke huisorde) van Herder en schapen. Want gelijk er één kudde is, zo is er ook één Herder, opdat het zij één herder en één kudde(Ezech. 34 en 37; Joh. 10). Vandaar dat Christus kortweg geheten wordt ho poimèn, die Herder bij uitnemendheid, Dien de schapen eigen zijn (Joh. 10:11,12), archipoimèn, ‘Opperherder’ (1 Petr. 5:4) en die grote Herder der schapen (Hebr. 13:20) Aan Wiens leiden en weiden allen, of de gehele kerk onderworpen is, Wiens stem alleen zij ook hoort, (vers 4 en 5). Slechts in zover mededeelbaar, als het een bedienen, niet een beheersen, betekent. 

41.10 Koning, Vorst, enz. 

Ten derde wordt ze afgeleid van ‘politieke zaken’, namelijk van de staat die in de burgerstaat de meest verhevene is, van ‘monarch’, ‘koning’, ‘vorst’, ‘Heerser’, ‘Regeerder’ en ‘plaatsvervanger’. Want de koningen worden overal Hoofden, Vaders en Heeren van het volk genoemd (Ps. 2:6; Jes. 2; Zach. 9:9; Matth. 21:5; Luk. 1:32; Openb. 1:15; Openb. 15:14; Openb. 19:26). Ook ‘plaatsvervanger van God’, waardoor hij door de Vader en onder de Vader gesteld, diens plaats houdt en inneemt (1 Kor. 15:27). Waardoor de verheven macht en heerschappij van Christus over de kerk aangeduid wordt. 

41.11 Fundament, Rots, Hoeksteen 

Ten vierde en laatste wordt zij genomen van de ‘kunstwerken’, van het gebouw, het huis, de tempel, de geestelijke burgerstaat, dat is van de kerk Gods, welke aan Christus, als Hem eigen worden toegekend (Jes. 28:16; Dan. 2:35,45; Matth. 16:28 en Matth. 21:42; Hand. 4:11; Rom. 19:33; 1 Petr. 2:4; 1 Kor. 3:11; Ef. 2:19). En wel Fundament, omdat Hij door Eigen kracht onbewegelijk staat, op Hem de overige massa van het geestelijk gebouw steunt, en uit Hem oprijst. Rotssteen echter, als waardoor de stevigheid en vastigheid van het fundament aangeduid wordt, zodat de oorsprong, de ondergrond (subjectum), het in stand blijven (sustentatio) en de stevigheid in het oog gevat wordt. Doch Hoeksteen, als in Wie de hoeken, te weten Joden en heidenen, samenkomen en verbonden worden. En hierbij is er dezelfde verhouding tot het gebouw, als van het hoofd tot het lichaam. 

41.12 Aard en doel der beelden 

Verder is van al deze gelijkenissen de eerste van de natuur, en gelijk de laatste, van de kunst de navolgster der natuur, doch de derde van de samenstemming; de tweede zowel van de natuur, als van de samenstemming. Door welke alle tegelijk deze mystieke eenheid en gemeenschap van Christus met de kerk (welke die alle in waarheid en krachtwerking omvat en te boven gaat) tot meerdere duidelijkheid verklaard wordt.

41.13 Aard en doel der beelden (2) 

Omdat door deze dus de eerste oorsprong, de hoogste macht, recht, kracht en absolute regering over de kerk aangeduid wordt, wordt overtuigend bewezen dat ze van ‘God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’ alleen is. Christus zou voor deze autexousia en authentia, ‘gezag en macht’, niet vatbaar (capax) geweest zijn, als Hij niet waar God was (Hebr. 3:4-6). Hoewel Christus volgens de orde die er onder de Goddelijke Personen is, en de vaste heilsbedeling (oeconomia) en beschikking die bij de verlossing past, als God en mens, deze waardigheid van de Vader ontvangen heeft en onder de Vader heeft, en als een Plaatsvervangende uitoefent, doch met gelijke Goddelijke kennis en macht toegerust (1 Kor. 13:22 en 1 Kon. 11:3 en 1 Kon. 15:24,27,28; Matth. 28). Evenals ook de Heilige Geest, die aan de Zoon als een Plaatsvervanger onderworpen wordt (Joh. 14:16,26 en Joh. 15:16), dezelfde gelijkwaardige macht niet zou passen, als Hij niet waar God was. Ze is dus in het bijzonder (singulariter) van Christus, en wel als God-en-mens (theanthroopos) naar Zijn uitnemend ambt en de krachtwerking daarvan. 

41.14 De macht van Christus bijzonder over de kerk 

Deze macht van Christus echter, die zich anderszins zeer wijd tot de engelen, ja ook de duivelen, en dus tot alle macht, hoe ook genaamd, uitstrekt (Kol. 2:10; Hebr. 2:7,8) wordt bijzonder betrokken op en beperkt tot de kerk Gods (Kol. 1:18

En dat niet alleen als inwendige en onzichtbare, maar ook als uitwendige en zichtbare, en als universele en particuliere. 

41.15 De macht van Christus bijzonder over de kerk (2) 

Ze bestaat dan in het primaat over de kerk, in het beginsel van eenheid en gemeenschap, in het afvloeien en invloeien der genade naar haar of haar levendmaking en groei; alsook in haar bestuur en regering in de geest door Zijn Woord, en dat niet alleen door inwendige maar ook door uitwendige bediening, die gelegen is in de roeping der dienaren, het zenden, hun onderricht door Zijn Woord, enz. Welke dingen alle tot de hoogste macht behoren, en naar het voorschrift en geldig moeten worden gedaan. En dus is deze hoogste macht in de kerk niet mededeelbaar (koinoonètos), maar berust bij Christus, als bij het eigenlijke subject, en hier is alle uitoefening van macht door mensen hoe dan ook, alleen maar bedienend. 

41.16 Deze namen en zaken niet mededeelbaar 

Christus is dus enig en alleen, onmiddellijk en eeuwig ‘Hoofd, Bruidegom en Man, Huisvader, Vader, Heer en Meester, Herder, Koning, Alleenheerser, en het Fundament van de kerk Gods, en Gods Plaatsvervanger’. En de namen van deze hoogste macht of enige zaak kunnen niet medegedeeld worden, tenzij dan op deze wijze en voor zover zij het instrument en de bediening van deze macht kunnen insluiten. Want die alle verhouden zich, als onmiddellijk en relatief tegenovergestelde dingen, overeenkomende met hun correlaten (Hebr. 3:5,6). In die mate dat die gerekend worden onder het lichaam, de vrouw, de huisgenoten, kinderen en broeders, dienaren en dienstknechten, de kudde, het rijk en het gebouw, in welke graad en op welke wijze zij ook met betrekking tot het eigen ambt dat aan ieder toekomt, beschouwd worden, zoals wanneer zij bedienaren en uitdelers van de geheimenissen Gods, apostelen en bouwmeesters, voorgangers, voorstanders, leidslieden, opzieners, ouderlingen, herders enz. van God en van de kerk genoemd worden. Niet omdat zij boven de kerk Gods uitblinken, of daarboven uitsteken, en macht over haar hebben of moeten uitoefenen (1 Kor. 3:21; 1 Kor. 22,23; 1 Petr. 5:2-4), maar alleen omdat zij jegens haar als bedienaren van God bezig zijn. 

41.17 Verkeerde overdracht op Petrus en de paus 

Vandaar dat het voorzeker goddeloos is, dat de pausgezinden deze namen welke die hoogste en verhevene macht voorhouden, en Christus eigen zijn, onder de apostelen aan Petrus, en vandaar aan zijn opvolger, naar zij willen, de roomse paus, in welk opzicht dan ook, hetzij van inwendige gemeenschap (communicatio), hetzij van uitwendige regering toekennen. Petrus zelf toch is in de kerk van Christus Zijn dienaar, met een gemeenschappelijke en overeenkomstige (par) gelijkheid van bediening als de overige apostelen. Vandaar dat hij door Christus naast de overige apostelen, onder eenzelfde naam en ambt, geroepen en gesteld is (Joh. 1:39,40; Matth. 4:18,21). Hij wordt gelijk gezonden en uitgezonden (Matth. 10:28) en met gelijke macht (Joh. 20:21), op gelijke wijze wordt hem beloofd en ontvangt hij de Heilige Geest. Ook vertoont niet een van de apostelen zich aan de overigen met enige hogere titel (1 Petr. 1 en 1 Petr. 5:1), de hoogste apostolische graad is gelijk (1 Kor. 12:28; Ef. 4:11). Zij oefenen hun ambt uit met troongenoten (homothronous) (Matth. 19:28). De kerk wordt evengelijk gefundeerd genoemd op het fundament der apostelen en profeten; de namen der twaalf apostelen staan naar gelijkheid en zonder enige uitsteken (huperochè) geschreven op de fundamenten van het nieuwe Jeruzalem (Openb. 21:14). En in het bijzonder Jacobus, Cefas en Johannes worden evengelijk die geacht zijn (hoi dokountes), en met gelijke graad pilaren geheten (Gal. 2:6,9). 

41.18 Paulus niet minder dan de anderen 

In het bijzonder echter, Paulus ontkent dat hij van de mensen of door een mens het apostolaat verkregen heeft, of van een mens het Evangelie ontvangen heeft, of door de leiding van enig apostel gepredikt heeft; dat hij weliswaar met de anderen samengesproken heeft, maar dat hem door de anderen niets is aangebracht, ja dat zij elkander de rechterhand der gemeenschap gegeven hebben, en bij verdeling (partito) gehandeld hebben, opdat Petrus onder de besnedenen, hijzelf echter onder de heidenen verkeren zou (Gal. 1:2). Dat hij niets minder geweest is dan de uitnemendste apostel (2 Kor. 11:5), dat hij, meer dan zij gearbeid heeft (1 Kor. 15:10). Ja Petrus wordt zelfs door de kerk en de overige apostelen naar Antiochië gezonden (Hand. 8:14), hij geeft rekenschap van zijn ambt (Hand. 11:2 enz.). Ja zelfs berispt Paulus hem, wanneer hij niet de rechte weg gaat, en wederstaat hem in het aangezicht (Gal. 2:11, enz.). Zover is het er vandaan, dat Petrus als een hoofd over de anderen gesteld is, en dat de overigen onder zijn leiding en bestuur gestaan hebben. 

41.19 Petrus soms eerste onder gelijken 

Toch geven wij toe, dat gelijk de apostelen door hun graad in de bediening, naar bijzondere roeping en buitengewone bijstand van de Heilige Geest, de eerste plaats bezet hebben, dat zo ook ter wille van de goede orde (eutaxia), Petrus onder hen soms het primaat gehouden heeft; maar wij ontkennen dat hij daarom macht over hen of de gehele kerk gehad en uitgeoefend heeft. Dit gehele primaat toch is niet van graad onder lageren, maar van orde onder gelijken; en van autoriteit, niet van jurisdictie. 

41.20 Petrus soms eerste onder gelijken (2) 

Ook de plaats Matthéüs 16 zegt niets om deze zaak te bevestigen, waar aan Petrus de belofte van dit primaat van voortreffelijkheid gedaan is, wanneer Christus zegt: ‘En Ik zeg u, gij zijt Petrus, en op deze rots zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen; en Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen, al wat gij zult binden op de aarde zal in de hemelen gebonden zijn.’ En ook de andere niet (Joh. 21:15), waar de verlening (praestatio) van die belofte staat, wanneer Hij tot Simon Petrus zegt: ‘Simon, zoon van Jona, hebt gij Mij meer lief dan deze?’ Petrus zegt tot Hem: ‘Zeker Heere, Gij weet, dat ik U liefheb.’ Hij zegt tot hem: ‘Weid Mijn lammeren.’ Hij zegt weer ten tweeden male: ‘Simon, zoon van Jona, hebt gij Mij lief?’ ‘Zeker Heere, Gij weet dat ik U liefheb.’ Hij zegt tot hem: ‘Weid Mijn schapen.’ Hij zegt tot hem ten derde male: ‘Simon, zoon van Jona, hebt gij Mij lief?’ Petrus werd met droefheid aangedaan, omdat Hij ten derde male tot hem gezegd had, hebt gij mij lief? Hij zeide tot Hem: ‘Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb.’ Jezus zegt tot hem: ‘Weid Mijn schapen.’ 

41.21 Matthéüs 16 

En wel wat de eerste plaats aangaat, gelijk Christus in het gemeen alle discipelen ondervraagt, wat de mensen van Hem zeiden, zo hebben zij ook allen geantwoord, vers 15 (een wellicht in naam van de anderen). En gelijk het gemeenschappelijk gevoelen van hen over Hem door Christus uitgevorst wordt, zo antwoordt Petrus voor de overigen naar hun aller gevoelen, of ten minste met instemming, hetgeen uit het antwoord zelf blijkt: ‘Gij zijt de Christus’, gelijk het staat bij Markus 8:27, of, ‘Gij zijt de Christus Gods’ (Luk. 9:18), of, zoals hier, ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God’. Waarbij ook nog het verbod komt aan al de discipelen daarna gedaan, dat zij aan niemand zouden zeggen, dat Hij Jezus, de Christus was. Waaruit de gemene samenstemming overtuigend bewezen wordt.

41.22 Matthéüs 16 (2) 

En voorzeker beide, dat Jezus de Christus is, en de Zoon van de levende God, is tevoren de vaste overtuiging geweest van alle apostelen en discipelen over Christus. Als zodanig heeft Johannes de Doper Hem erkend (Joh. 1:29) en als zodanig heeft Hij Zichzelf betuigd aan Zijn discipelen (vers 34, 35). Onder wie Andreas, de broeder van Petrus, die dit aan Simon Petrus gemeld heeft (vers 42), gelijk Filippus aan Nathanaël (vers 46), en Nathanaël ‘Gij zijt die Zoon van God, Gij zijt de koning Israëls’ ‘(vers 50). 

Christus heeft het aan de discipelen van Johannes naar aanleiding daarvan tot hem gezonden, bevestigd (Matth. 11:3). De discipelen van Christus hebben het beleden (Matth. 14:34). Ja zelfs ook de Samaritaanse (Joh. 4) en de Samaritanen (vers 29, 42). Die blinden (Matth. 9:27), de Syrophoenicische (Matth. 15:22 enz.) daargelaten dat de apostelen, ja dezelfde Petrus tevoren in naam van de overigen op gelijke wijze beleden heeft ‘Wij geloven en weten dat gij zijt de Christus de Zoon van de levende God’ (Joh. 6:68,69).

41.23 Matthéüs 16 (3) 

Vandaar dat ook datgene wat aan Petrus, als aan de stem van allen, vervolgens in het bijzonder toegeëigend wordt, onder zijn persoon en figuur, gemeenschappelijk en gelijk van de overigen te verstaan is, zoals de verkondiging van diens zaligheid, wegens deze uitnemende belijdenis, en de oorzaak daarvan in de Goddelijke openbaring (Luk. 10:21-23; Matth. 11:27; Gal. 1:12,16). Ook de toekenning (recognitio) van de naam Cefas, die rots betekent, hem in het bijzonder tevoren gegeven (Joh. 1:43; Mark. 3:16), en nu om de fundamentele hoofdsom van het geloof door hem uitgesproken, bevestigd, met reden geven namelijk van die vorige toepassing (impositio), wanneer hij zegt En Ik, dat is, zeg op Mijn beurt, dat is Ik betuig, Dat gij zijt Petrus, namelijk in naam en in de zaak, gerekend naar de sterkte van geloof en belijdenis, waarin een aanbeveling is zowel van het zijne als dat der overigen, die op gelijke wijze met het oog op de leer, en de belijdenis en bediening daarvan, met de namen van kostbare stenen aangeduid worden (Jes. 54:11), Zie Ik zal uwe stenen met versiering leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten. Zo ook Openbaring 21:14,19

41.24 Het bouwen van de kerk op deze rots 

Zo ook de belofte aan Hem gedaan van het bouwen van Zijn kerk op deze rots. Wat niet van Petrus persoonlijk, maar van de belijdenis van zijn geloof dat op Christus ziet, in werkelijkheid te verstaan is; want Hij zegt niet, op u Petrus, maar op deze petra, met verandering van de naam van Petrus in petra, het mannelijk in het vrouwelijk, en van de tweede persoon in de derde, en met bijvoeging van het aanwijzend voornaamwoord, en in het Syrisch duidt het lidwoord, dat alleen bij appellatieven gevoegd wordt, hier voor het woord Cefas geplaatst, hetzelfde aan. Ook is het bouwen van de kerk niet op de persoon van enig mens, maar van Christus alleen, Die die enige Petra (Rots) is (1 Kor. 3 en 1 Kor. 10) en de leer door Hem uitgesproken, geschied. In welke zin dit ook aan de overige apostelen, als bouwmeesters van het gebouw Gods (1 Kor. 3) en bovendien aan hun leer gemeenschappelijk wordt toegekend (Ef. 2; Openb. 21) en het geloof der gelovigen wordt het fundament genoemd, waarop zij zelf gebouwd zijn (Judas vers 20). 

41.25 De belofte 

Hierbij komt de belofte van de vastigheid van die grondsteen en van de daarop gebouwde kerk; En de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Wat van Petrus op zichzelf niet verstaan kan worden, daar zijn geloof en zeden soms gewankeld hebben (Matth. 16:22,23 en Matth. 26:33,34; Luk. 22:31,34; Gal. 2:12 enz.) Maar van het geloof door hem beleden, dat vast en onbewogen blijft, als men op de belijdenis zelve, niet eenvoudigweg op de belijder let. En ook niet van iedere kerk, maar van de katholieke kerk, die een pilaar en vastigheid der waarheid is. 

41.26 De sleutelen 

Ten slotte de belofte hem gedaan aangaande de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen, maar Hij zegt niet, ‘En Ik zal u alleen de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen geven’, waarmee overdrachtelijk de macht der bediening in de Kerk Gods betekend wordt, en de manier daarvan wordt door de andere metafoor aangeduid, en ‘al wat gij binden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn, en wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn’, hetgeen geschiedt, zowel door de prediking van het Evangelie, privaat in het geweten van een ieder (Matth. 28:18,19; Mark. 16:16), als ook publiek door het gebruik van de tucht en de excommunicatie (Matth. 18:15,17,18). Welke macht van regeren niet absoluut is, maar bedienend en afkondigend (promulgatoria), naar gelang van ieders geloof en berouw. Maar ze is toch van de kerk (Matth. 18:18) doch in het bijzonder, gelijk ze hier aan alle apostelen beloofd wordt, zo wordt ze later opgedragen (Joh. 20:21,22,23; Matth. 28:18); de bewijsvoering is echter van kracht van de opdracht tot de belofte tevoren gedaan, 

41.27 Johannes 21 

Wat echter de andere plaats (Joh. 21) betreft, daardoor wordt aan Simon Petrus niet toegekend ‘een algemeen ambt van herder over de gehele kerk’, en de overige apostelen, maar het met overigen gemeenschappelijke ambt van het weiden (Matth. 28), waarvan hij met recht door de drievoudige verloochening vervallen was (Matth. 10:32), dat door het daartegenover staande driemaal belijden hersteld wordt, hetgeen ook de droefheid bewijst, die Petrus beving uit de driemaal herhaalde ondervraging, alsof dit een spreken van een twijfelende Christus was; en ook hebben boske en poimaine, weid Ta arnia, Mijne lammeren, en Ta probata, Mijne schapen, geen andere betekenis. En weiden betekent geen heerschappij, maar een bediening. Want hem wordt bevolen de schapen van een ander te weiden. Ook wordt niet gezegd, al Mijne schapen (panta Ma probata), maar onbepaald, die ook aan anderen opgedragen zijn (Matth. 28:19; Mark. 16:15; 2 Kor. 11:28), Ten slotte heeft hij ook niet alle kerken geweid, maar hij heeft het met de anderen verdeeld gedaan (Gal. 2).

41.28 Johannes 21 (2) 

Ook doet hier niets tegen, dat Christus van hem vraagt, Hebt gij Mij meer lief dan deze, namelijk de aanwezige apostelen, te weten Thomas en de twee zonen van Zebedéus, enz. alsof er van het uitgaan van zijn liefde boven de overigen, een principaat over de overigen geconcludeerd zou worden. Ook staat door die ondervraging van Christus niet vast, dat hij meer liefgehad heeft dan de overigen, ja integendeel, omdat er een vraag gesteld wordt over een zaak, waarop hij niet kon antwoorden (vandaar dat hij niet over anderen, maar over zijn eigen liefde betuigd heeft) staat het vast, dat dit niet het zeggen is van iemand die bevestigd, maar van iemand die diens zelfvertrouwende eerzucht, daar hij gezegd had, ‘Ook al zullen allen aan U geërgerd worden, ik zal nooit geërgerd worden’ (Matth. 26:35), berispt en bewijst. Maar daar wordt slechts mede aangewezen, welk een grote volkomenheid van geloof en liefde van alle dienaren der kerk vereist wordt. 

41.29 Geen primaat van de paus 

Veel minder komt aan de roomse opperpriester, naar recht van opvolging en erfelijkheid (gelijk zij willen), juist deze macht over de kerk Gods en van Christus en over de overige opzieners toe, en het primaat der bediening. Want dit veronderstelt vele dingen,  

  • Dat Petrus hoger dan de overige apostelen gesteld is, hetgeen anders is, naar wij juist bewezen hebben.  

  • Dat het recht van dat hoger zijn bij hem niet persoonlijk geweest is, maar successief. Maar niemand heeft de apostelen opgevolgd, omdat hun roeping bijzonder was; en als er opgevolgd wordt, dan in de leer en in een gemeen ambt.  

  • Dat die opvolging verbonden geweest is aan een bepaalde plaats en zetel. Maar de plaats brengt de opvolging niet mede.  

  • Dat die zetel de laatste is geweest, welke hij het laatst bezet heeft.  

  • Dat ze van Jeruzalem (vanwaar duidelijk gezegd wordt dat het Woord van het Evangelie zal uitgaan (Jesaja 2), en waar Christus voleindigd is) naar Antiochië is overgebracht (waar zij het eerst christenen genaamd zijn) vandaar eerst naar Rome, waar hij niet alleen vele jaren geweest is en geleefd heeft, maar ook in de marteldood voleindigd is. Zo dat hij, die hem op dezelfde plaats op welke wijze dan ook opgevolgd is, al is het ook ongelijk in geloof en liefde met de overigen, ook in het privilege en recht van Petrus opgevolgd is. Maar Paulus, hoewel hij aan de Romeinen schrijft, en te Rome de brieven aan de Galaten, Efeze, Filippenzen, Timothéüs, Filemon, gedenkt nergens Petrus in zijn groetenissen. Al deze veronderstellingen moesten met Goddelijke getuigenissen, waarop het geloof steunt, bewezen worden. Maar er is niets dat zij minder kunnen, maar zij hebben nodig hier de toevlucht te nemen tót de traditie, en dat een onzekere, waarop ons geloof niet steunen kan. Ja voorwaar alle voorrecht dat de roomse opperpriester geniet, is veeleer van menselijke en keizerlijke instelling, te weten van de goddeloze en koningsmoordende keizer Phocas. 

41.30 Hoe de paus zichzelf noemt 

Ja voorzeker de roomse bisschop en paus, aangezien hij niet schroomt zich ‘een heer, koning, alleenheerser, bruidegom en man, hoofd en fundament van de gehele kerk van God en van Christus, alsook plaatsvervanger van God op deze aarde, en universeel bisschop, of opziener der opzieners’ te noemen, en zich daarnaar te gedragen, en beweert dat dit met nood zakelijkheid ter zaligheid geloofd moet worden, bewijst daardoor dat hij werkelijk die antichrist is, als die de hoogste macht, in werkelijkheid aan Christus eigen intreedt, en zich daarvan deelgenoot maakt, boven de Kerk van Christus en Zijn dienstknechten zich verheft, van wie de apostel voorzegt dat hij in de tempel Gods zal zitten, en zich verheffen zal boven alles wat God of godheid genoemd wordt (2 Thess. 2). 

41.31 Wat hij doet 

Ja, daar hij zich ‘meester, heer, vorst, koning, alleenheerser van de kerk’ noemt, en wel absoluut, wat de geestelijke dingen aangaat, doch in de tijdelijke in het algemeen (universim), en dat in zeker opzicht, voor zover die tot de geestelijke dingen verordend zijn, en de dingen die van een heer en koning zijn, doet, als wanneer hij zich als een wetgever de onfeilbare macht aanmatigt de Goddelijke dingen uit te leggen, over de Goddelijke dingen beschikt, en die afschaft, haar wetten geeft die het geweten verplichten, is het zoveel als wanneer enig dienaar óf slaaf, óf ook een gezant zich heer en koning maakte, of zich aanmatigde wat de heer toekomt. Dat is tegenstellingen verbinden, en misdaad van schennis van de Goddelijke Majesteit begaan. 

41.32 Christus, de Koning van de kerk 

En voorzeker wordt nergens in de Schrift deze titel aan de dienaren van God toegekend. Ja Christus is voorzeker de onmiddellijke Koning van de kerk, hetgeen allereerst afgeschaduwd is in het rijk van Israël; waar God de onmiddellijke Koning van het volk heeft willen zijn, totdat zij een zichtbare koning begerende, gezegd worden God Zelf verworpen te hebben, en dat God hun een koning gegeven heeft in Zijnen toorn. Hij heeft echter een aanvulling gekregen in de roomse kerk en de roomse Opperpriester. 

41.33 De paus noemt zich bruidegom en man van de kerk 

Wanneer hij zich bruidegom en man van de kerk maakt, wat doet hij dan anders dan de kerk een echtbreekster, en zichzelf een echtbreker maken? Hier is geen plaats voor een plaatsvervanger. ‘Die de bruid heeft’, zegt Johannes de Doper, ‘is de Bruidegom, maar de vriend van de Bruidegom, die staat en Hem hoort, verblijdt zich met vreugde over de stem van de Bruidegom’ (Joh. 3:29). 

Paulus is op dergelijke wijze een, die haar toebereidt om haar als een reine maagd, de ene Man Christus voor te stellen (2 Kor. 11:2). Het is hun dus genoeg geweest bruidsjonkers te zijn. Ook wordt deze titel nergens in de heilige geschriften aan de bedienaren van de kerk toegewezen. En dit te bemantelen met de vergelijking van een denkbeeldig samenkomen, onder de groten gebruikelijk, is ongepast; want zo zou de paus zeker slechts een denkbeeldig bruidegom van de kerk zijn geweest. 

41.34 Algemeen hoofd 

Wanneer hij verzekert dat hij het algemene hoofd van de kerk is, stelt hij de kerk veelhoofdig (polukefalon) (maar een lichaam heeft maar één hoofd van dezelfde rang) en dus maakt hij een monsterachtig lichaam. Ook wordt het monster in dit lichaam niet vermeden door de onderscheiding van een hoofd onder het hoofd van de zichtbare kerk. Want deze onderscheiding van zichtbare en onzichtbare kerk is niet essentieel, maar voor haar accidenteel. Ja, welke verhouding is er tussen dit zichtbare hoofd en het gehele lichaam van de kerk? En hoe zal deze ene persoon voor de gehele kerk kunnen zorgen? Vandaar ook dat de apostelen afzonderlijk (partito) gehandeld hebben.

41.35 Algemeen Hoofd (2) 

Ook wordt deze benaming van hoofd van de kerk, nergens aan de dienaren van de kerk toegekend. Want de priesters worden hoofden van het volk geheten, niet dan in de gewone betekenis van magistraat, edelen en eerwaardigen (Jes. 9:14,15, Hos. 6:1). De hogepriester bovendien als type van Christus, van wie er in Hem de vervulling is. Al is het dan ook dat in de kerk van Christus de door bediening meer vooraanstaande leden daarvan soms onder de naam van hoofd komen (1 Kor. 12:21) (waar echter de waardigheid van hoofd aan Christus toegekend wordt, vers 12 en 27) worden echter niet een bepaalde persoon, maar uitnemender ambten en gaven met die benaming aangeduid, gelijk blijkt uit de draad van het gehele hoofdstuk, of te verstaan is van de samenstelling van het mystieke lichaam. 

41.36 Fundament 

Wanneer hij verder pocht dat hij ‘het fundament is van de katholieke kerk’, hoewel hij het "fundament op het fundament" en "secundair fundament" noemt, wat doet hij dan anders dan beuzelen, als hij tegenstrijdige dingen in de bepaling samenvoegt. Want eigenlijk is er geen enkel fundament dan Eén, en waarop de overige massa opgebouwd wordt, hetgeen Christus alleen is (1 Kor. 3:11).

41.37 Fundament (2) 

Dat er echter van twaalf fundamenten van het hemelse Jeruzalem gesproken wordt, waarop de namen van de twaalf apostelen geschreven staan, het woord fundamenten is te verstaan naar de uitbreiding of distributie van de delen van een en hetzelfde fundament, Zo wordt gesproken van het fundament en de fundamenten van de tempel (1 Kon. 5:17; 1 Kron. 3:3; Hebr. 11:10). Zo worden in werkelijkheid een en hetzelfde fundament van de kerk, naar het leggen van hetzelfde in de bijzondere kerken fundamenten genoemd, en de namen van de apostelen daarop geschreven, daar zij afzonderlijk naar de delen van de kerken daarvan, als bouwmeesters, de leggers geweest zijn. Zo worden er 12 poorten van deze stad aangegeven, en daarin 12 engelen als wachters, en daarop geschreven de namen van de 12 patriarchen. Terwijl toch de Deur daarvan één is, en wel Christus (Joh. 10, evenzo Ef. 2:20). Er wordt gezegd dat de kerk gebouwd is op het fundament der apostelen en profeten, namelijk dat zij gelegd hebben. In welke zin de apostel een ander fundament tegen het zijne over stelt (Rom. 15:20) of metonymisch op de leer door hen verkondigd (Hebr. 6:2). 

41.38 Plaatsvervanger 

Wanneer hij verder voorgeeft dat hij ‘algemeen plaatsvervanger van God en van Christus op aarde’ is, wat doet hij dan anders dan zich weliswaar in oorsprong, doch niet in wijsheid en vermogen en macht van Christus verschillend maken? Hij matigt zich toch beide aan, als hij pocht dat hij alle rechten heeft in de schrijn van zijn borst, dat hij niet dwalen kan, en dat hij handelt uit de volheid van de macht. Maar deze plaatsvervanger is toch niet altijd nodig, daar God in Christus door de Heilige Geest en overal Zijn kerk als tegenwoordig nabij is. Maar een plaatsvervanger is er van iemand die afwezig is.  

41.39 Herder van de herders enz. 

39. Wanneer hij ten slotte verzekert, dat hij ‘herder van de herders, opziener van de opzieners, en oecumenisch bisschop, en vader van de vaders’ is, doet hij niets anders dan tonen dat hij door zijn eerzucht en aanmerkelijke trotsheid de antichrist is. Opziener wordt in de Schrift nergens dan met betrekking tot de kerk, niet ook tot andere opzieners gebruikt (Hand. 20:28). Ook wordt er van dit ambt onder de kerkelijke ambten geen melding gemaakt (1 Kor. 12:28; Rom. 12:8; Ef. 4:11; 1 Tim. 3). Hetgeen had moeten geschieden bij een zaak, die zij tot een geloofszaak maken. Ja als iemand zich oecumenisch bisschop noemt, heerst hij niet alleen over het erfdeel (1 Petr. 5:3), maar speelt ook de tiran over zijn mededienstknechten en medeopzieners, tegen het bevel van Christus, toen de discipelen twistten wie van hen de meeste was, driemaal herhaald, namelijk op de weg naar Kapernaüm (Matth. 18:1; Mark. 9:33; Luk. 9:46), nabij Jericho (Matth. 20:21; Mark. 10:35). Te Jeruzalem bij de heilige maaltijd (Luk. 22:24). En daarmede streeft hij Diotrefes na, die de eerste zocht te zijn (filoproo teuonta). 

Dat er echter in Matthéüs 20 en Lukas 22 gezegd wordt, ‘Gij niet alzo’, dat betekent gij niet alzo, niet in de mate van heerschappij, gelijk Bellarminus wil (De Sumo Pontifice, boek 5, hoofdstuk 10), maar de zaak zelve, gelijk Psalm 1, De goddelozen niet alzo, en Psalm 147, Zo doet hij niet aan ieder volk, dat is, dat niet. 

41.40 Conclusie 

Hieruit blijkt op alle manier, dat de roomse opperpriester en paus werkelijk de antichrist en de zoon des verderfs, de roomse kerk echter, de pauselijke en antichristelijke is. Het breder aantonen hiervan brengen wij, wegens de veelheid van de stof, over naar een andere uiteenzetting. 

 
Augustinus, Sermo 13,  De verbis Domini secundum Mattheum

‘Gij zijt dus, zegt Hij, Petrus, en op deze petra, welke gij erkend hebt, toen ge zeidet, Gij zijt de Christus de Zoon van de levende God, zal Ik Mijn kerk bouwen, op Mij zal Ik u bouwen, niet op u.’ 

Augustinus, In evangelium Ioannis tractatus 124

‘Op deze petra, zegt Hij, zal Ik Mijn kerk bouwen. Want de Rots was Christus, op welk fundament ook Petrus zelf gebouwd is. Niemand kan toch een ander fundament leggen dan Dit, dat gelegd is, Christus Jezus.’ 

Augustinus, In evangelium Ioannis tractatus 118

‘Toen zij allen ondervraagd waren, antwoordt Petrus alleen, Gij zijt de Christus, en tot hem wordt gezegd, aan u zal Ik de sleutelen geven, alsof hij de macht om te binden en te ontbinden alleen ontvangen heeft, daar hij het ook alleen voor de anderen gezegd heeft, en hij heeft dit met allen, als de eenheid zelf vertegenwoordigend, ontvangen. En dus een voor allen, omdat de eenheid in allen is.’ 

Paus Gregorius de Grote (Epistulae, boek 6, hoofdstuk 194, epistel 30)

Ik zeg in trouwe, dat al wie zich een algemeen priester noemt, of begeert genoemd te worden, in zijn verheffing de antichrist voorgaat.