Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 5

Over de duidelijkheid en de uitlegging van de Heilige Schrift

Antonius Walaeus

5.1 De duidelijkheid en de uitlegging van de Heilige Schrift 

Stelling 1. De dingen die in het voorafgaande over de Heilige Schrift uiteengezet zijn, bedoelen haar Goddelijke majesteit en waardigheid vast te stellen. Wat nu volgt is speciaal bestemd om het nut en de vrucht ervan in de kerk van Christus aan te prijzen. Want de Goddelijkheid, het gezag en de volkomenheid daarvan zal ons weinig tot voordeel zijn, als zij niet tevens door de gelovigen recht begrepen kan worden, en uitgelegd en toegepast kan worden om leerstellingen voor geloof en zeden te bepalen.

5.2 De duidelijkheid en de uitlegging van de Heilige Schrift (2) 

Om dus dit nut en deze vrucht van de Heilige Schrift voor de kerk van Christus ongeschonden te doen blijven, moeten wij vervolgens handelen over haar duidelijkheid en haar uitlegging.

5.3 Absolute en relatieve duidelijkheid van de Schrift 

Het licht of de duidelijkheid van de Heilige Schrift kan op twee wijzen beschouwd worden, óf absoluut en op zichzelf, óf (relatief) in betrekking tot ons en ons begrip.

5.4 Absolute en relatieve duidelijkheid van de Schrift (2) 

Het absolute en op zichzelf beschouwde licht van de Heilige Schrift erkennen met ons ook de meer gezonde pausgezinden. Want daar de Heilige Schrift van de Vader der lichten is voortgekomen, is het onmogelijk dat zij niet de waarheid en het zuiverste licht in zich bevat, waardoor de geest van hen die haar leren kennen verlicht wordt, en van de duisternissen van de dwalingen bevrijd.

5.5 Absolute en relatieve duidelijkheid van de Schrift (3) 

Het gehele verschil bestaat dus in haar duidelijkheid met betrekking tot ons, omdat hier in eigenlijke zin duidelijk genoemd wordt, wat door zijn helderheid voor anderen doorzichtig is, en gekend en begrepen kan worden door hen die begaafd zijn met het vermogen om te verstaan.

5.6 Verschil tussen het verstand van de natuurlijke en de geestelijke mens 

Deze wijze van duidelijk zijn, kan betrokken worden op twee soorten van mensen, en wel óf op het verstand of begripsvermogen van de natuurlijke mens, dat is (gelijk Chrysostomus terecht verklaart), de mens wiens verstand met geen ander licht begiftigd is dan dat hetwelk God door de natuurlijke voortplanting van de zielen van de mensen, zij het in verschillende mate, inplant, gelijk ook de Schrift zelf spreekt (Joh. 1:9), — óf op het verstand en begripsvermogen van de geestelijke mens, wiens geest bovendien met bovennatuurlijk licht, eveneens in verschillende mate, verlicht is, gelijk dit onderscheid uitgedrukt wordt 1 Korinthe 2:14 en elders.

5.7 Wat de natuurlijke mens verstaan kan 

Wat de eerste soort mensen betreft geven wij wel toe, dat er vele dingen in de Heilige Schriften verhaald en geleerd worden, die op natuurlijke wijze door de natuurlijke mens begrepen worden, als hij enige ijver aanwendt, en toegerust is met het hulpmiddel van de talen en van andere instrumentele kundigheden, daar God door Zijn profeten en apostelen meestal gesproken heeft in de taal die onder de mensen gebruikelijk is en in spreekwijzen aan het gewone gebruik ontleend, ook dan wanneer Hij over zaken handelt die het menselijk begrip ver te boven gaan. Vandaar dat wij ook zien, dat sommige heidense filosofen voor eigen gebruik sommige dingen aan de Heilige Schrift ontleend hebben; en dat andere in hun geschriften gepoogd hebben zich daar tegen te stellen, hetgeen zij niet hadden kunnen doen, als zij niet de betekenis van de woorden en de grammaticale zin op natuurlijke wijze althans, verstaan hadden.

5.8 Wat de natuurlijke mens niet verstaan kan 

Wij ontkennen echter dat de natuurlijke of psychische (animalis) mens, wie hij ook moge zijn, op zulk een wijze als het behoort, dat is, met geestelijke klaarheid, bereidwilligheid, en met eerbiedigheid, en godvruchtigheid van gemoed, veel minder met vaste overtuiging (plèroforia) en toestemming, — die dingen kan begrijpen, onderscheiden of heil aanbrengend op zichzelf kan toepassen, tenzij hij door de Heilige Geest verlicht is. Gelijk Christus spreekt over de belijdenis van Petrus: ‘Vlees en bloed hebben u dit niet geopenbaard, maar Mijn Vader die in de hemel is’ (Matth. 16:18); en: ‘Wij prediken Christus de gekruiste, voor Joden een ergernis, en voor Grieken een dwaasheid, maar voor hen die geroepen zijn prediken wij Christus Die de kracht en de wijsheid Gods is’ (1 Kor. 1:23); en: ‘De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, en hij kan ze niet begrijpen, omdat ze geestelijk onderscheiden worden’ (1 Kor. 2:14).

5.9 Geschil met de pausgezinden 

Het voornaamste geschil tussen ons en de pausgezinden gaat dan over de mens die door de Geest van Christus, in verschillende mate en tot verschillende doeleinden verlicht is; en wij houden met Augustinus tegen hen staande, dat God de stijl en de uitdrukkingswijze van de Heilige Schrift zo aangepast heeft, dat al wat het geloof en de levenszeden bevat, de hoop namelijk en de liefde, in de Schrift duidelijk uitgedrukt gevonden wordt, en door allen naar de maat van hun roeping en geloof, onderscheiden en op heilaanbrengende wijze op zichzelf kan worden toegepast.

5.10 Er zijn moeilijk verstaanbare dingen in de Schrift 

Wij ontkennen echter intussen niet, dat er ook sommige nog al moeilijke dingen in haar voorkomen, gelijk Petrus in het laatste hoofdstuk van de 2e brief getuigt; en die dingen zijn in een meer verborgen stijl overgeleverd, zowel om verachting en tegenzin bij voortdurend lezen verre te houden, als om aanmatiging te bedwingen, en aller ijver op te wekken; als ook ten slotte opdat wij niet anders dan met eerbied, heiliging van onszelf en gebeden ons tot het lezen en onderzoeken daarvan begeven, naar het voorbeeld van David in Psalm 119. Maar wij verzekeren ook weer met dezelfde Augustinus (De doctrina Christiana, boek 2, hoofdstuk 6): dat er aangaande die moeilijkheden bijna niets naar voren wordt gebracht, dat niet elders zeer duidelijk gezegd te vinden is, zodat de Heilige Geest op de meer duidelijke plaatsen de honger bevredigt, en op de meer duistere de tegenzin verdrijft.

5.11 Argumenten voor de duidelijkheid van de Schrift 

Deze duidelijkheid van de Heilige Schrift in dingen die voor het geloof en de levenszeden noodzakelijk zijn, wordt door vele onweerlegbare argumenten en veelzeggende plaatsen van de Heilige Schrift aangetoond.

5.12 Argumenten voor de duidelijkheid van de Schrift (2) 

Allereerst hieruit, dat God anders in het Oude Testament tevergeefs bevolen zou hebben, dan tot onderricht van hun geloof en zeden niet alleen de priesters en levieten, maar ook ieder gelovige de Heilige Schrift zouden lezen of de Wet horen. Het wordt de Koning uitdrukkelijk opgedragen, ‘dat hij in haar moet lezen al de dagen van zijn leven, om den Heere zijn God te leren vrezen, alle woorden van deze Wet en deze Inzettingen te bewaren, om die te doen’ (Deut. 17:19). In Deuteronomium 31:11 wordt geboden, dat deze Wet gelezen moet worden voor geheel Israël, voor hunne oren, enz., opdat zij horen en leren, en den Heere vrezen, enz.. En in Jesaja 8:20 wordt het gehele volk verwezen ‘naar de Wet en de Getuigenis, om die te raadplegen’.

5.13 Onderzoekt de Schriften 

Zo beveelt ook Christus in het Nieuwe Testament ‘dat zij de Schriften onderzoeken, omdat zij menen daar in het eeuwige leven te zullen vinden’ (Joh. 5:39). In Lukas 16 verwijst Abraham de broeders van de rijke naar ‘Mozes en de profeten’, om de straffen van de hel te kunnen ontgaan. Johannes 20:31 zegt ‘dat deze dingen geschreven zijn opdat gij gelooft’ (hij spreekt ieder, wie dan ook, toe) ‘dat Jezus is de Christus, en dat gij gelovende het eeuwige leven hebt in zijn naam’. Petrus zegt in zijn 2e brief hoofdstuk 1 dat zij wel doen dat zij (namelijk de gelovigen aan wie hij schrijft) ‘acht geven op het profetisch woord’, dat is, op de Schriften, ‘totdat de morgenster in hunne harten opga’.

5.14 Onderzoekt de Schriften (2) 

Ja zelfs worden door David in Psalm 1:2 ‘welgelukzalig’ verklaard, ‘die dag en nacht Gods wet overdenken’. En in Handelingen 17:11 worden de Joden van Berea boven anderen geprezen, ‘omdat zij dagelijks de Schriften onderzochten, of deze dingen zo waren’. En in Openbaring 1:3 wordt gezegd ‘dat zalig zullen zijn, die de woorden van deze profetie lezen en horen, en bewaren wat daarin geschreven is’. Al deze dingen konden op geen enkele wijze de gelovigen geboden en aanbevolen worden, als de Schrift niet zo aangepast was, dat die dingen die op de zaligheid betrekking hebben in geloof en zeden, door hen naar ieders roeping begrepen konden worden.

5.15 Bewijs uit de opschriften 

Dit bewijzen ook de opschriften van zeer vele heilige boeken, voornamelijk van de apostolische brieven, die gericht worden aan alle gelovigen, en die de Naam Gods aanroepen; hetgeen zeker van alle reden ontbloot zou zijn, als ze door hen niet gelezen en naar gelang van hun roeping begrepen konden worden, wanneer zij zich op gepaste wijze en met gepasten eerbied tot het lezen daarvan begeven.

5.16 Bewijs uit de opschriften (2) 

Ja de Heilige Schrift verschaft zichzelf ook op menige veelzeggende plaats het getuigenis van haar duidelijkheid en evidentie. Mozes zegt: ‘Deze dingen zijn aan ons en onze kinderen geopenbaard, om te doen al de woorden dezer wet’ (Deut. 29:29). In Deuteronomium 30:11 wordt gezegd: ‘dat dit gebod niet verborgen is voor ons, en ook niet ver weg’. In Psalm 119:105 wordt ze genoemd: ‘een lamp voor onze voet, en een licht op ons pad’. In Spreuken 6:23 wordt de ‘wet een licht’ genoemd. In 2 Petrus 1 wordt ze geheten ‘een fakkel, die in een duistere plaats schijnt’. In 2 Korinthe 3:14 betuigt de apostel, ‘dat het deksel dat bij het lezen van het Oude Testament op de harten van de verharde Joden gelegd was, door Christus teniet gedaan en van hun harten weggenomen zal worden, wanneer zij tot den Heere bekeerd zullen zijn’. In Handelingen 4:2 schrijft hij, ‘dat hij door de verklaring, of de evidentie van de waarheid zichzelf bij alle gewetens van de mensen aanbeveelt in de tegenwoordigheid Gods; ja dat als zijn Evangelie bedekt is, het voor diegenen bedekt is die verloren gaan, in welke de God van deze eeuw de zinnen verblind heeft, opdat hen het licht van het Evangelie niet zou bestralen’.

5.17 Bewijs uit de uitwerking 

Hetzelfde bewijzen de effecten, die in de Schrift overal aan het geschreven woord worden toegekend, bij alle soorten van mensen, zelfs zeer onkundigen en eenvoudigen. ‘De leer des Heeren is volmaakt, bekerende de ziel, het getuigenis is gewis, de onkundigen wijsheid gevende; de bevelen des Heeren zijn recht, verblijdende het hart; het gebod des Heeren is zuiver, verlichtende de ogen’ (Ps. 19:8,9). De opening van de woorden geeft licht, de eenvoudigen verstandig makende (Ps. 119:130). De Spreuken van Salomo enz. en ‘de eenvoudigen kloekzinnigheid te geven, de jongeling wetenschap en bedachtzaamheid’ (Spr. 1:1). ‘Al wat tevoren geschreven is, is tot onze lering geschreven, opdat wij door geduld en vertroosting van de Schriften hoop zouden hebben’ (Rom. 15:4). ‘Gij hebt de Heilige Schriften van jongs af gekend, die u wijs kunnen maken ter zaligheid’ (2 Tim. 3:15). ‘Ik schrijf u, vaders, omdat gij Hem gekend hebt, die van den beginne is; ik schrijf u, jongelingen, omdat gij dien boze overwonnen hebt, ik schrijf u, kinderkens, omdat gij de Vader gekend hebt’, enz. (1 Joh. 2:13).

5.18 Bewijs uit de naam Testament 

Eindelijk bewijst dit de naam ‘Testament’, die aan de Heilige Schrift van het oude en het nieuwe verbond telkens gegeven wordt. Want welke echte vader heeft ooit zijn testament opzettelijk zó geschreven, dat het door de erfgenamen, wanneer het nodig is, óf niet gelezen, óf niet begrepen zou kunnen worden, althans in het noodzakelijke? Of waarom plegen concilies, vaders en herders hun leer uit de Heilige Schrift te bewijzen bij het volk, — en moeten dat ook doen bij alle dingen die het noodzakelijk geloof en de zeden betreffen, als de gelovigen ze niet naar gelang van hun roeping kunnen begrijpen? Want het begrijpen van de woorden en de zin gaat aan het geloof, dat uit het Woord van God, niet van mensen ontvangen wordt, noodzakelijk vooraf, en uit een woord dat niet begrepen is kan ook geen enkele stichting of vertroosting genomen worden, gelijk Paulus opzettelijk aantoont (1 Kor. 14).

5.19 Uitlegging niet overbodig 

Hieruit volgt echter niet dat de uitlegging van de Heilige Schrift overbodig is, of de verkondiging van het Woord, omdat aan elkaar ondergeordende dingen niet strijdig zijn, en de prediking van het Woord, onder anderen, een middel is, door God in de kerk verordend, waardoor de overige gelovigen de Heilige Schrift niet alleen gemakkelijker leren begrijpen, maar ook beter op zichzelf leren toepassen. Deze beide moeten dus in de ware kerk van Christus verbonden en niet gescheiden worden, — gelijk Christus beide in Zijn kerk heeft ingesteld. Want Hij vermaant de Joden de Schriften te onderzoeken, welke Hij toch overal in zijn predicatiën heeft uitgelegd, en tot het heil van de uitverkorenen toegepast, gelijk Hij Filippus de evangelist naar de kamerling van de koningin van Candacé gezonden heeft, om hem die tekst van de profeet Jesaja uit te leggen, die hij las, en uit zichzelf niet genoeg verstond, maar toen hij uitgelegd was leerde begrijpen, en toen hij begrepen was met waarachtig geloof omhelsde (Hand. 8). En in hoofdstuk 17 worden de Bereërs geprezen, omdat zij de leer door Paulus gepredikt met het lezen van de Heilige Schrift verbonden.

5.20 De wettige uitlegger volgens de pausgezinden 

Nu dit fundament gelegd en er onder geplaatst is, zal de tweede kwestie waarover hier gehandeld moet worden, namelijk wie de wettige uitlegger van de Schrift is, door ons tegen de pausgezinden gemakkelijker worden opgelost.

5.21 De wettige uitlegger volgens de pausgezinden (2) 

De pausgezinden beweren dat de kerk de hoogste en onfeilbare uitlegger van de Heilige Schrift is; maar wanneer men hun vraagt wat zij onder de kerk verstaan, geven zij toe, dat zij niet verstaan de kerk van de schapen, maar van de herders. Opnieuw gevraagd of zij alle herders daaronder verstaan, plegen zij terug te gaan op hun vertegenwoordigende kerk, dat is de bisschoppen en prelaten, in een concilie vergaderd. Ten slotte gevraagd wat zij onder concilies verstaan, zijn zij gedwongen te antwoorden, dat alle concilies kunnen dwalen, en deswege onzekere uitleggers van de Schrift zijn, als zij niet door de paus worden goedgekeurd. Zij willen dat degene die in de concilies en over de concilies oordeelt, gelijk een koning in zijn senaat pleegt te oordelen; en dat deswege de gehele macht om te beslissen en te oordelen bij hem ligt, daar hij alleen bij de uitlegging van de Schrift niet kan dwalen, zodat die verheven naam van de kerk, waarop zij zozeer plegen te roemen, ten slotte in de naam van de roomse opperpriester (pontifex romanus) wordt opgelost en bepaald.

5.22 Weerlegging 

Maar dat de roomse opperpriester niet de wettige en zekere uitlegger van de Heilige Schrift is, wordt ten eerste hierdoor bewezen, dat vele roomse opperpriesters, gelijk het canonieke recht zelf en hun eigen geschiedschrijvers toegeven, ketters zijn geweest. Verder, omdat vele pausen strijdige decreten hebben uitgevaardigd, en de ene de onderrichtingen van de andere hebben afgeschaft. Ten derde omdat vele pausen goddeloze, profane, misdadige en aan toverkunsten overgegeven mensen zijn geweest. Vervolgens omdat vele van de pausen geheel onkundig in de Heilige Schrift zijn geweest, en haar in hun decreten zeer ongerijmd en tegen de directe zin van de Heilige Schrift hebben uit gelegd; hetgeen zo evident is, dat Bellarminus en andere pauselijke leraren om die reden gedwongen zijn te stellen, dat de paus in de argumenten en praemissen kan dwalen, maar in de conclusies, al is het uit valse praemissen, toch altijd ware besluiten opmaakt.

5.23 De Schrift is haar eigen uitlegster 

Om dus deze kwestie naar de norm van het Woord van God recht te verklaren, zeggen wij dat de Schrift haar eigen uitlegster is, of liever God, Die in de Schrift en door de Schrift spreekt, Die in de meer heldere en noodzakelijke plaatsen Zijn wil aan de gelovigen duidelijk aantoont, gelijk hiervoor is aangewezen, maar in de meer duistere plaatsen door vergelijking van die met de meer heldere, diezelfde wil aan hen meer en meer bevestigt.

5.24 De Schrift is haar eigen uitlegster (2) 

Want gelijk een keizer of koning niet slechts rechter van de geschillen van de burgers of verklaarder van zijn wil is wanneer hij zelf tegenwoordig zijnde met de aanwezigen (praesens cum praesentibus) spreekt, maar ook wanneer hij dit doet door geschriften of brieven, zo is God ook niet alleen de hoogste Rechter van de geschillen en de Verklaarder van Zijn wil geweest toen Hij met Mozes, de profeten en de apostelen, en door hen tot de kerk gesproken heeft, maar ook wanneer Hij door Zijn ordinantiën en Zijn woord in brieven bevolen, Zijn wil aan de kerken verklaart.

5.25 De Schrift is haar eigen uitlegster (3) 

De Heilige Schrift is namelijk geen stom of dood ding, of van dien aard dat zij haar bedoeling niet kan handhaven tegen de bederfenissen van de mensen ‘maar het Woord Gods is levend en krachtig, en doordringender dan een tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeling van de ziel en des geestes, en van de samenvoegselen en het merg, en oordeelt de gedachten en de overleggingen van het hart’, gelijk Paulus getuigt in Hebreeën 4:12 en wordt daarom ook ‘bediening van de gerechtigheid en des Geestes’ genoemd omdat de Heilige Geest door haar in de harten van de mensen krachtig is tot waarheid en gerechtigheid (2 Kor. 3:8,9).

5.26 De Schrift is haar eigen uitlegster (4) 

Vandaar dat in Psalm 50:4 ‘God tot de hemel van boven en tot de aarde roept om zijn volk te richten’. En dat Jesaja in hoofdstuk 8 het Israëlitische volk ‘naar de Wet en de Getuigenis verwijst om zijn God te raadplegen’. Vandaar openbaart de Heere in Psalm 25 ‘het verborgene aan degenen die Hem vrezen, en Zijn verbond om hen proefondervindelijk te bewijzen’. Vandaar dat allen die tot Christus komen van God geleerd zijn (Joh. 6). En ‘als iemand anders gevoelt, zal God hem dit ook openbaren’ (Filipp. 3:13). In al deze en op vele andere plaatsen wordt van God gezegd dat Hij Zelf datgene doet wat door het Woord wordt uitgewerkt, omdat Hij door het Woord en met Zijn Woord bij Zijn kerken altijd tegenwoordig al deze dingen in de samenkomsten van de gelovigen werkt.

5.27 Door de dienst van mensen 

Omdat God echter, ofschoon van Hem alleen het begin is, toch de dienst en ook het oordeel van mensen gebruikt, en dus ook Paulus moet planten en Apollos natmaken, geven wij deswege gaarne toe, dat er in de ware kerk van Christus ook een soort van uitleggers is, en wel een bedienende, en een die onder God en Zijn Woord gesteld is, aan wie ook de macht om te oordelen wordt toegeschreven in de Heilige Schrift (2 Kron. 19:8; Ezech. 44:24; Zach. 3:7; 1 Kor. 2:15; 1 Kor. 10:15 en 1 Kor. 14:29, enz.).

5.28 Door de dienst van mensen 

Die macht om uit te leggen en te beoordelen is tweevoudig: of een publieke, of een private; elk van beide steunt op een bijzondere roeping en gave.

5.29 Bevoegdheid van alle gelovigen om te oordelen over de zin van de Schrift 

De bevoegdheid om persoonlijk te oordelen over de ware of valse zin van de Heilige Schriften in zaken noodzakelijk ter zaligheid, komt aan alle ware gelovigen toe, om eigen geloof te versterken, en dat van anderen op te bouwen, naar de wet van de liefde, de maat van de ontvangen gave, en de wijze van de onderscheiden roeping. Dit leert Johannes duidelijk, ‘De schapen horen de stem van de ware herder, en volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; een vreemde echter zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem wegvluchten, omdat zij de stem van de vreemden niet kennen’ (Joh. 10:3 e.v.).  En ‘Wacht u voor de valse profeten’ (Matth. 7:15). Zo zegt Paulus ‘Als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij hetgeen ik zeg (1 Kor. 10). ‘Geliefden gelooft niet iedere geest maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn’ (1 Joh. 4:1).

5.30 Oordeel des onderscheids 

Deze soort van oordelen steunt op de gave die door Paulus de gave van de onderscheiding (diakrisis) wordt genoemd ‘De geestelijke mens onderscheidt (diakrinei) alle dingen’ (1 Kor. 2:15). In Hebreeën 5:14 zegt hij ‘dat sommige kinderen zijn, die melk van node hebben, anderen volmaakten of volwassenen, die door de gewoonte de zinnen geoefend hebben tot onderscheiding (eis diakrisin) van goed en kwaad’. En die door dezelfde apostel wordt genoemd ‘de beproeving van de dingen die verschillen’ (dokimasia toon diaferontoon). ‘En dit bid ik, dat uw liefde meer en meer overvloedig moge zijn in kennis en alle gevoelen, opdat gij beproeft of onderscheidt de dingen die verschillen’ (Filipp. 1:10).

5.31 Oordeel des onderscheids (2) 

Hoewel nu deze gave niet aan alle gelovigen in dezelfde mate wordt meegedeeld, maar aan sommigen als aan volwassenen, aan anderen als aan kinderen, gelijk Paulus in Hebreeën 5 op de reeds aangehaalde plaats betuigt, het is toch noodzakelijk dat wij dit althans in zekere mate erkennen in allen die schapen van Christus en waarlijk gelovigen zijn, omdat anders hun geloof 

niet zou steunen op het Woord van God, maar op menselijk getuigenis alleen, tegen het zeggen van de apostel, ‘zo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het woord Gods’ (Rom. 10:17). En alle schapen hebben enige kennis van de stem van de eigen herder, gelijk Christus in Johannes 10 betuigt. En ook de kinderen in de kerk Gods kunnen de ware en heilzame melk van de onheilvolle en vergiftige onderscheiden, tenminste in de leerstukken die tot de zaligheid absoluut noodzakelijk zijn.

5.32 De bevoegdheid om de Schrift publiek uit te leggen 

De bevoegdheid om de Schrift publiek te verklaren en over de waarheid van de uitlegging publiek te oordelen, komt niet aan allen toe, maar slechts aan enigen, die door gave en roeping hiertoe opdracht hebben. Over de verschillende trappen van de roeping handelt Paulus. ‘Christus’, zegt hij, ‘heeft sommigen wel tot apostelen gegeven, doch anderen tot evangelisten, weer anderen evenwel tot herders en leraars, tot de volmaking van de heiligen, tot het werk van de bediening, tot opbouwing van het lichaam van Christus, enz., opdat wij niet langer kinderen zijn, die wegdrijven en omgevoerd worden met alle wind van leer’ (Ef. 4:11-13; en elders overal).

5.33 De bevoegdheid om de Schrift publiek uit te leggen (2) 

De gave hiertoe nodig noemt de apostel de gave van de profetie en van het leren. En deze gave sluit het voorafgaande, namelijk onderscheiding (diakrisis) en beproeving (dokimasia) van de geesten in.

5.34 De gave van de profetie 

Hierover spreekt Paulus in Romeinen 12:6 ‘Daar wij nu verschillende gaven hebben, naar de genade die ons gegeven is, hetzij profetie, laat men profeteren naar de mate van het geloof; hetzij bediening, in het bedienen, hetzij die leert in het leren’. Zo ook: ‘Wie profeteert, spreekt tot de mensen tot stichting, en vermaning, en vertroosting; wie talen spreekt sticht zichzelf, maar wie profeteert, sticht de kerk, enz.’ (1 Korinthe 14:3 e.v.). En: ‘Laten er dan twee of drie spreken, en de anderen oordelen, enz.’ (1 Korinthe 14:29).

5.35 De gave van de profetie (2) 

Ofschoon wij nu niet ontkennen dat er ook onder de andere christenen in alle eeuwen geweest zijn, die door ijverig lezen en overdenken van de Heilige Schrift de gave om de Heilige Schrift tot het publieke nut uit te leggen, en de geesten te beproeven, in meerdere mate dan sommige herders ontvangen hebben. Toch betuigt de Schrift op vele plaatsen, en leert ook de ervaring zelf, dat deze gave voornamelijk onder diegenen gezocht moet worden, die God bijzonder geroepen heeft om zijn kerk in het openbaar te onderwijzen: ‘Want de lippen van de priester zullen de wetenschap bewaren, en de wet zal gezocht worden uit zijn mond, omdat hij een bode is van den Heere der legerscharen’, gelijk God zelf in Maleachi 2 leert. En in Titus 1:9 wordt voor alle herders vereist, ‘dat zij vasthouden aan dat getrouwe Woord, dat naar de leer is, om ook door hun lering te kunnen bemoedigen, en de tegensprekers te weerleggen’.

5.36 Onderworpen aan het Woord en de Heilige Geest 

Deze beide gaven echter, en het talent (facultas) om uit te leggen, zijn onderworpen aan het Woord van God, en aan de Heilige Geest, Die in de Schrift spreekt, want die gesierd zijn met de gave om in het openbaar uit te leggen en te profeteren, vormen hun oordeel uit de Heilige Schrift, en tonen aan de andere gelovigen de fundamenten uit de Heilige Schrift, en brengen naar voren wat door de gelovigen ieder voor zich vervolgens voor zeker en waar erkend wordt, door die gave van de onderscheiding en van de beproeving; of wanneer het door valse Leraren niet getrouw genoeg uit de Heilige Schrift genomen is, of in een vreemden zin verdraaid, wordt het verworpen en afgekeurd, gelijk in stelling 29 door ons is bewezen.

5.37 Geen Individualisme 

Toch maken wij daarom niet de individuele (privatum) geest van een ieder tot hoogste rechter van het geloof van de afzonderlijke personen veel minder nog van dat van de gehele kerk, maar het Woord van God alleen en de Heilige Geest, Die uit de Heilige Schrift datzelfde geloof, althans in de noodzakelijke leerstellingen aan de gehele ware kerk, en de afzonderlijke ware leden daarvan, uit diezelfde fundamenten verzegelt.

5.38 Geen individualisme (2) 

Het behoort in eigenlijke zin niet tot dit hoofdstuk (locus), te behandelen op welke wijze dan de geschillen, die over de leerstellingen van het geloof zelf niet zelden in de kerk ontstaan, uit diezelfde Schrift, door dezelfde leiding van de Heilige Geest moeten worden bijgelegd, maar dat zal door Gods genade behandeld worden, wanneer wij gekomen zullen zijn tot het hoofdstuk over de kerkvergaderingen en de overheid.

5.39 Conclusie 

Slechts dit brengen wij hier als conclusie in gedachten, dat God door Zijn Geest en Woord zo voortdurend Zijn ware kerk, die Zijn huis is, nabij is, dat noch zijzelf, noch haar levende leden, althans in de noodzakelijke fundamenten van geloof en zeden, tot hun verderf dwalen; want anders zou ze ophouden ware kerk van Christus te zijn, tegen de belofte van Christus: ‘De poorten der hel zullen haar niet overweldigen’(Matth. 16:18). En ‘De schapen van Christus zullen een vreemde geenszins volgen’ (Joh. 10:5).

Toegift

Niet vergeestelijken 
  1. Hoewel de Schrift op vele plaatsen anagogisch (naar de diepere zin), tropologisch (overdrachtelijk), analogisch (naar analogie), en met dergelijke wijzen van uitlegging, tot nut van de kerk kan worden toegepast, zo is toch de enige onmiddellijke en zekere betekenis ervan, de grammaticale of historische zin.
  2. Het is niet geoorloofd allegorieën uit de Schrift op te stellen, tenzij waar de Schrift zelf ons voorgaat, of een noodzakelijke reden uit de Heilige Schrift genomen ertoe dwingt dit te doen.
  3. Hoewel uit de allegorieën en gelijkenissen van de Schrift geen vaste argumenten genomen kunnen worden om het geloof en de zeden te bevestigen, als men op de bijkomstigheden van de allegorieën en gelijkenissen let, worden toch, wanneer men hun voorname doel en oogmerk in het oog vat, daaruit niet minder krachtige argumenten genomen dan uit de andere plaatsen; en derhalve zeggen wij dat dat axioma van de scholastieken: ‘Parabolische theologie is niet bewijskrachtig’, verstaan moet worden, óf van de allegorische verklaringen, voortgekomen uit het menselijk vernuft, óf van de bijkomstigheden van de allegorieën en parabelen (gelijkenissen) alleen.