Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 52

Over eeuwig leven en dood en de voleinding der wereld

Antonius Waleus 
52.1 Het hoogste doel van de mens en de voleinding der wereld 

Stelling 1. Nadat alles uitgelegd is wat tot het laatste doel van de mens voert, is nog over dat wij in deze laatste uiteenzetting, over het hoogste doel van de mens zelf, en de laatste voleinding van de gehele wereld handelen.

52.2 Het hoogste doel van de mens en de voleinding der wereld (2) 

Het laatste doel van de mens wordt in de Apostolische Geloofsbelijdenis genoemd het eeuwige leven, waartegenover de eeuwige dood gesteld wordt, maar deze wordt deswege niet onder de artikelen van het geloof verhaald, omdat de belijdenis alleen maar de vrucht van het geloof, niet ook van de ongelovigheid in herinnering brengt, en die objecten van het geloof alleen, welker waarheid niet alleen uit de Heilige Schrift geloofd moet worden, maar welker bijzondere toepassing ook, door een levend en persoonlijk (singularis) vertrouwen, op het hart van de mens vereist wordt.

52.3 Definitie 

Onder het eeuwige leven wordt hier toch verstaan, niet de eeuwige en onverbroken verbinding van de ziel en het lichaam, welke de verworpenen gemeen zal zijn, maar de eeuwige zaligheid en het geluk van de mens, dat ontstaat uit de onophoudelijke verbinding of vereniging van God met ons. Want gelijk de ziel het leven van het lichaam is, zo is God het Leven van de ziel, vandaar ook dat de profeet David zegt in Psalm 33:12, Welgelukzalig het volk welks God de Heere is, en de apostel in 1 Johannes 2:3: Hetgeen wij gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat gij gemeenschap met ons hebt, en onze gemeenschap zij met de Vader en Zijnen Zoon Jezus Christus.

52.4 Geloof en aanschouwen 

Deze gemeenschap met God echter wordt gehouden op twee wijzen, of in het begin (inchoate) door het geloof in dit leven, of volkomen door het zien in eigenlijke zin in het toekomende leven; naardat de apostel onderscheidt in 2 Korinthe 5:7, wanneer hij zegt; Wij wandelen door geloof, niet door aanschouwen, al is het dat hij ook aan het geloof zijn aanschouwen toekent, maar als door een raadsel (1 Kor. 13:12).

52.5 Geloof en aanschouwen (2) 

De gemeenschap die wij met God hebben door het geloof, is enig begin van dat eeuwige leven, waarvan de vervulling volgen zal in het toekomende en wordt door het woord huiothesia of aanneming tot kinderen vrijwel uitgedrukt; want zovelen Christus door het geloof hebben aangenomen, heeft Hij deze exousia, dat is, macht of waardigheid gegeven, dat zij kinderen Gods zouden worden (Joh. 1:12).

52.6 Waarin het begin van het eeuwige leven bestaat 

Dit begin dan van het eeuwige leven bevat, ten eerste, het levendig gevoel van de vergeving van de zonden, en van onze verzoening met God; want daar wij dood waren in onze zonden, heeft Hij ons mede levend gemaakt door Christus, door Wiens genade wij gered zijn, en heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede in de hemel gezet in Christus Jezus (Ef. 2:5,6); ten tweede onze vernieuwing naar het beeld van God, welke vernieuwing deswege door de apostel nieuwigheid des levens geheten wordt (Rom. 6:4), en tenslotte de verzegeling van de Heilige Geest, Die niet alleen die voorafgaande gaven van het geestelijke leven in ons bevestigt en levenskrachtig maakt, maar ook van de toekomstige vervulling (complementum) zeker maakt, en Die gerustheid van het geweten en vreugde van de ziel in ons doet ontstaan, die de wereld niet kent (Joh. 14 17) en alle verstand des mensen te boven gaat (Fil. 7:4) waar van de psalmist spreekt, wanneer de zachtmoedigen dit gezien zullen hebben, zullen zij zich verheugen, en uw hart zal opleven, o gij die God zoekt (Ps. 69:33); ja om al deze dingen wordt gezegd dat ook wij door het geloof van de Zoon van God leven, en dat Christus hier in ons leeft (Gal. 20:2).

52.7 Waarin het begin van het eeuwige leven bestaat (2) 

Deze weldaden echter worden niet zelden ook onder de naam van eeuwig leven verstaan in de Schriften, niet alleen omdat zij tot het eeuwige leven voeren, maar ook omdat ze daarvan zekere eerstelingen zijn, gelijk Christus  verkondigt, Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden, die in Mij gelooft heeft het eeuwige leven, Ik ben dat Brood des levens (Joh. 6:57), enz. en Ik ben de Opstanding en het Leven, die in Mij gelooft zal leven ook al was hij gestorven, en al wie leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in van de eeuwigheid(hoofdstuk 11:25).

52.8 De volle zaligheid 

De vervulling en voleinding van deze zaligheid wordt door het aanschouwen verkregen, en heeft eigenlijk betrekking op de toekomende eeuw, gelijk de apostel betuigt (1 Kor. 13:9), welke weer óf een is van de ziel gescheiden van het lichaam, wanneer wij van hier gaan uitwonen en bij Christus gaan inwonen (2 Kor. 5:8) óf van de gehele persoon na de opstanding des vleses, en het laatste oordeel, wanneer wij Christus tegemoet gevoerd zullen worden in de lucht, en zo altijd met de Heere zullen zijn (1 Thess. 4:17).

52.9 De volle zaligheid (2) 

Wat de eerste staat aangaat, die op de ziel alleen gescheiden van het lichaam betrekking heeft, daarover hebben wij breder gehandeld, toen wij over de Kerk Die in de hemel triomfeert gehandeld hebben en diensvolgens is het niet nodig, dat wij daarover hier breder handelen . Wij hebben dus over die andere en laatste staat van de mens na de opstanding in het vervolg te handelen.

52.10 Definitie 

Deze uiterste en volkomen zaligheid van de mens bestaat dus in het volle aanschouwen van God, verbonden met de volledige heiligmaking en verheerlijking van onze natuur; uit welke onderling verbonden een onuitsprekelijke vreugde ontstaat, die alle bevatting van de mens ver te boven gaat. De leden van deze definitie moeten een weinig meer onderscheiden in het volgende door ons onderzocht en uitgelegd worden.

52.11 Visio Dei 

Dat het aanschouwen van God het fundament en de oorzaak is van geheel deze zaligheid, getuigt de Schrift van het Oude en het Nieuwe Testament op vele plaatsen. Zo spreekt Job in hoofdstuk 19:26: Ik zal in mijn vlees God zien; David in Psalm 16:11 Verzadiging van vreugden in de aanblik van U; en Psalm 17:15. Ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aan schouwen, ik zal verzadigd worden, wanneer ik zal ontwaken, met Uw beeld; zo Christus, Zalig zijn de reinen van hart, want die zullen God zien (Matth. 5:8); en, Wij zien nu door een spiegel in een raadsel dan echter van aangezicht tot aangezicht (1 Kor. 13:12); alsook Wij weten dat als Hij verschenen zal zijn, wij Hem gelijk zullen zijn, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is (1 Joh. 3:2).

52.12 Vragen over het aanschouwen van God 

Over dit aanschouwen wordt eerst gevraagd, of de mens met de lichamelijke ogen God zien zal; vervolgens indien dit zien geheel op de ziel betrokken moet worden, wat dan de wijze en manier ervan zijn zal.

52.13 Vragen over het aanschouwen van God (2) 

Wat het eerste aangaat, keuren wij het gevoelen van die theologen goed, die beweren, dat God weliswaar in de verheerlijking van de mens ook voor de lichamelijke ogen door hemels licht verlicht, Zijn Majesteit op een bijzondere manier zal ten toon spreiden, niet alleen door bepaalde tekenen, gelijk Hij aan Mozes en de profeten Zijn tegenwoordigheid buiten de gewone orde meermalen door tekenen openbaar gemaakt heeft, maar voornamelijk wel in de menselijke natuur van Christus Die nu verheerlijkt is; door welke Hij, als een nauw verbonden instrument van de Goddelijkheid, Zijn Goddelijke eigenschappen en heerlijkheid vollediger en duidelijker op zekere wijze ten toon spreiden zal. Gelijk Hij enig bewijs van die zaak vertoond heeft in de verheerlijking van Christus (Matth. 17 en Luk. 9) alsook in die gezichten die aan de apostel Paulus in het paradijs (de derde hemel) opgetrokken (2 Kor. 12) en aan de apostel Johannes door de Heilige Geest weggevoerd, meermalen voorgesteld zijn overal in de Openbaring.

52.14 Eigenlijk niet lichamelijk 

Intussen beweren wij echter, dat het aanschouwen van God, waarin juist het wezen van het hoogste goed op zichzelf bestaat, eigenlijk niet van het lichaam is, maar van de ziel: omdat een geestelijk wezen op zichzelf voor lichamelijke ogen niet zichtbaar is (patet). Vandaar ook dat God in absolute zin door de apostel onzienlijk (a oratos) genoemd wordt (Kol. 1:15). Dit blijkt toch ook hier uit, dat de zielen van de gelovigen in de hemel deze zaligheid uit het aanschouwen van God reeds genieten, en dat de engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht van de Vader, die toch lichamen missen.

Gelijk ook de apostel deswege de woorden kennen en zien onderling verwisselt, en dit aanschouwen van aangezicht tot aangezicht, uitdrukkelijk stelt tegenover de kennis die ten dele is (1 Kor. 13:12). Alsook tegenover het geloof (2 Kor. 5:8).

52.15 De scholastieken 

Over de wijze van dit zien disputeren de scholastieken spitsvondig en curieus. Wij zullen alleen die dingen aanroeren, die op de fundamenten van de Schrift, of sterke redenering steunen, en tot de nuttige stichting (oikodemè tès chreias) behoren, met overlaten van de overige ijdele speculaties aan de auteurs daarvan.

52.16 De scholastieken (2) 

En wel ten eerste wordt door hen besproken, of de zaligen het Wezen Gods Zelf onmiddellijk zullen aanschouwen, dan wel alleen maar zekere geestelijke glans en afschijnsel (apaugasma) ervan. Wij beweren, dat die glans, welke ze dan ook samenstellen, noodzakelijk een geschapen ding zal zijn, en diensvolgens van God verschillend. De Schrift betuigt echter dat onze zaligheid in het zien van God Zelf bestaat, gelijk boven bewezen is; en deswege wordt van ons gezegd dat wij Hem zullen zien, van aangezicht tot aangezicht, en zullen kennen gelijk wij gekend zijn (1 Kor. 13:12), en zullen zien gelijk Hij is (1 Joh 3). En een duidelijke redenering bewijst dit ook overtuigend, omdat geen geschapen zaak ons hoogste goed zijn kan, doch alleen de ongeschapen God kan het verlangen en de geest ver vullen en verzadigen.

52.17 Hoe wij God zullen zien 

Hieruit wordt ook terecht afgeleid, dat God ook zelfs niet door een afgetrokken of uitgedrukt beeld door de zaligen gezien wordt, maar door het wezen daarvan, omdat de kennis door een afgetrokken beeld onvolkomen is, en wegens de afwezigheid van de geziene zaak of de afstand van (ab) het verstand noodzakelijk is, doch het Wezen Gods is geestelijk, en voor de geest van de zaligen innerlijk aanwezig en daarmede verbonden; en diensvolgens kan Het als een onmiddellijk Object zich voor de geest van de mens gemakkelijk vertegenwoordigen, waarom ook gezegd wordt dat God Zelf dan zal zijn (onmiddellijk namelijk) Alles in allen (1 Kor. 15:18). Wij geven echter toe dat er in het verstand zelf van de mens een buitengewoon licht ingedrukt moet worden, waardoor het het Goddelijke Wezen als zaligmakend Object door intuïtieve aanschouwing opnemen kan, gelijk er bovennatuurlijk licht in het verstand van de mens in dit leven nodig is, opdat wij met God door het geloof ware gemeenschap kunnen hebben, gelijk de Schrift betuigt (Matth, 16:17; Hand. 16:14; 1 Kor. 3:14), Want God Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis schijnen zou, heeft in onze harten geschenen, om het licht van de kennis te verschaffen in het aangezicht van Jezus Christus (2 Kor. 4:6). En hierop wordt gewoonlijk betrokken de plaats van de psalmist (Ps. 36:10), Bij U is de bron van het leven, in Uw licht genieten wij het licht,

52.18 Hoe wij God zullen zien (2) 

Of echter de zaligen het Wezen Gods met al Zijn eigenschappen en werken aanschouwen en dat in hun oneindigheid; en of dit zien van de zijde Gods noodzakelijk is, dan wel arbitrair, pleegt door de scholastieken breder behandeld te worden, over welke vragen wij aldus vaststellen.

52.19 Eindig en oneindig 

Dat het oneindig Wezen Gods in Zijn oneindigheid niet dan door een oneindige Geest gevat kan worden, schrijft de zaak zelve voor; maar omdat het oneindig Wezen Gods overal geheel is, daarom toont de vleeswording van de Zoon van God dat het met het eindig schepsel geheel verenigd kan worden; en diensvolgens is het met de natuur niet in strijd, dat het door een eindige geest met zaligmakend aanschouwen opgenomen kan worden, en wel geheel (tota), hoewel niet geheel en al (totaliter) en op oneindige wijze, maar op een wijze die met de eindige natuur overeenkomt, gelijk de plaatsen van de Schrift in stelling 2 bijgebracht, aantonen. En deswege, al is het dat de engelen in de hemel het aangezicht Gods altijd zien, wordt toch van hen gezegd dat zij voor de troon van de Goddelijke Majesteit hun gelaat met ieder twee vleugelen bedekken, om niet door Zijn Majesteit verteerd te worden (praestinguantur) (Jes. 6:2).

52.20 Van Gods welbehagen afhankelijk 

Wij beweren dat die aanschouwing, als ze actief beschouwd wordt, en de mate en wijze ervan, van de wil Gods en de vrije toedeling (arbitraria) alleen afhangt, niet van zekere natuurlijke betrekking of verhouding (habitudo) van het object tot zijn potentie; en deswege zegt onze Verlosser in Matthéüs 11:2, niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon, en aan wie de Zoon het heeft willen onthullen; en diensvolgens gelijk Hij in dit leven Zijn geestelijke gaven naar verschillende maat aan de afzonderlijke personen mededeelt, naardat Hij wil (1 Kor. 12:11), zo zal ook in het toekomende leven ieder van de zaligen daarvan zoveel ontvangen, als het aan de genadige wil en het welbehagen van God heeft goedgedacht, en tot hun volle zaligheid voldoende was; want Hij is genadig wien Hij genadig is, en ontfermt Zich over wien Hij zich ontfermd heeft (Exod. 33:19).

52.21 Van Gods welbehagen afhankelijk (2) 

Of echter naar de mate van de mededeling van het wezen ook noodzakelijk en natuurlijkerwijze medegedeeld wordt de mate van zien van de Goddelijke personen, eigenschappen en van werken is een moeilijker vraag.

52.22 Wezen en eigenschappen 

De scholastieken stellen gewoonlijk, dat al die dingen die in God natuurlijk zijn, of door noodzakelijkheid van de natuur uit het Wezen voortvloeien, tegelijk met het Wezen noodzakelijkerwijs medegedeeld worden, en dat diensvolgens met het Wezen ook intuïtief alle wezenlijke eigenschappen Gods gezien worden; omdat het Wezen Gods allereenvoudigst is, en van Zijn eigenschappen in werkelijkheid niet verschilt; de zaligen echter zien God gelijk Hij is, en diensvolgens ook Zijn eigenschappen; en daarom breken zij ten gevolge van het zien van Hem overal uit in bewondering van Zijn eigenschappen, gelijk te zien is in Jes. 6 en Openb. 4 en 6. Zij stellen terecht dat de manier van de personen ook dezelfde is, omdat hoewel de ene persoon van de andere werkelijk verschilt, een persoon echter van het wezen niet werkelijk verschilt; en gelijk de Persoon van de Vader in het Goddelijk Wezen, op Zichzelf en noodzakelijk bestaat (subsistit) dat zo ook de Persoon van de Zoon en van de Heilige Geest door natuurlijke noodzakelijkheid daarin worden voortgebracht. Daarom aangezien de zaligen God zien gelijk Hij is, en de gelovigen in dit leven met alle drie Personen gemeenschap hebben, volgt noodzakelijk, dat in de hemel diezelfde gemeenschap niet onderbroken wordt, maar volkomen gemaakt wordt. Vandaar dat Christus ook zegt (Joh. 9:14), Die Mij ziet, ziet de Vader, en in hoofdstuk 16:15, Al wat de Vader heeft is het Mijne.

52.23 Besluiten en opera ad extra 

Dat het echter anders gelegen is met de Goddelijke besluiten, en met die werken die van de vrije besluiten van God afhangen, zoals alle Goddelijke werken zijn die naar buiten (ad extra) genoemd worden (omdat deze niet met absolute noodzakelijkheid in God zijn, en ook niet met absolute noodzakelijkheid door Hem voortgebracht worden, maar volgens Zijn vrijheid), daarom worden zij ook niet met absolute noodzakelijkheid in God, Die gezien is, gezien, maar zoveel als God aan een ieder daaruit wil openbaren. Vandaar komt het dat de engelen, die altijd het aangezicht van de Vader zien, toch onbekend zijn met de dag van het oordeel (Mark. 13:32) en dat zij niet dan uit buitengewone openbaring van God ontvangen, wat zij naar Zijn wil, tot stichting van de kerk, aan de dienstknechten van Christus openbaren, gelijk te zien is in Openb. 1:1 en 5:3.

52.24 Geen Speculum Trinitatis 

Uit deze dingen blijkt ook, dat die spiegel van de Triniteit, die sommige pausgezinden verzinnen, alsof daarin voor de zaligen in de hemel de inwendige en uitwendige noden en gebeden van alle mensen weerspiegelen, zelfs niet met anders meer gezonde onderstellingen van hen overeenkomt, omdat die alle van het vrije besluit van God afhangen. Om welke reden God het onderzoek van de harten, en de zekere kennis van andere dingen die van toevallige (contingens) oorzaken afhangen, en de algemene zorg overal voor Zich opeist, gelijk elders bewezen is, toen er gehandeld is over de aanroeping van de heiligen. En de Heilige Schrift betuigt toch duidelijk, dat gelijk niemand weet wat in de mens is, dan de geest des mensen die in hem is, zo weet niemand hetgeen God is, dan de Geest Gods (1 Kor. 2:11).

52.25 Uitwerking van het aanschouwen van God 

Uit deze zaligmakende en alle begrip des mensen te boven gaande aanschouwing van God ontstaat de volledige vernieuwing en heiligmaking van de gehele mens, zodat naar de proportie waarin de zalige Geest God in Zijn heerlijkheid van aangezicht tot aangezicht aanschouwt, ook het hart des mensen in liefde tot Hem en in bewondering van al Zijn werken ontstoken moet worden.

52.26 Bewijs 

Dit bewijst ten eerste de natuur zelf van dit zaligmakend aanschouwen. Want de gelovigen worden ook hier allen met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, naar hetzelfde beeld veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, gelijk de apostel spreekt (2 Kor. 3:18); hoeveel te meer zal die heerlijke aanblik van het Goddelijk Wezen, de wil van de mens en alle overige deugden en vermogens tot overeenstemming met dezelfde heiligheid en heerlijkheid meeslepen. Gelijk de zon aan de spiegel waardoor zij opgenomen wordt, haar beeld en glans mededeelt.

52.26 Bewijs (2) 

Vervolgens bewijst dit de gehele samenhang (tenor) van de Heilige Schrift. Want gelijk deze aanschouwing van God niet dan aan de reinen van hart beloofd wordt (Matth. 5:8), van de niet wedergeborenen verre gehouden wordt (Joh. 3:3), alsook van vlees en bloed (1 Kor. 15:50), Terwijl eveneens de toegang tot dat hemelse Jeruzalem ontzegd wordt aan alles wat bevlekt is, of gruwelijkheid doet, of leugen spreekt (Openb. 21:27), zo volgt noodzakelijk dat de gehele mens bij die volle genieting van de zaligheid vernieuwd en geheiligd zal worden. Vandaar ook dat de apostel Petrus (2 Petr. 3:13) nieuwe hemelen en een nieuwe aarde belooft, in welke gerechtigheid wonen zal; en dat de zielen van de zaligen in de hemel met witte klederen bekleed worden, en hun palmtakken in de handen gegeven worden, als overwinnaars van satan, de wereld en de zonde (Openb. 7:9), en dat de bruid van Christus zelf als ze ingaan zal tot de Bruidegom, om de plechtigheid van het huwelijk ten volle te vieren, eerst gekleed wordt in zuiver en glanzend batist, hetwelk zijn de rechtvaardigmakingen van de heiligen (Openb. 19:8).

52.28 De verheerlijking 

Deze beide zaligmakende weldaden toch van God worden gevolgd door een derde, de volkomen verheerlijking van het menselijk lichaam zelf, en dus van de gehele mens, welke verheerlijking in de Schriften deels door de verwijdering van alle onvolmaaktheid, deels door de daartegenoverstaande bevestiging van allerlei volmaaktheid wordt aangeduid.

52.29 De verheerlijking (2) 

Van de verheerlijkte mens worden dus weggedaan, niet slechts al die dingen die gevolg van de zonde zijn of de bestaanswijze van straffen hebben, maar ook die welke op de natuurlijke (animalis) gesteldheid van de mens, uit kracht van de eerste schepping in deze wereld betrekking hebben. En daarom wordt niet alleen verzekerd, dat God alle tranen van hun ogen zal afwissen, en dat de dood niet meer zijn zal, noch rouw, noch gekrijt, noch smart (Openb. 21:4). Alsook dat zij niet meer zullen hongeren, en niet meer zullen dorsten, en dat de zon niet meer op hen zal vallen, noch enige hitte (Openb. 7:16). Maar ook, dat God de buik en de spijzen teniet zal doen (1 Kor. 6:13). Alsook dat zij in de opstanding noch vrouwen zullen nemen, noch ten huwelijk gegeven worden, maar zullen zijn als de engelen Gods in de hemel (Matth. 22:30).

52.30 Verder bewijs 

Aangaande hem wordt toch verzekerd, dat dat verderfelijke dat gezaaid wordt, onverderfelijk opgewekt zal worden; hetgeen gezaaid wordt in oneer, zal opgewekt worden in heerlijkheid; hetgeen gezaaid wordt in zwakheid, zal opgewekt worden in kracht; het natuurlijke (animale) dat gezaaid wordt, zal geestelijk worden opgewekt (1 Kor. 15:42). Alsook, dat dit sterfelijke onsterfelijkheid zal aandoen (v. 53). En dat zodanig als die Hemelse is, namelijk Christus, zo ook de hemelsen zullen zijn, en gelijk wij het beeld van de aardse gedragen hebben, zo zullen wij ook het beeld van de Hemelse dragen (v. 49). Ja de rechtvaardigen zullen blinken als de zon in het Rijk van hun Vader (Matth. 13:43). En die leren zullen blinken als met de glans van het uitspansel, en die er velen rechtvaardigen als de sterren tot in eeuwigheid (Dan 12:3). Want ons burgerschap is in de hemelen, vanwaar wij ook als een Verlosser verwachten de Heere Jezus Christus, Die ons vernederd lichaam veranderen zal en het gelijkvormig zal maken aan Zijn heerlijk lichaam, door de krachtwerking waardoor Hij Zichzelf alles kan onderwerpen (Filipp. 3:20).

52.31 De onuitsprekelijke vreugde 

Het laatste dat wij bij de definitie van deze hemelse zaligheid gesteld hebben, is de onuitsprekelijke vreugde, die alle begrip van de mens te boven gaat.

52.32 De onuitsprekelijke vreugde (2) 

Want het zal niet anders kunnen geschieden dan waar het lichaam van de mens van alle zonden en zwakheid van de natuur bevrijd aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal zijn, en de ziel van alle strijd van vlees en geest vrij, de aanblik van het Goddelijk Wezen en de heerlijkheid geniet, dat, zeg ik, de gehele mens met een vaste vertroosting en zijn ziel met een onuitsprekelijke vreugde doorstroomd wordt, gelijk Christus belooft: Zalig die treuren, want zij zullen vertroosting ontvangen (Matth. 5:4), en David: Zij zullen dronken worden van de overvloed van Uw huis, en Gij zult hen te drinken geven uit de beek Uwer wellust (Ps. 36:9), en dit is het verborgen manna dat Christus aan de overwinnaar belooft (Openb. 2:17), en voorwaar deze blijdschap zal zo groot zijn, dat de apostel betuigt dat geen oog gezien heeft en geen oor gehoord, en in niemands hart is opgekomen, wat God bereid heeft degenen die Hem liefhebben (1 Kor. 2:9). Toch wordt zij in de Schriften enigerwijze afgeschaduwd, door het genot van de hof van Eden of het paradijs, de feestelijkheid en de vreugde van koninklijke gastmalen en bruiloften, door de vrolijkheid en de verkwikking van zang of muziekinstrumenten, en dergelijke dingen van deze eeuw, door welke het hart van de mens met eerbaar genot, en vreugd pleegt vervuld te worden.

52.33 Circumstantiae en adjuncta 

Hoewel dan het wezen van de zaligheid zelf in deze dingen, die tot hiertoe door ons uitgelegd zijn, bestaat, zullen toch sommige omstandigheden en bijkomende dingen, welke de Heilige Schrift hieraan hier en daar toevoegt, niet weinig bijdragen om haar in allen dele te volmaken.

52.34 Eeuwigheid 

De eerste hiervan is de eeuwigheid van dit zalige leven; want terwijl de heidense filosofen zelf erkend hebben, dat een volle en vaste zaligheid niet bestaan kan met de vrees die nog eens te verliezen, komt de Heilige Schrift in dit stuk de gerustheid van de zaligen ook voldoende te hulp, want die getrouw is tot aan de dood, aan die zal gegeven worden de kroon des levens, en die overwonnen heeft, zal niet beschadigd worden door de tweede dood, gelijk Christus belooft (Openb. 2:11,12) en daarom wordt deze zaligheid overal in de heilige geschriften het eeuwige leven, alsook de eeuwige erfenis, en het eeuwig koninkrijk genoemd; welke eeuwigheid door Boëtius terecht gedefinieerd wordt als het gehele en tevens volkomen bezit van onbeperkt leven, en daarom wordt het ook door de apostel Petrus genoemd de erfenis die niet vergaan kan, en niet bezoedeld worden en niet verwelken kan (1 Petr. 1:4) en de onverwelkelijke krans van de heerlijkheid (hoofdstuk. 5:4), en daarom wordt gezegd dat zij met God regeren zullen tot in alle eeuwigheid (Openb. 22:5).

52.35 De plaats 

Ook de majesteit en de liefelijkheid van de plaats draagt hier niet weinig toe bij; dezelfde apostel Petrus betuigt op dezelfde plaats dat dit de hemel is (hoofdstuk. 1:4), aangezien hij zegt dat deze erfenis ons bewaard wordt in de hemelen, onder welke hemel wij niet verstaan deze zichtbare hemel, waarin de planeten en de overige sterren te zien zijn, veel minder [een] zekere alomtegenwoordige, en onlichamelijke hemel zoals de Lutheranen verzinnen, maar die hemel die de troon van God genoemd wordt, en boven al deze zichtbare hemelen zeer heerlijk en zeer schitterend is, en deswege de derde hemel en het paradijs geheten wordt (2 Kor. 12) en boven alle hemelen geplaatst wordt (Ef. 4:10), wiens heerlijkheid en glans ons onder de figuur van het hemelse Jeruzalem, en van de liefelijkste en kostbaarste zaken in deze wereld zeer uitvoerig beschreven wordt in Openbaring 21 en 22.

52.36 De hemel geen tijdelijke woonplaats van de zielen 

En hier moet men toch niet luisteren naar degenen die weliswaar toegeven dat de hemel de woonplaats zal zijn van de zalige zielen tot aan het laatste gericht, doch dat daarna de aarde van de dienstbaarheid van de verderfenis bevrijd, en verheerlijkt aan de zalige mensen tot een woonplaats ten deel vallen zal, terwijl de hemel voortaan aan de engelen alleen overgelaten worden zal, omdat de Heilige Schrift de gehele en onverliesbare beloning van de heiligen in de hemel plaatst, gelijk te zien is [in] Matth. 5:12; Luk. 12:33; Hebr. 10:34. Vervolgens omdat het Koninkrijk der hemelen zelf tot een laatste beloning aan de gelovigen beloofd wordt (Matth. 5:10; alsook 19:14). Ten derde, omdat de hemel in tegenstelling met de aarde onze eeuwige woonstede genoemd wordt (2 Kor. 5:1), ons burgerschap (Filipp. 3:20) en ons Vaderland (Hebr. 11:26); wij zullen die dus niet slechts voor een tijd, en als bijwoners bewonen, maar voortdurend. Want anders zouden de gelovigen die omstreeks het einde van de wereld zullen sterven, slechts voor korte tijd daarin verkeren, en die de laatste dag levend verrassen zal, zouden die nooit binnengaan; al deze dingen zijn ongerijmd, en vreemd aan de waarheid van de Goddelijke beloften.

52.37 De hemel geen tijdelijke woonplaats van de zielen (2) 

Maar behalve datgene wat door ons is bijgebracht, betuigt Christus ook duidelijk het tegendeel (Matth. 8:12). Wanneer Hij zegt, dat de gelovigen uit alle volken zullen aanzitten met Abraham, Izak en Jakob in het Koninkrijk der hemelen, en de kinderen des Koninkrijks, dat is, de Joden, zullen buiten geworpen worden in de buitenste duisternis, waar wening zal zijn en knersing der tanden; en Hij verklaart aan Zijn discipelen: In het huis Mijns Vaders zijn vele verblijven, Ik ga er heen om u plaats te bereiden, en wanneer Ik heengegaan zal zijn, en u plaats bereid zal hebben, zal Ik wederkomen, en zal u tot Mijzelven nemen, opdat waar Ik ben, gij ook zijt (Joh. 14:2). Alsook: Als iemand overwonnen heeft, zal Ik hem geven met Mij in Mijnen troon te zitten, gelijk ook Ik overwonnen heb en zit met Mijnen Vader in Zijnen troon (Openb. 3:21). Vandaar dat de apostel zegt, wij levenden die overig zijn zullen, zullen tegelijk met hen weggerukt worden naar de wolken de Heere tegemoet in de lucht (namelijk vanuit de aarde) en zo zullen wij altijd met de Heere zijn(1 Thess. 4:17). Vandaar ook dat dezelfde apostel het Rijk van Christus waarvoor hijzelf bewaard werd, het Rijk van Christus epouranion, dat is het hemelse (su percoeleste) noemt (2 Tim. 4:18).

52.38 Het gezelschap van de zaligen 

Het derde bijkomende (adjunctum) waarmee bij het eeuwige leven rekening gehouden moet worden, is het deelgenootschap, of het gezelschap (societas) van degenen die van hetzelfde toekomstige geluk deelgenoten zullen zijn, welk deelgenootschap ons in de Heilige Schrift hier en daar ook beloofd wordt tot een voltooiing van de zaligheid.

52.39 Het gezelschap van de zaligen (2) 

Want de zaligen in de hemel, hoewel zij in de genieting van God alleen zullen rusten (Ps. 73:25), zullen zich toch niet alleen over hun eigen, maar ook over heerlijkheid en zaligheid  van anderen verheugen. Onder welke Christus als het Hoofd van de Kerk ook als Mens altijd een voorname plaats zal behouden, gelijk de apostel aantoont in 2 Kor. 5:8 en Filipp. 1:23. Vervolgens de heilige patriarchen, profeten en apostelen, met welke wij, naar gezegd wordt, zullen aanzitten (Matth. 8:11 en 19 28). Ook de engelen en hun tienduizendtallen worden onder dit deelgenootschap gesteld (Hebr. 12:22 en Openb. 7:11) en ten slotte zulk een menigte van gelovigen, dat niemand die tellen kan (Hebr. 12:23 en Openb. 7:2).

52.40 Zullen de zaligen met elkander verkeren? 

Hier wordt gevraagd, of er onder de zaligen een wederzijds kennen, samenspreken, en gemeenschap zijn zal. Ofschoon voorzeker de wijze hiervan niet al te nieuwsgierig buiten het Woord van God uitgezocht moet worden, betwijfelen wij toch niet, dat de zaak zelf uit vaste fundamenten van de Heilige Schrift genoeg kan worden opgemaakt en aangetoond.

52.41 Bewijs 

Voor Christus zullen de patriarchen, profeten en apostelen, gelijk hiervoor is aangewezen, altijd hun bijzondere plaats, graad en orde in deze vergadering en plechtige bijeenkomst (panèguris) behouden; en Christus zal altijd die goede Herder zijn Die zijn schapen kent en door hen gekend wordt (Joh. 10). Mozes en Elia hebben met Christus samengesproken, en zijn door de apostelen gekend (Matth. 17:7; Luk. 9:32). Abraham heeft Lazarus gekend (Luk. 16). De rijke gelovigen zullen door de arme gelovigen aan wie zij welgedaan hebben, in de eeuwige tabernakelen ontvangen worden (Luk. 16:9) en de Thessalonicenzen zullen de kroon van de heerlijkheid van Paulus zijn in die dag (1 Thess. 2:19). Ook de engelen kennen niet alleen elkander wederzijds, maar zullen ook alle uitverkorenen op de laatste dag kennen, en zullen ze van de verworpenen afscheiden (Matth. 13:4; Mark. 13:27). Paulus, in het paradijs opgenomen, heeft niet alleen Christus gezien, maar heeft ook gehoord wat geen mens uitspreken kan (2 Kor. 12) en in de Openbaring wordt een vaste orde onder de zalige engelen en de mensen, alsook een samenspreken, en docologia (lofverheffing) en verkondiging van Gods oordelen en bijzondere weldaden overal vermeld.

52.42 Gebruik van tong en taal 

En wij stellen dat de heiligen zeker niet slechts een geestesgesprek (sermo mentalis) zullen gebruiken, maar ook een met de stem (vocalis); omdat het gebruik van de tong niet teniet gedaan zal worden, maar volmaakt zal worden, gelijk uit het bovenstaande genoeg blijkt. Welke taal echter de zaligen gebruiken zullen is niet zo zeker, hoewel het zeker is, dat het verschil van de talen, dat gevolg van de zonde is, hier zal ophouden, naar de apostel (1 Kor. 13:18). Vandaar ook dat sommigen niet onwaarschijnlijk afleiden dat het gebruik van de Hebreeuwse taal blijven zal, omdat dit geen gevolg van de zonde is, en omdat Christus als Hij Paulus uit de hemel aanspreekt, die toch van oorsprong een Griek was, de Hebreeuwse taal gebruikt heeft, gelijk de apostel uitdrukkelijk opmerkt (Hand. 26:14).

52.43 De klederen 

Sommigen disputeren ook over de klederen, omdat de engelen de mensen altijd in een sneeuwwit en blinkend kleed verschenen zijn, en omdat Christus bij Zijn gedaanteverandering met Mozes en Elia, niet slechts een glans in het lichaam, maar ook in een heerlijk kleed aangenomen heeft, gelijk de evangelisten optekenen (Matth. 17:2; Luk. 9:29). Waarschijnlijker echter schijnt het gevoelen van anderen, die van gevoelen zijn dat de zaligen alle kleed zullen missen, en oordelen dat dit slechts naar de bedeling (oiko nomikoos) geschied is om de naakte lichamen niet voor de ogen van de zondige mensen te stellen, noch dat in de toekomende eeuw, waar alle uitwerkingen van de zonde zullen ophouden, en er in het menselijk lichaam niets oneerbaars of dat aan schaamte onderhevig is, zijn zal, de glans en majesteit zelf van het heerlijke lichaam alle schittering en majesteit van de klederen ver te boven zal gaan.

52.44 Het onderscheid van sexe, zwaarte van het lichaam 

Dat echter het verschil van sexe, naardat de menselijke natuur in de beginne door God geschapen is, blijven zal, stellen wij beslist tegen sommigen, gelijk uit het gevoelen van Christus (Matth. 22) en andere plaatsen terecht door Augustinus wordt afgeleid; hoe wel wij oordelen dat de overige verminkingen of onvolmaaktheden van de leden, of van de leeftijd van de lichamen op te heffen zijn; omdat gezegd wordt dat onze vernederde lichamen aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig gemaakt moeten worden (Filipp. 3) en wat zwak gezaaid wordt, zal krachtig worden opgewekt, gelijk de apostel spreekt (1 Kor. 15:42); dat ook die aardse zwaarte en gewicht van die leden moet weggenomen worden, wordt terecht daaruit afgeleid, dat het natuurlijke (animalis) lichaam geestelijk gemaakt zal worden, en wanneer Christus komt uit de hoogste hemel in zeer korte tijd, gelijk de bliksem, gelijk Hijzelf spreekt (Matth. 24:27), zullen wij Hem tegemoet weggerukt worden, naar de wolken, gelijk de apostel betuigt (1 Thess. 4:17).

52.45 De eeuwige dood 

Uit hetgeen tot hiertoe over de natuur en de omstandigheden van het eeuwige leven uitgelegd is, kan bij tegenstelling genoeg verstaan worden wat over de eeuwige dood gesteld moet worden; zodat het niet noodzakelijk is dat wij ons ophouden met alles in bijzonderheden te herhalen. Om de waarheid ervan echter des te nauwkeuriger te kennen voegen wij er dit weinige bij.

52.46 De socinianen 

Ten eerste dat het gevoelen van de socinianen lasterlijk is, die de eeuwige dood plegen te definiëren door de eeuwige vernietiging (extinctio) van lichaam en ziel, terwijl de Heilige Schrift op bijna oneindig veel plaatsen leert dat de eeuwige dood met eeuwige smarten en kwellingen verbonden is, en het geweten van de misdadige mensen zelf van de vertoornde God geheel andere straffen en folteringen vreest en vooruit gevoelt. 

52.47 Dwaling van origenisten en anabaptisten 

Vervolgens dat ook een dwaling is de mening van de origenisten, en van sommige anabaptisten, die verzonnen hebben dat er eindelijk enig einde van deze kwellingen zijn zal. Want de eeuwige dood en het eeuwige leven worden in de Schriften in dezelfde zin tegen over elkander gesteld, gelijk te zien is (Dan. 12:2; Matth. 25:27) en daarom wordt in Lukas 16:27 door Abraham uitdrukkelijk gezegd, dat niemand van de plaats van de folteringen naar de plaats van de vertroosting kan overgaan. Ja, in Markus 9:47 wordt genoemd de worm die niet sterft, en het vuur dat niet uitgeblust wordt, vandaar dat ook in Openbaring 14:11 en 19:3 de Heilige Geest betuigt dat de rook van hun pijniging op stijgt tot in alle eeuwigheid, en zij geen rust hebben dag en nacht.

52.48 Definitie 

Wij stellen dus met de gehele orthodoxe kerk, dat de eeuwige dood bestaat, in de eeuwige verwerping van die mensen van het aangezicht Gods, en van de lotsgemeenschap van alle zaligen in de hel; en in het levende en effectieve gevoel van de toom van God, als van de rechtvaardige rechter tegen hun onboetvaardigheid, naar de maat van hun zonden tegen hen met recht ontstoken, waaruit ook de angsten en kwellingen van het geweten volgen, die hen eeuwig zullen bezetten.

52.49 De verwerping van Gods aangezicht 

In deze definitie wordt de grondslag van deze dood in de eeuwige verwerping van die mensen van de genadevolle aanblik van God gelegd; omdat Christus betuigt dat zij uitgeworpen zullen worden in de buitenste duisternis, waar wening zal zijn en knersing der tanden (Matth. 8:12), en ‘Gaat weg van Mij gij vervloekten in het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is’ (Matth. 25:41). En daarom wordt in Openbaring 22:15 gezegd dat buiten zullen zijn de honden, tovenaars, hoereerders, doodslagers, en ieder die de leugen liefheeft en doet.

52.50 De straf van schade en van gevoel 

Deze verwerping dan van het aangezicht des Heeren zal verbonden zijn met eeuwige kwellingen van ziel en lichaam; die niet alleen hieruit zullen voortkomen, dat die ellendigen zich van het geluk beroofd zien, hetgeen men de straf van de schade (poena damni) noemt; maar ook omdat zij de toorn van God tegen hunne zonden ernstig zullen bemerken, hetgeen men de straf van het gevoel (poena sensus) noemt; gelijk de apostel spreekt: ‘Toorn en verbolgenheid, verdrukking en benauwdheid tegen alle ziel des mensen die het kwade doet’ (Rom. 2:8). En hiertoe kan ook gebracht worden dat eeuwige vuur dat niet uitgeblust wordt, en de worm die niet sterft, die Christus bedreigt, op de plaatsen tevoren aangehaald.

52.51 Wijze en zwaarte van de straf 

Of echter, en hoe, een waar en lichamelijk vuur hen bovendien zal worden aangedaan, is niet nodig om al te angstvallig met de scholastieken te bespreken. Dit zal ons hier voldoende geweest zijn, dat de kracht van hun folteringen zo groot zal zijn, dat het die mensen beter zou zijn dat zij niet geboren waren (Matth. 26:14), en dat van de goddelozen ten gevolge van de vrees en het voorgevoel van hun smart alleen gezegd wordt, dat zij hunne tongen zullen kauwen en de God des hemels zullen lasteren (Openb. 16:10) en dat zij op de laatste dag tevergeefs zullen zeggen tot de bergen en rotsen, valt op ons en verbergt ons van het aangezicht van Hem Die op de troon zit en van de toorn van het Lam; want die grote dag van Zijn toorn is gekomen, en wie zal kunnen bestaan? 

52.52 Niet alle straffen gelijk 

Ofschoon dan alle straffen van deze tweede dood, eeuwig zullen zijn, volgt daaruit toch niet dat zij gelijk zullen zijn; maar gelijk er verschillende trappen in het eeuwige leven zullen zijn, uit de verschillende mededeling van de genade Gods alleen, zo zullen ook de straffen in de eeuwige dood ongelijk zijn, naar de verschillende maat van de zonden en van de hardnekkigheid van de mensen naar het rechtvaardig oordeel Gods, de goddelozen op te leggen, gelijk Christus Zelf getuigt dat het Tyrus en Sidon verdragelijker zal zijn in de dag des oordeels, dan die steden, in welke die krachten door Hem gedaan werden, en zij bekeerden zich niet (Matth. 11:22); alsook dat die dienstknecht die de wil van zijn heer gekend heeft, en zich niet bereid heeft en niet naar zijn wil gedaan heeft, met vele slagen geslagen zal worden; die het echter niet geweten heeft en dingen gedaan heeft die slagen waardig zijn, zal met weinige slagen geslagen worden (Luk. 12:47). 

52.53 De plaats 

De plaats voor die ellendige mensen gelijk ook voor de duivelen bestemd wordt in de Schrift meermalen genoemd haidès, dat is de hel, alsook de afgrond, gehenna, put van de afgrond, en poel die brandt van vuur en sulfer, om juist uit de verschrikking van de plaats de zwaarte van de straffen des te beter af te leiden. Waar echter de ligging van deze plaats is, moet niet al te nieuwsgierig nagezocht worden, maar veeleer de weg en de wijze, waarop ze door ons kan worden vermeden. Intussen echter, gelijk wij het gevoelen van hen niet durven afkeuren, die wegens het gewone begrip van de voorafgaande namen, en omdat hij overal tegenover de hoogste hemel gesteld wordt, en bijna altijd gezegd wordt dat men daarin neerdaalt, - hem in de duistere diepten van de aarde en de zee plaatsen; zo willen wij het gevoelen van Chrysostomus en Luther en andere nieuweren niet verwerpen, die van gevoelen zijn dat hij buiten de zichtbare wereld gesteld is, en deswege oordelen dat hij buiten het hemelse Jeruzalem geplaatst wordt (Openb. 22:15) en met de naam van buitenste duisternis aangeduid wordt (Matth. 8:12 en 25:30).

52.54 Het einde van de wereld 

En dit is de laatste toekomstige gesteldheid (conditio) van de mensen zowel vromen als goddelozen na het laatste oordeel, waarop dadelijk volgen zal de voleinding en het einde van deze zichtbare wereld en dus van de gehele eeuw, gelijk die engel zweert bij Hem die leeft in alle eeuwigheid, dat er geen tijd meer zijn zal (Openb. 10:4) en de apostel (1 Kor. 15:24), Daarna zal het einde zijn wanneer Christus het Rijk aan God en de Vader zal hebben overgegeven, wanneer Hij teniet gedaan zal hebben alle heerschappij, en alle macht en kracht.

52.55 Zekerheid hiervan 

Want al is het dat sommige filosofen, en onder hen Aristoteles, de eeuwigheid van de wereld ten onrechte verdedigd hebben, stelt het christelijke geloof toch buiten geschil, dat zij gelijk zij in het begin door het Woord van God alleen uit niets geschapen is, zo ook te zijner tijd weer zal ondergaan, gelijk de Profeet spreekt (Ps. 102:26), Gij Heere hebt in de beginne de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken Uwer handen, die zullen vergaan, Gij echter blijft, en allen zullen zij als een kleed verouden, en als een gewaad zult Gij ze veranderen, en zij zullen veranderd worden. En Christus: ‘De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijne woorden zullen niet voorbijgaan’ (Luk. 21:33).

52.56 Door vuur 

Gelijk er toch zekere ondergang van de wereld door de vloed van de wateren voorafgegaan is, zo betuigt de II, Schrift dat er ook een laatste ondergang van de wereld door vuur zijn zal; zo spreekt Jesaja 66:15: Zie de Heere zal komen met vuur, en met Zijne wagens gelijk een wervelwind, om met verbolgenheid Zijn toorn te doen komen, en Zijn schelden met vuurvlammen. En de apostel Petrus in 1 Petrus 3:7 nog duidelijker: ‘De hemel en de aarde die nu zijn door hetzelfde woord weggelegd, worden ten vure bewaard voor de dag van de veroordeling en van de ondergang van de goddeloze mensen’; hoedanig echter deze ondergang van de wereld door vuur zijn zal, daarover is geen een stemmigheid onder de theologen.

52.57 Slechts verandering van de hoedanigheid? 

Want zeer velen menen, dat door de ondergang van deze wereld niets anders dan de verandering van de hoedanigheid van deze wereld aangeduid wordt, en de bevrijding van de dienstbaarheid van de verderfenis, welke in de wereld nu gevolg van de zonde is, of ook uit de eerste gesteldheid van de natuurlijke (animalis) staat van de mensen; en dat uit verschillende plaatsen van de Schrift die zulk een verandering slechts schijnen aan te geven, gelijk in Psalm 102, waar de Schrift het woord verandering gebruikt; zo zegt Paulus in 1 Korinthe 7:31, dat het schéma, dat is de uiterlijke gedaante van deze wereld voorbijgaat, en 2 Petr. 3:6 deze laatste verandering van de wereld, met de ondergang van de wereld door de wateren vergelijkt; welke vergelijking niets is, als deze wereld geheel teniet moet gaan. Voornamelijk echter wordt door dezelfden de opmerkelijke plaats Romeinen 8:19 gedreven, waar de apostel verzekert, dat het schepsel (of de geschapen wereld gelijk Beza overzet) met opgestoken hoofd uitziet naar en verwacht de openbaring van de kinderen Gods, en hij voegt de reden erbij, want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om diens wil die het aan die ijdelheid onderworpen heeft, op hoop dat het ook zelf bevrijd zal worden uit de slavernij van de verderfenis tot de vrijheid van de kinderen Gods, enz. welke woorden op welke wijze ze ook overgezet worden, niet anders dan van het samenstel van deze zichtbare wereld, die om de zonde van de mens aan de dienstbaarheid van de verderfenis en van de ijdelheid onderhevig is, verstaan kunnen worden; aangezien de apostel uitdrukkelijk deze schepping op dezelfde plaats van de kinderen Gods onderscheidt, en ze kan niet van de engelen verstaan worden, die niet onderhevig zijn aan de dienstbaarheid van de verderfenis.

52.58 Slechts verandering van de hoedanigheid? (2) 

Toch oordelen anderen dat deze zichtbare wereld geheel vernietigd zal worden, en een andere daarvoor in de plaats gesteld moet worden, en dat uit de plaatsen van de Schrift, in welke gezegd wordt, dat deze wereld voorbijgaan zal, vergaan zal, en voleinding (sunteleia) en een einde hebben zal, alsook dat er geen tijd meer zijn zal, enz. maar voornamelijk uit de plaatsen Openbaring 20:11: Van het aangezicht van Hem die op de troon zit is de aarde en de hemel gevloden, en geen plaats is er meer voor die gevonden; alsook Openbaring 21:1 Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde is weggegaan, en de zee is niet meer.

52.59 Overeenstemming 

Maar deze uitspraken schijnen zeer wel door anderen in overeenstemming gebracht te worden, uit de plaats van Petrus (2 Petr. 3:10 e.v.) waar weliswaar gezegd wordt dat de hemelen met een gedruis zullen voorbijgaan, en de elementen brandende zullen worden opgelost, dat de aarde en de werken die daarin zijn zullen verbrand worden, maar er in vers 12 aan wordt toegevoegd, De hemelen in vlammen staande zullen opgelost worden, en de elementen zullen brandende versmelten, maar wij verwachten naar de belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in welke gerechtigheid wonen zal.

Zo namelijk, dat geheel deze zichtbare wereld door dat vuur moet worden opgelost, versmolten, en van de verderfenis en andere bezoedelingen van de zonde of de uitwerkselen van het natuurlijke (animalis) leven gereinigd moet worden, gelijk de metalen van verschillende soort door het vuur dat vloeibaar gemaakt, versmolten en van hun vuil gereinigd plegen te worden, en dat God zo weer uit dezelfde onmetelijke massa nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, dat is een zalige woonplaats verwekken zal, die aan het gebruik van de toekomende eeuw is aangepast. Welk gebruik, waar door ons gehandeld is over het eeuwige leven, ten dele uitgelegd is, doch volledig en duidelijk door ons waargenomen zal worden, wanneer wij in werkelijkheid bezitters en bewoners van deze nieuwe hemel en aarde zullen zijn.