Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 18

Over de wet van God

Johannes Polyander

18.1 Over de wet 

Stelling 1. Aan welk een groot gebrek aan krachten van de vrije wil de in zonde gevallen mens lijdt, en hoe groot zijn ellende is, kan uit de wet van God gekend worden.

18.2 Benamingen van de Wet 

De wet, door de Latijnen Lex genoemd, omdat ze publiek gelezen (legere) placht te worden, wordt door de Grieken ‘nomos’ genoemd, omdat ze ieder het zijne toedeelt, door de Hebreeën ‘Thora’, dat is ‘leer’, omdat ze ons aangaande de wil van God en onze plicht jegens Hem en onze naaste onderwijst.

18.3 Betekenissen van het woord ‘Wet’ in de Schrift 

In de Heilige Schrift wordt ‘wet’ in verschillende betekenissen genomen, ten eerste voor iedere inzetting van God (Ps. 1:2 en Ps. 19:8).

18.4 Betekenissen van het woord 'Wet' in de Schrift (2) 

Vandaar dat de naam wet aan de leer, zowel van het Nieuwe als van het Oude Testament wordt toegekend (Jes. 2:3; Jer. 31:33; Rom. 3:27).

18.5 Betekenissen van het woord 'Wet' in de Schrift (3) 

Ten tweede wordt het bijzonder genomen, of voor de morele wet (zoals Luk. 10:26), of voor de ceremoniële (zoals Luk. 2:22), of voor de burgerlijke (zoals Joh. 19:7).

18.6 Betekenissen van het woord 'Wet' in de Schrift (4) 

Ten derde wordt het met naamsverwisseling van het subject (metonymia subjecti) genomen voor de boeken van Mozes, die de leer van de wet bevatten (zoals Luk. 24:44).

18.7 Betekenissen van het woord 'Wet' in de Schrift (5) 

Ten vierde wordt het als deel voor het geheel (synecdochisch), gebruikt voor al de boeken van het Oude Testament, zoals (Joh. 10:34).

18.8 Betekenissen van het woord 'Wet' in de Schrift (6) 

Ten vijfde met naamsverwisseling van de bepaling (metonymia adjuncti), óf voor de Levitische bediening (zoals Hebr. 7:12), óf voor de strengheid en de vloek van de wet (zoals Rom. 6:14).

18.9 Betekenissen van het woord 'Wet' in de Schrift (7) 

Ten zesde, overdrachtelijk voor het voorschrift van de natuurlijke menselijke rede, Rom. 2:14.

18.10 Conclusie en definitie 

Hieruit blijkt, dat de wet in de Heilige Schrift niet genomen wordt voor de eeuwige wet, of het wezen (forma) van de rede, dat in de Goddelijke gedachte, als in een archetype (archetupos) bestaat, maar voor een wettige verordening van God, als van het meest volmaakte model, voor het menselijk geslacht in de tijd afgeleid, en daaraan op verschillende wijzen medegedeeld en verklaard.

18.11 Conclusie en definitie (2) 

Wij nemen dus, blijvende binnen de perken van de Heilige Schrift, wet voor de tijdelijke onderrichting en het voorschrift (informatio ac praeceptio temporaria), waardoor God aan de naar Zijn beeld geschapen mensen, de dingen die met Zijn recht overeenkomen beveelt, die ervan afwijken verbiedt, met belofte van beloning, en bedreiging van straf, om hen te buigen tot gehoorzaamheid aan zijn wil.

18.12 Natuurlijke, menselijke en Goddelijke wet 

Deze wet wordt naar de verscheidenheid van haar naastbijzijnde beginselen verdeeld in de natuurlijke wet, de menselijke en de Goddelijke.

18.13 Natuurlijke, menselijke en Goddelijke wet (2) 

De natuurlijke wet is het licht en het voorschrift van de gezonde rede (recta ratio) in het verstand, die de mens door algemene begrippen (koinai ennoiai), tot onderscheiding van hetgeen recht en onrecht, eerlijk en schandelijk is onderricht, om te begrijpen wat hij doen en wat hij vlieden moet.

Primaire en secundaire algemene begrippen voor en na de val.

18.14 Natuurlijke, menselijke en Goddelijke wet (3) 

Van die begrippen zijn sommige primair, die wij praktische beginselen, andere secundair, die wij conclusies uit die beginselen met behulp van redenering opgemaakt noemen.

18.15 Natuurlijke, menselijke en Goddelijke wet (4) 

Beide begrippen waren voor de val van de mens onbedorven, en in liefelijke harmonie verbonden, met de kracht volgens hun raad te besluiten in de wil, en de bevelen van de wil recht uit te voeren in de genegenheden.

18.16 Natuurlijke, menselijke en Goddelijke wet (5) 

Na de val van de mens zijn de eerste begrippen weliswaar in zijn verstand onveranderd gebleven, en ze komen duidelijk tevoorschijn; maar de laatste weifelen op een beklagenswaardige wijze wanneer men van de algemene tot de bijzondere dingen komt, en ze wijken van de zuivere regel van de billijkheid af, gelijk de voorbeelden van zeer onbillijke wetten, en van zeer bedorven zeden, die in de geschiedenis van de heidenen gevonden worden, leren.

18.17 De overgebleven vonkjes 

Hoewel die algemene begrippen na de overtreding van Adam, deels door de bedorvenheid van de natuur, deels door de verdorvenheid van gewoonte en opvoeding zeer verduisterd zijn, en bijna geheel uitgeblust, zijn toch de vonkjes die ervan over zijn, voldoende, ook bij de meest verduisterden, om van zonde te overtuigen en te veroordelen.

18.18 Het recht Gods en het werk van de Wet 

Deswege zegt Paulus, dat het recht Gods door de heidenen die eertijds aan goddeloosheid en ongerechtigheid overgegeven waren, gekend is (Rom. 1:32), en dat het werk van de wet in hun harten ingeschreven is (Rom. 2:14), en hij bewijst dit met tweeërlei getuigenis, een uitwendig en een inwendig.

18.19 Het recht Gods en het werk van de Wet (2) 

Het uitwendig getuigenis is dat van de wetten door hen gesteld, waardoor zij zichzelf een wet geweest zijn, gelijk hij verzekert; door namelijk die dingen te bevelen en te verbieden, die God in Zijn geschreven wet beveelt of verbiedt (Rom. 2:14).

18.20 Geweten en instinct, natuurrecht 

Het inwendige is dat van het geweten, dat met zijn gedachten hun onrechtvaardige handelingen beschuldigt, de rechtvaardige verdedigt op gezag van het in het hart opgenomen recht (Rom. 2:15).

18.21 Geweten en instinct, natuurrecht (2) 

Tweeërlei sporen van dat recht blijken er in de natuur van de mens, waarvan sommige hem met de redeloze dieren enigerwijze gemeen schijnen te zijn, doch andere hem eigen zijn.

18.22 Geweten en instinct, natuurrecht (3) 

Met de overige bezielde wezens schijnen de mens gemeen te zijn, die, waartoe alle schepselen, met leven en natuurlijk (animalis) gevoel begiftigd, door natuurlijke drang (storgèi), tot behoud van zichzelf en de zijnen genegen, door spontaan instinct gedreven worden; als daar zijn de verdediging van eigen leven, voortbrengen, opvoeden en liefhebben van zijn kroost.

18.23 Geweten en instinct, natuurrecht (4) 

Vandaar noemen de rechtsgeleerden abusief (katachrèstikoos) en in ruimeren zin natuurrecht (jus naturale), wat de natuur alle bezielde wezens geleerd heeft.

18.24 Geweten en instinct, natuurrecht (5) 

Aan de mens eigen zijn die, waartoe zijn genegenheden, naar het voorschrift en de leiding van de rede (waarvan de overige bezielde wezens verstoken zijn) volgens de norm van goed en billijk hem van Godswege toebedeeld, bestuurd worden; als daar zijn: dat God vereerd moet worden, dat overheden, ouders en die zich verdienstelijk hebben gemaakt, geëerd moeten worden, dat verdragen gehouden moeten worden, en dergelijke.

18.25 Het natuurrecht te beperken tot de mens 

Omdat echter de mens in het heilige Boek niet afzonderlijk beschouwd wordt als een bezield wezen (animal), maar tezamen genomen als een redelijk wezen (animal rationale), of liever als een schepsel naar Gods beeld geschapen, daarom beperken onze theologen dat natuurlijk recht met de apostel tot de mens als tot het ware en eigenlijke subject daarvan (Rom. 1 en 2).

18.26 Noodzakelijkheid van wetten 

Ofschoon dit recht in de zielen van de mensen ingeplant, door het gemeenschappelijk oordeel en de toestemming van alle volken geldig geacht wordt, hebben toch de meer verstandige heidenen zelf erkend, dat het de hulp van uitwendige wetten behoeft, opdat het zowel beter verstaan als behoorlijker in acht genomen worde.

18.27 Noodzakelijkheid van wetten (2) 

Hiervan is het gevolg, dat zowel onder de heidenen als onder de christenen zoveel mogelijk burgerlijke wetten, door de kundigheid van sommige wijzen, en het gezag van de overheden in de gemenebesten ingevoerd zijn.

18.28 Definitie, wanneer verplichten deze wetten het geweten? 

Die wetten zijn bepaalde rechtsuitspraken, door plechtige en bijzondere opdracht van de wettige overheid vastgesteld, welke uit de algemene begrippen als uit de beginselen en bronnen, zekere conclusies en bijzondere bepalingen of beekjes naar de behoefte van de personen, zaken, tijden, en plaatsen tot het algemene en private welzijn van de burgers afleiden; en deze met belofte van beloning, en bedreiging van straf bevestigen.

18.29 Definitie, wanneer verplichten deze wetten het geweten? (2) 

Deze wetten verplichten de gewetens van de onderdanen, hetzij tot onderhouding hetzij tot straf, als ze in al hun verordeningen geheel in overeenstemming zijn met de Goddelijke wet; zij verplichten ze niet als ze hiertegen ingaan.

18.30 De Goddelijke Wet 

Het model van de Goddelijke wet is dat hetwelk God Zelf door Zijn hemelse engelen, en door Zijn knecht Mozes door Hemzelf onmiddellijk geïnspireerd met Zijn vinger beschreven aan het Israëlitische volk op de berg Sinai heeft overgegeven (Ex. 19:20 en Ex. 20:1 e.v.; Hand. 7:53; Gal. 3:19).

18.31 De Goddelijke wet (2) 

Dit model van de Goddelijke wet omschrijft de wijze om wèl en gelukkig te leven voor God en onze naaste in hoofdsom in tien gebodsbepalingen waarom het door Mozes ‘esrat hadebarim’, dat is de tien woorden, door ons de ‘dekaloog’ wordt genoemd.

18.32 De Goddelijke wet (3) 

Hoewel het meest eigenlijke en naaste doel van de Goddelijke wet één is, namelijk de liefde naar de geboden Gods geregeld, waarin het geweten veilig rust, zijn toch de middelen hiertoe dienstig drieërlei, waarvan het eerste bestaat in morele bepalingen, het tweede in ceremoniële, het derde in burgerlijke.

18.33 De Goddelijke wet (4) 

Vandaar komt het dat de wet van God in een morele, een ceremoniële en een burgerlijke onderscheiden wordt.

18.34 De morele wet 

De morele wet is die welke door algemene geboden, die voortdurend en wederkerig (reciproce) waar zijn, met het Goddelijke en het natuurlijke recht overeenstemmen, voor ieder mens absoluut noodzakelijk en nuttig zijn, de rechte en nauwkeurige wijze van leven naar Gods wil voorschrijft, met bijvoeging van beloften voor het tegenwoordige en toekomende leven, als men de geboden ervan bewaart, en met bedreigingen van de eerste en tweede dood, als men die schendt.

18.35 De morele wet (2) 

De drie delen ervan zijn dus:

  1. Voorschriften waardoor iets of bevolen of verboden wordt.
  2. Beloften van tijdelijke en eeuwige zegening.
  3. Bedreigingen van vervloeking (Ex. 19:5; Deut. 27:26; Luk. 10; Rom. 10:5; Gal. 3:10).
18.36 De twee tafelen 

Zij heeft twee tafelen, waarvan de vier geboden van de eerste de plichten van de vroomheid jegens God bepalen, uit de hoogste en een zuivere liefde jegens Hem in de eerste plaats te volbrengen; de zes van de tweede de plichten van de gerechtigheid aan wijzen jegens de naaste; uit zuivere liefde jegens hem in de tweede plaats te oefenen (Matth. 22:38).

18.37 De hoofdsom 

De hoofdsom van de eerste tafel wordt door Christus het eerste en grote gebod genoemd; die van de laatste, het tweede, en aan het vorige gelijk, om te leren dat tot een nauwkeurig in acht nemen van beide vereist wordt:

  1. Dat de godvruchtige verering Gode verschuldigd, zowel met Zijn wil als met Zijn allerhoogste majesteit in overeenstemming moet zijn.
  2. Dat wij God allereerst en op Zichzelf onmiddellijk, maar al het andere om God moeten liefhebben, en voornamelijk de godvruchtige mensen wegens hun geestelijke en nauwere verwantschap met God.
  3. Dat de plichten van de liefde tot de naaste wijken voor de plichten van de godsvrucht, en wij om de verering van Hem, de onrechtvaardige hatelijkheden van de naaste, en alle bitterheden en onrechtvaardigheden, dapper en standvastig moeten verdragen.
18.38 Geldigheid onder het Nieuwe Testament 

Dat deze wet niet minder voor de christenen bestemd is onder het Nieuwe, dan voor de Joden onder het Oude Testament, bewijzen wij met deze argumenten:

  1. Omdat ze de uiterlijke verschijning (effigies) is van de inwendige wet van de natuur aan onze eerste voorouders vóór de val ingedrukt door hun schepping naar Gods beeld, hetwelk gelegen is in heiligheid en gerechtigheid, van welke deugden de decaloog de plichten aan alle mensen, welke ook, voor ogen stelt, en die het Evangelie van de huisgenoten des geloofs, die door de Heilige Geest vernieuwd zijn naar het beeld van God, dringend verlangt.
  2. Omdat deze wet, aan onze eerste voorouders geopenbaard, door Mozes herhaald en hersteld, niet alleen door de profeten, maar ook door Christus en de apostelen voorgesteld is, door hen zelf in acht genomen, en aan anderen streng bevolen is (Matth. 5:17 e.v.; Luk. 10:27; Rom. 6:13 en Rom. 7:25; Rom. 12 en 13).
  3. Omdat de kinderen Gods naar het bewaren van de geboden van deze wet, als naar een kenteken (tekmèrion) en onfeilbaar getuigenis van de echte gemeenschap met God beschreven worden (1 Joh. 1:6,7 en 1 Joh. 2:36).
  4. Omdat de liefde uit een ongeveinsd geloof en een goed geweten (welke het doel van de dekaloog is) aan Timotheüs als het doelwit wordt voorgesteld, waarop hij al zijn handelingen moet richten (1 Tim. 1:5).
18.39 Volmaaktheid van de zedenwet 

Deze wet is zo volmaakt, dat daaraan niets is toegevoegd in de zedelijke geboden, hetzij door Christus of door de apostelen, waardoor zij tot een nauwkeuriger norm van goede werken onder het Nieuwe Testament opgevoerd is. Maar daar zij door het bederf van valse en slechte uitleggingen voor de komst van Christus in vergetelheid gebracht en terzijde gesteld was, is zij door de echte uitlegging van Christus, die voor de verleide Joden nieuw en ongehoord was, en door herhaalde vermaningen tot algemene onderhouding van zijn geboden, geheel in haar oude glans hersteld.

18.40 Het nut van de wet 

Het nut van deze wet is óf gemeen aan alle mensen die onder wederspannigheid besloten zijn, óf bijzonder bestemd voor het heil van de uitverkorenen.

18.41 Het nut van de wet (2) 

Het eerste nut is drieërlei:

  1. Om door de breidel van haar uitwendige tucht de onbeteugelde lusten van allerlei mensen te bedwingen.
  2. Om in haar als in een spiegel zowel het verlies van de oorspronkelijke gerechtigheid van het menselijke geslacht in Adam, alsook de onmacht (adunamia) van het vlees of de verdorven natuur, dat is, het onvermogen om haar bevelen te volbrengen, en de slechte neigingen om haar te schenden, aan allerlei zondaren aan te tonen. Vandaar dat gezegd wordt dat door haar de kennis van de zonden geschiedt (Rom. 3:19,20; Rom. 4:15; Rom. 5:20; Rom. 7:7 e.v.)
  3. Om een boodschapster van het rechtvaardig oordeel Gods tegen haar overtreders te zijn. Vandaar dat zij genoemd wordt een bediening des doods, die toorn werkt en schrik inboezemt (2 Kor. 3:7; Rom. 4:15; Hebr. 12:29).
18.42 Het nut van de wet voor de uitverkorenen 

Het andere nut, bijzonder bestemd voor het heil van de uitverkorenen is vierderlei:

  1. Het eerste is dat zij met gebruikmaken van de hulp van de evangelische bediening, hen terneergeslagen door het gevoel van hun zonde en schuld, tot Christus onze Zaligmaker heenleidt, het einde van de wet tot rechtvaardigheid voor een ieder die geloof (Rom. 10:4).
  2. Het tweede is dat zij hen die in Christus geloven een regel is van doen en laten, en een aanwijzer van de weg die tot het leven voert; om welk nut zij genoemd wordt de wet van de werken (Rom. 3:27), de weg Gods (Ps. 119:3), de weg van de waarheid (Ps. 119:30), een lamp voor onze voet (Ps. 119:105).
  3. Opdat hun heilige en eerlijke wandel naar het voorschrift van de wet een getuigenis zij van hun ware gemeenschap met God (1 Joh. 1:6,7; en 1 Joh. 2:2-6).
  4. Opdat de wet hen door zijn prikkel tot de ijver van de echte liefde jegens God en de naaste dagelijks meer aandrijve (1 Tim. 1:5).
18.43 De wet en de wederspannigen 

Wat de wederspannige verworpenen aangaat, deze verharden zich tegen haar verboden, door het gebrek, niet van de wet, maar van hun eigen verdorven begeerte, daar zij lichtvaardig naar het verbodene streven, en daardoor maken zij zichzelf voor God meer veroordelenswaardig.

18.44 Niemand door de wet gerechtvaardigd 

Lijnrecht tegenover deze wet van de werken stelt de apostel de wet van het geloof, waardoor alle roemen op werken uitgesloten wordt (Rom. 3:27). Uit dat uitsluiten volgt noodzakelijk, dat die wet van de werken door niemand in dit leven, hoezeer ook wedergeboren, volkomen gehouden kan worden, en dat derhalve niemand door zijn werken voor God gerechtvaardigd kan worden.

18.45 Niemand door de wet gerechtvaardigd (2) 

Intussen eist God met recht van ons de plicht van volmaakte liefde Hem en onze naaste verschuldigd, daar Hij het vermogen om die te volbrengen aan onze natuur in onze eerste voorouders gegeven heeft.

18.46 De ceremoniële wet 

De ceremoniële wet is een schaduwbeeld (skiagrafia), en een uitwendige omlijning van de verering van God, welke God in de vier geboden van de eerste tafel dringend verlangt, eertijds aangepast aan de gesteldheid van de Israëlitische burgerstaat, bestaande in verschillende voorbeeldende schaduwen, waarvan Christus het Lichaam is, Die de geboden daarvan door Zijn vlees teniet gedaan heeft, opdat Hij na wegnemen van die omheining van de tussengeplaatste scheidsmuur, door het kruis beide in één lichaam met God verzoenen zoude (Kol. 2:17; Ef. 2:15,16).

18.47 De ceremoniële wet (2) 

Aangaande haar is deze grondstelling waar: ‘De ceremoniële wet is dood, en als zij ter wederinvoering teruggeroepen wordt, wordt zij doodaanbrengend’.

18.48 Nut van de ceremoniële wet onder het Oude Testament 

Het onderscheiden nut van die wet onder het Oude Testament was:

  1. Om het Israëlitische volk door de onderhouding hiervan als door de omheining van een tussengeplaatste scheidsmuur van de andere, profane volken af te scheiden, opdat het niet door de vriendschappelijke omgang met deze in dezelfde goddeloosheid en afgoderij met deze vervallen, zou.
  2. Opdat zij door de uitwendige gebruiken daarvan zouden verstaan, dat men aan God niet alleen de inwendige verering van de ziel, maar ook de uitwendige van het lichaam toebrengen moet.
  3. Om de zenuw en het houvast te zijn van de heilige levietische bediening in de Joodse kerk tot op de komst van Christus.
  4. Opdat zij een schuldbekentenis zou zijn heimelijk tegen hen, waardoor zij hun schuld en verplichting van de straf van de eeuwige dood, wegens de overtreding van de Goddelijke wet tegen zichzelf zouden verzegelen (Kol. 2:14).
  5. Om een tuchtmeester tot Christus te zijn (Gal. 3).
  6. Opdat de voorbeeldende offers daarvan symbolen zouden zijn van het schulduitdelgende offer van Christus, en van onze heiliging door de besprenging met Zijn bloed (Hebr. 9 en 10).
18.49 De burgerlijke wet 

De burgerlijke wet is die, welke de plichten van overheden en onderdanen van de Israëlitische burgerstaat in vaste burgerlijke inzettingen bepaalt, en die met lichamelijke straffen tegen de opstandigen bekrachtigt, volgens de maatstaf van de beide tafels van de dekaloog, en voornamelijk van de tweede.

18.50 De burgerlijke wet (2) 

Het voornaamste nut hiervan was, dat door nauwgezette onderhouding van de geboden van de morele en de ceremoniële wet, gerechtigheid met godsvrucht verbonden onder de Joden in het bijzonder zou heersen.

18.51 De burgerlijke wet (3) 

De dingen die in deze wet tot het algemene recht behoren, die verplichten ook nu overheden en onderdanen van alle soort; maar die welke tot het bijzondere Joodse recht behoren, die zijn tegelijk met de staatsordening van Mozes teniet geworden.