Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 37

Over de aalmoezen en de vasten

Anthonius Thysius

37.1 De aalmoezen en het vasten 

Stelling 1. Gelijk onder de goede werken het gebed tot God uitgestort uitblinkt, als een belangrijke verrichting van het geloof, hoewel juist ook dat, voor zover het voor anderen uitgestort wordt, op de liefde tot den naaste mede betrekking heeft, zo is ook de aalmoes een belangrijke blijk van liefde jegens de naaste, welke verbonden met de oefening van het vasten, geen gering gewicht aan het gebed toebrengt (Matth. 6:1,5,16; Hand. 10:2,3,4). Over deze zullen wij nu, met Gods hulp, handelen. 

37.2 Het woord aalmoes 

Het woord ‘Eleèmosunè’, genomen van ‘medelijden hebben’, betekent bij de Latijnen ‘misericordia’ (medelijden), de aandoening namelijk, waarmee wij door de ellende van anderen worden aangedaan, ja, het omvat ook de uitwerking van het afwenden van het kwaad van de naaste, en van het hem helpen, en het wordt gebruikt voor alle ‘weldadigheid’ (agathopoiia), gelijk het de welwillendheid is van de medelijdende aandoening (Jak. 3:13), doch speciaal voor de steun en de hulp, waarmee men het gebrek van de armen te hulp komt. 

37.3 Definitie 

De aalmoes is dus: De daad van liefde jegens de naaste, waarmee een vroom, medelijdend en de ellende van een ander meevoelend, welwillend en weldoend man, aan degenen die waarlijk arm zijn en de hulpmiddelen van dit leven missen, uit zijn goederen, naar vermogen en hun tegenwoordige nood, met waar geloof en vurige liefde tot God en jegens de naaste, te hulp komt, onder de hoop een Goddelijke beloning te verkrijgen’.

37.4 Definitie (2) 

Wij brengen het dus tot het andere deel van de Goddelijke verering, de liefde tot de naaste terug. Gelijk toch deze liefde, wegens de samenhang van de eerste tafel met de tweede (Jak. 2:10,11,) en de betoning van gene door deze (omdat de geveinsden zeer dikwijls verborgen zijn, onder de uiterlijke, schijn van de godsverering van de eerste tafel (Hos. 6:6; Matth. 9:13), de gehele verering van God en de vroomheid niet zelden omvat (Matth. 7:12; Rom. 13:8,9,10), zo wordt ook het aalmoezen geven, dat een bijzondere daad is van liefde jegens de naaste, een uitnemende graad, en niet het laatste deel, voor haar in de plaats gesteld en ontvangt bij uitstek (kat’exogen) de benaming van gerechtigheid en van liefde (Dan. 4:24; Hebr. 6:10). 

37.5 Veronderstelt eigendom 

Het vooronderstelt eigendom van goederen en ongelijk bezit; want hoewel God bij het begin van de schepping de gehele aarde en alles wat daarin is, over het geheel tot gebruik van de mens geschapen heeft, wordt er toch, daar Hij aan de stamvader en voortbrenger van de mensen Adam, het paradijs, als een domein aan de heerser in het bijzonder heeft toegedeeld, en na de val bepaald heeft, ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten’; doch na de zondvloed er naar de drie zonen van Noach, terwijl God het zo beschikte, een verdeling van volken en landen is; en er een inbezitneming en overdracht en overgebrachte erfenis, door oorlogsrecht, en op andere wijzen een verkrijging plaats gegrepen heeft; een eigendom van de dingen gevestigd door gemeenschappelijke zowel Goddelijke als menselijke wet. 

47.6 Rijk en arm 

Uit deze ongelijkheid van bezit, is de oorsprong van rijk en arm. God immers verkondigt dat Hij beider Maker is (Spr. 22:2), en Christus spreekt uit, dat wij altijd armen zullen hebben (Matth. 26:11). Gelijk evenwel de rijkdommen niemand bij God aanbevelen, zo is ook de armoede voor niemand een schande, daar Christus die in Zijn Persoon geheiligd heeft (2 Kor. 8:9). Beide keurt de godsvrucht goed (1 Tim. 6:17,18; Matth. 5:3). Als maar de rijke niet vertrouwend op zijn rijkdom, in zijn geringheid, de arme door zijn gebrek niet mistrouwend, in zijn verhevenheid roemt (Mark. 10:24; Jak. 1:9,10). 

37.7 Geen gemeenschap van goederen door de apostelen ingevoerd 

Ook is het eigendom van zaken, of de ongelijkheiddoor de apostelen niet tenietgedaan, door invoering van gemeenschap van goederen. ‘Allen die geloofden waren op dezelfde plaats, en hadden alle dingen gemeen’ (Hand. 2 en 4). Want die gemeenschap was geen algemene (universalis) van alle en een iegelijk christen, en ook niet van alle goederen, en ook niet voorgesteld tot een voorbeeld en een voortdurende wet, maar afzonderlijk in de Jeruzalemse kerk, en dat naar de toestand van die kerk toentertijd, en door vrij bijeenbrengen van mensen en goederen, gelijk uit hoofdstuk 5:4 blijkt. En voorzeker gelijk gezegd wordt dat Christus een beurs gehad heeft (Joh. 12:6; Joh. 13:29), zo hebben ook de apostelen en de gelovigen de hunne bezeten. Vandaar ook dat het geven van aalmoezen plaats gehad heeft. 

37.8 Het ‘gemene leven’ 

Daarom wordt daardoor de gemeenschap van sommige anabaptisten niet bevestigd, waardoor het eigendom en bezit van goederen, en dus ook het aalmoezen geven onder de gelovigen in werkelijkheid opgeheven wordt, en ook niet het gemene leven (koinobiotikè) van sommige monniken die bij bijzondere instelling verklaren dat zij afstand doen van eigendom, bezit en aanraking van alle geld. Vandaar het gezegde ‘Een monnik die een stuiver heeft, is geen stuiver waard’. 

37.9 Gemeenschap van gebruik 

Maar toch, gelijk er onder de christenen geen gemeenschap van goederen is door bezit (ktèsei), blijft ze toch van gebruik (chrèsei), door Goddelijke wet voor altijd vaststaande (Deut. 15; Mark. 14:7), welke niet slechts is, gelijk sommige scholastieken willen, een handeling van ieders vrije wil en dus alleen maar een aansporing tot deze liefde, maar een bekrachtiging van het Goddelijk gebod of de wet, die het geweten onder zonde verplicht en slechts vrij is wat de bepaalde omstandigheden ervan aangaat. 

37.10 Natuurlijke plicht van de rijken 

Deze toch steunt op het wijs beleid en de wil van God, Die alles zo regelt en verschillend beschikt dat Hij de een meer, de ander minder toedeelt, en de arme aan de rijke toegevoegd heeft (Spr. 22:2), ‘welke Hij door de band van de natuur en van het gemeenschappelijk bloed en van de burgerstaat’ (gelijk de mens een animal politikon kai koinonéton, een in gezelschap levend wezen is) verbonden heeft, opdat de een de ander de behulpzame hand zou bieden, en dus de overvloed van de een, het gebrek van de ander zou verhelpen (Jes. 58:7; 2 Kor. 8:13,14), en dat des te meer, omdat God terwijl Hij het absolute en hoogste bezit voor Zichzelf reserveert (Ps. 24:1; 1 Kor. 10:26), doch het nuttige aan de rijke toestaat, die tot een uitdeler zijner goederen gesteld heeft, opdat hij die ook getrouw aan de armen zou uitdelen (Luk. 16:10,11,12). En hoewel dit verplicht is, heeft God er toch, opdat het des te getrouwer zou worden verricht, beloften bijgevoegd van rijke vergelding en van rente van de HEERE (Spr. 19:17) en zware bedreigingen bij plichtverzaking (Spr. 21:13). 

37.11 De bijzondere christenplicht 

Bij de band van de natuur en van het burgerschap, komt de bijzondere van het christenzijn, waardoor de gelovigen, als leden van het mystieke lichaam, onder het Hoofd Christus tot één lichaam verenigd, God tot een gemeenschappelijk Vader hebben, Christus de Zoon van God tot een eerstgeboren Broeder, en door God aangenomen tot kinderen, en door Zijn Geest wedergeboren, onderling tot broeders, en erfgenamen van het heelal door Christus gemaakt worden, waardoor zij te nauwer tot hulpbetoon verbonden worden. Vandaar ook dat Christus betuigt dat aan Hem gedaan wordt wat aan Zijn armen besteed wordt (Matth. 25:40). 

37.12 De bijzondere christenplicht (2) 

Verder moeten hier tot een vollediger behandeling van het aalmoezengeven beschouwd worden, de personen, wie en aan wie; de zaken, wat en hoeveel medegedeeld moet worden; de gemeenschap en de wijze daarvan, en de daaraan verbonden beloften. 

37.13 De uitgevende persoon 

Wat de uitgevende persoon aangaat, dit is de deugd en de gemene mildheid van alle godvruchtigen, voor zover ieder, tenminste naar genegenheid, tot alle plichten van de liefde bereid moet zijn, en om voor zijn deeltje aan de naaste te doen wat hij kan; ook van de geringen, tot aan het uitgeven van een penningske of van twee kleine; gelijk van die weduwe, die ek tès hysterèseoos, van haar gebrek, haar gehele leeftocht ingeworpen heeft (Luk. 21:4). Ja tot een beker koud water (Matth. 10:42). Vandaar ook dat geboden wordt, dat wie gestolen heeft, arbeide met de handen, opdat hij kunne mededelen degene die nood had (Ef. 4:28). Welke plicht bij God niet naar de menigte, of naar de uiterlijke prijs, maar naar de genegenheid van het hart, en de bereidheid van het gemoed geschat wordt. 

37.14 Bijzonder de rijken 

Maar het is voornamelijk eigen aan de godvrezende rijken, die God met goederen verrijkt heeft, waarvan de menigte en de overvloed dienen moet voor het gebrek van anderen, en zij zijn gehouden dat kata dunamin ek tou perisseuontos, naar vermogen uit hetgeen overvloedig is (Mark. 12:44), ta enon ta, dat wat over is, of aanwezig is (Luk. 11:41), uit te geven. Ja zij kunnen, als het zo dienstig is, huper dunamin authai retoi, boven vermogen gewillig zijn (2 Kor. 8:3), tot aan de tienden (Luk. 18:12) tot het halve deel van de goederen (Luk. 19:8). 

37.15 Niet het gehele vermogen weggeven 

Men moet echter niet zijn gehele vermogen, met eigen ruïnering, weggeven (2 Kor. 8:12,13). Want het geloof beveelt ook dat de gelovige voor zichzelf en de zijnen voorziet (1 Tim. 3:4,5), en de liefde die welgeordend is, vereist het (Matth. 22:39), en het behoort tot de christelijke voorzichtigheid, bij zichzelf een bron te bewaren, opdat daaruit als het ware een voortdurende stroom van mildheid tot anderen worde afgeleid. Tenzij dan dat een bijzonder gebod (Mark. 12:41) of de meest directe noodzakelijkheid, het anders vereisen (1 Kor. 13:3).

37.16 Niet het gehele vermogen weggeven (2) 

Door het zeggen van Christus toch (Luk. 12:33), ‘Verkoopt Uwe goederen, en geeft aalmoezen’, wordt niet de noodzaak van verkopen bevolen, maar verklaard met welk een gemoedsgesteldheid de gelovigen liever aangedaan moeten zijn, dan dat de armen door gebrek omkomen; wat namelijk absoluut gezegd wordt, moet vergelijkenderwijs opgevat worden. Of wanneer Hij tot de rijke jongeling zegt: ‘als gij wilt volmaakt zijn, verkoop hetgeen gij hebt en geef het de armen’ (Matth. 19:21), dan stelt Hij hier niet aan de volmaakten een volmaaktheid voor boven de wet van God, maar de algemene wet, dat wij alles, zelfs het leven, als God het beveelt, moeten verloochenen, past Hij afzonderlijk door bijzonder gebod, op zijn kranke ziel toe, en Hij brengt de verborgen kwaal van de gierigheid aan het licht (Mark. 8:34,36), zover is het er vandaan, dat Hij, hetgeen hij aanmatigend pochte, toegaf dat Hij de wet vervuld had, dat Hij juist hierdoor aantoont, hoever Hij daarvan af is, gelijk het vervolg duidelijk bewijst. 

37.17 Aan wie te geven 

Diegenen Verder aan wie men geven moet, zijn ellendige en medelijdenswaardige personen, te weten alle armen, het woord ‘arme’ in meer algemene zin genomen, zowel voor de bedelaars die niets hebben, als voor de behoeftigen die weinig en voor zichzelf om te leven niet voldoende hebben, tenminste naar de aanwezige gesteldheid van het leven voor een tijd (Ps. 41:2; Jes. 26:6), dat is, die de middelen van dit leven, en de hulp van anderen nodig hebben. Van welke Christus zegt, ‘Geeft aan een ieder die vraagt’ (Matth. 5:42). Waaronder niet verstaan wordt, ieder die vraagt in het algemeen, maar uit behoefte, en zulk een, die niet kan teruggeven (Luk. 14:12).

37.18 Aan wie niet 

Onder hun getal rekenen wij niet, gezonden, zwervers, en bedelaars van beroep, die dikwijls zeer misdadig, gevoelloos geworden door schandelijke ledigheid en luiheid, het bedelaarschap beoefenen, en daarin het bestaansmiddel stellende, ellende met verschillende kunsten en listig uitgedachte bedriegerijen, waarmee zij het medelijden opwekken, veinzende, in het openbaar of van deur tot deur omgaande, of over de drukke wegkruisingen tevoorschijn gekomen, hulp vragen, en zo het brood van een ander ten onrechte opeten, ja daaruit dikwijls een gewin en rijkelijke opbrengst maken, tegen de wet die allereerst gesteld is, ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten’ (Gen. 3), welke Paulus zo interpreteert, dat wie niet wil werken, ook niet ete (2 Thess. 3:10,11). Want die zijn niet werkelijk behoeftig, die terwijl zij zich met het werk hunner handen kunnen voeden, de ware behoeftigen ontroven wat hun verschuldigd is. Maar deze staan inderdaad schuldig aan sluwheid en diefstal, ja aan heiligschennis. 

37.19 Ware bedelaars 

Evenwel stellen wij niet op dezelfde plaats die bedelaars, die wegens het ontbreken van liefde, omdat er voor de armen op wettige wijze volgens de wet van God (Deut. 15:4) niet voorzien wordt, door de nood die tot zover geen wet heeft, gedrongen worden hulp te bedelen, hetzij bij private gebouwen, zoals Lazarus vol zweren (Lukas 16:20), of aan de openbaren weg, zoals die blinde (Luk. 16:35), en de kreupele (Hand. 3:2). 

37.20 Bedelorden 

Maar daarentegen rekenen wij bij die gezonde bedelaars dat bedelmonnikenwezen, of de bedelorden, die (door een nieuwe instelling, tegen de oudheid, welke geen monniken erkent dan arbeidende, doch de luie buiken gelijk maakt aan de rovers, Socrates in [Cassiodorus,] Tripartite Ecclesiastical History (Driedelige kerkgeschiedenis), boek 8), onder de schijn van vroomheid, door een aanmerkelijke bijgelovigheid, een vrijwillige armoede en bedelaarschap, waardoor bij wegwerping van de eigen goederen, die door anderen opgeslokt worden, en van arbeid en zweet van anderen geleefd wordt, ja onder dit voorwendsel juist zelfs overvloed van aardse dingen bezeten wordt, en die zichzelf eigener beweging, naar hun voortdurende gelofte, een kruis opleggen en bovendien ondergaan, dat echter niet over zich gehaald, maar door God opgelegd, geduldig gedragen moest worden, en deze uitwendige vervloeking van God (Deut. 28:22), die af te bidden is, en zoveel als mogelijk is te ontvluchten, tot een zegen stellen, ja tot vroomheid en heiligheid, en de werken van de volmaaktheid en van de volmaakten, waaraan zij ook de grootste verdiensten, zelfs van overtolligheid toeschrijven. 

36.21 Niet te dulden 

En die moeten toch in een goed geordende staat (Respublica) in het geheel niet verdragen worden, daar God bepaalt, ‘En er zal onder u geen bedelaar zijn’, waardoor niet alleen een wet over ieders plicht, maar ook tot op zekere hoogte aan het bedelaarschap gesteld wordt, hetgeen ook de keizer volgt, door het wetboek over de gezonde bedelenden. Wanneer deze zich bovendien in de kerk ataktoos, onordelijk, dat is, tegen de door God gestelde orde gedragen, ontkent de apostel dat ze gevoed en geduld moeten worden, ja hij schrijft voor dat ze getekend moeten worden (2 Thess. 3:6-13). 

37.22 De ware behoeftigen 

Onder degenen die vragen, worden dus verstaan diegenen, die met recht vragen, en door de nood gedrongen worden te vragen en dus na voorzichtig toezicht en onderzoek, medelijden en milddadigheid waard geacht worden. 

  1. De weduwen en wezen (Ex. 22:22).  

  2. De vreemdelingen (Lev.10:18).  

  3. De zwakken en zieken, onder wie te rekenen zijn de kreupelen, doven, blinden, stommen, melaatsen, enz. (Matth. 25:36; Luk. 15:13).  

  4. De zwakken door leeftijd, zoals kinderen en ouden (1 Tim, 5:3,16). 

  5. Die door verschillende ongevallen zonder hun schuld, als door schipbreuk, overstroming, brand, roof, invallen van vijanden, enz., tot armoede gebracht zijn, waarbij wij voegen de bevreesde armen, die hun behoeftigheid niet durven te belijden.  

  6. De belijdenis van het Evangelie van hun vermogen beroofd zijn (Hebr. 10). Waarbij wij voegen de gevangenen door vijanden, voornamelijk van de religie van Christus. 

Van deze dan zijn sommige gebrekkig van lichaam, anderen van de middelen zich levensonderhoud te verschaffen beroofd, anderen ten slotte kunnen zelfs als zij allerlei doen, toch niet genoeg voor zichzelf zorgen; die geholpen moeten worden naar ieders toestand, sommigen geheel sommigen voor een deel, sommigen ten slotte slechts voor een tijd. 

37.23 Iedere naaste 

Versta dus onder ieder die vraagt, ieder van dien aard, zonder onderscheid, hetzij hij een vreemdeling is, of een burger en volksgenoot, een vreemde of een bloedverwant, vriend of vijand, gelovige of ongelovige (Matth. 5:34; 44 en Luk. 6:27,32). Kortom, iedere naaste. De naaste is toch ieder, die onze hulp nodig heeft naar de toestand van het ogenblik, en die te steunen en te helpen ons gelegenheid en vermogen verschaft wordt, gelijk Christus tegen de Joden leert in de gelijkenis van de verwonde (Luk. 10:30).

37.24 Iedere naaste (2) 

Intussen moet men naar de graad van verbondenheid en gemeenschap, meer weldadigheid jegens de zijnen, namelijk de bloedverwanten, dan de vreemden (1 Tim. 5:8,16, meer jegens de huisgenoten des geloofs en de heiligen, dan de heidenen (Gal. 6:10) geoefend worden, hetgeen wel in het bijzonder de broederliefde (philadelfia) geheten wordt (2 Petr. 1:7). Maar men moet wel van de zijnen beginnen, maar niet bij de zijnen blijven staan. 

37.25 Niet de herders en leraars 

Onder deze zijn niet te rekenen de herder en leraars van de kerken, gelijk sommigen gemeend hebben. Want hun wordt geen aalmoes, maar loon van arbeid betaald (Matth. 10:10; 1 Kor. 9:4,7; 1 Tim. 5:5,18). Dat echter enige vrouwen, naar gezegd wordt, Christus van hare goederen gediend hebben (Luk. 8:2,3), hoezeer er bij haar een bijzondere mildheid was, is toch door haar gedaan, en in haar bevestigd datgene, wat Christus de Zijnen; in het algemeen geleerd en bevolen heeft (1 Kor. 9:14). 

37.26 De zaak 

Zoveel over de personen. De zaak echter zelf, die gegeven moet worden, bestaat niet in het uitgeven alleen, maar in alle hulp en werk, waardoor de menselijke behoefte gelenigd wordt gelijk die door Christus aangeduid worden, namelijk de hongerende brood breken, de dorstige drinken geven, kleding aan den naakte en die koud is, onderdak en huisvesting aan de vreemdeling; als ook loskoping voor de gevangene, zorg besteden aan de zieke (Jes. 58:7; Matth. 25:35; Luk. 3:11 en Luk. 14:12). Hetgeen elders tot voedsel en deksel teruggebracht wordt (1 Tim. 6:8). 

37.27 Niet van andermans goed 

Men moet echter niet uitdelen van hetgeen van een ander is en onrechtvaardig verkregen (hetgeen het werk van een dief is). En daartoe strekt niet dat zeggen, Maakt u vrienden uit de onrechtvaardige Mammon, daar dit niet zozeer van kwalijk verkregen rijkdom te verstaan is (daar God wil dat de mildheid uit een zuivere bron voortvloeit) als wel dat de mensen die meestal onrechtvaardig misbruiken (Luk. 19:8). 

37.28 De wijze, bij de gever 

Verder is de wijze van de gemeenschap of mededeling aan de armen met betrekking tot degene die geeft wel, dat ieder niet slechts wat de zaken aangaat, ‘naar zijn vermogen’, maar ook wat het gemoed aangaat, ‘niet geveinsd en eerzuchtig’, dat is met ijdel vertoon in het openbaar voor de mensen, tot eigen eer, maar ‘oprecht en in het verborgen’ voor God en om Gods wil (Matth. 6:1,2,4). ‘Niet gedwongen’ door de heerschappij van anderen, en uit nood en met droefheid van het gemoed, maar ‘gewillig, vrij, met een bereid en verheugd gemoed’. Anders kan het Gode niet aangenaam en aannemelijk zijn (Rom. 12:8; 2 Kor. 8:12 en 2 Kor. 9:7). Niet met het streven en de hoop loon te ontvangen, maar dankbaar, want dat zou geen menslievendheid of liefde, maar bejag en winst maken van beroep zijn (Luk. 6:33). Niet spaarzaam, maar mild (2 Kor. 9). 

Tenslotte uit geloof jegens God en Christus, 1 Tim.:5 en liefde jegens de naaste (1 Kor. 13:3). Want deze handeling behoort zo èn tot de wil, èn tot de macht, Mark. 14: dat ze desniettemin geregeerd moet worden naar de regel van de liefde. 

37.29 Bij de ontvanger 

Met betrekking echter tot hem aan wie gegeven wordt, dat handreiking gedaan wordt naar dat ieder nodig heeft, namelijk naar zekere gelijkheid en geometrische proportie, dat is, met onderscheiding van de persoon, de zaak, de plaats en de tijd, of wanneer, tot hoever, waar, en op welke wijze, waarbij voorzichtigheid en omzichtigheid allermeest in het oog gevat wordt (2 Kor. 8). 

37.30 De plicht van de armen 

De plicht van de armen hunnerzijds, die een aalmoes ontvangen is, dat zij met hun conditie tevreden zijn, dat niet vragen, dan die, en voor zover zij waarlijk behoeftig zijn; dat zij weinig met een blijmoedig hart gegeven, evenzo met een blijmoedig hart ontvangen; dat zij altijd achten, dat datgene veel en groot is, dat voldoende is om het natuurlijk leven te onderhouden, en dat zij God dankzeggen dat Hij de vromen opgewekt heeft die voor hen voorzien. 

37.31 Private en publieke armenzorg 

Deze zorg voor de armen, is óf privaat, waardoor voor enkelen, óf publiek, waardoor voor alle behoeftigen tot een groep teruggebracht, in de staat (Republica) door de Godvruchtige overheid, of in de kerk door de voorstanders daarvan, door ernstige, voorzichtige, geschikte, en door publiek getuigenis goedgekeurde mannen, onder een spontane milddadigheid van het godsdienstige volk, nadat van allen, man voor man en hoofd voor hoofd, inzameling gedaan is, in het gemeen en uit de publieke middelen (ex publico,) getrouw en voorzichtig, naar ieders behoefte, voorzien wordt. 

37.32 Ambten en instellingen voor de armen 

Voor dit doel heeft de Republiek ‘aalmoezeniers’, de kerk ‘diakenen’, en de ‘diaconie’, namelijk van de armen (Hand. 6:1), en een Gazophylacium, of heilige schat, niet alleen voor de zaken van de kerk, maar ook voor het onderhoud van de armen ingesteld (Luk. 21:1). Waarom ook de schat van de kerk, bijzonder van de armen geheten wordt. Vandaar dat de vrome vaderen overal gasthuizen, ziekenhuizen, tehuizen voor ouden, weeshuizen, kindertehuizen, weduwenhuizen, enz. godvruchtig (religiose) begonnen zijn te bouwen. Als hierbij een gemeenschappelijke en algemene ijver voor de armen komt, zal er nauwelijks iets aan de zorg voor de armen ontbreken. En hier verwerpen wij het gevoelen van diegenen, die onder voorwendsel van de private en vrije zorg voor de armen, de publieke omver stoten, en omgekeerd. 

37.33 Te leen geven 

Met het aalmoezen geven hangt echter samen, ja daaronder wordt begrepen, het te leen geven, dat bij behoeftigen, die niet geheel, en slechts voor een tijd gebrek hebben, aangewend wordt, voor wie door te leen geven, gezorgd moet worden, en dat zonder rente, volgens dat woord, Gij zult uwe hand openen voor de arme, en gij zult hem te leen geven waardoor gij zult voorzien hebben in hetgeen hem ontbreekt (Deut. 15:8), en van de psalmist, De rechtvaardige ontfermt zich en leent (Ps. 37:26). Hetgeen Christus herhaalt, Geeft dengene die van u vraagt, en keer u niet af van dengene die lenen wil (Matth. 5:42 en Luk. 6:35). Geeft te leen, zonder er iets van te verwachten, dat is boven de hoofdsom, en niet het gelijke, zoals uit vers 34 blijkt, ja als de zaak het zo vereist, ook de hoofdsom zelf niet, namelijk uit een zuiver gemoed om wel te doen, in welken zin dit volgens zeker exces van de spreekwijs, vergelijkenderwijs genomen wordt, zoals ook andere dingen op dezelfde plaats. 

37.34 Woeker en rente 

Toch is het geoorloofd de behoeftigen te lenen onder het nemen van pand tot zekerheid van de hoofdsom (Ex. 22:25,26; Deut. 24:10), maar met woeker en winst is niet geoorloofd. De woeker toch die in de Heilige Schriften verboden wordt, is alleen maar juist die, welke met de armen gemaakt wordt. Vandaar ook dat het Hebreeuwse nasjak de naam heeft van het bijten en knagen, en daarvan bijna altijd melding gemaakt wordt, wanneer over behoeftigen en verdrukten gehandeld wordt (Ex. 22:25; Lev. 25:35,36,37 en Spr. 22:7). De rente echter die gemaakt wordt met middelmatigen van fortuin of met rijkeren, tot de wet van de liefde en van de billijkheid teruggebracht, is een soort van wettig contract, en behoort tot de interest. 

37.35 Pand nemen 

Vandaar dat voorzeker die woeker die met de armen, bij wijze van pand nemen, gemaakt wordt, en onder de christenheid door de overheid bij sommigen, hoewel met het oog op iets goeds, toegestaan wordt, wreed en onmatig is, zowel door de woeker zelf, als door de onmatigheid ervan, waarvoor in een goed geordende staat voor niemand plaats moet zijn, laat staan dan dat aan de Joden tot schande en verdrukking van de christenen, ongestraft het woekeren tegen deze ongestraft toegestaan moet worden (Deut. 23:19,20; Deut. 28:13,44), maar daarentegen gelijk voor de arme door publieke aalmoezen gezorgd moet worden, zo moet ook in het gebrek van sommigen door het altaar der liefde (gelijk men het noemt), onder enkel pand gesteld, door publieke autoriteit, en beheer, voorzien worden. En er moet niets meer in ontvangst genomen worden, dan wat opbrengt voor dat geld dat in gebruik aangenomen is, als het anders uit de publieke middelen niet kan geschieden, en de rekening van de kosten. Zover is het er vandaan, dat het geoorloofd is daarvan een zaak te maken. 

37.36 Samenvatting 

Kortom, onder het aalmoezen geven wordt de sympathie, welwillendheid en het weldoen van alle soorten jegens behoeftigen en hulpbehoevenden samengevat. 

37.37 Beloning en vergelding 

Tot welk doel door de Heere juist aan diegenen, die medelijden hebben met de armen, een rijke beloning en vergelding beloofd wordt (Spr. 19:17), premie en loon (Matth. 6:4 en Matth. 10:2; 2 Kor. 9). Er wordt uitgesproken dat zij de Heere lenen (Spr. 19:17), dat zij gelukzalig zullen zijn (Spr. 14:21; Luk. 14:13), dat zij gezegend zullen worden (Spr. 12). Zij zullen zijn als een gewaterde hof, en een waterbron, welker wateren niet ontbreken (Jes. 38:7). De goederen van dit leven worden beloofd, zowel lichamelijk en tijdelijk (2 Kor. 9:8,9,10,11), als geestelijk en eeuwig, zoals het afbreken van de zonden, en de vergeving (Dan. 4.), reiniging (Luk. 11:41), voortduur van gerechtigheid (Ps. 112:9), een zekere schat in de hemel (Luk. 12:33 en Luk. 15:16), ontvangst in de eeuwige tabernakelen (Luk. 16:9), bezitten en beërven van het eeuwige leven (Matth. 25) en dat naar Goddelijke gerechtigheid (Hebr. 6:10). 

37.38 Niet oorzaak maar antecedent 

Hierbij wordt het aalmoezengeven niet gesteld tot oorzaak van zo grote goederen, maar tot antecedent, omdat aan de zulken deze goede dingen gebeuren, en er wordt geen aitiologia (opgaaf van reden) gegeven uit de oorzaak, maar uit het effect, of het eigenlijk samenverbondene (proprium adjunctum), en wanneer er enige manier van oorzaak aangewezen wordt, geschiedt dat, niet door zichzelf, maar door het bijkomstige (non per se, sed per accidens), met betrekking tot de verbinding van deze liefde met het geloof, en van de Goddelijke aanrekening. Daar toch de harten gereinigd worden door het geloof (Hand. 15:9), De vergeving der zonden, de reiniging en het eeuwige leven zijn verdiensten van Christus, en het eeuwige leven een gave van God, en de erfenis van de kinderen Gods, en wordt teruggebracht tot het welbehagen (eudokia) van God (Luk. 12:32 en Matth. 25). 

Over het vasten en waken

37.39 Definitie van het vasten 

Tot zover over het aalmoezen geven. Nu volgt het andere toevoegsel bij het gebed dat afzonderlijk ondernomen wordt, en daarvan dikwijls de gezel is, het religieuze vasten, dat een soort van strengere tucht is, of een handeling door God in het algemeen voorgeschreven, doch naar de omstandigheden vrij, waardoor de sterkere gelovige, bij meer belangrijke voorgekomen en dringende noodzakelijkheid, van alle spijze en drank, en alle gebruikelijke pracht des levens, buiten de gewoonte, en voor een bepaalden tijd, zoveel de krachten van de natuur verdragen, voor het minst de dag over, zich onthoudt, om de ziel en de geest op te wekken en te helpen bij het bidden, allermeest echter bij onze verootmoediging voor God, met berouw over de zonden, uit een waar geloof, privaat of publiek, godvruchtig ondernomen en waargenomen. 

37.40 Onderscheiden van natuurlijk en burgerlijk vasten 

Wanneer wij het een religieus vasten noemen, onderscheiden wij het van dat natuurlijke, dat ondernomen wordt om de gezondheid van het lichaam te beschermen of te herstellen; Alsook het burgerlijke, wanneer wij druk bezig met enige zaak, en in moeilijkheid gekomen aan de nodige ontspanning ons onttrekken (1 Sam. 14:24; Hand. 23:14 en Hand. 27:33). Ja ook het gedwongene en noodzakelijke, als daar is de honger en de hongersnood, en gebrek aan eten en drinken van God of mensen aangedaan (Matth. 24:7; 2 Kor. 11:27). Wij verstaan dus dat, hetwelk ter wille van de religie ondernomen wordt. 

37.41 Nadere begrenzing 

En hierop heeft toch niet in eigenlijke zin betrekking de soberheid, onthouding en matigheid van levensmiddelengebruik, die aan alle gelovigen de gehele loop des levens geboden is (Rom. 13:13; Luk. 21:34; 1 Petr. 5). Gelijk deze dagelijks en voortdurend zijn, zo is het oneigenlijk een vasten; en ook niet de geringheid en strengheid van een buitengewoon leven volgens een bijzondere roeping, en het veelvuldig vasten, zoals van Johannes de Doper, die een levenswijze gehad heeft niet gemeen aan de anderen, daar hij, behalve dat hij zich van de gewone spijzen onthield, veel vastte (Matth. 3:4, 9 en Matth. 14:14), hetgeen een buitengewoon vasten is; en ten slotte ook niet het wonderdadige vasten uit een bijzondere Goddelijke krachtwerking, als van Mozes (Exod. 24:18 en 34), van Elia (1 Kon. 19), van Christus (Matth. 4) en dus onnavolgbaar. 

37.42 Het vasten van Goddelijke instelling 

Over dat religieuze vasten dus, dat alle gelovigen gemeen is, leiden wij uit de definitie deze leerstellingen (Theoremata) af. De eerste is, ‘dat het gebruik van het vasten zelf niet is ethelothrèskeia, of eigenwillige godsdienst, maar een zaak van Goddelijke instelling, en van onderhouding en zede (disciplina) die voortdurend in de kerk voortbestaan’ (Joël 1:14; Joël 2:15; Matth. 6:16 en Matth. 9:15). En dienvolgens is, met overhouden slechts van het overdrachtelijke en geestelijke, namelijk het zich onthouden van de zonden (zo dat de mond vast, niet van spijs, maar van schandelijke woorden, en bijten en kwaadspreken van de naaste, de handen van roof, de voeten van alle ongeoorloofde zaak, de ogen van onkuisheid, de oren van geringschatting en laster, enz. (Jes. 58:6.; Jer. 14:12; Zach. 7:6) dat uitwendige en lichamelijke, met de overige ceremoniën van de wet in het Nieuwe Testament niet afgeschaft.

37.43 Het vasten van Goddelijke instelling (2) 

Het is echter zo van Goddelijke instelling, dat het weliswaar algemeen (universim) is, maar vrij naar de omstandigheden van de bedeling. Ja, in het Oude Testament is er slechts één naar Goddelijk voorschrift vast en gewoon of jaarlijks geweest, dat op de tiende van de zevende maand, de dag voor het feest van de verzoening, jaarlijks plechtig in het huis des Heeren, tot aan de avond gevierd werd (Lev. 16 en 23). Uit instelling van de kerk echter die in de Babylonische ballingschap verkeerde, is geweest het vasten van de tiende maand, tot gedachtenis van de belegering van de in de vierde ingenomen, in de vijfde verwoeste stad Jeruzalem, van de zevende ten slotte van de moord op Gedalja, waarop vele rampen gevolgd zijn (2 Kon. 25; Jer. 52; Zach. 5:2 en Zach. 18:19). Waarbij gekomen is het door Mordechai ingestelde, en door de Joden op zich genomen vasten van Esther (Esther 9:31,32). Van welke het eerste als ceremonieel, dit laatste als tijdelijk, en dat volk voor een tijd eigen, afgeschaft zijn (Zach. 8:19). 

37.44 In het Nieuwe Testament 

In het Nieuwe Testament echter, is er in het geheel geen vaste tijd van vasten door Christus en de apostelen bepaald, maar vrij gelaten, gelijk Augustinus hetzelfde getuigt (Epistola 86). En dat moet gebruikt worden (zoals de Orthodoxen bij Tertullianus’ boek De Jejunio zeggen, ‘indifferent naar vrije beslissing, niet uit heerschappij van een nieuwe zede (disciplina), naar ieders tijden en oorzaken’, dat is naar gelang de persoon sterker is; de tijd meest van rouw; de zaak, die voorvalt en dringend is, namelijk van enige meer ernstige noodzakelijkheid (Matth. 9:15; Mark. 2:20; Luk. 5:34), publiek of privaat, tegenwoordig of dreigend; en wel om een geestelijk of lichamelijk goed te verkrijgen, of een kwaad af te keren, en dat zonder bijgelovige waarneming van tijd en dagen. 

37.45 Privaat en publiek 

Vandaar dat naar de oorzaak en waarneming van het vasten, het ene privaat, het andere publiek is. Het eerste dat privaat bij een private oorzaak, hetzij eigen of van een ander, begonnen wordt (Dan. 9:3 en Dan. 10:3; 1 Kor. 7:5; Hand. 10:3). Het laatste dat in het openbaar, door de voorstanders van de kerk aangezegd wordt, en publiek waargenomen wordt (Ezra 8:21; Hand. 13:2,3 en Hand. 14:22). 

37.46 Dwaling van de pausgezinden 

Daarom dwalen de pausgezinden hier ernstig, die tegen de christelijke vrijheid vasten aan bepaalde tijden en dagen verbonden hebben, en boven het Jodendom uit de kerk zonder enige dringende oorzaak, met vele en vastgestelde vasten belast hebben, en de gewetens overreed hebben tot waarneming als door een noodzakelijke wet; zoals wekelijks, door het vasten van de vierde en de zesde vrije dag, alsook na die (voornamelijk in de roomse kerk) van de sabbat; jaarlijks van de Quadragesima en Quinquagesima (namelijk alleen voor de Geestelijken) voor Pasen opgelegd; ja ook van de vier tijden (quatuor temporum), namelijk in de maand maart, juni, september, december; en zeer vele andere, als bij de vigiliën van de apostelen en van andere jaarlijks terugkerende heiligen. 

37.47 Oorsprong daarvan 

Sommige van deze, namelijk de wekelijkse en van de vier tijden, ontlenen hun oorsprong aan de Joodse gewoonte, met verandering alleen van de oorzaak (Luk. 18:12; Zach. 7). Het veertigdaagse echter, is ingevoerd met een ijdele en ongepaste ka kozèlia (kwade navolging) van het wonderdadige vasten van Christus, dat eerder bewonderd dan nagevolgd moet worden. Hoewel dit door de oude kerk gebruikt is, was het toch verschillend en vrij, zodat er hiervan een grote verscheidenheid en ongelijkheid, zowel in tijd als in waarneming geweest is, namelijk van een, van twee, van meer en van veertig dagen (Eusebius, Historia ecclestastica, boek 5 hoofdstuk 26; Socrates, Historia ecclestastica, boek 5, hoofdstuk 21; Nicephorus, Ecclesiasticae historia, boek 1, hoofdstuk 34). Maar de pausgezinden maken de waarneming ervan noodzakelijk en in het geweten verplichtend. 

37.48 Waarin het vasten bestaat 

‘Het bestaat dan in onthouding van het nodigste, en strenger matiging dan gewoonlijk, of onthouding van in het geheel alle spijs, en drank, en dat binnen de menselijke krachten, te weten, gewoonlijk van de avond tot de avond’ (Lev. 23:32), ‘ja voortdurend tot aan een drietal dagen’ (Esther 4:16), ‘of van 's morgens vroeg tot den avond’, allermeest bij het vasten van meer dagen, als van zeven dagen (1 Sam. 31:13), van drie weken (Dan. 10:2). Waar zij des avonds spijs gebruikten, maar spaarzaam en gering. Zo heeft Daniël zich van vlees en wijn, ja ook van lekker brood, doch vrij, onthouden (Dan. 10:3).

37.49 Het vasten van de pausgezinden getoetst 

Dienvolgens doen de pausgezinden niets minder dan vasten, daar zij ten eerste het vasten niet zozeer definiëren als onthouding van alle spijs en drank, als wel ongepast als een bijgelovig onderscheiden en uitkiezen van de spijzen (1 Tim. 4:1,2,3), of van vlees; en in het veertigdaagse onthouding van alles, wat zijn oorsprong van vlees heeft, als van melk, boter, kaas, eieren (waardoor zij menen dat zij onrein worden); en daarentegen in een zelfs overvloediger gebruik van vissen, dikwijls met kruiderij wel toebereid; of van zeer heerlijke vruchten, waaronder de grootste lekkernijen; of van groenten, waarin grote gasvorming (flatulentia); eveneens niet in matiging van wijn of geestrijke drank, in welker rijkelijker gebruik, weelde gelegen is. Verder ook niet in gebrek van spijs en drank de gehele dag, maar door uitstel van de maaltijd slechts eenmaal per dag hun buik verzadigende, hetgeen de meeste Ouden het gehele leven plachten te doen, En deze wet leggen zij de gewetens, als noodzakelijk op, en zij geven geen ontheffing dan na ontvangst van geld. 

37.50 Het vasten een res media 

Ten slotte is het op zichzelf een middending (res media) en indifferent, dat is, op zichzelf noch goed noch kwaad; want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en blijdschap door den heiligen Geest’ (Rom. 14:16,17; 1 Kor. 8:8). In gebruik echter, is het ‘eigenlijk en allereerst een uitwendige of lichamelijke oefening en hulpmiddel’ om godsvrucht op te wekken, te voeden en te koesteren; en een teken van boetvaardigheid, dat op zichzelf niet of tenminste weinig van voordeel is (Kol. 2:23; 1 Tim. 4:8), maar door het bijkomstige (per accidens) met het oog op het meer uitnemende doel, voor zover het namelijk op de Godsvrucht, de gebeden en de boetvaardigheid betrekking heeft. Vandaar dat het aanbevolen wordt met betrekking tot de gerechtigheid (Matth. 5:6). 

37.51 Het doel 

Het doel is dus, ‘dat nadat door dit hongeren de dartelheid en traagheid van het vlees bedwongen is, de ziel en de geest geschikt gemaakt en geoefend wordt’, opdat zij vrijer, geschikter en vuriger dan gewoon gemaakt worde om God te smeken, heilige overdenkingen te beginnen, en krachtiger 

gebeden dan gewoonlijk uit te storten. Vandaar dat in de Schrift veelvuldig het vasten met het bidden verbonden wordt (Joël 1:14; Neh. 1:4; Matth. 6:5; Luk. 2:37; 1 Kor. 7:5), ook buiten betrekking tot bijzondere verootmoediging (Hand, 13:2).

37.52 Het doel (2) 

Allermeest is echter het verheven doel gelegen in het gebed van een boetvaardig mens, tot kastijding van het vlees en vernedering van de gehele mens voor God (Ps. 35:13), opdat het een getuigenis en symbool zij van ernstige verootmoediging, en van ware droefheid om de zonde opgevat (Joël 2:12), Vandaar dat het vasten ook een kastijding geheten wordt, en zichzelf, het lichaam, de ziel kastijden, voor vasten genomen wordt (Lev. 16:29; Jes. 58:3; Ezra 8:21 en Ezra 9:5). Gelijk het daarentegen bij de plechtigheden de gewoonte was, met vreugde en blijdschap, rijkelijker, en tot vrolijkheid te gebruiken, en aan de armen delen te zenden, en vreugde te bedrijven voor de Heere, tot betuiging van dankbaarheid betoon (Ps. 116:13; Zach. 8:19; Ezra 6:21,22; Neh. 8:11,13). 

37.53 Zeden en gebruiken 

Oudtijds wendde men voor die zaak verschillende zeden en gebruiken (gestus ac ritus), als aanwijzingen van verbrijzeling en droefheid aan, zoals het scheuren van de klederen (Joël. 2:12,13), een rouwkleed, zoals zakken of haren klederen (Ps. 39:13), zitten en neerwerpen ter aarde, en as en het strooien daarvan op het hoofd, bezoedeling van het gelaat en verdonkeren (2 Sam. 12:16), ontberen van wassen en zalven (Matth. 6:16), neerbuigen van het hoofd (1 Kon. 21:27; Jes. 58:5), uitgieten van water (1 Sam. 7:6), uitrukken van haren en baard (Ezra 9:3; Esther 14:2), wenen, slaan en klagen (Joël 2:12; Jona 3:7). Bijna al deze dingen waren óf de Joden met de oosterlingen gewoon, óf dat volk eigen, óf hadden betrekking op de opvoeding van dat volk, van welke Christus de Zijnen, naar de zaak, plaats en tijd, vrij gemaakt heeft. 

37.54 Rechte wijze van vasten 

Uit deze doeleinden blijkt duidelijk, en daarmede hangt samen, de wijze van het vasten, namelijk dat het niet geveinsd, en eerzuchtig geschiedt, dat is, met uiterlijk vertoon, pochen en affectatie van een roep van heiligheid (Matth. 6:16,17). Alsook bijgelovig, dat is, uit gewoonte, en tot eer van de heiligen, maar met geloof (Rom. 14), vreze Gods, liefde tot de naaste, en tot eer van God.

37.55 Rechte wijze van vasten (2) 

Tot deze doeleinden en op deze wijze ondernomen en gebruikt, behaagt het God, als een werk, goed door het gebruik; en zonder dat, hoeveel kwelling en kastijding van het lichaam er ook mede verbonden is, mishaagt het God. Vandaar dat God voornamelijk in de plaats daarvan aandringt op het geestelijk vasten, waarmee dat verbonden moet worden, en waaruit het te beoordelen is (Jes. 58:5,6; Zach. 7:5,9). 

37.56 Uitwerking 

Hieraan wordt toch om reden van het toegevoegde (adjunctum), te weten van het gebed des geloofs, dat is uit geloof gedaan, en met berouw verbonden, het afbidden van de toorn van God toegekend (Deut. 2:18; Jon. 3:9), loon en vergelding van God (Matth. 6:18). Ja met betrekking tot de vernedering hoe dan ook, brengt het ook verzachting van tijdelijke straf aan (1 Kon. 21:27,28,29). Ja, ook wordt de krachtwerking van uit werpen van duivelen eraan toegekend (Matth.17:20,21). 

37.57 Dwaling van de pausgezinden 

Daarom dwalen de pausgezinden ernstig, die, hetzij slechts in schijn vastende, of door geringe honger hun ziel neerdrukkende, verzekeren dat het vasten, of deze leegheid van de buik en de ingewanden, en deze kwelling en kastijding van het lichaam, op zichzelf verering van God en een goed werk is, dat het gebed Gode aangenaam maakt, voldoening gevend voor de zonden, verdienstelijk voor de gerechtigheid en het eeuwige leven is, of de toorn Gods verzoent, de mens rechtvaardigt voor God; ja zelfs dat daardoor zielen uit het vagevuur bevrijd worden (Lombardus, Sententiae, boek 4, hoofdstuk 15) tegen de duidelijke getuigenissen van de Schrift tevoren door ons in stelling 50 en 55 aangevoerd. 

37.58 Het waken 

Onder het vasten wordt ook het waken (vigilia) begrepen, dat zelf ook dikwijls met het bidden verbonden wordt (Matth. 26:38,41; 1 Petr. 4:8), waaronder niet alleen het waken van het hart en de ziel, waardoor wij altijd tot gebeden, en de komst des Heeren bereid en toegerust zijn (Matth. 24:42; Mark. 13:35; Luk. 12:39; 1 Thess. 5:6; Openb. 3:3 en Openb. 16:15), gesteld tegenover de vreselijke zorgeloosheid, verstaan wordt, maar ook van het lichaam, waardoor vrij, naar de nood enig deel van de nacht afgenomen wordt, tot het gebed, en de overdenking van de komst des Heeren. Zo betuigt David van zichzelf (Ps. 119:55,62). Christus is voorgegaan (Luk. 6:12), de apostelen bevestigen het (Kol.4:2; Hand. 16:25), namelijk opdat wij tevoren zorgen, dat wij niet in verzoeking komen (Matth. 26:38,41). 

37.59 Privaat en publiek, paasvigilien 

Het is oudtijds niet alleen privaat, maar ook publiek en vast geweest, in de paasvigilien, namelijk de nacht voor de dag van de opstanding, die men met doorwaken vierde, met aangestoken lichten, zowel publiek als privaat. Ambrosius schrijft: ‘Op de sabbat van Pasen vasten wij, wij vieren de Vigiliën, en houden voortdurend aan in gebeden’(Sermon 60), namelijk gelijk Lactantantius (Institutiones divinae, boek 7, hoofdstuk 19) en Hieronymus de reden opgeven, ‘omdat zij in die nacht de komst van Christus als rechter verwachtten’. Maar die zaak heeft de kerk naar de christelijke vrijheid, gelijk ze vrij begonnen en gebruikt was, zo ook vrij afgeschaft.

37.60 Privaat en publiek, paasvigilien (2) 

Zoveel dan over het vasten. De zwelgpartijen echter, die de pausgezinden voor het veertigdaagse vasten, naar heidense wijze, met een goddeloze gewoonte onderhouden, die dit hun veertigdaagse vasten met buitengewone uitgelatenheid, en weelde beginnen, zijn door alle christenen te verafschuwen en te vermijden. 

 
Augustinus, in Enchiridion ad Laurentius, hoofdstuk 75:  

‘Voorzeker degenen die zeer misdadig leven, en niet zorgen zulk leven en de zeden te verbeteren, en onder hun misdaden en schanddaden niet ophouden hun aalmoezen veelvuldig te doen, vleien zichzelf daarom tevergeefs, omdat de Heere zegt, geeft aalmoezen, en ziet, alles is u rein. Want zij verstaan dit niet, hoe duidelijk het ook is, enz. Zullen wij dit dan zo verstaan, dat voor de farizeeën die geen geloof in Christus hebben, wanneer zij niet geloofd hebben, en ook niet herboren zijn uit water en heiligen Geest, alle dingen rein zijn, als ze maar aalmoezen gaven, gelijk zij, daar ze die gaven, meenden? Daar allen onrein zijn die het geloof van Christus niet reinigt, waarvan geschreven is, ‘Hunne harten reinigende door het geloof’ en de apostel zegt, ‘De onreinen echter en ongelovigen is niets rein, maar hun verstand en geweten zijn bevlekt, enz.’ Niemand toch geeft enige aalmoes, tenzij hij datgene waarvan hij geeft, van dien ontvangt, die geen gebrek heeft, en daarom is gezegd, Zijn barmhartigheid zal mij voorkomen. 

Augustinus, Ad Casulanum, Brief 86: 

‘Wanneer ik dit in de Evangelische en Apostolische geschriften, en het gehele apparaat dat men Nieuwe Testament noemt, in de geest laat omgaan, zie ik dat het vasten geboden is. 

Op welke dagen men echter niet vasten moet, en op welke het behoort, vind ik niet door een gebod van de Heere en de apostelen bepaald’.