Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 3

Over de canonieke en apocriefe boeken

Antonius Thysius

3.1 De canonieke en de apocriefe boeken 

Stelling 1. Nadat het leerstuk over het gezag van de Heilige Schrift in het algemeen is voorgesteld, voegen wij er dat aan toe hetwelk handelt over de canonieke Boeken. Want God heeft uit meerdere Goddelijke gezegden en geschriften (gelijk wij zonder aan het oordeel van anderen te kort te doen van mening zijn) die eenmaal dienden voor het gebruik van de toen bestaande kerk (Num. 21:14; Jozua 10:13; 2 Kron. 33:19; 1 Kor. 5:9 ; Augustinus, De civitate Dei, boek 18, hoofdstuk 38; Theodoretus, Quaestiones in Josuam) door een bijzondere voorzienigheid die uitgekozen en gewild dat ze bewaard zouden worden, die voor de gehele kerk tot richtsnoer en regel van waarheid en godsvrucht noodzakelijk en nuttig waren (Luk. 1:1-3; Joh. 20:30,31), die alle samen, Heilige Schrift of canonieke Boeken genoemd worden.

3.2 Definitie van de Heilige Schrift 

De Heilige Schrift, of de canonieke Boeken, is de verzameling of de reeks (Syntagma seu digestum) van heilige Boeken, van God door Zijn Goddelijk geïnspireerde dienaren, naar de wijze van iedere tijd en ieder volk, in schrift en taal door hen het allerbest verstaan, oorspronkelijk beschreven, en aan de gehele kerk toevertrouwd, tot een gemeenschappelijke en voortdurende onderwijzing in de heilaanbrengende waarheid, en wel over God en Zijn goedertieren en weldadige wil; en voor een getrouwer bewaring van Zijn Woord en Waarheid, een wijdere verbreiding, alsook tot zekerder herstelling van het bedorvene.

3.3 Benamingen van de Heilige Schrift 

Deze Schriften worden genoemd ‘Gods geschrift’ (Ex. 32:16), ‘heilige (sancta) gewijde’ (sacra), (Rom. 1:2). ‘Heilige Schriften’ (2 Tim. 3:15) en kortweg bij uitstek (absolute kat’exogèn) ‘de Schrift’ (Joh. 10:35) of: de ‘Schriften’ (Joh. 5:39). 

En wel heilige, omdat ze van het gewone gebruik afgezonderd zijn, gewijde, omdat ze aan God gewijd zijn, ja ook hoogheilige (sacrosancta) omdat ze de Heilige God tot Auteur hebben; naar de inhoud van heilige en gewijde dingen; naar aard van schrijfwijze in overeenstemming met de Goddelijke heiligheid, en naar het doel en de uitwerking van heiligmaking. Immers ook ‘Woord’, ‘Rede’, ‘Uitspraak’, en ‘Orakel van God’; alsook ‘Wet’, ‘Leer’, ‘Getuigenis’, ‘Verbond en Testament van God’ enz. (Ps. 19:8; Psalm 119; Jes. 2:3; Rom. 3:22 Kor. 3:142 Petr. 3:16). En onder deze benamingen wordt toch ook het Nieuwe Testament begrepen, gelijk het Oude er gewoonlijk mee betiteld wordt. En in deze namen ligt een betuiging van hun uitnemendheid boven alle menselijke geschriften, hoedanig ook; ja een daarvan afgezonderd zijn.

3.4 De Schrift is een verzameling van boeken 

4. Wanneer ze gedefinieerd wordt als een ‘verzameling’ (syntagma), dan wordt zeker geheel en lichaam, in verschillende delen en leden bestaande of een reeks en boekwerk (digestum ac codex) uit meerdere heilige boeken samengesteld bedoeld (2 Tim. 3:16). Gelijk verder de afzonderlijke boeken van de Schrift de benaming ‘Boek’ (Biblos) en ‘boekdeel’ (volumen), (Luk. 3:4; Hand. 1:20). Zo verkrijgen meer delen tegelijk, en het geheel, behalve het woord ‘Schrift’ sylleptisch genomen, en de benaming van ‘Schriften’, de naam van ‘Heilige Schriften’, en eenvoudig van ‘Boeken’ bij uitnemendheid (kat’exogèn), (Deut. 29:21; Hand. 7:42; 1 Kor. 15:3,4).

3.5 De Schrift is een verzameling van boeken (2) 

Bij deze verzameling dan beschouwen wij het schrijven van de afzonderlijke boeken, en de verzameling en reeks van alle bijeengevoegd.

3.6 Voornaamste bewerkende oorzaak (causa efficiens principalis). 

De voornaamste bewerkende oorzaak van het schrijven van die afzonderlijke boeken is, door Zijn bevel en ingeving, God, de Vader, in de Zoon, door de Heilige Geest (Ex. 7:14; Jer. 36:1; Openb. 1:1 en hoofdstuk 2). De bedienaren of instrumenten zijn de heilige knechten Gods, door God geroepen en geïnspireerd (theoklètoi kai theopneustoi) en gedreven (feromenoi), door de Heilige Geest. Vandaar dat de Schrift van God ingegeven (theopneustos) wordt genoemd (2 Tim. 3:16; Rom. 16:26; 2 Petr. 1:20). Evenwel heeft God zelf de dekaloog met Zijn vinger opgetekend, die daarom in het bijzonder Gods Geschrift genoemd wordt (Ex. 32:15; Deut. 10:4); en van Godswege heeft een menselijke hand, verschijnende bij de onheilige maaltijd van koning Beltsazar, zekere onheilspellende woorden aan de wand geschreven (Dan. 5:5:24); en van Christus wordt vermeld dat Hij met Zijn vinger iets in de aarde geschreven heeft (Joh. 8:6,8).

3.7 De wijze van opschrijven 

De wijze van opschrijven is deze geweest: soms is God Degene geweest die ingeeft en dicteert, en de schrijvers de secretarissen (amanuenses), namelijk mensen die naar een zeker model (formula) opschrijven (Ex. 34:27,28; Openb. 2:1, enz.), dan weer is Hij Degene Die bijstaat en leidt (Matth. 22:43; Hebr. 1:1) en zijn zij de navorsers en auteurs Luk. 1:1,3). Want zij hebben zich niet altijd slechts passief (pathètikoos), maar ook actief (energètikoos) gedragen, als mensen die hun verstand en gemoedsbeweging en redenering en geheugen, hun verdeling en ordening en stijl (vandaar hun verscheidenheid van schrijfwijze) hebben gebruikt (Amos 7:14,15; 2 Kor. 10:10; 2 Kor. 11:6). Onder voortdurende besturing echter van de Heilige Geest, die hen zo geleid en geregeerd heeft, dat zij van alle dwaling van geest, van geheugen, van spraak en pen, overal gevrijwaard bleven (2 Sam. 23:1, 2 Sam. 2:1; 1 Kor. 7:25; 1 Kor. 7:40).

3.8 De wijze van opschrijven (2) 

Ja, zij hebben zelfs ook nu en dan de arbeid van anderen als van secretarissen (scribae) gebruikt, zoals Jeremia van Baruch (Jer. 36:4). Paulus van Tertius (Rom. 16:22). Of zij hebben de geschriften van anderen door hun toestemming en gezag goedgekeurd, gelijk Petrus het evangelie van Markus, Paulus dat van Lukas, zoals de oude vaderen willen (Origenes bij Eusebius, Historia ecclesiastica, boek 6, hoofdstuk 19).

3.9 Stof, vorm en doel van het schrijven (materia, forma et finis) 

De stof van het schrijven is de rede waardoor de zaak, de Goddelijke bedoeling en zin, namelijk over de natuur van God, en Zijn genadige en goedertieren wil, wordt uitgedrukt. En deze rede, of de soort en de aard van de rede is geheel Goddelijk (1 Kor. 2:5). De vorm evenwel bestaat in de Goddelijke uitdrukkingswijs van de Goddelijke waarheid en bedoeling (mens), in de rede voorgedragen, op schrift gesteld. Het doel ten slotte is de onderrichting van allen, zowel de aanwezigen als wel allermeest de afwezigen over de Goddelijke zaken (2 Kor. 10:10,11; Joh. 20:31; Rom. 15:4), welke, al naar dat het geschrift in eerste  instantie of tot minder óf tot meer personen gericht was en die beoogde, hetzij meer bijzonder, hetzij meer algemeen is geweest.

3.10 De authentieke uitgave van de Schrift 

Verder is als authentieke uitgave van de Schrift diegene te achten, die eigenhandig (autografoos), dat is allereerst en oorspronkelijk door Goddelijk gezag is uitgegeven, die het origineel (archetupon), zelf is (Deut. 31:9,24,26; 2 Kon. 22:8:13; 2 Kron. 34:14), of het apografon, dat is het afschrift daarvan (Deut. 17:18), en wel de afzonderlijke boeken van het Oude Testament in het Hebreeuws (behalve dat weinige woorden, zinnen en hoofdstukken in het Chaldeeuws geschreven zijn), doch die van het Nieuwe Testament in het Grieks, behoudens enkele woorden in het Hebreeuws en Syrisch er tussen, die bijna altijd in het Grieks vertaald zijn, omdat die taal toen in het Oosten en Westen het meest gebruikelijk was (Cicero, Pro Archia poeta) doch wat de stijl betreft deels in de volkstaal, deels in het Hebreeuws-Grieks, bij de Hellenistische Joden gebruikelijk.

3.11 Een vertaling is ook Heilige Schrift 

Een afdruk van het oorspronkelijke is zelf ook Heilige Schrift, in zoverre die in andere talen allerzorgvuldigst overgezet, nauwkeurig en volkomen (zoveel namelijk als dat mogelijk is) daaraan beantwoordt; hetgeen niet alleen geoorloofd en nuttig is dat geschiedt (anders dan sommige pausgezinden willen), maar beslist noodzakelijk is (Hand. 2:4,6,11; Neh. 8:8,9,14,18), opdat hetgeen voor allen nuttig is (Deut. 31:11; Kol. 3:16), door allen en een ieder, ook door de leken, kan verstaan, gelezen en gehoord worden (1 Kor. 14:9,11,19,27). Het is echter ongepast, of de Griekse Septuagint, óf de Latijnse vertaling van beide Testamenten, met diezelfde pausgezinden, óf een andere, niet slechts tot aangenomene en gebruikelijke, maar tot authentieke te maken (Concilie van Trente, Sessie 4, hoofdstuk 2).

3.12 De verzameling van de boeken 

Tot zover over het schrijven van de heilige boeken. De samenvoeging (sullogè) en rangschikking ervan is zelf ook van Godswege geschied, en dat deels onmiddellijk, deels middellijk. En wel onmiddellijk van die boeken, die door de Goddelijke schrijvers evenzo op de gehele kerk van toepassing gemaakt en daaraan toevertrouwd zijn, als ze het eerst daarvoor opgetekend zijn (Rom. 3:2). Gelijk in het Oude Testament de boeken van Mozes (die door hem in het heiligdom ingebracht, op Goddelijk bevel naast de ark zijn neergelegd (Deut. 31:26) en in het Nieuwe Testament de evangeliën, die, gelijk ze van onderwerp gemeenschappelijk zijn, zo ook, met uitzondering van dat van Lukas, geen bijzonder opschrift boven zich dragen. En in deze ligt het fundament van de heilaanbrengende waarheid.

3.13 De verzameling van de boeken (2) 

Middellijk echter is ze [de samenvoeging en rangschikking] van die, welke door de auteurs zelf weliswaar eerst aan bijzondere volken, kerken, en dat wel de voornaamste en de middelpunten, of aan haar voorstanders (en dat dikwijls bij een bijzondere gelegenheid (1 Kor. 1:11; 1 Kor. 5:6-9) geschreven, eerst een bijzonder gebruik gehad hebben; en door deze niet zo maar of bij toeval, maar door een bijzondere voorziening van God (die voor de kerken in het noodzakelijke voorziet) bewaard, en aan de andere meegedeeld (Kol. 4:16; 2 Thess. 3:17; 2 Petr. 3:15), door hen, en wel door allen, hetzij door bevel, hetzij naar de wet van de godsvrucht en van de heilige gemeenschap, en door Goddelijk ingeven, als Goddelijke zijn aangenomen; en wel niet door enige vrije handeling van de kerk, maar met een noodzakelijke aanneming. En in deze is een overvloediger uitlegging van de zaligmakende waarheid vervat.

3.14 De echtheid en erkenning 

Deze mededeling en aanneming nu heeft plaats gevonden toen er een vast oordeel over deze boeken kon gevormd en geveld worden, en wel (behoudens de erin gelegde en boven genoemde kentekenen) niet alleen op gewone wijze en met gewone middelen, hetzij door het getuigenis van de Goddelijke schrijver zelf (Joh. 21:24; Luk. 1:1,3) of autei cheiri, dat is door eigen handschrift (Gal. 6:11), of ondertekening, die bij de gelovigen toentertijd bekend was, door welk oordeel Paulus gewild heeft dat de vals bijgeschreven brieven (pseudepigrafai) van de echte onderscheiden werden (2 Thess. 2:2; 2 Thess. 3:17), of door de betrouwbare getuigen van die zaak, die in het opschrift, of de afscheidsgroet aangehaald worden (Rom. 16:21,22; 1 Kor. 1:1; 1 Kor. 16:19), hetzij buitengewoon door het oordeel van profeten (daar de gave van de profetie in de kerk nog aanwezig was (1 Kor. 12:4,7; 1 Kor. 14:29,32). En dit oordeel kwam alleen de eerste kerk toe, aan de latere is eigen de erkenning daarvan, en het aanbevelen bij de nakomelingen, en het in hun handen overleveren van het Goddelijk pand hun toebetrouwd (Rom. 3:2).

3.15 De echtheid en erkenning (2) 

Hierdoor is het gekomen, dat er aangaande sommige boeken (die toen het oordeel van de profeten en apostelen ophield, door de daarop volgende kerk later met de andere gelijk gemaakt zijn), door sommigen soms getwijfeld is en daartegen gesproken. Zeker moeten alle die geschreven en uitgegeven zijn na Zacharias en Maleachi, de laatste profeten (na welke de Joodse Synagoge vervolgens de wijzen telt) Flavius Josephus, Contra Apionem, boek 3, hoofdstuk 9. Alsook die welke na de dood van de apostelen en de apostolische Vaders, toen met de buitengewone gaven de profetie ophield, of althans onderbroken is (vanaf het moment dat het patristische tijdperk van de kerk begon), geschreven en uitgegeven zijn, weliswaar voor nuttig en kerkelijk, maar niet voor heilig en Goddelijk gehouden worden.

3.16 Het doel van deze verzameling van heilige boeken 

Het doel van die verzameling en samenvoeging van heilige boeken is, dat deze Schrift voor de gehele kerk Gods een volkomen en blijvend richtsnoer (Canon) zou zijn, en een Regel van de hemelse waarheid, dat wil zeggen, van geloof en leven (Ps. 102:19, Rom. 15:4. 2 Tim. 3:16), en dat het Woord van God, en de waarheid daarin vervat, bewaard zou worden, verder verbreid zou worden, en wanneer er enig bederf zou insluipen, te zekerder hersteld zou worden (Luk. 1:4, Matth. 22:29).

3.17 De naam ‘canoniek’ 

Daarom wordt deze Schrift en de boeken, met een kerkelijke benaming, de ‘Canonieke’ genoemd (in Synode van Laodicea, Eusebius, passim; Athanasius, Synopsis sacrae scripturae) uit de Schrift afgeleid (2 Kor. 10:13; Gal. 6:16. Filipp. 3:16); en wel omdat de afzonderlijke boeken daarvan tot de canon gerekend zijn en daartoe behoren, en tevens alle een op alle manier volkomen canon samenstellen, dat is, niet alleen een vol getal en reeks van heilige boeken, maar ook een regel en norm van alle gezonde en heilige leer, en van de Goddelijke eredienst; en wanneer ze eenvoudig zo genoemd worden, moet dat niet van een deel, maar in het algemeen, en in overeenstemming met de zaken, waarvan zij een regel zijn, verstaan worden.

3.18 Veelomvattende betekenis van de Schrift 

Dienvolgens is deze Schrift niet alleen het Beginsel (principium) waarvan, en de stof (materia) waaruit alle heilzame waarheid moet worden afgeleid; de regel en norm (canon et norma) naar welke alle ware leer over de Goddelijke dingen moet worden afgemeten, en evenzeer ook de valse (Jes. 8:20; Luk. 16:29; Hand. 17:10,11). Kortom zij is de in zichzelf geloofwaardige en onweersprekelijke getuige en rechter, door haar evidentie namelijk, waarnaar alle verschil dat over de Goddelijke dingen ontstaat, moet beoordeeld worden (Joh. 5:39,45).

3.19 Veelomvattende betekenis van de Schrift (2) 

Het criterium (kritèrion) dan, of de maatstaf van oordeel wordt in deze stelregels samengevat: 

  1. Al wat zij behelst, of met haar hetzij uitdrukkelijk hetzij door vaste consequentie overeenstemt, is een ware leerstelling. 
  2. Wat van haar afwijkt moet noodzakelijk vals zijn. 
  3. Alles echter wat in haar niet vervat is, hoewel het niet kortweg van haar afwijkt, is geen leerstelling die noodzakelijk is ter zaligheid.
3.20 Omvang van de canonieke boeken 

De canonieke boeken dan, en derhalve de canon, zijn in het begin geweest de boeken van Mozes (Deut. 4:2; Rom. 2:17-20); waarbij andere gekomen zijn, deels voor het gebruik en de geschiedenis van de kerk, gelijk de daaropvolgende historische; deels ter uitlegging en toepassing en voor overvloediger voorzeggingen aangaande de Messias, gelijk de didactische, en de in eigenlijke zin zo genoemde profetische; deels tot vervulling en aanvulling van de voorzeggingen aangaande de Messias en Zijn Rijk, gelijk het Nieuwe Testament enz. (2 Petr. 1:19). Zo dat het Oude Testament de grondslag is van het Nieuwe Testament, het Nieuwe Testament de aanvulling van het Oude Testament. En dus is de canon door deze boeken niet volmaakter geworden wat de algemeen geldige leringen (universalia dogmata) des heils aangaat, maar wat hun bijzonderheid, duidelijkheid en klaarblijkelijkheid aangaat.

3.21 Verdeling in Oude en Nieuwe Testament 

De verdeling van de boeken in Oude en Nieuwe Testament (2 Kor. 3:14) moet niet eenvoudig verstaan worden ten opzichte van Wet en Evangelie (want het Evangelie, dat zakelijk hetzelfde is als de belofte, is er ook in het Oude Verbond, en de Wet evenzo in het Nieuwe (Gal. 3:8; Hebr. 4:2; Rom. 10:4) maar ten opzichte van de gehele heilsbedeling gedaan aan het Oude en Nieuwe volk. En gelijk daar de belofte is, zo is hier de verwerkelijking ervan, of het Evangelie in bijzondere zin (Rom. 1:1,2), hoewel de benaming aan het gewichtigste deel kan zijn ontleend.

3.22 Verdeling in profetische en apostolische schriften 

Ook de verdeling in profetische en apostolische (Rom. 16:26; 2 Petr. 1:19) moet niet zó genomen worden, alsof de boeken van het Oude Testament alle eigenlijk en afzonderlijk profetische zijn, wat het onderwerp betreft, zo genoemd, maar wat de auteurs betreft, omdat ze door profeten geschreven of althans goedgekeurd zijn, en ook niet omdat zij alleen profetisch zijn, daar ook die van het Nieuwe Testament dat zijn (Ef. 2:20; Ef. 3:5; Ef. 4:11, maar met beperking van de naam profeten tot de profeten van het oude volk, en die Christus en Zijn Rijk hebben voorzegd.

3.23 Opsomming van de boeken 

De boeken van beide Testamenten zijn, als men ze alle afzonderlijk telt, 66. En wel 39 van het Oude Testament, 26 van het Nieuwe Testament. En hun opsomming en benaming is de volgende: Vijf boeken van Mozes, Jozua, Richteren, Ruth, twee van Samuël, twee van de Koningen, twee van de Kronieken, Ezra, Nehemia, Esther (welk boek Melito weglaat, en anderen zijn hem gevolgd (Eusebius, Historia ecclesiastica, boek 4, hoofdstuk 25)). En sommigen achten het twijfelachtig, (Nazianze in Metricis, maar in duidelijke dwaling, daar zij wegens de toevoegsels, het geheel apocrief achten) Job, Psalmen, drie van Salomo, namelijk Spreuken, Prediker en Hooglied, Jesaja, Jeremia, Klaagliederen, Ezechiël, Daniël, Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Hábakuk, Zefanja, Haggai, Zacharia, Maleachi.

3.24 De Joodse telling 

De oude Joden brengen ze, naar het getal van het Hebreeuwse alfabet, tot 22 boeken terug (Flavius Josephus, Contra Apionem) door deze twee, Richteren en Ruth, de beide van Samuël, van de Koningen, van de Kronieken, alsook van Ezra en Nehemia, de profetie van Jeremia en de Klaagliederen, en ook de 12 kleine profeten ieder onder één samen te vatten. Hetgeen ook de oude christenen dikwijls navolgen (Hiëronymus, Prologus galeatus in libro Regum) behalve dat wie Esther uitlaten, Ruth afzonderlijk tellen (Melito bij Eusebius, Historia ecclesiastica enz., Origenes bij Eusebius, Historia ecclesiastica, boek 6, hoofdstuk 19, en anderen). Maar, naar het getal van de dubbele Hebreeuwse letters, willen de meeste vijf dubbele aangeven, namelijk, zoals Hieronymus (Prologus galeatus in libro Regum) die laatste vijf, of zoals Epiphanius (De mensuris et ponderibus). Sommigen maken er 24 van, door Ruth en Klaagliederen af te zonderen. (Hiëronymus, Prologus galeatus in libro Regum). En vandaar noemen de latere Joden de Schrift van het Oude Testament: ‘de vier en twintig’ (esrim vearba).

3.25 Verschillende verdelingen 

Aan de opsomming voegen wij de verdeling toe. Terwijl we verder die laten varen, die naar de auteurs en de tijd van schrijven wordt gemaakt, omdat ze nogal duister is, en een nauwkeuriger onderzoek vereist, onderscheiden we in zekere groepen, die bij de Joden, de Grieken en de Latijnen niet gelijk zijn. En naar de orde die ze opstellen, worden ze door hen in de heilige Boeken gewoonlijk ingedeeld en bijeen geplaatst.

3.26 Verschillende verdelingen (2) 

De oudste verdeling is die welke naar men meent door Ezra gemaakt is, welke de Oude Synagoge gebruikt heeft, en die Christus heeft goedgekeurd en de apostelen, die de boeken verdelen hetzij in twee groepen, de Wet van Mozes (die kortweg de Wet, en Mozes wordt genoemd) en de profeten (Hand. 28:23; Matth. 5:17; Luk. 16:29), hetzij soms in drie, namelijk ook de Psalmen (Luk. 24:44), onder welke zij als onder het voornaamste boek, de overige hagiografen begrijpen die Josephus hymnen en hupothèkas dat is ‘geboden ten leven’ noemt (Flavius Josephus, Contra Apionem). Hieronymus noemt ze ‘hagiographa’ (in de Prologus galeatus in libro Regum), met een bijzonder opvatten van het meer algemene woord.

3.27 Verschillende verdelingen (3) 

Het onderscheid bestaat slechts in het getal. Josephus heeft 13 van de tweede groep, daar hij Job en Daniël bij de profeten telt, de overige vier voegt hij bij de derde groep. Hieronymus zegt naar het gevoelen van de Joden dat zij na de Wet, die zij Thora noemen, waarvan zij de afzonderlijke boeken naar het eerste woord noemen, en wel Bereschith, dat is ‘In den beginne’, enz., acht aan de tweede groep toewijzen, welke zijn: Jozua, Richteren en Ruth, Samuël, Koningen, Jesaja, Jeremia, Ezechiël en Tereasar, dat is, de twaalf profeten, dat ook het boek van de profeten genoemd wordt (Hand. 7:42). De overige echter rekenen zij bij de 9 hagiografen: Job, David, die zij in vijf afdelingen, in het ene boek van de Psalmen samenvatten, en de Spreuken van Salomo, Prediker, Daniël, de Woorden van de dagen of Kronieken, Ezra, Esther; waaraan sommigen Ruth en Klaagliederen toevoegen.

3.28 De hedendaagse Joodse indeling 

De hedendaagse [indeling] van de Hebreeën is dezelfde als deze; hoewel zij vier groepen schijnen te maken. Want na de Wet, die zij Chamissa Chomese Thora, dat is pente pentadas nomou, dat is vijf vijfden, namelijk delen, of ‘het vijftal van de Wet’ noemen, — voegen zij aan de Wet toe, of verbinden daarmede Sepher of Chames megilloth, dat is, de vijf delen, te weten het Hooglied, Ruth, ֨Echa, dat is ‘hoe’ (van het beginwoord van Klaagliederen), Prediker, Esther, niet als het tweede deel van de boeken, maar om het bijzonder gebruik van de Synagoge, namelijk de jaarlijkse lezing op bepaalde tijden, volgens hun Wet, van de hagiografen gescheiden. De tweede groep is bij hun dus die van de Nebiim, dat is van de profeten, die zij onderscheiden in vroegere en latere; de eerste rekent Hieronymus van Jozua tot aan Jesaja; de overige zijn wellicht naar de tijd waarop zij geschreven hebben, en hun boeken in de schat van de kerk zijn opgenomen, benaamd. De derde ten slotte de Kethubim, die zij grafeia (grafeia), andere hagiografa (hagiografa) plegen te noemen.

3.29 Indeling bij Grieken en Latijnen 

De Grieken, en naar hen de Latijnen, houden bijna geheel dezelfde namen, getal, volgorde en indeling. De vijf boeken van Mozes noemen zij, met nabootsing van het Chaldeeuwse woord Chomas, Pentateuch (pentateuchos), en de afzonderlijke boeken naar de inhoud Genesis (genesis), Exodus (exodos), Leviticus (levitikon), Numeri (arithmous), Deuteronomium (deuteronomion), gelijk sommige Joden Misne thora, herhaling van de Wet. 

Bij de Historische volgen zij ongeveer de tijdsorde, en plegen die Octateuch, te noemen; en dat zijn Jozua, Richteren, Ruth, vier boeken van de Koningen (waaronder zij die van Samuël en van de Koningen samenvatten), Paraleipomenoon (paraleipomenoon), dat is twee van de Overige (gelijk zij de boeken van de Kronieken aanduiden), Ezra, Nehemia, Esther, waarmee zij de historie beëindigen. Vervolgens voegen zij er bij Job, de Psalmen, de paroimias of Spreuken van Salomo, de Prediker, asma, Hooglied. Tenslotte de Twaalf Profeten, en de vier overige (onder wie ook Daniël, die een voornaam profeet geweest is (Dan. 1:17; Matth. 24:25). Maar de Latijnen laten deze laatste aan de eerstgenoemden voorafgaan.

3.30 Indeling bij Grieken en Latijnen (2) 

De onderscheidingen in groepen echter zijn nu eens zó, dan weer anders. Onder de Grieken toch maakt Gregorius van Nazianze (De veris Scripturae libris) 12 historische, daar hij Mozes ook bij de historische telt; vijf metrische of dichterlijke, Job daarbij gerekend. Tenslotte vijf van de profeten; de 12 profeten in één boek samengevoegd. Epiphanius een weinig anders (De mensuris et ponderibus), wien ook Damascenus volgt. Hij maakt vier pentateuchous of vijftallen, en een tweetal. Het eerste is nomos of nomothesia, de Wet of de Wetgeving. Het tweede grafeia of, gelijk anderen, hagiografa, namelijk Jozua, Richteren en Ruth, 1 en 2 van de Koninkrijken (of liever van de Koningen) alsook 1 en 2 Kronieken, die buiten de gewoonte van de Joden zo genoemd worden. Het derde stichèreis, hiervoor opgesomd. Het vierde profetikos, namelijk doodekaprofèton en de overige afzonderlijk. Het tweetal eindelijk: Ezra en Esther.

3.31 Indeling bij Grieken en Latijnen (3) 

De scholastieken verdelen op dergelijke wijze in legale, historische, dogmatische of wijsheidsboeken, gelijk zij ze noemen, en profetische, die zij in grote en kleine onderscheiden.

3.32 De boeken van het Nieuwe Testament 

Verder zijn de boeken van het Nieuwe Testament 27 in getal. Bij hun indeling is gewoonlijk rekening gehouden, niet met de tijd waarin ze geschreven zijn, maar met de inhoud en de waardigheid.

3.33 De boeken van het Nieuwe Testament (2) 

Ze worden gewoonlijk in vier groepen verdeeld. 

De eerste: de evangeliën, dat is, de geschiedenis van de woorden en daden van Christus (Luk. 1:1,2; Hand. 1:1), beschreven door de vier schrijvers; en wel twee apostelen, Mattheüs en Johannes (Joh. 21:20,24) en twee apostolische mannen, Markus en Lukas, van wie de eerste medewerker, van Petrus en Paulus, de laatste bijzonder van Paulus is geweest (2 Tim. 4:11; 1 Petr. 5:13).

De tweede: de Handelingen van de apostelen, welk boek het begin en de voortplanting van de kerk door de apostelen ontvouwt, eveneens met Lukas als auteur (Hand. 1:1,2).

3.34 De boeken van het Nieuwe Testament (3) 

De derde omvat de Brieven van de apostelen, naar gelang van omstandigheden geschreven tot uitvoeriger verklaring van de Evangelische waarheid; te weten de 14 van Paulus, en wel aan de voornaamste kerken, zoals aan de Romeinen, twee aan de Korinthiërs, de Galaten, Efezen, Filippenzen, Kolossenzen, twee aan de Thessalonicenzen, aan de voorstanders van de kerk echter over haar regering, twee aan Timotheüs, en een aan Titus; over een huiselijke zaak aan Filemon; en ten slotte aan het eigenlijke volk, namelijk aan de Hebreeën; alsook zeven van andere apostelen, van Jakobus, twee van Petrus, drie van Johannes, en van Judas; welke (met uitzondering van de twee van Johannes aan de uitverkoren vrouw en Gajus) omdat ze aan meer dan één geschreven zijn, de algemene, en omdat ze onder één formule aan meer gezonden werden, de ‘Canonische’ genoemd worden, gelijk Cassiodorus, dat woord gebruikt (Variarum, boek 11) welke Suetonius (Vita Domitiani, hoofdstuk 13) formele (formales) [brieven] noemt. De laatste tenslotte, bevat de Openbaring van de apostel Johannes, die een profetie van de toestand van de kerk tot aan het einde van de wereld geeft.

3.35 Betwijfeld auteurschap van Hebreeën e.a. 

Van deze boeken is er door sommigen getwijfeld aangaande de brief aan de Hebreeën en de auteur daarvan; over die van Jakobus alsook de twee laatste van Johannes, Judas, en de Openbaring en de auteur daarvan: Eusebius, Historia eccleslastica, boek 2, hoofdstuk 22 en boek 3, hoofdstuk 18 en 19, zowel omdat ze wellicht later in de Canon zijn ingebracht, alsook omdat sommige ervan enige dingen schenen te bevatten, die met de andere niet genoeg overeenkwamen. Dit is echter veeleer het persoonlijke oordeel van sommigen geweest, en de overweging van de zaken is niet nauwlettend genoeg geweest, en niet goed begonnen. Daartegenover wordt zowel door het oordeel van de oude kerk, (Origenes, Ad psalm 1) gelijk het staat bij Eusebius (Historia eccleslastica, boek 5, hoofdstuk 19). Alsook door de majesteit van de zaken en van de stijl overtuigend bewezen, dat deze boeken Goddelijk zijn. Dat die aan de Hebreeën van Paulus is bewijst de vermelding van Timotheüs, Paulus’ medearbeider, de gebruikelijke vorm van de afscheidsgroet (Hebr.13:23,24) en het gezag van Petrus, die zijn brief ook aan de in Azië verspreide Hebreeën heeft geadresseerd. Het verschil van stijl brengen de ouden op de interpretatie van Lukas of Clemens, of van een ander. Tertullianus schrijft het aan Barnabas toe. Het spraakgebruik eist de Openbaring voor Johannes op.

3.36 De apocriefe boeken 

Deze boeken dan zijn Goddelijk, authentiek en canoniek; maar die welke buiten deze, hetzij bij de Grieken, hetzij bij de Latijnen eraan toegevoegd worden, noemt men niet-canonieke (akanonistoi), die wij voor menselijke, kerkelijke en apocriefe houden (Origenes bij Eusebius, Historia eccleslastica, boek 6, hoofdstuk 19; Hiëronymus in Praefatio in librum Tobiae). Die van het Oude Testament zijn óf aanvullingen en aanhangsel bij de heilige boeken; gelijk het gebed van Manasse in het Latijn gesteld, toegevoegd aan het boek der Kronieken. Het aanhangsel bij Esther, van het 10e hoofdstuk tot het eind van het boek; bij Job van vers 56 van hoofdstuk 42. Bij de Psalmen, Ps. 151, die in de Griekse handschriften voorkomt; bij de profetie van Jeremia, Baruch en de Brief van Jeremia; de voorrede op de Klaagliederen; bij Daniël, het Lied van de drie Jongelingen, de Historie van de Draak, Habakuk, en Susanna; waartoe wij ook brengen de uitlatingen en toevoegingen, buiten de Hebreeuwse tekst, van de LXX Vertalers (Septuaginta). Of het zijn gehele boeken, zoals het derde boek, en ook het vierde van Ezra (dat alleen in het Latijn bestaat), van Tobias, Judit; Hieronymus zegt dat hij deze beide uit het Chaldeeuws heeft vertaald; twee van de Makkabeeën, en het derde, in de Griekse handschriften; de Wijsheid, die van Salomo geheten wordt, maar van Philo is, onder de titel van Salomo; de Ecclesiasticus Jezus Sirach, dat, naar hij meedeelt, weliswaar oudtijds in het Hebreeuws geschreven is, maar niet bewaard.

3.37 Oordeel van de pausgezinden 

Van deze rekenen ook de pausgezinden enige tot de apocriefen, namelijk het Gebed van Mannasse, Aanhangsel van Job, Ps. 151, de Voorrede op Jeremia, en de beide van Ezra, en het laatste van de Makkabeeën; de overige houden zij voor heilige, (Concilie van Trente, sessie 4). Maar wij achten ze alle van dezelfde rang, wat het gezag aangaat, en daarom beweren wij dat ze niet met de Heilige [Schrift] vermengd moeten worden, en ook niet publiek als Goddelijke in de kerk gelezen moeten worden (Synode van Laodicea, hoofdstuk 59), hoewel wij niet ontkennen dat ze, als nuttig, persoonlijk bezeten en gelezen kunnen worden.

3.38 Redenen van afwijzing van de apocriefen 

De gronden waarom wij geen van deze boeken voor heilig houden, zijn:

  1. Dat zij niet van de profetische Geest zijn uitgegaan, daar ze namelijk geschreven zijn na de tijden van Artexerxes, in welke tijden er geen opvolging (diadochè) van de profeten meer is gevonden (Rom. 16:26) (Flavius Josephus, Contra Apionem, 2). 
  2. Omdat ze niet in de Ark, gelijk de tafelen van de Wet, en niet naast de Ark, gelijk de boeken van Mozes, zijn neergelegd, Deut. 31 (Epiphanius van Salamis, De mensuris et ponderibus).
  3. Omdat ze niet in de Hebr. taal geschreven, of daarin bewaard zijn, noch door de Joodse kerk, aan wie de Goddelijke woorden waren toevertrouwd, ooit voor zodanig zijn erkend, Joseph. ibid. 
  4. Ook niet door Christus, de apostelen, en de oude christelijke kerk; maar voor onecht gehouden (Amphilochius bij Balsam (Commentaria in Epistolas canonicas ss. patrum); Nazianze bij dezelfde), en door de latere kerk, niet zonder groot verschil en discussie, tot op zekere hoogte toegelaten, als kerkelijke namelijk, Synode van Carthago, 3; Augustinus, De doctrina christiana; Rufinus, Commentarius in symbolum apostolorum
  5. Als laatste omdat ze ongerijmde, zeer veel fabelachtige en met de Heilige Schriften niet overeenkomende dingen bevatten, te veel om op deze plaats te bespreken.
3.39 Pseudonieme apocriefen 

Die boeken verder die de namen van de apostelen of van hun leerlingen voorgeven rekenen wij, als pseudonieme, onder de apocriefe, hoewel ze niet van dezelfde rang zijn. Bij de ouden zijn hoog geëerd, het Boek van de Pastor dat tot opschrift draagt van Hermes, oudtijds in sommige kerken van het Oosten van zoveel gezag, dat het daar publiek gelezen werd (Eusebius, Historia eccleslastica, boek 3, hoofdstuk 3, 32, etc.; Hiëronymus in Prologus galeatus in libro Regum). Alsook de Brief van Barnabas, en twee van Clemens (Ireneus, Adversus haereses, boek 3, hoofdstuk 3, en enige andere boeken. De overige zijn geheel afgewezen, als eerder de verberging (tès apokrufès), dan de lezing waard (anagnooseoos axioi), gelijk Athanasius in de Synopsis zegt (Synopsis sacrae scripturae).

3.40 De Twaalf Artikelen (symbolum apostolicum) 

Wat betreft de samenvatting (symbolum) van geloof en hoop, die is door de ouden ook genoemd: ‘het geloof, ‘het algemeen geloof’, ‘uitlegging’, ‘overeenstemming of belijdenis’; ‘regel en maatstaf’, ‘artikelen en hoofdstukken van geloof en waarheid’ en ‘symbolum van de apostelen’, (Synode van Laodicea, hoofdstuk 46; Ireneus, Adversus haereses, boek 1, hoofdstuk 1 en 2; Tertullianus, Liber de praescriptionibus en Liber adversus Praxeam; Hieronymus, Epistulae,Ad Paumachius; Augustinus, Sermones de temporibus, 19 en De fide et symbolo; Ambrosius, Epistula 81).

Het is ook vóór de Synode van Nicea, in de kerken hier en daar (allermeest wegens de opgekomen ketterijen) weliswaar niet zakelijk, maar in woorden een weinig verschillend geweest. In de Oosterse echter is het ongeschonden bewaard. En het wordt een ‘symbolum’, dat is een samenvatting (collatio) of ‘teken’ (nota) genoemd, omdat daarin, met een verwonderlijke eenvoudigheid, een samenvatting en samenlezing van het christelijk geloof gegeven is. En omdat het voor alle gelovigen tot een teken, aanwijzing en kenteken zou zijn, waarmee zij onder elkaar de eenheid betuigden, en van de ongelovigen en de ketters onderscheiden werden. (Clemens van Rome, Epistola Clementis ad Jacobum, Rufinus, Commentarius in symbolum apostolorum) echter noemen het Apostolicum, óf omdat het door de apostelen, die over de gehele wereld uiteengingen, samengesteld is, gelijk sommigen schrijven (doch niet met genoegzame geloofwaardigheid) niet dat ieder er apart zijn afzonderlijk artikel toe bijdroeg (vanwaar zij het aantal van twaalf afkomstig maken, en dat zeker ten onrechte, tenzij dan ter wille van het geheugen), maar het is met gemeenschappelijke eenstemmigheid opgesteld, Augustinus, Sermones, de Temp.115. Of liever, omdat het door de apostolische vaders, of door de oude kerk uit de leer en de geschriften der apostelen, als de hoofdsom daarvan, met bijna even zoveel woorden is samengelezen en opgesteld, in de kerken, tenminste in die van het Oosten, door de catecheten aan de catechumenen mondeling is overgeleverd om in het geheugen te prenten, — en dan door de dopelingen, die de duivel plechtig afzwoeren, en God beleden, opgezegd is, (Augustinus, De symbolo sermo ad catechumenos, boek 1;   Synode van Laodicea, hoofdstuk 46; Matth.28:19). Dit is, zeg ik, zoal niet door de auteur, dan toch wel zakelijk, en bijna woordelijk, geheel en al Goddelijk.

3.41 Kerkelijke geschriften 

Ten slotte delen wij niet te weinig toe aan de kerkelijke geschriften, te weten aan de synoden, en voornamelijk aan de symbolen van de algemene synoden zoals aan die van Nicea, van Constantinopel, die van Efeze, Chalcedon (waarbij wij ook dat van Athanasius voegen), — als aan het oordeel van de gehele kerk, uit het Woord van God opgemaakt; ook aan de heilige vaders, en hun samenstemming, delen wij niet te weinig toe. Wij zijn echter van oordeel dat deze allen tot de eerste Waarheid, namelijk tot de Heilige Schrift teruggebracht, en daaraan getoetst moeten worden, waarvan ze, gelijk de maan van de zon, hun licht en betrouwbaarheid ontvangen (Augustinus, Contra Maximum haereticum, boek 3).