Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 2

Over de noodzakelijkheid en het gezag van de Heilige Schrift

Antonius Walaeus

2.1 De Schrift, het beginsel en fundament van de leer 

Stelling 1. Daar in de voorafgaande uiteenzetting gehandeld is over de aard van de theologie, volgt nu dat wij handelen over het voornaamste middel van haar openbaring, namelijk de Heilige Schrift. Zij is beginsel en fundament van alle christelijke leringen.

2.2 De Schrift en het schrift 

Onder de Heilige Schrift verstaan wij hier, niet de uitwendige lettertekens zelf, maar het woord door die lettertekens en geschriften betekend en daarin vervat. Want alle schrift is symbool en aanwijzer van het woord, het woord echter symbool en aanwijzer van de gedachten en bedoelingen van de geest.

2.3 Definitie 

Deze Schrift dan definiëren wij als: ‘Het Goddelijk instrument waardoor de heilzame leer van God door profeten, apostelen en evangelisten, als Gods secretarissen, in de canonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament is overgeleverd.

2.4 Gesproken en geschreven Woord 

Vóór de uittocht van de Israëlieten uit Egypte toch heeft God alleen door het gesproken woord, vele malen en op velerlei wijzen aan de aartsvaders meegedeeld, en door traditie van de vaderen overgeleverd, Zijn kerk gesticht; toen echter het langdurig leven van de mensen reeds verkort werd, en het bederf bij de dag vermeerderde, en satan met zijn bedrieglijke orakels en verschijningen, waarmee hij God en Zijn gezichten (horamata) nabootste, met het menselijk geslacht reeds overal zijn spel dreef, heeft het God behaagd ook door Schriften Zijn kerk voortaan tot aan het einde van de wereld te stichten, opdat de Goddelijke waarheid des te getrouwer bewaard en des te wijder verspreid, en waar ze in verval was des te gemakkelijker hersteld zou kunnen worden.

2.5 Naar Gods voorbeeld en bevel 

Om deze reden is God hier ook Zelf met Zijn voorbeeld de profeten voorgegaan, toen Hij de wet, die Hij tevoren openlijk voor het gehele volk van de berg Sinaï had afgekondigd, in stenen platen heeft ingegrift (Ex. 24:12; Ex. 34:28). Mozes en de overige profeten en apostelen heeft Hij deels door een openlijk bevel geboden dat zij hetzelfde zouden doen, gelijk (Ex. 17:14; Ex. 34:27; Jer. 36:2; Jer. 36:28; Openb. 1:19), deels ook door een verborgen ingeving bevolen dat zij hun openbaringen in schrift aan de kerk zouden overleveren. ‘Want de gehele Schrift is van God ingegeven’ (2 Tim. 3:16), en wanneer Petrus in de 2e brief handelt over de profetische geschriften, betuigt hij ‘dat de profetie oudtijds niet is voortgebracht door de wil van de mensen, maar de heilige mannen Gods hebben gesproken gedreven door de Heilige Geest’.

2.6 Dwaling van de pausgezinden 

Hieruit is duidelijk hoe vals de pauselijke leraren beweren dat het geschreven Woord van God voor de kerk niet noodzakelijk is, en niet zozeer tot het zijn, als wel tot het welzijn van de kerk behoort; ja dat de kerk ook de Heilige Schrift kan missen, gelijk ze haar vóór het geven van de wet gemist heeft, en gelijk zij, naar hun ijdel beweren, in hun ongeschreven tradities heden ten dage een groot deel van de Goddelijke waarheid bewaren.

2.7 Dwaling van de pausgezinden (2) 

Want hoewel wij toegeven dat God ook heden zonder de Schrift Zijn kerk kan vergaderen en beschermen, gelijk Hij oudtijds gedaan heeft, verzekeren wij toch standvastig dat de Heilige Schrift nu beslist noodzakelijk is. En dat de kerk zonder haar niet kan bestaan, en dat wel op deze grond: omdat God nu Zijn Woord in schrift heeft willen vastleggen, en de Heilige Schrift betuigt dat dit het fundament van ons geloof is (Ef. 2:10). Ja ook Christus Zelf Zijn hoorders naar de Schrift van het Oude Testament verwezen heeft om de zaligheid daaruit te verkrijgen (Luk. 16; Joh. 5) en de apostel Johannes verzekert in hoofdstuk 20 vers 31: ‘dat deze dingen geschreven zijn opdat wij geloven dat Jezus is de Christus en gelovende het eeuwige leven hebben in Zijn naam’.

2.8 Dwaling van de libertijnen 

Hier blijkt ook de ongodvruchtigheid van het gevoelen van de libertijnen van onze tijd, die zich ijveraars van de Geest noemen. Sommigen van hen beweren dat de letterlijke en echte zin van de Heilige Schrift als een dodende letter voor de kerk van het Nieuwe Testament onnut is, en trachten ik weet niet wat voor fantastische dromen van hun hersenen de mensen op te dringen onder de titel van de Geest. Anderen geven weliswaar toe dat de kerk er zeker nut van heeft, maar slechts voor de eerste beginselen van het christendom. Wanneer ze echter volwassen geworden zijn, en volmaakt en wedergeboren, dan moeten zij van de beginselen, met achterlaten van de uitwendige Schrift, door het ingeven van de Geest alleen voortgaan, en Diens voorschrift alleen volgen, zowel in geloof als in zeden.

2.9 Dwaling van de libertijnen (2) 

Dit gevoelen is vals en verderfelijk, omdat wanneer de Heilige Schrift verwaarloosd wordt, er niets zekers in de christelijke religie opgesteld kan worden, omdat er buiten haar geen criterium (kritèrion) of norm gegeven kan worden, die de Goddelijke waarheid onderscheidt van de valse overreding en de kracht van de dwaling, welke God de verachters van het Evangelie dikwijls toezendt als een rechtvaardig Rechter; en omdat de Heilige Geest niet dan door het uitwendig woord en de Heilige Schrift in de harten van de mensen tot de zaligheid krachtig werkt. Vandaar dat Paulus zijn dienst ook ‘de bediening des Geestes’ noemt (2 Kor.3).

2.10 Dwaling van de libertijnen (3) 

Niet minder vals en strijdig met de Schrift is de andere mening. Want de Heilige Schrift beveelt haar nut en noodzakelijkheid overal aan, niet alleen voor de onontwikkelden en beginnelingen in het christendom, maar ook voor de meer volmaakten en de wedergeborenen, en dat niet alleen onder het Oude maar ook onder het Nieuwe Testament. Gelijk uit vele plaatsen en voorbeelden van de Schrift duidelijk is. Voornamelijk wel uit de opschriften van bijna alle apostolische brieven. Want Paulus betuigt dat hij schrijft ‘aan allen die te Rome waren, de geliefden Gods en geroepen heiligen, wier geloof over de gehele wereld beroemd was’; ‘aan de geheiligden in Christus Jezus en allen die de naam van Christus aanroepen in alle plaatsen’ (Rom. 1:7,8). Hoofdstuk 10 vers 15 aan de verstandigen (phronimois). Aan de Filippenzen in hoofdstuk 3 vers 15: aan de volmaakten (teleiois). Hij zendt brieven aan Timotheüs en Titus, die reeds lang het ambt van evangelisten bekleedden. Petrus schrijft in de 2e brief, hoofdstuk 1:1 aan hen die even dierbaar (isootimon) geloof met hem deelachtig geworden waren. Johannes 1e brief, hoofdstuk 2:13 ‘aan de Vaders, die Hem gekend hebben die van den beginne is; alsook aan de Jongelingen, die sterk zijn, in wie het woord Gods blijft, en die dien boze overwonnen hebben’. Gelijk ook de apostel Judas zijn brief richt aan de geroepenen die door God de Vader geheiligd zijn en door Jezus Christus bewaard (Judas vers 1).

2.11 Het gezag van de Schrift 

Nadat de noodzakelijkheid van de Schrift tegen jezuïeten en libertijnen gehandhaafd is, moeten wij vervolgens uitleggen, waarvan haar gezag afhangt, of om duidelijker te spreken, waaruit voor ons vaststaat dat zij Goddelijk is, en uit zichzelf geloofwaardig (autopistos). Deze kwestie dan moeten wij onder de ogen zien tegen twee soorten mensen: ten eerste, tegen profane lieden die met Celsus, Porphyrius, Julianus en dergelijke vijanden van de christelijke kerk, de Goddelijkheid van de Schrift in twijfel trekken. Vervolgens tegen de pausgezinden, die haar gezag alleen laten afhangen van het getuigenis van hun kerk.

2.12 Het getuigenis van de Heilige Geest 

Wat diegenen aangaat die de Goddelijkheid van de ganse Schrift in twijfel trekken, deze kunnen, daar zij den Geest van Christus nog ontberen, uit het getuigenis van de Heilige Geest, dat sterker is dan alle argumenten, niet overtuigd worden. ‘Want de wereld kent dien Geest niet, en kan hem niet ontvangen, gelijk Christus betuigt’ (Joh. 14:17). Dus moeten tegen hen andere wapenen gereed gemaakt worden, om hun geest langzamerhand tot de gehoorzaamheid van Christus te brengen, of Hij misschien hun harten wil verlichten door zijn Geest, of opdat zij, overtuigd van hun hardnekkigheid autokatakritoi, bij zichzelf veroordeeld blijven. Wij zullen dan die argumenten tot de volgende drie soorten terugbrengen.

2.13 Drieërlei argumentatie tegen Schriftkritiek 

Het eerste soort argument zoeken wij uit die kentekenen en criteria, waardoor de betrouwbaarheid en de waarheid van iedere geschiedenis, welke dan ook, uitgevorst kan worden en pleegt te worden. Want als vaststaat dat de Heilige Historie waar en zeker is, zal het in één moeite noodzakelijkerwijs vaststaan dat zij Goddelijk is en door God ingegeven (theopneuston); omdat zij zichzelf overal het getuigenis van haar Goddelijkheid zeer breedvoerig verschaft.

2.14 De criteria van Arianus en Josephus 

Arianus zegt in de voorrede van boek 1 over de expeditie van Alexander (Anabasis Alexandrou) dat er bij de menselijke historiën zekere criteria van waarheid zijn: 

Ten eerste, ‘als degenen die schrijven geloofwaardige personen zijn’. 

Ten tweede, ‘als zij bij de handelingen die zij op schrift overleveren, zelf tegenwoordig zijn geweest’.

Ten derde, ‘als hun geen noodzakelijkheid en geen loon is voorgehouden waarom zij anders zouden schrijven dan het gebeurde’. Waaraan Flavius Josephus (Contra Apionem, boek 1) nog het volgende toevoegt: ‘als allen over dezelfde zaken hetzelfde geschreven hebben’.

2.15 De criteria van Arianus en Josephus 

Deze en welke andere criteria van historische betrouwbaarheid ook maar kunnen worden bijgebracht, zijn bij de Heilige Historie in veel ruimer mate en klaarblijkelijker aanwezig dan in welke menselijke geschriften ook. Want de heilige schrijvers zijn deels koningen en vorsten geweest, deels van geringer stand en staat, uitblinkend door meer dan menselijke wijsheid, en allen heilige en ernstige mannen, die noch hun eigen fouten, noch die van de hunnen, als er voorvielen, ontveinsd hebben; mensen die het getuigenis van heiligheid en rechtvaardigheid niet alleen bij al hun leerlingen, maar ook bij vreemden en vijanden zelfs hebben verworven. Gelijk Flavius Josephus (Contra Apionem, boek 1) de Egyptenaren zelf als getuigen van deze zaak aanhaalt die Mozes een bewonderenswaardig en goddelijk man (andra thaumaston kai theion) achtten. En Strabo (Geographica, boek 16 ) geeft Mozes en de oude Israëlieten dit getuigenis, dat zij ‘gerechtigheid oefenende en waarlijk godvruchtig’ (dikaiopragountes kai alèthoos theosebeis) geweest zijn. En Josephus zelf geeft van Johannes de Doper, Jakobus de broeder des Heeren en van onze Zaligmaker een gelijk getuigenis, evenals ook Plinius de Jongere (ad Trajanum Imperatorem, boek 10, Epistula 101), gedrongen is geweest ditzelfde te getuigen van de eerste christenen, die tijdgenoten van of allernaast aan de apostelen waren.

2.16 De Bijbelschrijvers waren ooggetuigen en martelaren 

Ook zijn de heilige schrijvers zelf hoorders en aanschouwers geweest van de dingen die zij in de Schriften vastgelegd hebben; en dat onder medeweten van grote menigten van mensen die hetzelfde gezien en gehoord hebben. Ook hebben zij geen wereldse eer of schatten gezocht door hun geschriften, maar integendeel, zij hebben in de wereld niets anders dan vervolgingen, kruis en dood te wachten gestaan, terwijl er voor hen geen wapenen, dan tegen hen zelf gereed waren, en een groot aantal van hen met hun bloed de waarheid, die zij voorgesteld hebben, gewillig hebben bezegeld. Tenslotte hebben zij met algehele eenstemmigheid, op verschillende plaatsen, in verschillende tijden, onder verschillende omstandigheden, geheel hetzelfde geleerd, en aan hun nakomelingen nagelaten. Eén van tweeën dus: of generlei menselijke geschriften kunnen voor waar gehouden worden, of de Heilige Schriften moeten door allen voor waar en zeker erkend worden, en derhalve ook voor Goddelijk.

2.17 Tweede bewijsvoering, van de uitnemendheid van de religie 

Deze redenering kan de geest van een profaan mens overtuigen. De volgende kunnen bovendien, door Gods genade, het geloof inplanten.

De tweede soort van bewijsvoering dan wordt genomen van de volkomenheid en Goddelijkheid van de religie, die in die boeken is vervat. Want dat de ware religie van God alleen is voortgekomen, heeft niemand ooit ontkend, omdat zij het verbond van God met de mens bevat. Daarom hebben ook de stichters van valse religies zekere goddelijkheid voorgegeven. Nu, dat de christelijke religie alleen uit diegene die tot nu toe in de wereld publiek zijn aangenomen de ware is, wordt daaruit aangetoond dat zij alleen de kentekenen van de ware, en derhalve ook Goddelijke, religie draagt.

2.18 Kentekenen van de ware religie 

De kentekenen dan van de onfeilbaar ware religie, volgens voorschrift van het geweten van de mensen, zijn deze:

Ten eerste dat in haar de ware God, Schepper en Regeerder van alle dingen alleen erkend en vereerd wordt; gelijk in de christelijke religie alleen geschiedt. Want de heidense, die na de christelijke de oudste is, vereert schepselen, ja zelfs kwade geesten (genii) voor goden. De Turkse, en de hedendaagse Joodse bezoedelt de kennis van de ware God en Zijn werken met zeer dwaze fabelen en bedenksels, hoewel ze van de ware God pocht, waar het feit bijkomt dat hun oorsprong in de wereld van recente datum is.

2.19 Kentekenen van de ware religie (2) 

Het tweede kenteken van de ware religie is dat in haar alleen de methode (ratio) wordt uiteengezet, volgens welke de zondige mens met God verzoend kan worden, welke ook in de christelijke alleen te vinden is; omdat in haar alleen het offer dat geschikt is om de schuld uit te delgen, en voldoende om de toorn Gods te verzoenen gevonden wordt, terwijl het daarentegen in de heidense door verfoeilijke offers (zoals die van Saturnus, Venus, Ceres, Bacchus enz. geweest zijn), en in de Turkse en hedendaagse Joodse door ijdele en bijgelovige riten tevergeefs gezocht wordt, die de huid en het vlees van vuil, maar niet het hart en het geweten van de zonden kunnen reinigen.

2.20 Kentekenen van de ware religie (3) 

Het derde kenteken van de ware religie is dat in haar de ware en volmaakte plichten jegens God en de naaste worden voorgeschreven; hetgeen ook in geen andere dan de christelijke religie geschiedt; in welke alle handelingen van de mens, zowel inwendige als uitwendige tot het vereren van God worden gericht, alle ernstige en heilige dingen worden geboden; in welke ons wordt bevolen God boven alles, doch onze naaste, ja ook onze vijanden even als onszelf lief te hebben. Maar de heidenen vereren hun godheden met ongodvruchtige gladiatorenspelen en toneelvoorstellingen. De Joden nemen ijdele ceremoniën in acht, en alleen de uiterlijke schors van de wet, en doen de Heilige Schrift van het Oude Testament duidelijk geweld aan. De heidenen echter en de Turken gebieden behalve bijgelovige vereringen waardoor zij beweren dat zij God eer bewijzen, óf onvolkomen plichten jegens de mensen, of zij laten in hen afschuwelijke misdaden toe, daar hun religie die of toestaat, óf althans geheel ongestraft laat blijven.

2.21 Derde bewijsvoering, kentekenen van de Goddelijkheid van de Schrift 

De derde en voornaamste bewijsvoering echter wordt genomen van de zekere kentekenen van Goddelijkheid die God gewild heeft dat in de Heilige Schrift in het bijzonder aanwezig zouden zijn. De Heilige Schrift betuigt wel haar Goddelijkheid op alle plaatsen voor diegenen die de ogen door de Geest Gods geopend hebben; maar gelijk er sommige stralen van de zon uitgaan die schitterender en meer in het oog vallend zijn, dan de overige, zo gaan er ook van dat Goddelijk licht van de Heilige Schrift op verschillende plaatsen enige blinkende stralen uit, die haar auteur allerduidelijkst aantonen.

2.22 De wonderen 

Tot deze behoren allereerst de wonderen die alle geschapen macht verre te boven gaan; door welke het Woord van God in het begin is verzegeld, en dat ten aanschouwe van gehele volken, en onder de ogen van degenen die deze leer met alle macht hebben tegengestaan; van welke er vele ook bij de historieschrijvers van buiten duidelijke getuigenissen hebben, gelijk Justinus Martyr, Tertullianus en andere oude christelijke schrijvers in hun apologetische geschriften tegen de heidenen aantonen.

2.23 De inhoud van de Schrift 

Vervolgens toont de inhoud van de Heilige Schrift duidelijk hetzelfde. Hiertoe brengen wij de tijd en de orde van de schepping van de wereld, van de voortplanting van de mensen en volken in de wereld, de leer van de enige en drievuldige God, van Christus God-en-mens (theanthroopos), van de opstanding van het vlees, het laatste oordeel, en dergelijke; welke geen van de wijzen dezer eeuw ooit in den geest gekomen zijn, en derhalve alleen door God konden worden geopenbaard; alsook de Tien Woorden van de wet, die alle godsvrucht en gerechtigheid; de zes beden van het Gebed des Heeren, die alles wat tot de zaligheid nodig is op geheel Goddelijke wijze bevatten.

Hiertoe brengen wij ook de heilige profetieën en voorzeggingen, die de uitkomst zelf enige honderdtallen, ja zelfs duizendtallen van jaren voorafgegaan zijn. Zoals voornamelijk de voorzeggingen van de Messias Die komen zou terwijl de Joodse staat nog bestond; de profetieën van de roeping van de volkeren tot de gemeenschap van de kerk; de profetieën van het doen verdwijnen van de heidense afgodendienst door de komst van Christus, van de bevrijding van het Joodse volk uit de Egyptische en Babylonische dienstbaarheid; van de laatste verwoesting van de stad en het volk van de Joden; van het opkomen van vele ketterijen; van het zich verheffen en de verwoesting van het rijk van de antichrist enz. Ten slotte brengen wij hiertoe de geestelijke beloften, gedaan aan degenen die in Christus geloven, namelijk van de vergeving van de zonden, de vrede van het geweten, van de besnijdenis van het hart, van de geest van de gebeden en van de aanneming, van de lijdzaamheid onder het kruis en dergelijke, — waarvan de ware gelovigen de uitwerking gevoelen; de ongelovigen echter worden gedwongen bij andere te verschrikken, of zij willen of niet, en de tegenovergestelde dreiging van geestelijke straffen bij zich zelf meermalen te ondervinden.

2.24 Bewijs uit aard en doel (forma et fïnis) van de Schrift 

De geaardheid (forma) en het doel van de Heilige Schrift bewijst duidelijk hetzelfde; en dat wel voornamelijk de hoogste overeenstemming in dezelfde Goddelijke leringen, de grootste majesteit en kracht bij de grootste eenvoud van stijl, dezelfde wetten gegeven aan koningen en onderdanen; de beloften en straffen voor beide gelijk aangekondigd, en dat niet alleen voor de uitwendige handelingen, maar ook voor hun allergeheimste raadslagen en gedachten. 

Het doel is overal de eer van God en het heil van de mensen, de betoning van barmhartigheid jegens de nederigen, en van gerichten tegen de halsstarrigen.

2.25 Bewijs van Goddelijkheid uit de uitwerking van de Schrift 

Voeg hierbij de werkelijk Goddelijke uitwerking. Want waar ook maar het Woord van God en de Heilige Schrift een plaats vindt, daar verdwijnen de bedriegerijen van satan en zijn geestelijke macht; gelijk wij zien dat na de hemelvaart van Christus in de bekende wereld geschied is, terwijl de heidenen zich verbaasden en verwonderden, waarom de orakels van de demonen ophielden; en in onze eeuw zijn de toverijen van satan, en alle kracht waarvan hij in de duisternis van de onwetendheid voorheen gebruik gemaakt had, zo goed als verdwenen, waar de Heilige Schrift begonnen is in de handen van de mensen te komen. Hiertoe moet ook gebracht worden de bekering tot Christus van zoveel heidenen die in duisternis zaten, zonder wapenen, door dit geestelijk zwaard en de lijdzaamheid van de heiligen alleen; de verandering in alle eeuwen en plaatsen van zoveel mensen die tevoren in misdaden en het vuil van de wereld gewenteld waren, in voorbeelden van heiligheid en gerechtigheid. Iets dat aan deze dingen gelijk is heeft geen enkele andere religie gehad.

2.26 Bewijs uit begeleidende omstandigheden (adjuncta) 

Hetzelfde getuigen eindelijk enige begeleidende omstandigheden van deze boeken. Waartoe behoort hun oudheid, die de ouderdom van alle menselijke geschriften ver te boven gaat; want de oudste religie is van God, daar zij de naaste aan haar oorsprong is, alsook de voortdurende hatelijkheden en aanslagen, de vervolgingen en vergeefse pogingen van de tirannen, ja ook de verschrikkelijke gerichten Gods tegen hen, zoals de gehele wereld gezien heeft tegen Antiochus Epifanes, Julianus de Afvallige en dergelijke.

2.27 Bewijs uit begeleidende omstandigheden (adjuncta) (2) 

Dit zijn die kentekenen, waaruit de Goddelijkheid van deze Boeken zonneklaar blijkt, welke ieder in werkelijkheid ondervinden zal, die zich met een zuiver en heilbegerig gemoed tot het lezen en overdenken ervan ernstig zet.

2.28 Weerlegging van Socinus e.a. 

En hier moet men zeker niet luisteren naar Socinus en sommige andere christenen, die weliswaar toegeven dat de Heilige Schrift in zaken van voornaam belang Goddelijk is, maar dat haar schrijvers toch in de omstandigheden en de zaken van minder gewicht, door de Geest van God in de steek gelaten, hebben kunnen dwalen; omdat dit gevoelen de weg effent voor de onheiligheid, en met de Heilige Schrift uitdrukkelijk in strijd is, welke betuigt dat ‘al wat geschreven is tot onze lering is geschreven’ (Rom. 15:4) en ‘dat de gehele Schrift van God is ingegeven’ (2 Tim. 3:16). Alsook ‘dat geen Schrift is van eigen uitlegging’ (2 Petr. 1:20). Ja ‘dat geen jota van de wet zal voorbijgaan’ (Matth. 5:18) en ‘dat het geen mens vrijstaat daarvan iets toe te doen of daarvan af te doen’ (Deut. 4; Openb. slot).

2.29 De kerk niet boven de Schrift 

Uit deze dingen die tot hiertoe door ons uitgelegd en aangetoond zijn, is reeds duidelijk hoe vals vele pausgezinden beweren dat de kerk meer gezag heeft dan de Schrift. Anderen dat het gezag van de Schrift alleen van het getuigenis van de kerk, tenminste wat ons aangaat, afhangt.

2.30 De kerk niet boven de Schrift (2) 

Want hoewel wij gaarne toestemmen dat het tot de taak van de kerk behoort dat zij de Heilige Schrift bewaakt, met alle eerbied en zorg haar ongereptheid bewaart, van het bederf van de mensen bevrijdt, en haar Goddelijkheid aan anderen aantoont en bewijst, vanwaar zij ook pilaar en vastigheid van de waarheid (stulos kai hedraiooma tès alètheias) genoemd wordt door Paulus (1 Tim. 3). Toch moet men daaruit geen gezag van de kerk over de Schrift afleiden, maar slechts een dienst en verkondiging, gelijk de edicten van vorsten en magistraten hun gezag niet ontlenen aan de herauten en dienaren, hoewel ze door hen bekend worden en gepubliceerd.

2.31 De kerk niet boven de Schrift (3) 

Dat het gezag van de Heilige Schrift zeker veel groter is dan dat van de kerk, wordt ons daaruit duidelijk, dat de kerk kan dwalen, de Schrift kan het niet. Verder dat het gezag van de kerk (welk het dan ook zij) van de Heilige Schrift komt, gelijk de pausgezinden zelf erkennen, daar zij hun gezag uit de Schrift trachten te bewijzen. Ten slotte omdat het getuigenis van de Heilige Geest dat alle ware schapen van Christus gemeen is (Joh. 10), alsook die Goddelijke kentekenen die zich in de Heilige Schrift voordoen, van veel meer gezag en gewicht zijn, ook wat ons betreft, dan het getuigenis van de kerk alleen, omdat dit getuigenis van de kerk niet dan een menselijke overtuiging, doch de Heilige Geest, door die Goddelijke kentekenen van de Schrift, een zaligmakend en Goddelijk geloof in onze harten inplant.

2.32 Het getuigenis van de oude kerk 

Voorzeker is ook het getuigenis van de Oude Kerk, die tijdgenote van, of allernaast aan de profeten en apostelen is geweest, voor ons van veel meer gewicht, dan dat van de hedendaagse; omdat die Oude Kerk, behalve die argumenten die zij met de hedendaagse gemeen heeft, ook nog uiterlijke en bijzondere tekenen van profetische en apostolische zending gezien heeft. En wel: antwoorden door de Urim en Tummim, wonderen, bijzondere gaven van de Heilige Geest, buitengewone profetie, en dergelijke. Waarom ook de hedendaagse kerk het getuigenis van die oude ook gebruiken moet en pleegt te gebruiken, om het gezag van de Goddelijke boeken te laten gelden. Want elk argument waarmee iets bewezen wordt, moet duidelijker en ons meer bekend zijn, dan de conclusie op zichzelf.

2.33 Het getuigenis van de oude kerk 

Het is er immers zover vandaan dat het gezag van de heilige Boeken bij de gelovigen, hetzij alleen hetzij voornamelijk van het getuigenis van de kerk afhangt, dat het integendeel daarvan op geen enkele wijze afhangt. Want gelijk een wet door een overheid gegeven van geen andere afhangt, dan van diegene waarvan de overheid zelf afhankelijk is, zo kan ook de Goddelijke wet van niemand afhangen dan van God Zelf, Die van geen enkel schepsel afhankelijk is. En gelijk de eerste beginselen en de vaste normen niet afhangen van het gezag van degenen die ze gebruiken, maar alleen van hun Insteller, en van hun eigen licht en evidentie, zo kan ook de Heilige Schrift het bovennatuurlijk beginsel van alle heilige leringen, en de vaste norm van de zeden en het geloof, niet dan van God Die haar gegeven heeft, en van haar eigen licht, dat Hij haar ingegeven heeft, afhangen.

2.34 Christus en de apostelen verwijzen nooit naar het gezag van de kerk 

Derhalve hebben ook de profeten en apostelen het gezag van het Woord door hen gepredikt en geschreven, nooit aan menselijk, ja zelfs niet aan het gezag van engelen onderworpen, maar alleen aan dat van God, gelijk in de profetische en apostolische voorredenen en betuigingen overal is te zien. En daarom ten slotte hebben Christus en de apostelen nooit hun leerlingen of hoorders naar het gezag van de kerk verwezen; maar of naar de Schrift van het Oude Testament, of naar die kentekenen, en de waarlijk Goddelijke krachtwerking, die zich in de harten van diegenen laat gevoelen, wier geest de God dezer eeuw niet heeft verblind (Gal. 3:1,2; 2 Kor. 3:3,4; 2 Kor. 13:5,6; enz.).