Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 25

Over de vleeswording van de Zoon van God en de persoonlijke vereniging der twee naturen in Christus

Andreas Rivetus

25.1 De vleeswording van Christus en de vereniging van de twee naturen in Christus 

Stelling 1. Nadat over de Wet en het Evangelie, en het daarmee samenhangende Oude en Nieuwe Testament, en hun onderlinge overeenkomst en verschil, alsook over de voorbestemming, welke ten eerste Christus daarna in Hem Zijn leden betreft, gehandeld is, volgt dat wij afzonderlijk handelen over het object van het Evangelie, en het fundament van het nieuwe verbond, ‘de persoon van Christus, of de vleeswording van de Zoon van God en de persoonlijke vereniging van de twee naturen in Christus’.

25.2 De vleeswording is een mysterie 

Dit mysterie is, nadat van de Meest heilige Drie-eenheid, namelijk van de drie Personen in één Wezen, waarbij drie Personen Die werkelijk onderling verschillend zijn een en hetzelfde Wezen hebben, en in één Wezen in getal verenigd worden, het hoogste, waarbij toch twee volkomen naturen in de éne Persoon van de Zoon van God verenigd worden; vandaar dat de apostel dit mysterie, dat ‘God geopenbaard is in het vlees, de grote verborgenheid der godzaligheid noemt’ (1 Tim. 3:16).

25.3 De vleeswording is een mysterie (2) 

Daarom kan het ook niet door de menselijke rede onderwezen of aangenomen worden, omdat er in de gehele natuur daarvan geen volkomen en geheel beantwoordend voorbeeld bestaat, hoewel het niet met de gezonde rede strijdt, maar het moet van Godswege uit de Schrift geleerd en bewezen worden, en met de ogen van het geloof aangenomen. En hierin ligt een aanwijzing van de verhevene en geheel Goddelijke leer van het Woord van God, als een Woord dat ons dingen hoger dan de menselijke rede voortbrengt en ten toon spreidt aangaande God en Zijn heilsbedeling, die het noodzakelijk is met het geloof zeer vast aan te nemen, daar het getuigenis van God over Zichzelf zeer waar wordt afgelegd.

25.4 Definitie van de vleeswording 

De vleeswording is het werk van God, waardoor de Zoon van God, volgens de ordening (oeconomia) van de Goddelijke raad van de Vader en Hemzelf, en van de Heilige Geest, Zichzelf vernederende, waar, ongeschonden, volmaakt en heilig vlees uit de maagd Maria, door de werking en krachtdadigheid van de Heilige Geest, Zich in enigheid des Persoons aangenomen heeft, - zó dat dat vlees geen eigen zelfstandigheid buiten de Zoon van God heeft, maar door Hem en in Hem waarlijk in stand gehouden en gedragen wordt; twee volkomen naturen onder elkaar onveranderd en onvermengd, ongedeeld en ongescheiden (atreptōs kai asugchutōs, adiairetōs kai achōristous) verenigd zijnde, waaruit ontstaat de Persoon van Christus Godenmens (Theanthrōpos), tot dit doel, dat Hij de taak van een Middelaar geheel bij God vervullen, de mensen met God verzoenen en verenigen kon, en de uitverkorenen met God zou verzoenen en verenigen, tot een betoning van Gods rechtvaardigheid en tot lof van Zijn barmhartigheid.

25.5 Het woord incarnatie (vleeswording) 

Bij de uiteenzetting (ekthesis) van deze stelling of definitie, is het eerste het woord sarkōsis (of ensarkōsis), dat is ‘vleeswording’ (incarnatio), daaruit ontstaan dat gezegd wordt dat ‘het Woord vlees geworden is’ (Joh. 1:14). De Grieken gebruiken ook het woord ‘menswording’ (enanthrōpοsis), uit de brief aan de Filippenzen 2:7: ‘hij is geworden in de gelijkenis van een mens’. En overeenkomstig deze spreekwijze, wordt gezegd dat de ‘Vader de Zoon in het vlees gezonden heeft’ (Rom. 8:3); ‘en dat Hij zelf gezonden en gekomen is tot het vlees en in het vlees’ (1 Joh. 4:2); ‘de gestalte van een dienstknecht aangenomen heeft’ (Fil, 2:7); ‘het zaad van Abraham aangenomen heeft’ (Hebr. 2:16); ‘en vlees en bloed deelachtig geworden is’, evenzo wordt gezegd dat ‘in Christus de gehele Godheid lichamelijk woont’ (Kol. 2); ‘dat Hij geopenbaard is in het vlees (2 Tim. 3:16); dat Hij in lichaamsgedaante bevonden is als een mens’ (Fil. 2:8). 

25.6 Incarnatie in actieve zin 

Verder het woord incarnatie actief genomen, dan is het een werk van God, en wel, als alle werk en handeling Gods naar buiten, gelijk men het noemt, dat is, wat van God af een externe relatie (relationem extraneam a Deo) heeft is het gemeen aan de gehele Drie-eenheid, met behoud echter, gelijk in de Goddelijke Personen, zo ook in de handelingen, - van de orde en de onderschikking; zó dat de bron van de handeling is van de Vader, en dus tot de Vader wordt teruggebracht, het midden in de Zoon, en wel de wijsheid van de Vader, het einde in de Heilige Geest, als in de kracht en het vermogen van de Allerhoogste God, door Wie Hij naar buiten gebracht wordt; en dit is te verstaan, zowel met betrekking tot het besluit, als van het werk zelf. Maar met het oog op dit einde wordt het bijzonder de Heilige Geest toegeëigend, (Matth. 1:18,20; Luk. 1:35). Vandaar dat in de Geloofsbelijdenis gezegd wordt ‘ontvangen van de Heilige Geest’.

25.7 Een werk der heilsbedeling 

Het is echter een ‘werk der heilsbedeling’ (opus oeconomicum), dat is een genadige handeling van de Goddelijke wil, naar vast en wijs beleid, naar gelang van de orde en de te volvoeren handeling, namelijk tot herstelling van onze zaligheid, met passende verdeling of toedeling in de Goddelijke personen gedaan, begonnen en ondernomen, zó dat de Vader de taak van de zendende, de Zoon van de Gezondene en Degene die in het vlees en in de wereld komt, de Heilige Geest die van het bewerken en voor de Zoon het lichaam bereiden, in het bijzonder op zich neemt.

25.8 Incarnatie in passieve zin 

Deze heilsbedeling betrokken op de Zoon (onder welke titel (nomen) het door de kerkvaders naar de apostel (Ef. 1) ‘incarnatie’ genoemd wordt), of de incarnatie passief en subjectief opgevat, is niet de Vader of de Heilige Geest, maar alleen de Zoon van God vlees of mens geworden, gelijk de Schrift overal getuigt (Luk. 1:35; Joh. 1:14; Rom. 1:3; Gal. 4:4; Fil. 2). Hoewel Hij naar de wil en het welbehagen van de meest heilige Drie-eenheid vlees geworden is.

25.9 Incarnatie in passieve zin (2) 

Daarom is de Persoon van de Zoon van God, niet de natuur die aan de drie Personen gemeen is, om eigenlijk te spreken, vlees geworden (Joh. 1:14), tenzij wij de natuur beschouwen voor zover ze van de Zoon is, naar bijzondere bestaanswijze (tēs huparcheōs tropō), onderscheiden. Niet dat de Godheid van de Vader en de Heilige Geest verschillend is, maar omdat Hij in de wijze van hebben onderscheiden beschouwd wordt, ‘God is geopenbaard in het vlees’ (1 Tim. 3:16); ‘In Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk’ (Kol. 2:9).

25.10 De eeuwige Zoon van God 

De Zoon van God dus, Die van eeuwigheid bestaan heeft (huphistamenos) (Spr. 8:22,23, enz.) het Woord (ho logos) Dat ‘van den beginne was, dat bij God was, en dat God was’ (Joh. 1:1), Die ‘was eer dat Abraham was’ (Joh. 8:58), bestaande (huparchoon) ‘in de gestaltenis Gods’ (Fil.2:6), Die, zeg ik, gelijk van Wezen, gelijk en even eeuwig als de Vader (homoousios, isos kai sunaidios) is in de tijd ‘vlees geworden’ (Joh. 1:14).

25.11 Is vlees geworden 

Wanneer van Hem gezegd wordt ‘dat Hij vlees geworden is', wordt niet Zijn verschijning, maar een waar lichaam, bestaande uit vlees en beenderen en bloed verstaan (Matth. 14:26; Luk. 24:39; Hebr. 2:14). Synecdochisch[1] echter een geheel mens, uit een lichaam en een redelijke ziel, de wezenlijke delen van de menselijke natuur, samengesteld.

 

[1] Iets dat bij iets anders wordt verstaan, een stijlfiguur waarbij een klein deel en een groter geheel met elkaar in verband worden gebracht. 

25.12 Is vlees geworden (2) 

Ja, een volkomen mens met de natuurlijke, en wel de wezenlijke eigenschappen, die noodzakelijkerwijs en onafscheidelijk daartoe behoren, voorzien; als daar zijn namelijk van de gehele menselijke natuur, dat ze geschapen en eindig, doch van het tweede deel, te weten de ziel, dat ze onlichamelijk, onzichtbaar, niet aan lijden onderhevig (impatibilis), redelijk, willende, enz. van het lichaam, dat het in kwantiteit en bepaalde omlijning onveranderd blijft, en het ene deel buiten het andere heeft, door zekere grootte omschreven, en dat naar hoedanigheid uitgebeeld, zichtbaar en tastbaar enz. is (Luk. 24:39; Joh. 20:27; 1 Joh. 1:2).

25.13 Is vlees geworden (3) 

Hier komen bij de ‘bijkomstige eigenschappen’, die afscheidbaar aanwezig zijn, en veranderd en vernietigd kunnen worden; zoals in de ziel, de toeneming van wijsheid (Jes. 7:6; Luk. 2:40) de aandoeningen ervan, zoals droefheid tot de dood (Matth. 26, enz.). In het lichaam de groei van de gestalte (Luk. 2:40), honger, dorst, eten, drinken, vermoeidheid, slaap, lichaamssmarten, tranen, bloedzweten, enz. (Matth. 4:2; Joh. 4:6; Matth. 11:19; Matth. 8:24; Luk. 19:19; Luk. 22:44).

25.14 Samenvatting van het begrip 'vlees’ 

Kortom, onder de naam vlees wordt niet alleen maar een waar, geheel en volkomen mens verstaan, ons in wezen gelijk (homoousios), maar ook de nederige, ellendige en zwakke conditie van de mens (welke echter in hem naar de bestaanswijze van de eerste staat slechts tijdelijk geweest is) begrepen; vandaar ook dat gezegd wordt ‘dat Hij de gestalte van een dienstknecht aangenomen heeft’ (Fil. 2:7), ‘van Heere, slaaf geworden is’ (Joh. 13:13,14); ‘van rijk arm’ (2 Kor. 8:9), ‘gelijk aangedaan (homoiopathès) en ons in alle dingen gelijk’ (Hebr. 2:17); ‘welke dingen Hij alle echter gaarne en gewillig ondergaan heeft’ (Hebr. 4:15).

25.15 Samenvatting van het begrip 'vlees' (2) 

Zulk een mens is de Zoon van God dus geworden; en wel ‘een mens’, wat de oorsprong aangaat ‘uit een mens’, opdat Hij onze Broeder zou kunnen zijn, namelijk niet onmiddellijk door God zoals de eerste mens uit de aarde geschapen, of uit de hemel naar Zijn Wezen neergevallen, maar uit één en hetzelfde bloed van Adam gesproten (Hand. 17:26), terwijl de ziel aan het lichaam op de gewone wijze ingeschapen is en ermee verbonden en verenigd. Vandaar dat Hij ook Zijn geslachtsregister tot Adam opvoert (Luk. 3:38), ‘Zoon des mensen’ (Matth. 8:20; Matth. 10:23), en ‘Onze Broeder’ (Hebr. 2:17), genoemd wordt. 

25.16 Benamingen volgens de beloften 

Naar de belofte echter wordt Hij in het bijzonder ‘zaad en Zoon der vrouw’ (Gen. 3:15); ‘van Abraham, in wiens zaad beloofd wordt dat alle volken gezegend zullen worden’ (Gen. 12:3; Gen. 22:18; Gal. 3:8) ‘van Izak’ (Gen. 26:5); ‘van Jakob’ (Gen. 28:14); verder ‘van Juda, en ‘uit zijn stam’ (Gen. 49:10; Hebr. 7:14); ‘van David’ (2 Sam. 7);, en dus ‘rijsje en bloem van Jesse’ (Jes. 11:1) en ‘voortgekomen uit de lendenen van David’ (Hand. 2:30), ja ook ‘David’, wegens de oorsprong en het voorbeeld genoemd.

25.17 Benamingen volgens de beloften (2) 

Maar bijzonder wordt Zijn geslacht teruggebracht tot Abraham en David als voorvaders, wegens de belofte bijzonder aan hen gedaan (Matth. 1:1). En het wordt van Abraham op David naar Salomo wettelijk, door Nathan natuurlijk opgevoerd (Matth. 1; Luk. 3), opdat de Goddelijke belofte zo haar vervulling zou verkrijgen.

25.18 'Vlees’, niet het verdorven vlees 

Evenwel wordt onder de naam ‘vlees’ niet verstaan, het verdorven vlees, gelijk het bijna altijd genomen wordt gesteld tegenover de Geest (Joh. 3:6), maar zonder deelgenootschap in de gemeenschappelijke besmetting (Luk. 1:35; Hebr. 4:15). Want het paste niet dat de menselijke natuur die aan zonde onderworpen was verenigd werd met de Zoon van God. Hoewel Hij ‘gekomen is in gelijkheid van het zondige vlees’, of aan de zonde onderhevig (Rom. 8:3), omdat Hij de sporen daarvan in de broosheid gedragen heeft.

25.19 'Vlees', niet het verdorven vlees (2) 

Vandaar ook dat voorzegt wordt dat Hij niet ‘uit den bloede, of de wil van het vlees of van de man’, dat is door middel van het zaad, maar zonder tussenkomst van de man, door de kracht van de Heilige Geest, ‘uit de vrouw (wier zaad Hij genoemd wordt’, Gen. 3) en ‘uit de maagd’ (Jes. 7), voort moet komen. ‘En met name uit de vrouw de gelukzalige maagd Maria’, weliswaar verloofd met Jozef, voor haar goede naam, welzijn en verzorging (Matth. 1:19,20), maar door hem niet bekend (vers 25); uit welker substantie Hij voortgebracht is (Gal. 4:4; Matth. 1:18,20), welker ‘vrucht van de schoot’ Hijzelf genoemd wordt (Luk. 1:42), en zijzelf, ‘Zijne moeder’, en Hij ‘de Zoon van deze’, en wel ‘de Eerstgeborene’. En dat in die mate dat gelijk Hij naar de Goddelijkheid, ‘zonder moeder (amètoor), zo naar de mensheid zonder vader’ (apatōr) verklaard wordt (Hebr. 7:3).

25.20 Bovennatuurlijk ontvangen 

Hij is dus op bovennatuurlijke wijze ontvangen, namelijk, ‘van de Heilige Geest’, dat is, daar Diens kracht onmiddellijk werkte, Die bloed en zaad genomen in en uit de maagd Maria, en in de schoot ontvangen vruchtbaar gemaakt heeft, opdat anders ongeschikt zaad geschikt zou worden voor de voortbrenging; en derhalve wordt ten opzichte daarvan in het bijzonder gezegd dat Hij niet geteeld maar geworden is (Rom. 1:3; Gal. 4:4). En Hij heeft dat bovendien van alle besmetting en onreinheid, welke, gelijk in de andere mensen, zo ook in Maria geweest is (Job 4:4; Ps. 51:7), gereinigd en geheiligd, en voorts heilig bewaard; en daarom wordt ‘Hetgeen in haar gegenereerd is, heilig’ geheten (Luk. 1:35).

25.21 Bovennatuurlijk ontvangen (2) 

En met het oog op de bovennatuurlijke wijze van deze ontvangenis en de krachtwerking van, de Heilige Geest, worden de eerste en de tweede Adam of Mens als zijnde een bijzonder mens, op zekere eigene wijze vergeleken en tegenover elkaar gesteld, en wordt van de eerste gezegd dat hij uit de aarde gemaakt is, en dat de tweede van de hemel nedergedaald is, namelijk niet wat de materie van het lichaam aangaat, maar wat de wijze van ontvangenis aangaat (Rom. 5:14; 1 Kor. 15:45,47; Joh. 3:13; Joh. 6:41).

25.22 Op natuurlijke wijze geboren 

Maar voor het overige is Hij ‘natuurlijkerwijze’, of naar de gewone orde van de natuur in de schoot van de maagd Maria gevormd, gekoesterd, gevoed, negen maanden gedragen, op de geschikte tijd van de baring, met ontsluiting van de natuurlijke beletselen, of met geopende baarmoeder, geboren en uitgekomen. Daarna gevoed en grootgebracht (Jes. 7:14,15; Luk. 1:56 en Luk. 2:6; Luk. 2:23; Luk. 2:40,42; Luk. 2:52; Luk. 11:27).

25.23 Op natuurlijke wijze geboren (2) 

Hij is dan als mens geboren, op de tijd en de plaats door God bestemd, en dat op de geschikte tijd, namelijk ‘de laatste tijd der wereld’ (Jes. 2), en ‘toen de volheid daarvan aankwam’ (Gal. 4:4), ‘toen de scepter van Juda weggenomen was’, toen namelijk Augustus over de Joden heerste (Gen. 49:10; Luk. 2), tegen het einde ‘van de 70 weken’ door Daniël voorzegd (Dan. 9) en in Judea, in de stad van David Bethlehem (Micha 5:2; Matth. 2:1,5; Luk. 2:4).

25.24 De wijze van vleeswording 

De wijze verder waarop de Zoon van God vlees geworden is, is door onmiddellijke vereniging van de Persoon van de Zoon van God met de menselijke natuur, of aanneming van de menselijke natuur, in één en dezelfde Persoon (Fil. 2:7, Hebr. 2:16). Zo dat de Zoon van God de tweede eeuwige Persoon van de meest heilige Drie-eenheid, niet een tevoren bestaande Persoon, maar een eigen zelfstandigheid of zelfstandig bestaan missende (anhypostatos), reeds van het ogenblik der ontvangenis af, aangenomen heeft in enigheid des Persoons, en die Zich Eigen gemaakt heeft, en dus dat vlees buiten de Zoon van God geen zelfstandigheid heeft, maar in Hem bestaat, zelfstandigheid heeft, en door Hem gedragen en in stand gehouden wordt.

25.25 De wijze van vleeswording (2) 

Vandaar dat werkelijk de Zoon van God begonnen is Zoon des mensen te zijn, blijvende wat Hij was, en beginnende te zijn wat Hij niet was, niet dat Hem iets tot de volkomenheid bijgekomen is, en de Zoon des mensen is Zoon van God geworden, namelijk wat Zoon van God was door natuur, dat is Zoon des mensen geworden door de genade der vereniging. En vandaar wordt Maria ‘de moeder des Heeren’ (Luk. 1:35) en bij de ouden ‘God-baarster’ (Theotokos) genoemd.

25.26 De vereniging der natuur 

Met deze onmiddellijke vereniging van de aannemende Persoon, en de aangenomen natuur hangt samen, als de eigenschap ervan, de onderlinge eenheid of vereniging der naturen, waarbij twee volkomen naturen, de Goddelijke en de menselijke, niet natuurlijkerwijze in één natuur, dat is Wezen en wezenlijke eigenschappen, maar hypostatisch, dat is door bemiddeling van de zelfstandigheid van de Zoon van God, in één Persoon onderling verenigd zijn. Welke zelfstandigheid uit de Goddelijke en menselijke natuur aldus ontstaan, doch niet samengesteld, ‘Christus, Emanuël’, of Godenmens (theanthrōpos) genoemd wordt.

25.27 Onvermengd en onveranderd 

Deze persoonlijke vereniging van de twee naturen (niet een natuurlijke, niet van personen) is ten eerste geschied onvermengd (asygytchōs) en onveranderd (atreptōs), zo, dat de twee naturen en haar wezenlijke eigenschappen en handelingen, niet onderling samengesmolten worden, en ook niet de ene met de andere vermengd wordt, of de ene in de andere veranderd wordt, of zij op welke wijze dan ook vernietigd worden, dat is, God wordt niet in een mens, en ook niet een mens in God veranderd, of de mens door God in Zich opgenomen, of uit een mens en God een derde samengesteld; maar zij blijven behouden en geheel, zó dat er in Christus tweeërlei natuur is, en dus ook vermogens, wijsheid en kennis, wil, macht, handeling en werking, namelijk Goddelijke en menselijke (Joh. 2:24,25; Mark. 13:32; Luk. 2:52; Joh. 10:30; Luk. 22:42). Want in Christus is het ‘één en het ander’ (allo kai allo).

25.28 Ongedeeld en ongescheiden 

Vervolgens ongedeeld en ongescheiden (adiairetōs kai achōristōs) zo dat de ene natuur van de andere inderdaad niet afgedeeld en afgescheiden wordt (want wat Hij eenmaal aangenomen heeft en met Zich verenigd heeft, zal Hij nooit of nergens, zelfs in de dood niet verliezen) maar beide blijven in de Persoon bij de voortduur verenigd, en zó dat er niet twee Christussen ontstaan, van wie de ene de Zoon van God is, de andere van Maria, maar er een Zoon van God is in het vlees geopenbaard. Want in Christus is niet de een en de ander (allos kai allos).

25.29 De gemeenschap van de naturen 

Verder wordt uit de vereniging de gemeenschap der naturen (koinōnia), als de inwerking ervan die daarvan afhangt en daaraan beantwoordt. Want gelijk de twee naturen en haar eigenschappen waarlijk en werkelijk, door bemiddeling van de persoon, onderling verenigd worden, zo heeft de ene aan de andere gemeenschap en gezelschap, en zo is, gelijk de vereniging, zo ook de gemeenschap werkelijk. En voorzeker zijn deze zo verbonden, dat door de ouden niet zelden ‘gemeenschap’ (metochè) voor vereniging gezet wordt, naar de brief aan de Hebreeën 2:13’.

25.30 De gemeenschap van de naturen (2) 

Daarom heeft het Woord (ho logos) de aannemende Persoon, niet alleen aan de aangenomen menselijke natuur, terwille van de vereniging, dat om niet gegeven, dat ze in Hem zou bestaan, maar ook heeft Hij door de werkdadigheid van Zijn kracht tot de uitvoering van zo groot een taak, de Geest en de geestelijke en uitnemende gaven, en dat zonder mate, werkelijk uitgegoten en medegedeeld (Jes. 11:1-3; Joh. 3:34; Luk. 2:53). Zo dat ze in de mens Christus, subjectief en habitueel (gelijk men zegt) aanwezig zijn. Vanwaar dat deze genade ook ‘habitueel’ genoemd wordt. Welke gaven echter, gelijk ze natuurlijke (physika) zijn, ook bovennatuurlijke zijn (hyperphysika), door welke de natuur volmaakt wordt, doch niet tegen de natuur (antiphysika), door welke ze vernietigd wordt.

25.31 De gemeenschap van de naturen (3) 

Ja bij de ambtshandelingen, en wat daarmee samenhangt (welke Christus toekomen naar beide naturen), deelt de ene natuur mee en handelt in gemeenschap met de andere, met behoud namelijk voor iedere natuur van zijn eigenschappen en orde van handelen; zo dat ieder zijn werkingen (energeiai) heeft, maar het afgemaakte werk (apotelesma) is een godmenselijk (theandrikos). Zo is Hij Redder, Middelaar, Hoofd der Kerk, enz., naar beide naturen.

25.32 Het spraakgebruik 

En hieruit ontstaat het spraakgebruik dat aan de zaak zelf beantwoordt, en dat is eigenlijk of oneigenlijk. Eigenlijk is dat, waarbij aan elke natuur dat wat daartoe behoort, met onderscheiden woorden (door welke de naturen op zichzelf afzonderlijk worden aangeduid), of aan de persoon, zij het naar de andere natuur benoemd, de eigenschap of handeling daarvan in concreto (waardoor de natuur met de persoon mede aangemerkt wordt) wordt toegekend, zoals: ‘het Woord’ (ho logos) was in den beginne, was bij den Vader, was God, door Hem zijn alle dingen gemaakt’ (Joh. 1). ‘Een kind is ons geboren’ (Jes. 9). ‘De Zoon des mensen wordt overgegeven in de handen der zondaren, wordt gekruisigd en staat op’ (Matth. 17:12; Matth. 20:19; Matth. 26:2; enz.).

25.33 Het spraakgebruik (2) 

Eveneens is het eigenlijk, wanneer aan de Persoon naar elk van beide naturen benoemd, hetgeen van beide naturen, of gemeen aan beide is, wordt toegekend, zodat het praedicaat aan het subject gelijkwaardig is, als daar zijn de dingen die Zijn ambt of staat aanduiden, zoals Christus is Verlosser, Profeet, Priester, Koning van Zijn Kerk, enz. Deze dingen worden alle in eigenlijke zin (kath heauto) uitgesproken.

25.34 Oneigenlijk spraakgebruik 

Oneigenlijk echter is zowel dat, waarmee aan de Persoon van de andere natuur benoemd, een eigenschap aan beide gemeen, of beurtelings van elk van beide een eigenschap of handeling van de andere natuur, ja zelfs het tegenovergestelde in concreto wordt toegekend. Hetgeen weliswaar een synecdochische spreekwijze is; vandaar ook dat door uitdrukkelijke toevoeging of daarbij verstaan van enig onderscheidend rededeel de ongelijkwaardige toekenning aangegeven wordt, zoals, ‘Christus is uit de Israëlieten, naar het vlees’ (Rom. 9). Uit ‘de lendenen van David (to kata sarka), zoveel het vlees aangaat’ (Hand. 2). Hij heeft geleden, is gedood in het vlees, is levendgemaakt door de Geest (1 Petr. 3 en 4; 2 Kor. 13; enz.). Alsook ‘Christus is de Zoon van David, Christus is de Heere van David’ (Matth. 22:42; enz.). Vandaar de onder de theologen verbreide onderscheiding tussen ‘de gehele Christus en het geheel van Christus’, of Christus (holon en holōs), ‘geheel en geheel en al’ (totum et totaliter).

25.35 Oneingelijk spraakgebruik (2) 

Alsook dat waarbij van de Persoon, van elke natuur benoemd, een predicaat van de andere natuur wegens de eenheid van persoon in concreto wordt uitgesproken, gelijk van een Persoon naar de Goddelijke natuur, alles wat menselijk is. Zoals, ‘de Zoon van God geworden uit het bloed van David naar het vlees’ (Rom. 1), ‘De Heere der heerlijkheid gekruisigd’ (1 Kor. 2). ‘God heeft de kerk vrijgekocht door zijn bloed’ (Hand. 20), enz. of naar de menselijke, alles wat Goddelijk is, zoals, ‘de Zoon des mensen die van de hemel nederdaalt is in de hemel’ (Joh. 3:23; Joh. 6:62). ‘De Heere in de hemel’ (1 Kor. 15; Ps. 47), welke dingen alle oneigenlijk (kat’allo kai allo) te verstaan zijn.

25.36 Communicatie idiomatum (mededeling van eigenschappen) 

Verder wordt deze manier van spreken door de ouden met verschillende benamingen genoemd, namelijk enallagè, ‘verwisseling’ der namen; alloiōsis ‘verandering’, epidzeuxis, ‘verbinding’; koinotēs of koinōnia, ‘gemeenschap’, en antidosis of tropos antidōseōs, ‘in de plaats stelling’, of de manier van het plaatsen van het ene voor het andere. Cassianus noemt het ‘synecdoche’, en het is zeker een verdubbelde synecdoche, eerst in het subject, dan in het praedicaat. De scholastieken noemen het ‘mededeling van idiomen, of eigenschappen’.

25.37 Communicatie idiomatum (mededeling van eigenschappen) (2) 

Deze manier van spreken is weliswaar in de Persoon reëel en eigenlijk, om die hoogste vereniging van de twee naturen in Christus aan te duiden, doch in een natuur afzonderlijk beschouwd zelfs niet verbaal, maar toch aangaande de Persoon, is zij ten opzichte van de natuur verbaal, dat is, behorende tot de uitlegging van de zegswijze, oneigenlijk, of, gelijk anderen willen, ongebruikelijk.

25.38 Communicatie idiomatum (mededeling van eigenschappen) (3) 

Hieraan is echter verwant dat, waarbij aan de Persoon wordt toegekend, wat Hem op Zichzelf naar geen van beide naturen toekomt, maar met betrekking tot een andere natuur; zo wordt gezegd dat ‘de Zoon van God’, of ‘de Zoon des mensen uit de hemel nedergedaald is’ (Joh. 3 en 6), en ‘de Heere uit de hemel’ (1 Kor. 15): wat in het eerste en voornaamste opzicht van de hypostatische vereniging te verstaan is, ‘is ontledigd en verhoogd, aan Christus alle macht in hemel en op aarde gegeven’ (Matth. 28). Want wat de Zoon van God van eeuwigheid af heeft, dat wordt verstaan als gegeven aan de Zoon des mensen, en dat Hij het in de tijd ontvangen heeft.

25.39 Communicatie idiomatum (mededeling van eigenschappen) (4) 

En uit deze dingen, namelijk het aannemen van de menselijke natuur door de Zoon van God, en de vereniging en gemeenschap van beide naturen, en ten slotte het daaraan beantwoordende spraakgebruik, blijkt het onderscheid dat er is tussen de Mens Christus en de anderen, zelfs de allerheiligsten; want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk (sōmatikōs) (Kol. 2) ‘Want de Zoon des mensen is Zoon van God, en alles wat van de Zoon des mensen is, is van de Zoon van God’.

25.40 Het doel van de vleeswording 

Het doel ten slotte van de vleeswording, is het volvoeren van de taak Hem door de Vader opgedragen, en het verzorgen van ons heil (Jes. 9:6; Luk. 29) Hij moest mens, en wel waar mens zijn, opdat er waarachtig heil door een mens voor de mens die gezondigd had zou worden bewerkt. Geheel en ongeschonden namelijk naar ziel en lichaam, en in hun wezenlijke eigenschappen bestaande, opdat de gehele mens, zowel naar het lichaam alsook voornamelijk naar de ziel, hersteld zou worden. Gering en broos en sterfelijk, opdat Hij zou kunnen lijden, Zijn bloed vergieten en sterven (zonder hetgeen er geen verlossing is, en waarin de prijs der verlossing gelegen is). Mens uit een mens, of Zoon des mensen, opdat Hij niet met een andersoortige natuur zou boeten. Uit een maagd bovennatuurlijk door de kracht van de Heilige Geest geworden en geheiligd, opdat Hij afzonderlijk en afgescheiden van de zonde, de zonde wegnemen en ons redden kon (Jes. 53; Matth. 1:21,23; Hebr. 2:9; Hebr. 2:14,16; Hebr. 7:26; enz.).

25.41 Het doel van de vleeswording (2) 

Hij moest Zoon van God zijn, of de Zoon van God de menselijke natuur in enigheid van persoon aannemen, en de naturen onderling zo verenigen, en de ene met de andere gemeenschap hebben, opdat van de Godheid de waardigheid (axiōsis) van de handeling en het lijden, en de oneindige verdienste zou zijn, het werk der verlossing geheel volkomen, en de toepassing in de uitverkorenen krachtdadig zou zijn; en aldus de mensen, van God door de zonde gescheiden, door tussenkomst van de Middelaar, en Diens gerechtigheid en heiligheid, met God verenigd zouden worden, het recht van de Zoon stelling zouden ontvangen, en erfgenamen van het eeuwige leven zouden worden (Joh. 6:35; Joh. 6:51; Hand. 2:28; Hebr. 9:14; enz.).

25.42 Verwijderd doel 

Het verwijderde doel, is de uitnemende betoning van de wijsheid, gerechtigheid en barmhartigheid van God en van Zijn liefde jegens de mensen (philantropia), tot Zijn lof en eeuwige glorie.

Tegenstellingen

Tegenstelling 1 

Verworpen worden ten eerste de Joden, die de komst in het vlees van de Messias ontkennen, en het doel van de komst in tijdelijke weldaden stellen.

Tegenstelling 2 

Daarna de pseudochristenen; zowel die de eeuwige Persoon van de Zoon van God, en Zijn ware Godheid loochenen, zoals:

  1. Arrius en Ochinus die in onze eeuw het Arrianisme hernieuwd heeft, die gewild heeft dat het Woord (Logos) voor de eeuwen geworden, met een lichaam verbonden, en voor een ziel aan het lichaam ingestort is.

  2. Samosatenus, Photinus, Servet en Socinus, die bij onze heugenis diens goddeloosheid weer gesteld hebben, die beweren dat Christus een nietig (psilon) mens is maar goddragend (theophoron), die de hypostatische eenheid ontkennen. 

  3. Sabellius en Praxeas, en heden ten dage sommige libertijnen en anabaptisten, die een ‘drienamige’ God stellende, en het werkelijke onderscheid der Personen opheffende, en slechts een verschillende wijze van openbaring invoerende, stellen dat de Vader waarlijk vlees geworden is en geleden heeft.

  4. Ten slotte de oude Tritheïsten, en Valentinus Gentilis, die hun ketterij teruggeroepen heeft; die het Wezen Gods verdelende, willen dat gelijk de Persoon, zo ook het Wezen eenvoudig vlees geworden is.

Tegenstelling 3 

Alsook die de menselijke natuur in Christus vernietigen, zoals:

  1. Marcion en dergelijke, die geleerd hebben dat de mens Christus een fantasma en verschijning was.

  2. Valentinus en Mones, die willen dat er uit de hemel, of een hemels, of een elementair lichaam in Maria ingebracht is; welker dwaling sommige anabaptisten teruggebracht hebben.

  3. Apollinaris, die Zijn redelijke ziel ontkend heeft, en de Zoon van God voor de ziel in de plaats gesteld heeft.

Tegenstelling 4 

Alsook, die zijn hypostatische vereniging bestrijden, zoals:

  1. Eutyches, die daarentegen geleerd heeft, dat gelijk de Persoon, zo ook de naturen in Christus één zijn, die onderling versmeltende en vermengende, en heel dat nakroost van Eutyches, de monophysiten, monotheleten en acephali.

  2. Nestorius, die gesteld heeft, dat, gelijk er twee naturen in Christus zijn, zo ook twee personen, en dat de vereniging geschied is niet naar de persoon, kath hypostasin, maar naar de bijstand, kata parastasin, de inwoning, enoikesin, de houding, schesin.

  3. Tenslotte, de verwanten van deze heden ten dage, de anabaptisten, mennonieten, Swenckfeldianen en Ubiquitariërs, die een hypostatische vereniging van de Goddelijke eigenschappen, namelijk van de almacht, alwetendheid en alomtegenwoordigheid, door een werkelijke uitgieting en mededeling in het vlees, bepalen.

Tegenstelling 5 

Alsook ten laatste, die de grenzen van de vleeswording verstoren, gelijk die ongelukkige Faustus Socinus, en anderen die de verdienste van het leven en lijden van Christus teniet doen.

Ambrosius: 

‘Hij heeft Zichzelven vernietigd, door de gestalte van een dienstknecht aan te nemen; niet dat Hij iets anders werd dan hetgeen Hij was, dat is, niet opdat Hij veranderd zou worden van datgene wat Hij was, maar opdat Hij met aflegging intussen van de eer Zijner Majesteit, een menselijk lichaam zou aandoen, door de aanneming waarvan Hij het heil der volken worden zou. Want gelijk wanneer de zon met een wolk bedekt wordt, haar glans wordt samengetrokken, niet afgesneden, en dat licht dat over de gehele wereld verspreid, met helderen glans alles overstraalt, in het kleine beletsel van de wolk ingesloten, zo heeft die Mens, Dien God aangedaan heeft, God niet in de Mens opgeheven, maar verborgen.’ (De fide orthodoxa contra Arianos, hoofdstuk 8).