Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 47

Over de vijf valse sacramenten van de pausgezinden

Andreas Rivetus

47.1 Rectum regula sui et obliqui 

Stelling 1. Daar het rechte de regel is voor zichzelf en voor het kromme, kunnen uit de rechtzinnige leer van de sacramenten in het algemeen en van hun natuur, en uit de beschrijving van de twee die aan alle voorwaarden vereist, voor ware sacramenten voldoen, met weinig moeite alle daarbij gemaakte [sacramenten] onderscheiden en verworpen worden door ieder die de zaak wat aandachtiger overweegt. Omdat echter tegenovergestelde dingen naast elkaar geplaatst, meer aan het licht komen, schijnt het ter zake dienende, aan de voorafgaande uiteenzettingen over de echte sacramenten een sacrament toe te voegen, waarin over de vijf sacramenten gehandeld wordt, die onder het pausdom met gelijke, ja sommige zelfs met meer bevoorrechting begiftigd, en met niet minder eerbied aangenomen worden.

47.2 De vijf zogenaamde sacramenten 

Die zijn dan, een tussen de Doop en de Eucharistie in geplaatst sacrament: 

  • De Confirmatie van de Gedoopten; 

    Na de Eucharistie bijgevoegd: 

  • De Boete van de belijdenden; 

  • De laatste zalving van de zieken; 

  • De wijding van de dienaren; 

  • Het huwelijk van degenen die overeenkomen. 

Over deze moet naar volgorde zo gehandeld worden, dat wij hetgeen in elk goedgekeurd wordt, als door God ingesteld, of nuttig om in de kerk te onderhouden, duidelijk onderscheiden van hetgeen daarentegen afgekeurd wordt als door de mensen, tegen de Goddelijke instelling, aangematigd. 

47.3 De confirmatie 

Het eerste van die reeks noemen zij Confirmatie, dat zij definiëren als het sacrament dat aan de gedoopten door de bisschop op het voorhoofd wordt aangebracht, door de heilige zalfolie door de bisschop noodzakelijkerwijs gewijd, met de plechtige woorden daarbij gevoegd: Ik teken u met het kruisteken, en ik bevestig u met de zalfolie des heils, in de Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, en met toediening van een handslag, waardoor het geloof versterkt wordt, en de christen de moed gegeven wordt de Naam des Heeren zo dikwijls het nodig is, onbevreesd te belijden (Catechismus Romanus, Concilie van Trente, deel 2, hoofdstuk 3). Zij zeggen dat dit sacrament van hen niet alleen met de Doop te vergelijken is, maar ook in twee dingen daar bovenuitgaat, zowel in waardigheid van de bedienaar, de bisschop alleen, alsook in volmaaktheid van uitwerking (Costerus, Enchiridion controversiarum, hoofdstuk 11). 

47.4 Door Christus ingesteld? 

Wanneer wij hier vereisen wat zijzelf toegeven dat bij alle sacramenten noodzakelijk is, en wel: 

  • Onmiddellijke instelling door Christus.  

  • Een zichtbaar of tastbaar teken, en dat gegeven, niet natuurlijk, en dat overeenkomst heeft met de betekende zaak, en niet uit instelling betekenend, gelijk de woorden.  

  • Een woord dat bij het element komt, inhoudende de belofte van de zaligmakende genade, die zij rechtvaardigend noemen, zal het bij hen daaraan noodzakelijkerwijs haperen. Want wanneer zij willen, dat de verwijderde materie van dit sacrament is, de olie vermengd met balsem, door de bisschop gewijd, de naastbij zijnde (materie) echter, de zalving met die olie op het voorhoofd aangebracht, in de vorm of de figuur van een kruis; en dat de vorm ervan is, de woorden die wij boven in de definitie hebben uitgedrukt, enz. kunnen zij zeker bij al deze dingen geen Goddelijk bevel en instelling aantonen, ja sommigen van hen, gelijk Alexander van Ales en Bonaventura, hebben geredelijk bekend, dat dit sacrament noch door Christus, noch door de apostelen is ingesteld, maar door de kerk op het concilium Meldense, dat onder Lotharius gehouden is, getuige Gabriel Biel (Collectorium circa libros Sententiarum, boek 4, distinctie 7); en Scotus ontkent niet, dat Christus en de apostelen die stof en vorm niet gebruikt hebben, zonder welke, naar hij meent, Christus Zijn apostelen geconfirmeerd heeft; dat Hij er hen, die ze niet gebruikt hebben, van heeft kunnen ontheffen, wegens het wonderlijk toebrengen van de Heilige Geest en de gave van de talen, die de plaats ervan vervulden. Dat toch ondersteld wordt, dat beide door God zijn ingesteld, al is het dat tijd en wijze in de Schrift niet gelezen wordt. Bij dezelfde, Collectorium circa libros Sententiarum, boek 4, distinctie 7. 

47.5 Ongegrond 

Dit alles steunt dus op louter onderstellingen, evenals hetgeen Robertus Holcot erbij voegt in In quatuor libros sententiarum quaestiones, boek 4, vraag 2, dat zowel de vorm als de stof van enige sacramenten, welke niet tot de zaligheid noodzakelijk zijn, in de oude kerk verborgen hebben moeten worden, wegens de spotternijen van de heidenen. Bovendien stemmen in deze tijd ook de Jezuïeten zelf niet overeen. Want terwijl Bellarminus beweert, dat de zalving de materie van de confirmatie is, en dit uit twee plaatsen van de Schrift tracht te bewijzen, waar gezegd wordt dat God ons bevestigd, gezalfd en verzegeld heeft, enz. (2 Kor. 1:21 en 22), en waar gehandeld wordt over de zalving die wij van Hem ontvangen (1 Joh. 2:27) (De sacramento confirmationis, boek 2, hoofdstuk 8) en terwijl Gregorius van Valencia (De rebus fidei hoc tempore controversis libri, hoofdstuk 3) meent dat het gevoelen van Valdensis en anderen zeer waarschijnlijk is, dat de Heilige Geest door de apostelen nooit gegeven is, tenzij dan met gebruikmaking van de substantiële materie van de olie, en de vorm van de woorden, hetgeen ook de Catechismus van het Concilie Trente (hoofdstuk 3, sectie 5) met de autoriteit van paus Fabianus tracht te bewijzen; zo heeft toch dezelfde het gevoelen van Thomas (6) en van Scotus hierboven aangehaald, niet durven afkeuren, namelijk dat de apostelen uit zekere Goddelijke dispensatie zonder die vorm en stof, de eigenlijke uitwerking van dit sacrament gegeven hebben, hetgeen zij zeker niet gedaan zouden hebben, als zij (gelijk Pseudofabianus gewild heeft) bij het laatste Avondmaal onderwezen waren in het maken van de zalfolie.

47.6 Aangehaalde Schriftuurplaatsen 

En niemand late zich bewegen door die twee plaatsen, door Bellarminus aangevoerd, waarin de apostelen melding gemaakt hebben van de verzegeling en de zalving, ja ook van confirmatie; daar ze in het geheel niet terzake doen, tenzij hij aantoont, dat zij die ceremoniële confirmatie verstaan hebben, en die zichtbare olie, met een voorgeschreven vorm toegepast; maar niet de confirmatie van de Geest, aan de uitverkorenen alleen eigen, en de geestelijke zalving, en de onstoffelijke, waardoor de christenen aan Christus hun Hoofd gelijkvormig worden. Lorinus de Jezuïet verstaat zeker bij Johannes onder de zalving de leer, of ook Christus Zelf, zodat het abstracte gezet is voor het concrete. Hoe zouden zij toch bewijzen dat dit te verstaan is van hun zalfolie, terwijl het onder hen nog niet vaststaat, of het noodzakelijk is dat aan de olie balsem wordt toegevoegd, door noodzakelijkheid van het sacrament: want hoewel onder hen het bevestigend gevoelen algemeen is, houdt Cajetanus toch het tegenovergestelde staande in het derde deel, wien Soto met anderen volgt, Emanuel Sa verwerpt geen van beide gevoelens in de Aforismen (Aphorismi confessariorum ex variis doctorum sententiis collecti). Zij merken toch op, dat voor het wezen Indische balsem voldoende is, niet noodzakelijk Palestijnse, gelijk het geen betrekking heeft op de consecratie, of het Rijnse wijn is of Griekse (Aegidius de Coninck, Commentatorium ac disputationum, vraag 72, artikel 3, dubium 1).

47.7 Waarom in kruisvorm? 

Dat de zalving moet geschieden op de wijze van een kruis, bewijzen zij met geen reden of autoriteit, maar zij duiden enige gepastheden aan, als, dat dit sacrament gegeven wordt opdat wij niet blozen, en dat daarom het teken op het voorhoofd gedrukt moet worden. Maar vanwaar hebben zij zulk een doel van het sacrament, dat daaraan meer eigen zou zijn? Die zalving toch te verwarren met het opleggen van de handen door de apostelen gebruikt, in de tijd waarin de wonderlijke ingieting van de gaven van de Heilige Geest in de kerk in zwang was, is geheel vreemd aan de Schrift en de rede. Terwijl Bellarminus dat beweert (De Sacramentio confirmationis, boek 2, hoofdstuk 8), na Valdensis en Hugo van Sint Victor, dat namelijk de zalving van het chrisma, en de oplegging der handen hetzelfde is, en beide betekent, hoewel het tweede schijnt uitgedrukt te worden, wordt weerlegd door Gregorius van Valencia, als hij zegt, dat de ritus van het opleggen van de handen eens in de kerk geweest is als zekere ceremonie van hetzelfde sacrament, hoewel het, daar het niet tot het wezen behoord heeft, allerminst noodzakelijk is die te behouden (De rebus fidei, hoofdstuk 3). Deze tegenstrijdigheid van de Cadmeïsche broeders kan door geen kunst worden vergoed.

47.8 De handslag 

Hetgeen de Catechismus van het Concilie van  Trente (hoofdstuk 3, sectie 20) bazelt over de handslag, waarbij de geconfirmeerde door de bisschop licht met de hand tegen de kaak geslagen wordt, zou belachelijk zijn, ware het niet goddeloos bij een heilige zaak te schertsen, om te herinneren dat hij, als een sterk atleet bereid moet zijn alle tegenheden met een onverwonnen gemoed voor de Naam van Christus te verdragen. Alsof die belachelijke handeling, als ze iets betekende, niet geschikter zou zijn om het tegenovergestelde voor te stellen, als zij niet willen dat hun bisschop dan de rol vervult van Kajafas en andere vervolgers van Christus, die de christenen onrecht aandoen om de Naam van Christus, hetgeen niet geheel vreemd aan de waarheid zou zijn.

47.9 De werking denkbeeldig 

Daar er geen aandoeningen of werkingen zijn van iets dat niet bestaat, moeten wij aan deze instelling niet zekere sacramentele werkingen toekennen. Die welke de pausgezinden zelf eraan toedelen, zijn geheel denkbeeldig; Hetgeen zij leren over het merkteken (character) is reeds verworpen, waar gehandeld is over de sacramenten in het algemeen. Het tweede effect, en dat is het voornaamste dat zij eraan toekennen, is de genade die aangenaam maakt, meerder dan die welke in de Doop wordt aangebracht, wat betreft de versterking van de ziel tegen de aanvallen van de duivel, maar minder wat betreft de vergeving van de zonden, gelijk Bellarminus spreekt (De sacramento confirmationis, boek 2, hoofdstuk 11). 

Dit bevestigt een ander uit de vergelijking van beide sacramenten met het lichamelijk geboren worden en groeien. Omdat de mens door het laatste veel meer substantie verkrijgt dan door de eerste. Daar wij dus door de Doop wedergeboren worden, en door de confirmatie groeien tot de volkomen staat van de genade, schijnen wij door deze meer genade te verkrijgen dan door gene. (Aegidius de Coninck, Commentatorium ac disputationum, vraag 72, artikel 7, dubium 1) 

47.10 Doet tekort aan Heilige Doop en Heilig Avondmaal 

Behalve dat de genade, die door de Doop verzegeld wordt, de gehele tijd van het leven in de gelovigen vermeerdert en bevestigd wordt, zonder bijkomende hulp van een sacrament hiertoe bijzonder ingesteld, doet de vergelijking door de Jezuïet bijgebracht, onrecht aan het sacrament van het Heilig Avondmaal, waarbij dat allermeest past als bij een geestelijke voeding, opdat wij meer substantie verkrijgen, of tenminste de verkregene behouden. Hetgeen ook geschiedt door de bediening van het Woord, die wij gebruiken totdat wij komen tot een volkomen man, tot de maat van de gestalte van de volwassen Christus (Ef. 4:13), door Wie herboren, wij door éne Doop, en met gebruik maken van Zijn tafel als kinderen en erfgenamen van de Vader, wij weliswaar een geestelijk bloedverwantschap en zwagerschap aangaan, maar één dat onder gelovigen niet verhindert een heilig huwelijk te sluiten, en ook niet één dat gesloten is, verbreekt; laat staan dat wij dat geloven van de zwagerschap aangebracht tussen de Patrinus en de geconfirmeerde, hetwelk de zalvers van de pausgezinden dromen dat als een derde effect uit hun sacrament ontstaat (Francisco van Toledo, De instructione sacerdotum et peccatis mortalibus, boek 2, hoofdstuk 24). 

47.11 Handoplegging van de apostelen 

Uit hetgeen gezegd is, blijkt duidelijk genoeg, dat die toneelachtige niets gemeen heeft met de oplegging van de handen waarover in Hand. 8 en 9 gesproken wordt. Welke diegenen van de apostelen ontvingen, die in Samaria en Efeze gedoopt zijn; waardoor die gaven van de Heilige Geest medegedeeld werden, die door de scholastieken "uit genade gegeven" (gratis data) genoemd worden, van welke dezelfden leren dat niets ertegen strijd, dat ze ook in de zondaren aanwezig zijn (Jean de Lorin, In acta apostolorum commentaria, hoofdstuk 19, vers 6). Dat aan Cornelius ook voor de Doop dezelfde gaven verleend zijn; hetgeen tot bewijs strekt dat de Apostolische oplegging van de handen niet alleen wat de ceremonie betreft, maar ook wat het effect aangaat, in soort geheel verschilt van de pauselijke confirmatie; daar dit effect tijdelijk geweest is, en niet tot de rechtvaardigende genade behoort, zou nu tevergeefs geschieden, wat toen door de apostelen met vrucht gebruikt is. Wat zullen wij zeggen, daar wij de schuldigen zelf zien bekennen? Want Suarez geeft (Commentaria ac disputationes in Tertiam Partem Divi Thomae, deel 3, dispuut 33, sectie 4) bovendien toe, dat de oplegging van de handen die de apostelen gebruikt hebben (Hand. 8 en 9), in werkelijkheid niet het sacrament van de confirmatie geweest is, omdat die in tastbare ritus zeer veel verschilde; ja dat het ook niet kortweg een sacrament geweest is, omdat het geen ceremonie was, door vaste en stellige wet ingesteld. Door welke bekentenis hij het gehele hoofdstuk 2, boek 2 van Bellarminus over het sacrament van de confirmatie uit de weg ruimt (De sacramento confirmationis). 

47.12 De zalving van de ouden 

Wanneer echter bij de ouden melding gemaakt wordt van de chrismazalving, verstaan zij dit meestal van die zalving die een aanhangsel was van de Doop, niet een bijzonder sacrament, waarmee zij de gedoopten onmiddellijk zalfden, als worstelaars die het strijdperk zouden ingaan, gelijk Chrysost spreekt (In epistolam ad Colossenses, preek 6), waarvan de pausgezinden ook zelf niet zeggen dat die tot het wezen van het sacrament behoort; en welke, ofschoon oud, onder die traditie geplaatst moet worden, die noch van de waarheid des Heeren of van het Evangelie afkomstig zijn, of van de bevelen en brieven van de apostelen komen, gelijk Cyprianus spreekt (Epistula 74 ad Pompeium). Als later de bisschoppen naar buiten gegaan zijn tot diegenen die in de kleinere steden door de presbyters of diakenen gedoopt waren om de hand op te leggen bij het inroepen van de Heilige Geest, brengt Hieronymus dit tot de gewoonte van de kerken, niet tot de waarheid van de beschikking des Heeren, en hij beweert tegen de Lukiferianen dat dit geschiedde meer tot eer van het priesterschap dan voor de noodzakelijkheid van de wet. Hetgeen hij zeker nimmer gezegd zou hebben van een sacrament, in enkelvoudige zin zo genoemd. Wanneer dus soms door de vaderen aan zulke ceremoniën de naam sacrament gegeven wordt, is dat te verstaan in die brede betekenis, waarbij tekenen sacramenten genoemd worden, aangezien ze tot de Goddelijke dingen behoren (Augustinus, Epistula 5 ad Marcellinum), ook al steunen zij op generlei Goddelijke autoriteit. 

47.13 De oplegging van de handen van Hebreeën 6. 

Het is echter waarschijnlijk dat de leer van de oplegging van de handen, die in Hebreeën 6:2 verbonden wordt met de leer van de Doop, betrekking heeft op die zorg van de oude kerk, waardoor de knapen, die onderricht waren in de catechetische leer, voordat zij toegelaten werden tot deelnemen aan het Avondmaal, aan de kerk voorgesteld werden, om over hun geloof te antwoorden, en met gebeden Gode aanbevolen werden, met bijvoeging van het gebruik van de oplegging der handen, die een geste was van degenen die baden en zegenden ten tijde van de patriarchen gebruikelijk, en voortaan. Hierop heeft Augustinus teruggezien (De Baptismo, boek 5, hoofdstuk 23), als hij zegt dat de oplegging van de handen in tegenstelling tot de Doop, herhaald kan worden, omdat ze niets anders is dan een bidden over een mens. Daar is het duidelijk, dat Augustinus in die zaak niet van hetzelfde gevoelen is als de pausgezinden, die beweren dat zij, die tweemaal confirmeren of geconfirmeerd worden een zware heiligschennis begaan, en wel wegens het indrukken van het karakter. 

Wanneer zij met dit gebed en aanbeveling van een volwassen gelovige aan God, na een wettig onderzoek, voldaan waren, zouden wij er ook gaarne mede tevreden zijn, als zij, zeg ik, niets anders zochten, dan dat gebruik dat Calvijn begeert dat hersteld wordt (Institutes, boek 4, hoofdstuk 19, sectie 4), en waarvan het wezen in onze kerken plechtig onderhouden wordt. 

De boete (biecht)

47.14 Definitie 

Tot zover over het pseudomysterie van de confirmatie. Nu volgt de boete, waarover wij bij dit geschilpunt niet handelen in zover ze is de bekering van een ijdele wandel tot de ware God; waardoor iemand aanvankelijk het gehele gedrag van het tevoren gevoerde leven tot beter verandert; want zulk een boete wordt voor de Doop vereist, in welke tijd zij niet de kracht van een sacrament kan hebben, volgens de meningen van de pausgezinden, die willen dat de boete (biecht) een sacrament is van de nieuwe wet, door Christus ingesteld na de opstanding, en wel voor diegenen die na de Doop gevallen zijn; en dat niet de innerlijke voor zover die een deugd van het gemoed is, maar de uiterlijke alleen. Dat de naastbijliggende stof de handeling van de boeteling, de verwijderde, de zonden zelf is; de vorm: Ik spreek u vrij in de naam des Vaders, enz. (Catechismus van het Concilie van Trente, deel 2, hoofdstuk 5, sectie 9, 10, 12, 13). 

47.15 Wat in geschil en wat niet? 

Zij willen derhalve dat de bestaanswijze van het sacrament gelegen is in de uitwendige boete, voor zover ze enige uitwendige dingen heeft, aan de zintuigen onderworpen, waardoor zij datgene verklaren willen, dat inwendig in de ziel gebeurt. Dus is niet in geschil of er voor de vergeving van de zonden bekering des harten tot God vereist wordt, en een innerlijke verfoeiing van de begane zonden, met smart. Want wij weten dat zulk een boete door Christus aan alle zondaren aanbevolen is, en een voortdurende voorwaarde geweest is, vereist tot vergeving van de zonde, in elk van beide Testamenten; waardoor de zondaar haar wel niet verdient, alsof hij effectief, gelijk zij zeggen, de vergeving van de zonden zou bereiken, maar daardoor wordt de voorwaarde vervuld, waardoor hij geschikt wordt om de Goddelijke barmhartigheid te verkrijgen; als door hetgeen genoemd wordt de verhindering wegnemend. Het is dus een lastering tegen de onzen, wanneer hun aangewreven wordt, dat zij alle boetedoening verwerpen, en dat hun toegedicht wordt, dat zij aan de zondaren verzoening beloven zonder verbrijzeling, of verfoeiing van het tevoren geleide leven. 

47.16 Inwendige boete bij verborgen zonden 

Wij beweren dat deze inwendige boete alleen voldoende is bij de verborgen zonden, waarvan de zondaar zich bewust is, en die God alleen bekend zijn. Wij achten het echter vrij, en dikwijls zeer nuttig, voor bekommerde gewetens, dat zij de toevlucht nemen tot de raad dergenen die, naar hun ambt, de natuur van de zonden en de omstandigheden van meer nabij kennen, en van de eigen herder vertroosting zoeken, door enige verklaring van de zonden, waardoor het bekommerd gemoed gekweld wordt; maar de noodzakelijkheid om alles te bekennen voor de mensen, verwerpen wij als tiranniek. Dat deze noch ingesteld is door Christus, noch bevolen, hebben ook in de roomse kerk geloofd de auteur van de Glossen in het begin van distinctie 5 over de Boete en Abbas Panormitanus in het extra deel over de Boete en Vergeving (Commentaria in quartum et quintum decretalium librum) en Petrus Oxoniensis, en Gratianus zelf, die bij het stellen van de vraag of deze belijdenis noodzakelijk gedaan moet worden aan de priester, na het bijbrengen van autoriteiten naar beide zijden, het oordeel aan de lezer vrijlaat, om het gevoelen dat hij wil, uit te kiezen, onder welke titel hij onverdiend bestraft wordt bij Gregorius van Valencia, De rebus fidei, hoofdstuk 3. 

47.17 Uitwendige boete 

Wij vereisen een uitwendige boete bij zwaardere zonden, die met ergernis van de kerk begaan, tot veler kennis zijn gekomen. Wij ontkennen niet dat de kerk tegen dergelijke zondaren de sleutelmacht kan en moet gebruiken, om hen te binden met haar censuren, en wanneer daarna vruchten van bekering voortgebracht zijn, te ontbinden, door de bediening haar in die zaak door God toegestaan. Hiertoe behoren allermeest de beloften van Christus (Matth. 16:19 en Matth. 18:18). En de opdracht aan de apostelen gegeven (Joh. 20:23), waar over de sleutelen en de vergeving van de zonden gehandeld wordt; en wel in een uitwendig oordeel, waardoor zij de zonden bindt, die uitwendig, publiek en duidelijk zijn, naar het vermogen haar gegeven, waardoor zij zichzelf kan reinigen, en de ernstige overtreders, als zieke schapen, van de schaapskooi verwijderen. Als sommigen in de oude Kerk deze weldaad hebben willen gebruiken, bevlekt met zware misdaden, die zij zelf publiek bekend wilden maken, om onder degenen die publiek boete deden verzoend te worden, heeft daarom toch niet noodzakelijk moeten geschieden, wat vrij was, en niet privaat, wat tevoren publiek geweest was. 

47.18 Laster van de pausgezinden 

En voorwaar, daar wij geen berouwvol zondaar van de hoop van de vergeving van de zonden afhouden; en ook niet één die publiek en kennelijk gezondigd heeft, van de publieke boete terugstoten, of hem, wanneer hij de kerk voldoening geeft, de vrede en de gemeenschap weigeren, zijn de pausgezinden schuldig aan de meest onbeschaamde laster, die ons met de Novatianen samenvoegen, en smaden dat wij door dezelfde misdaad gehouden worden. Voor deze laster schaamt Gregorius van Valencia (De rebus fidei hoc tempore controversis libri, hoofdstuk 4) zich wel een weinig, waar hij toegeeft, dat wij de zaak zelve van de boete na de Doop toelaten, en dat wel zo dikwijls als het voorvalt dat men in zonde valt; dat de Novatianen dit echter geheel ontkend hebben, en dat zij bijgevolg dat sacrament verworpen hebben; hoewel er toen geen geschil gerezen was over het sacrament, maar alleen over de zaak. 

47.19 Geen sacrament 

Nadat dit vastgesteld is tot de eigenlijke kwestie van dit leerstuk komende, ontkennen wij dat enige uitwendige boete hetzij een private, hetzij een publieke, of wij de handeling van de boeteling, of de handeling van de dienaar afzonderlijk of tezamen beschouwen, een waar en eigenlijk sacrament van het Nieuwe Testament is. 

Omdat er bij geheel die handeling, naar dat ze ook door de pausgezinden gebruikt wordt, geen enkel uitwendig en zichtbaar element is; hetgeen bij alle sacramenten vereist wordt, gelijk bewezen is in de stellingen over de sacramenten in het algemeen. 

Omdat daarbij geen teken is, hoe dan ook gebruikt, hetzij zichtbaar, hetzij (om zo te zeggen) hoorbaar, dat uit Goddelijke instelling een krachtdadig teken van geestelijke uitwerking zou zijn; hetgeen als tweede, door de pausgezinden zelf, bij alle sacrament vereist wordt. Ook houdt het geen steek wat de tegenstanders zeggen: Dat het niet tot de bestaanswijze van een sacrament van de nieuwe wet behoort, dat zulk een soort uiterlijke zaak door een dienaar toegepast wordt, maar dat tegelijk met de woorden van de vorm er iets voelbaars is dat de bestaanswijze van de stof heeft, hetzij het enige wezenlijke zaak is, of een waarneembare handeling, van welke aard bij dit onderwerp de handelingen van de boeteling zijn. 

47.20 Geen zichtbaar teken 

Want dit zeggen zij tegen de bestaanswijze van alle sacramenten, zowel van het Oude als het Nieuwe Testament, waarvan zij geen enkel kunnen aanwijzen, ingesteld zonder enig zichtbaar teken. Anders zou het voldoende zijn, dat bij het Woord het Woord kwam, om een sacrament te worden. Bovendien zijn die uitwendige handelingen geen effectieve tekenen van inwendige boete, daar veeleer de innerlijke, de oorzaak is van de uiterlijke. 

Wat Augustinus bij de Doop vereist, breidt hij uit tot alle sacramenten in het algemeen (Contra Faustum Manichaeum, boek 19, hoofdstuk 16), dat zij zichtbare tekenen van een onzichtbare genade zijn. Het gezicht echter in het algemeen te nemen voor ieder zintuig, is louter sofisterij, anders zou Augustinus tevergeefs de onzichtbare woorden van de zichtbare, dat is de sacramenten, onderscheiden hebben. En opdat er geen twijfel zij aan zijn bedoeling, zegt hij: wat gezien wordt in de sacramenten, heeft een lichamelijke verschijning; wat verstaan wordt, heeft een geestelijke vrucht. Dus staat het vast dat het sacramentele symbool altijd enige substantie, en dat een zichtbare, is. 

47.21 De "vorm" een menselijke uitvinding 

Ik laat varen dat er onenigheid is onder de pausgezinden over de stof van dat sacrament. Degenen die Scotus volgen, stellen die in de absolutie alleen, welke bij al de anderen, zowel een deel van de stof, als tegelijk de vorm is; hetgeen niet zonder ongerijmdheid is. Maar, wat voornamelijk staat aan te merken, die vorm van absolutie is een menselijke uitvinding, welke noch in de Schrift, noch in de gehele oudheid ergens gevonden wordt. Waar toch geen woord van God is, is geen sacrament, en het houdt geen steek, dat zij dromen dat die woorden van Christus, Die gij de zonden vergeeft, die worden zij vergeven, enz. virtueel, gelijk zij spreken, die vorm bevatten. Want als er in die woorden de vorm van enig sacrament besloten was, dan zou volgen dat er ook in de toegevoegde woorden, Die gij de zonden houdt, die zijn ze gehouden, de vorm opgesloten was van enig tegenovergesteld sacrament, want de redeneerwijze is op beide plaatsen dezelfde; gelijk dus niet door enige sacramentele krachtwerking de onboetvaardigen de zonden gehouden worden, maar door de bediening van het Goddelijk Woord. Zo is er geen sacramentele krachtwerking nodig, om de boetvaardigen de zonden te vergeven, maar alleen de bediening van het Woord, op de boetvaardigen toegepast. 

47.22 Hoe in de oude kerk gebruikelijk 

In de oude kerk is de boete gebruikelijk geweest, van degenen die na hun eerste bekering in de zonden terugvielen, waarvan vele voorbeelden bijgebracht kunnen worden, waarin ware vergiffenis aan de boetvaardigen geschonken is, zonder enige bediening van een speciaal sacrament voor die zaak. In 2 Sam. 12:13 wordt door Nathan bij David absolutie toegepast, door deze woorden: ‘De Heere heeft uwe zonde weggenomen’. Het houdt geen steek dat Bellarminus teruggaat op een bijzondere openbaring, die niet noodzakelijk geweest is, daar dit aan alle gelovigen bekend geweest is, dat de zonden aan de boetvaardigen vergeven worden. Ook behoort niet tot Gods buitengewone voorzienigheid, wat in de kerk gewone voorzienigheid was; daar het Evangelie aan de vaderen niet onbekend geweest is, en zij geen vaste troost hebben kunnen genieten, tenzij de weldaden van het lijden van Christus Die komen zou, door Zijn Woord medegedeeld waren. Want wij worden door de genade onzes Heeren Jezus Christus behouden (kath’ hon tropon), gelijk als ook onze vaderen (Hand. 15:11). 

47.23 Absolutie van Johannes de Doper en van Christus 

Dat Johannes de Doper de vergeving van de zonden verkondigd heeft, en dat Christus die toegebracht heeft, ontkennen zelfs de tegenstanders niet. En het is niet twijfelachtig, dat Johannes, die aan de schriftgeleerden en Farizeeën de toorn Gods aangekondigd heeft, aan de boetvaardigen de barmhartigheid Gods heeft verkondigd. Van Christus is het zeker dat Hij zeer velen van de zonden vrijgesproken heeft, met name die vrouw, die in Lukas 7 haar zonden met tranen en uiterlijke gebaren beleed; Hij heeft dit echter gedaan, zonder gebruikmaken van enig sacramenteel woord, maar door Zijn Eigen en bijzondere macht, gelijk Bellarminus spreekt, en wij geven weliswaar toe dat ze Christus eigen is, maar Hij voert ze door de dienst van Zijn knechten zó uit, dat Hij, terwijl zij Zijn Woord verkondigen, krachtdadig toestemt, en hetgeen Hij beloofd heeft, uitwerkt. Daarom zegt Hij, gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zend Ik ook u, door welke uitspraak Hij die bediening van de vergeving van de zonden van tevoren bevestigt; waaruit volgt: gelijk Christus door de Vader gezonden, met het woord, zonder speciaal sacrament de zonden vergeven heeft, dat zo de ware dienaren, met hetzelfde woord in de Naam van Christus de zonden vergeven, zonder sacrament. 

47.24 Geen sacramentele analogie en geen zegel 

In de handelingen van de boeteling, en de absolutie van de dienaar kan geen sacramentele analogie aangetoond worden tussen het teken en de betekende zaak, zodat hetgeen bij het uiterlijk teken geschiedt, beantwoordt aan hetgeen innerlijk geschiedt. Want ofschoon het woord van degene die vrijspreekt de vergeving van de zonden en verkondigt, én als geschied betekent, in welke zin het onder de tekenen gebracht zou kunnen worden, is er toch geen dergelijke analogie, als er is tussen de elementaire en de hemelse zaak, bij de andere sacramenten. Voeg daarbij, dat alle sacrament een zegel is, aan het Woord gehangen, hetgeen van de absolutie niet gezegd kan worden, die zelve een woord is, dat door een teken verzegeld zou moeten worden. Ook houdt het geen steek, dat Bellarminus (De sacramento poenitentiae, boek 1, hoofdstuk 10) uit de woorden van Christus, wier zonden gij vergeeft, enz. een sacrament halen wil, omdat (zegt hij) het Woord een lichamelijk en waarneembaar teken is, en de belofte is van de rechtvaardigende genade, aan het Woord verbonden. Want als alle uiterlijke handelingen, waaraan een effect van genade beloofd wordt, sacramenten zijn: het vergaderen in de Naam van Christus heeft het effect beloofd van de tegenwoordigheid van Christus (Matth. 18:20); het belijden van de Naam van Christus voor de mensen, heeft de belofte van het belijden van Christus voor de Vader (Matth. 10:32); het verlaten van vader en moeder, de belofte van honderdvoudig en van het eeuwige leven, Matth. 19:29, in welke zin er oneindig veel sacramenten zouden zijn. 

47.25 Verschil onder de pausgezinden 

De macht dan om de zonden te vergeven, waarop de gehele bestaansreden van dit sacrament steunt, is bij de pausgezinden zelf zozeer in geschil, dat zeer velen van hen die met grenzen omschrijven, waarvan anderen toegeven dat ze de natuur van een sacrament vernietigen. Want Lombardus (Sententiae, boek 4, distinctie 18, 1, deel C), Bonaventura (In quartum librum Sententiarum, artikel 2), Gabriel Biel (Collectorium circa quattuor libros Sententiarum, boek 4), Marsilius (Quaestiones super quattuor libros Sententiarum), Joannis Maioris (In quartum Sententiarum), Willem van Ockham (Quaestiones in quartum librum Sententiarum. Reportatio), Willem van Auxerre (Antisiodorensis) (Summa aurea), Alexander van Hales (Vniuersae Theologiae Summa, deel 4), Thomas van Argentina (Commentaria in quatuor libros Sententiarum, deel 2), Alonso Tostado (Defensorium trium conclusionum), die allen, zeg ik (gelijk Vasquez toegeeft (Commentariorum ac disputationum in tertiam partum Sancti Thomae, deel 4, vraag 94, artikel 3)) komen hierin overeen, wat het vergeven van de schuld, en de levendmaking van de ziel en het vrijspreken van de strafverplichting van de eeuwige straf aangaat (in welke dingen zonder twijfel de rechtvaardigende genade bestaat) dat die niet komt uit de kracht van de sleutelen, en dat de sleutelen zich ook niet tot dit effect uitstrekken, maar dat de priester alleen maar aantoont, wanneer hij zegt, ik spreek u vrij, dat die al vrij van de schuld is door het berouw. Waaruit volgt dat de rechtvaardigende genade niet het effect van deze absolutie is; en diensvolgens ook geen sacrament in eigenlijke zin, volgens de pausgezinden. 

47.26 Verschil onder de pausgezinden (2) 

Hieruit volgt, gelijk Vasquez met recht afleidt, dat de vergeving van de schuld niet geschiedt door het sacrament, daar ze niet geschiedt door de kracht van de vorm daarvan, voornamelijk door de woorden door welker kracht ze uitgewerkt wordt bij de bestaanswijze van een sacrament, en van het gedane werk (opus operatum) gelijk zij zeggen; en wel omdat die auteurs terecht overtuigd zijn, dat aan de priester niet hiertoe de macht is gegeven, dat hij van de schuld zelve en de besmetting van de zonde vrijspreken kan; maar alleen om door zijn absolutie te betonen, dat de mensen die hun zonden belijden, reeds door God vrijgesproken zijn, bewerende, dat het niet alleen het werk van God is, vrij te maken van de besmetting van de zonde, maar ook van de strafverplichting van de eeuwige verdoemenis. Te dezer zake citeert de meester der sententiën uit Ambrosius, dat de priester weliswaar zijn ambt verricht, doch niemands machtsbevoegdheden uitoefent; dat Die alleen de zonden vergeeft, Die alleen voor de zonden gestorven is. De woorden van Ambrosius staan in De Spiritu Sancto, boek 3, hoofdstuk 19. 

47.27 Petrus Lombardus 

De macht dus om te binden en te ontbinden is, wanneer wij de zonden beschouwen onder het gezichtspunt van de schuld en de eeuwige strafverplichting, volgens de Magister Sententiarum [Lombardus], niets anders dan de macht om te verklaren of aan te tonen, dat de zondaren gebonden en ontbonden zijn, gelijk oudtijds onder de oude wet de priesters de melaatsen niet reinigden, maar onderscheidden wie rein of onrein waren. Hieruit blijkt, dat ten tijde van de Magister, en van degenen die zijn gevoelen gevolgd zijn, de boete niet gehouden is voor een sacrament van het Nieuwe Testament in eigenlijke zin, en gelijk Scotus terecht uit de leer van dezelfde Lombardus afleidt, geen causaliteit gehad heeft, of causale dispositie tot de eerste genade, omdat nooit waardig ontvangen wordt, dan door diegenen, die reeds in genade zijn, omdat niemand als vrijgemaakt wordt aangetoond, die tevoren niet door God is vrijgesproken (Sententiae, boek 4, distinctie 19, vraag 1). 

De laatste zalving

47.28 Definitie 

Het derde bijgemaakte sacrament noemen de pausgezinden de laatste zalving, welke zij definiëren als het sacrament van de laatste zalving van een ziek mens, die weldra sterven zal, die boete doet over zijn zonden. [De zalving wordt] gedaan op zekere leden van het lichaam door de priester, met olie door de bisschop gewijd, dat krachtdadig aanbrengt de vergeving van de overblijfselen van de zonde, tot herkrijging van verlichting van het gemoed en gezondheid van het lichaam. Zij willen dat de verwijderde stof van dit sacrament is de olijfolie, tot het wezen van het sacrament behorende, waartoe zeer velen willen dat ook behoort, dat ze niet door een eenvoudige priester, maar door een bisschop gewijd is (hoewel sommigen gemeend hebben, dat dit alleen maar noodzakelijk is door noodzakelijkheid van gebod), ieder jaar vernieuwd, waarbij echter langzamerhand niet gewijde olie gevoegd kan worden (Francisco de Toledo, De instructione sacerdotum et peccatis mortalibus, boek 7, hoofdstuk 1). De naastbijzijnde stof echter is de zalving zelf, die naar het wezen van het sacrament geschieden moet op de ogen, oren, neus, mond en handen; om de ongeschondenheid ervan, hoewel niet wegens noodzakelijkheid, bij de mannen wel, op de dijen en voeten; bij de vrouwen echter, op de navel (Josephus Angles, Flores theologicarum quaestionum, in quartum librum Sententiarum, deel 1, Vragen over het heilig oliesel) met gebruikmaking bij alle zalvingen van nieuwe hennep, die daarna verbrand wordt. 

47.29 Forma 

De meesten willen dat de vorm van dit sacrament wensend en afbiddend is, niet aantonend, zó dat als ze niet afbiddend is, het sacrament niet van kracht is. Zij verwerpen de vorm van die kerken, die zeggen; Ik zalf uwe ogen, enz. tenzij er bijgevoegd wordt, opdat God u genadig zij. De aangenomen vorm is echter, door die heilige zalving, en zijn allertederste barmhartigheid, vergeve u God al wat gij misdreven hebt, door het gezicht, gehoor, de smaak, de reuk en de tastzin, Amen. Het is echter niet zeker of de woorden, door zijn allertederste barmhartigheid wezenlijk zijn; hoewel het een zeer zware misdaad is, ze weg te laten (Aegidius de Coninck, Commentariorum ac disputationum, dubium 4).  

47.30 Bediening 

De bedienaar daarvan moet zijn een priester door de bisschop gebruikelijk geordend, en veel meer de bisschop zelf, in wien noodzakelijk is de intentie te doen wat de kerk doet, enz. De priester moet echter zijn curatus (gelastigd) of iemand aan wie gene (de bisschop) dit ambt heeft opgedragen; het zou toch een sacrament zijn, zonder licentie van curatus, hoewel de onbevoegde bedienaar door het feit zelf zich de excommunicatie op de hals zou halen. Die dan het sacrament ontvangt moet de dood nabij zijn, althans van wie men gelooft dat hij in doodsgevaar is, door ziekte, verwonding, geboorte, of door ouderdom; geen kind echter, dat niet zondigen kan; of een onzinnige, tenzij in een heldere tussenpoos; niet iemand die opgehangen moet worden of onthoofd moet worden (omdat zulken aan het ongerepte gericht vervallen), niet iemand die in kennelijke doodzonde verkeert. 

47.31 Effecten 

Zij maken vier effecten van dit hun sacrament: 

  • De uitdrijving van de nog overblijvende resten van de zonde; 

  • De gezondheid van de ziel die tot het kwade genegen en traag tot het goede is; 

  • De gezondheid van het lichaam, waar het dienstig is voor het heil van de ziel; 

  • Hulp tegen verzoekingen en aanvechtingen van de duivel, die de mens dan verduurt (Francisco de Toledo, De instructione sacerdotum et peccatis mortalibus, boek 7, hoofdstuk 4). 

Bij deze effecten stemmen niet alle pausgezinden overeen en ook staat het onder hen niet vast, of de lichamelijke gezondheid zeker en onfeilbaar is of niet, door de kracht van dit sacrament, dan wel alleen, maar voorwaardelijk beloofd wordt. Over deze zaak disputeert Bellarminus tegen Domingo de Soto (De sacramento extremae unctionis, hoofdstuk 6). Over de soort van de zonden, waarvan de overblijfselen vergeven worden, strijden zij, of het alleen maar de vergeeflijke zijn, hetgeen sommigen willen; of ook de doodzonden, hetgeen de meesten willen, onder wie Bellarminus omdat er geen nieuwe instorting van genade nodig is om de vergeeflijke uit te delgen, en diensvolgens ook geen sacrament. 

47.32 Weerlegging 

Hoewel het ter weerlegging voldoende is, zulke dingen te hebben voorgesteld, zullen wij er echter dit weinige aan toevoegen: 

  1. Dat de voorwaarden die door de pausgezinden zelf in een waar sacrament vereist zijn, aan dit gebruik ontbreken; namelijk de Goddelijke instelling, de Goddelijke belofte, en de uitwerking van Goddelijke en geestelijke genade, voornamelijk bedoeld, en de analogie met dat geestelijke effect. 

  2. Bovendien dat er geen vaste en voortdurende ceremonie is, aan de gehele kerk gegeven, hetgeen bij alle sacrament in eigenlijke zin noodzakelijk is. Want wat aangaat dat sommigen een Goddelijke instelling afleiden uit Markus 6:13, waar van de apostelen gezegd wordt, dat die vele kranken gezalfd hebben met olie en dat zij ze gezond gemaakt hebben, sommige slimmerds onder de pausgezinden hebben gezien, dat dat niet behoren kan tot de zalving die zij de sacramentele achten, gelijk Domingo de Soto (In quartum Sententiarum commentarii, boek 4, distinctie 23, vraag 1), wien Bellarminus volgt (De sacramento extremae unctionis, hoofdstuk 2). Maar dat het tot de gave en de genade van de wonderen behoort, allermeest jegens de lichamen. Dat zij echter zeggen, dat die zalving bij Markus hun sacramentele van tevoren afgebeeld heeft, wordt met dezelfde gemakkelijkheid verworpen waarmee het gesteld wordt: tenzij zij willen dat alle wonderen door de apostelen gedaan, figuren geweest zijn van enig sacrament onder het Nieuwe Testament, hetgeen zeer ongerijmd zou zijn. 

47.33 Jakobus 

Hetgeen zij uit Jakobus aanvoeren (hoofdstuk 5:14 en 15) toont weliswaar dat in de eerste kerk, toen de buitengewone gave van de genezingen nog voortduurde, door de apostel deze raad gegeven is, aan gelovigen, die niet op hun uiterste liggen, maar aan welke ziekte ook lijdende, dat zij de ouderlingen van de kerk tot zich zouden roepen, opdat die in de Naam des Heeren, de zieke met olie (over de wijding daarvan wordt geen woord gevonden) zouden inwrijven, in de hoop genezing te verkrijgen, met gebed des geloofs, en vergeving der zonden te verlangen, als namelijk de zieke in zonden door een ziekte bevangen was. Maar dat dit niet tot de instelling van enig sacrament behoort, heeft Cardinaal Cajetanus, over dezelfde plaats schrijvende, terecht erkend. En voorzeker, noch uit de woorden, noch uit de uitwerking blijkt, dat deze woorden over een sacramentele zalving spreken, maar over die welke de discipelen des Heeren uitgeoefend hebben bij de zieken. Want de tekst zegt niet, wanneer iemand dodelijk ziek is, maar kortweg, wanneer iemand ziek is, en noemt de uitwerking, de oprichting van de zieke, en over de vergeving van de zonden wordt niet dan voorwaardelijk gesproken. Voeg daarbij dat zij die uitwerking niet toekent aan een sacrament, hetgeen de pausgezinden willen, maar aan het gebed des geloofs; diensvolgens aan het werk van de werkende (operi operanti), volgens hen; en aan het geloof, zowel van de bedienaar als van de ontvanger, niet aan het gedane werk (operi operato). 

47.34 Geen instelling 

Voorts, noch Jakobus, noch enig ander apostel heeft een nieuw sacrament kunnen instellen. Dat het echter door Christus ingesteld, door de apostel voortgezet is, is een verzinsel uitgedacht door de tegenstanders; want het is ook niet geloofwaardig dat de instelling van enig sacrament, als die door de Heere geschied was, door de evangelisten had kunnen worden weggelaten; die veel geringer dingen in de Schriften hebben opgetekend. Daarom gedragen Hugo van Sint Victor (De Sacramentis Christiane fidei, boek 2, deel 15) en Lombardus (Sententiae, boek 4, distinctie 23) zich meer oprecht, aangezien zij beweren dat de apostelen de instellers geweest zijn van deze zalving. Waaruit volgt dat het geen sacrament is. Thomas echter en zijn volgelingen bewijzen door een ongepaste cirkelredenering de zaak niet zozeer, als zij de ijdelheid ervan aan het licht brengen, aangezien zij, tevoren onderstellende dat het een sacrament is, indragen, dat het dus door Christus ingesteld is. Als hun nu gevraagd wordt waaruit het vaststaat dat het door Christus is ingesteld? Wat konden zij dan anders antwoorden, dan: Omdat het een sacrament is? 

47.35 Welk effect? 

De andere voorwaarden bewijzen zij niet uit Jakobus. Want ofschoon Jakobus hoop geeft op enig tijdelijk en geestelijk goed, is het toch geen belofte van Christus, Die een sacrament instelt. Verder wordt het effect van geestelijke genade niet rechtstreeks en eigenlijk bij de zalving beloofd, maar de genade van de gezondheid van het lichaam, welke geen effect van een sacrament is. Bovendien valt die uitwerking in onze tijden nooit voor en daarom voegen de pausgezinden de voorwaarde eraan toe, als het dienstig is, waar Jakobus er geen heeft, en zij maken de geestelijke absoluut, die bij Jakobus voorwaardelijk is. Daarenboven is het bij hen een bijna onoplosbare vraag, gelijk wij gezegd hebben, welke de zonden zijn, die bij de zalving vergeven worden. Dan zullen zij de analogie tussen de zalving van het lichaam en de vergeving van de zonde in de ziel, niet meer verklaren dan het overige. Tenslotte is er bij Jakobus in het geheel niets aanwezig van het voornaamste en allereerste effect dat zij aan hun sacrament toekennen, namelijk dat de zieke met geestelijke hulp gesterkt wordt, tegen de verzoekingen die op het tijdstip van de dood komen opzetten. 

47.36 Gebed en zalving 

Twee dingen worden dus bij Jakobus voorgeschreven, waarvan het ene gewoon en voortdurend is, dat de ouderlingen van de kerk daarbij geroepen worden, en de zieke met gebeden aanbevolen wordt, en na vertroosting ontvangen te hebben uit het Woord van God, van God de gezondheid van het lichaam verwacht, als het zó dienstig is, en verlichting van de ziel door vergeving van de zonde, waarvan hij zeker wordt door eigen geloof, door de belofte van genade aan de boetvaardige gedaan, aan te nemen. Buitengewoon is geweest, dat zij de gezondheid bewerkten door de zalving met olie; hetgeen echter enige eeuwen na de apostelen ook door gebeden van God gevraagd is, gelijk blijkt uit oude rituelen door Cassander uitgegeven, waar hij deze formule aanhaalt: Ik zalf u met heilige olie in de Naam des Vaders, enz. opdat met verdrijving van alle smarten en ongemakken van uw lichaam, de kracht en de gezondheid in u herkregen worde, voor zover u door de werking van dit mysterie, en door deze heilige oliezalving, en onze voorbede, door de kracht van de heilige Drie-eenheid genezen, de oude en een krachtige gezondheid moogt verdienen te ontvangen. Dergelijke formules haalt hij aan in Opera quae reperiri potuerunt omnia, pagina 288, (editie Parijs). 

47.37 Veranderd bij Rome 

Uit de verandering van de vorm blijkt, dat datgene wat nu in de roomse kerk geldt, aan de oude zalving vreemd is, omdat zij niet alleen de woorden, maar ook de zin veranderd heeft om een sacrament te maken, toen zij zag dat die zalving geheel tevergeefs was, wat de lichamelijke gezondheid aangaat, waarop toch alle oude formules terugzagen. Hier is zeker opmerkenswaard de bekentenis van Mattheüs Galenus Primarius Professor Duacensis en Cancellarius van de Academie (Catechesismus Academiae Duancenae 181): Wat wonder is het, zegt hij, dat er zelden genezing voorkomt, daar er nu nauwelijks rekening gehouden wordt met de delen die kwaad zijn aangedaan, welke onze voorouders zeven gehele dagen met zalf inwreven? Zij wendden krachtige gebeden aan, er waren verdiensten voorhanden, en het geloof in God ontbrak niet, of het vertrouwen; door welke dingen verkregen kon worden wat u wilt. Voorzeker, daar wij die dingen óf verwaarlozen, óf verachten, moet het niet verwonderen als er geen gevolg is, waar nauwelijks de noodzakelijke gebeden verstaan worden. Maar de kracht van de sacramenten hangt niet af van de verdiensten, het vertrouwen, de verwaarlozing of verachting van de bedienaren. Dus volgt, dat die laatste zalving niet een christelijk sacrament is. 

De priesterwijding (ordo)

47.38 De priesterwijding 

Wij stellen met de apostel dat alles in de kerk kata taxin kai euschêmonoos, eerlijk en met orde (1 Kor. 14:40), moet worden ingericht, en erkennen dat niemand, tenzij wettig geroepen, de bediening in de kerk met recht kan uitoefenen. Ook dat er onder de dienaren, door God gesteld, zekere trappen zijn van ambt, leeftijd en gaven; daar er over al deze dingen overvloedig genoeg gehandeld is in de uiteenzetting over de kerkelijke bediening, blijft ons hier alleen de kwestie over om uit te leggen van de bestaanswijze van [het] sacrament, dat de pausgezinden aan hun rangorden toedichten, zó dat ofschoon iedere rang een sacrament is, ze toch niet meer sacramenten samenstellen dan één, hoezeer al die rangen in stof en vorm verschillen, ja ook in eigen uitwerking, daar ze toch, zeggen zij, van soort één sacrament zijn, of omdat ze alle op één doel betrekking hebben. Als die redenering plaats krijgt, zullen niet alleen de rangorden, maar ook alle sacramenten één zijn, omdat de sacramenten in soort overeenkomen, en op één en hetzelfde doel betrekking hebben; en wel het algemene, de eer van God; en het bijzondere, wat ons aangaat, de verzegeling van de rechtvaardigende genade. 

47.39 Verschil over de rangen 

Er is echter bij de tegenstanders niet één gevoelen over het getal van hun rangen, en ook niet over de sacramentele waardigheid van alles wat zij onder de rangen rekenen. Want sommigen stellen negen rangen, zoals de Canonisten, gelijk Martín de Azpilcueta (Navarro) verhaalt in Enchiridion sive Manuale confessariorum et poenitentium, hoofdstuk 22, nummer 18). Hieraan voegt hij een tiende toe, namelijk de orde van de zangers. Franciscus Titelmans, De septem Sacramentis, boek 1, hoofdstuk 3. Anderen erkennen slechts acht in eigenlijke zin, en wel 4 lagere: deurwachters, lezers, duivelbanners, acolythen; en drie hogere: het subdiaconaat, het diaconaat, en het ouderlingschap. Zij voegen er als achtste het episcopaat aan toe; terwijl het hiermede niet eens zijn, die ontkennen dat er een ander ambt is dan het priesterschap (Josephus Angles in Flores theologicarum quaestionum, boek 4 en anderen). Velen beweren dan weer dat alleen het ouderlingschap een sacrament is; Durandus heeft hun strijd aangevoerd, wiens volgelingen Soto geen ernstige berisping waardig oordeelt. Victoria acht het een waarschijnlijk gevoelen (Summa Sacramentorum ecclesiae, vraag 226), Angles in Flores theologicarum quaestionum, boek 4, geen dwaling. Ja Estius geeft toe dat de kwestie door de kerk nog niet bepaald is, zelfs niet over de diakenen (In quartum librum Sententiarum commentaria, deel 2, distinctie 24, sectie 8). 

47.40 Alleen de 3 hogere een sacrament? 

Er zijn er die beweren dat de drie hogere rangen een sacrament zijn, doch dat van de vier lagere, zonder gevaar van dwaling, gezegd kan worden dat ze geen eigenlijke sacramenten zijn, die genade geven, en het merkteken (character) indrukken, zoals Dom. Scotus, Medina, Angles, enz. Bellarminus zelf spreekt aarzelend, dat er aangaande het subdiaconaat niet zulk een grote zekerheid is, dat het van de lagere rangen minder waarschijnlijk is dat ze sacramenten zijn, dan van de subdiakenen, omdat het gevoelen niet zo algemeen is, en dat het zeker is dat het lichter ambten zijn (De Sacramento ordinis, boek 1, hoofdstuk 8), van welke, gelijk ook van het subdiaconaat, Petrus de Soto toegeeft, (Lectiones de institutione sacerdotum , les 1), dat ze niet uit de Heilige Schrift genomen zijn, en dat daarvan, evenmin als van hun namen, bij al de ouden melding gemaakt wordt. 

Bovendien zijn er die ontkennen, dat het episcopaat een waar en eigenlijk gezegd sacrament is, en een nieuw merkteken indrukt; zoals Domingo de Soto (De Iustitia et iure, boek 10, vraag 1, artikel 2), en anderen, gelijk Bellarminus op de hierboven aangehaalde plaats toegeeft, die daarentegen handhaaft dat het een waar sacrament is, en een nieuw merkteken indrukt; deze geschillen tonen zeker genoegzaam aan, dat zij niets zekers hebben uit het Woord van God over de ondergeschoven instelling van dit sacrament. 

47.41 Verschil over de stof 

Dat er over de stof, en de sacramentele tekenen onder hen geen overeenstemming is, bewijst dit ook zeer duidelijk. Want daar zij bij de hogere rangen, gelijk zij ze noemen, dubbele tekenen gebruiken, en wel oplegging van de handen, en overgave van de instrumenten, zoals van de kelk en de pateen bij het ouderlingschap, en de boeken van de Evangeliën bij het subdiaconaat, willen sommigen dat beide tekenen essentieel zijn, zoals Bellarminus (De Sacramento ordinis, boek 1, hoofdstuk 9). Anderen alleen de overgave van de instrumenten, zoals Domingo de Soto (In quartum Sententiarum commentarii, distinctie 24, vraag 1, artikel 4); dat bij de andere lagere rangen de toereiking van de instrumenten voldoende is, oordelen weliswaar allen, maar vanwaar ze deze tekenen hebben, wanneer en door wie ze ingesteld zijn, als dat gevraagd wordt zal men noodzakelijk moeten verstommen. Laten zij anders de oorkonden van de Goddelijke instelling bijbrengen, waar Christus aan de apostelen een schotel en kelk overgegeven heeft, en hun door dat overgeven tot priesters aangesteld heeft om het offer van de mis op te dragen, en evenzo aangaande de andere. 

47.42 De vorm 

De vorm welke zij aan dit hun sacrament, of aan vele van hun sacramenten toeschrijven, steunt ook op geen beter fundament. Want de woorden die de bisschop gebruikt bij de ordening, zijn geheel van menselijke instelling, als: Ontvang de macht het offer aan God toe te brengen, en missen te heiligen, zowel voor levenden als voor doden, in de Naam des Heeren, wanneer een presbyter gewijd wordt; of bij de ordening van een diaken: Ontvang de macht het Evangelie te lezen in de kerk Gods, zowel voor levenden als voor doden, in de Naam des Heeren, enz. (Pontificale Romanum, de ordinatione diaconi et presbyteri, folio 16 en 20). Bij de ordening van een acoliet: Ontvang de kandelaar met de kaars, en weet, dat gij in eigendom gegeven zijt om de lichten van de kerk te ontsteken (ibid. pag. 9), en zo van de andere, bij welke alle zij opmerken, dat de aanroeping van de heilige Drie-eenheid niet tot het wezen van de vorm behoort.  

Wie zou geloven dat, als iets dergelijks door Christus ingesteld was, het zo duister en verborgen geschied was, dat het nog na zestienhonderd jaar, onzeker bleef, welke de eigenlijke stof, en welke de vorm van dit sacrament is. Want de één heeft ook deze, de ander een andere vorm gesteld bij de ordening van het presbyterium: Ontvang de macht de zonden te vergeven, enz. Zo maken zij een sacrament door Christus ingesteld, aangaande het gehele wezen waarvan zij nog onzeker zijn; dat niet alleen in de Schrift niet gevonden wordt, maar waarvan ook in de gehele oudheid geen spoor blijkt; waarbij de tegenstanders een uitvlucht zoeken, hierin dat zij op hun hoede geweest zijn, dat niet de zo heilige geheimenissen van onze religie ter kennis van het profane volk, voornamelijk van de ongelovigen, en daardoor in verachting zouden komen (Estius in boek 4, distinctie 24.2), hetgeen een belachelijk bedenksel is. Want hoe kon verborgen zijn, wat aan zulk een menigte van dienaren medegedeeld moest worden, onder wie naar men veilig kan geloven, niet alleen vele onverstandigen geweest zijn, maar ook dat er soms aan een niet gering aantal tegenstanders geen gebrek geweest is, door wie zulke dingen openbaar konden worden? Daar komt bij dat, als de ritus van de Doop, en de Heilige Samenkomst, door Christus zelf ingesteld, verbreid geweest zijn van de eerste tijden van de kerk, er geen reden is waarom de stof en de vorm van de mindere sacramenten, in zulk een stilzwijgen gehuld moest zijn. 

47.43 Effect 

Wat het effect aangaat, zij maken dat weliswaar tweevoudig; het ene, dat het genade aanbrengt; het andere, dat het een karakter indrukt in de ziel van de geordende. De dwaasheid van het karakter is verworpen, toen wij gehandeld hebben over de sacramenten in het algemeen; en velen, gelijk wij zien, ontkennen dat bij de vijf lagere rangen, hetzij genade wordt toegebracht, of een karakter wordt ingedrukt. Wat de hogere rangen, gelijk zij ze noemen, aangaat, wij vereisen een Goddelijke belofte, klaar en duidelijk in de Schrift uitgedrukt: anders zal niemand ons kunnen overtuigen, dat God verplicht wordt, dat Hij volgens overeenkomst tegenwoordig is, met zekere bovennatuurlijke werking, zo dikwijls als mensen geestelijke charismata (genadegaven) toedichten aan woorden die zij verzonnen hebben, en aan ceremonievoorstellingen, wat het ook zij, die louter menselijk zijn. En niemand late zich bewegen door de tegenwerping van Bellarminus uit 1 Timotheüs 4 en 2 Timotheüs 1 (De sacramento ordinis), waarin melding gemaakt wordt van de genade door Timotheüs ontvangen door de oplegging van de handen. Want 1 er wordt niet gehandeld over de rechtvaardigende genade, die door de sacramenten verzegeld wordt, welke Timotheüs van elders had; maar van de genade die zij gratis data (om niet gegeven) noemen, welke iemand hebben kan die niet gerechtvaardigd is. 

47.44 Ongegrond 

Bellarminus geeft zelf toe (De Sacramentis in genere, hoofdstuk 26) dat de autoriteit om sacramenten aan te brengen, niet een genade is die aangenaam maakt (gratia gratum faciens), maar om niet gegeven [genade] (gratis data), en niet zó in strijd is met onzuiverheid van leven, dat ze niet tegelijk daarmede bestaan kan, door welk zeggen hij zijn zaak om hals brengt. Voeg daarbij, dat het onder de pausgezinden nog niet vaststaat, of de oplegging van de handen een essentieel deel van de ordening is, daar sommigen dit ontkennen, gelijk wij reeds hebben aangetoond. Bovendien kan, daar de apostelen de oplegging van de handen gebruikt hebben, niet alleen bij de ordening, maar ook bij het aanbrengen van bijzondere gaven van de Heilige Geest, niet ontkend worden, dat dat zeggen 2 Tim. 1:6 geschikt van beide handopleggingen (cheirothesiai) opgevat kan worden, diensvolgens niet tot de instelling van enig sacrament behoort, daar de buitengewone gaven van de Geest, gelijk de pausgezinden toegeven, niet behoren tot de genade van de sacramenten. 

47.45 Ongegrond (2) 

Uit het gezegde blijkt voldoende, dat geen rang een sacrament in eigenlijke zin is. Wij bestrijden het toch niet, als iemand dezelfde naam sacrament in ruime zin genomen, ook aan de ware ordening van de dienaren toedeelde; als allen het maar hierover ééns zijn, dat ze niet onder de sacramenten in enkelvoudige zin gerekend kunnen worden. In deze zin laat Calvijn (Institutes, boek 4, hoofdstuk 14, sectie 20) niet ongaarne toe, dat de oplegging van de handen, waarmee de dienaren van de kerk in hun ambt ingewijd worden een sacrament genoemd wordt, maar onder de gewone sacramenten telt hij het niet. Zo moet ook Melanchton verstaan worden in Loci praecipui theologici en Apologia confessionis Augustanae, artikel 13, waar hij niet wil dat de ordening een sacrament is in eigenlijke zin, gelijk Bellarminus hem toedicht, maar in oneigenlijke en algemene betekenis, waarin ook de ouden eertijds de voetwassing, gezegend brood aan de catechumenen gegeven, enz., sacramenten hebben genoemd, Augustinus, De peccatorum meritis et remissione et de baptismo parvulorum, boek 2, hoofdstuk 26; Ambrosius, De Sacramentis, boek 3, hoofdstuk 1; Bernard van Clairvaux, In Cena Domini, noemt ook de wijding van het altaar een sacrament, in Decretum Gratiani emendatum et notationibus illustratum una cum glossis, zaak 1, vraag 3, hoofdstuk 15.

Het huwelijk

47.46 Verschillende gevoelens 

Hetzelfde moet van het huwelijk gezegd worden, als door sommigen de naam sacrament aan de overigens heilige, en dat wel Goddelijke, instelling gegeven is. Hetgeen onder de scholastieken Durandus ook bemerkt heeft, In Sententias thelogicas Petri Lombardi commentariorum, deel 4, distinctie, 26, vraag 3, waar hij leert, dat het huwelijk niet een sacrament is gelijk een van de andere, en ook geen genade door de handeling zelve (ex opere operato) aanbrengt. Hetzelfde zegt ook de Glossis, zaak 31, vraag 1, hoofdstuk 9; zaak 32, vraag 2, hoofdstuk 13. Alsook Godfredus, Hostiensis, Bemardus, door Durandus aangehaald; Ook Lombardus zelf, in deel 4, distinctie 2, waar hij wil dat het huwelijk alleen maar een geneesmiddel tegen de zonde is, dat er voor de komst van Christus was, en geen genade aanbrengt; waaruit volgt dat het niet in enkelvoudige zin een sacrament is. Welk gevoelen de nieuwe pausgezinden nu voor ketters houden, daar ze stellen, dat het huwelijk waarlijk en eigenlijk een sacrament is. Ze zijn het echter hierin oneens, dat sommigen, als Petrus Soto, Lectiones de institutione sacerdotum, In matrimonium, en Alfonso de Castro, Adversus omnes heareses, op het woord ‘nuptiae’, haeresis 3, willen dat het huwelijk niet eerst in het Nieuwe Testament begonnen is een sacrament te zijn, maar reeds lang van de allereerste instelling zodanig geweest is. Hetgeen zij uit Lombardus geput hebben, (deel 4, distinctie 26). Die echter van Leo 1, Ad Rusticus, Epistula 92. Anderen echter, onder wie Bellarminus, ontkennen dat het de bestaanswijze van een sacrament gehad heeft voor Christus. 

47.47 Geen sacrament 

Wij ontkennen dat het een sacrament geweest is in eigenlijke zin, hetzij van de eerste instelling af, hetzij na de verschijning van Christus, gedreven door dezelfde redenen door welke wij aan de andere zogenaamde sacramenten dat recht ontnomen hebben, namelijk omdat het door God niet ingesteld is als een sacramenteel teken van rechtvaardigende genade, of een zegel, en ook niet gesteund is door de belofte dat die genade bij het gebruik ervan verschaft zal worden, en dat er ook geen vaste vorm van woorden (welke de pausgezinden bij de sacramenten vereisen) door God zelf voorgeschreven is, en er ook in het huwelijk van de christenen niet iets waargenomen kan worden, dat de huwelijken van de gelovigen voor Christus gemist hebben. Daarom is er ook in die zaak bij de pausgezinden onderling meningsverschil, en over de tijd van de instelling zijn zij het niet alleen oneens, maar ook over de stof, welke volgens het gevoel van sommigen bestaat in de woorden die de overeenstemming uitdrukken, voor zover ze bepaald worden; volgens anderen in de huwende personen zelf, of de lichamen van de echtelieden; nog anderen, zoals Canus, die zichtbare riten, die bij de zegening van de kerk gebruikt worden; om welke reden hij bij Bellarminus bestraft wordt, die wil dat de huwende personen niet alleen de stof zijn, maar ook de bedienende oorzaak van dit sacrament. Nog anderen stellen de overeenstemming van de huwenden voor materie. Anderen nog weer iets anders. 

47.48 Verschil over de forma 

Over de vorm strijden zij eveneens met meningen. Sommigen willen, dat de woorden die de overeenstemming verklaren de vorm zijn, en omdat deze door de getrouwden uitgesproken worden, dat dit daarom de bedienaars van het sacrament zijn, en als zij de overeenstemming niet met woorden uitdrukken, dat dan de vleselijke verbinding voor de vorm en het teken gehouden kan worden; zo Bellarminus, De sacramento matrimonii, boek 1, hoofdstuk 6, Ex his, en hoofdstuk 5, Sed quicquid. Hetgeen zeker een wonderlijke leerstelling is, dat een sacrament bediend kan worden in het huwelijksbed, en dat door zulk een handeling, zonder enig woord. 

Anderen willen, dat de woorden door de priester geuit, de vorm zijn, zoals Melchior Cano (Locorum theologicorum, boek 8, hoofdstuk 5) en Willem van Auvergne (De sacramentis, hoofdstuk 9, vraag 1, De Matrimonio), welke mening anderen verwerpen, omdat dan zou volgen dat de geheime huwelijken, vóór het concilie van Trente gesloten, niet met de waardigheid van een sacrament begiftigd zijn geweest, hetgeen zij ongerijmd achten. Anderen zeggen, dat de woorden door de éne echtgenoot het eerst uitgesproken, bijvoorbeeld, Ik neem u tot de mijne, de stof is; die door de andere in de tweede plaats geuit, bijvoorbeeld, Ik neem u tot de mijne, de vorm (Gabriel Vasquez, dispuut 3, hoofdstuk 1 e.v.) vermeldt over deze zaak negen meningen; hij verwerpt er acht, en hij kiest die uit, die door anderen afgewezen wordt. Bij alle sacrament echter, daar het tot de soort van de tekenen behoort, en geen teken is, wat als zodanig niet erkend wordt, staat het vast dat het van veel belang is dat er iets als teken geldt, naar de wil van de insteller, ja dat is geheel en al noodzakelijk; daarom blijkt uit deze strijd van de tegenstanders genoeg, dat het huwelijk niet een sacrament is dat in de ware zin die naam draagt. 

47.49 Afschaduwing van Christus en de Gemeente 

Ook brengt aan deze heilige instelling niet de bestaanswijze van een sacrament bij, dat het die geestelijke en allernauwste verbinding van onze Heere Jezus Christus met de Kerk afschaduwt; want daar deze betekenis allereerst en voornamelijk bestaat in die onlosmakelijke band van het huwelijk, hetgeen de tegenstanders toestemmen, en zijzelf ook toegeven, dat het huwelijk genomen voor de band, nog niet is, en ook nooit geweest is een sacrament in eigenlijke zin (Aegidius de Coninck, Commentariorum ac disputationum, dispuut, 24, dubium 2), waar hij ook erkent, dat de vaderen sacrament nemen op brede wijze, voor ieder teken van een heilige zaak, door God ingesteld, omdat zij zeggen dat het huwelijk een sacrament is, niet omdat het enige heiligheid betekent, die het door zijn gebruik bijbrengt, maar omdat het de vereniging van Christus met de kerk beduidt. Vandaar zeggen zij ook dat het huwelijk in de wet van de natuur op dergelijke wijze een sacrament is. Dat zegt die. 

47.50 Niet gegrond in Efeze 5:32 

Hieruit blijkt wat men antwoorden moet op dat kroonargument, dat de meeste tegenstanders aan hoofdstuk 5 vers 32 van de brief aan Efeze, vastknopen. Want om weg te laten, dat de naam sacrament alleen in de verbreide (vulgata) editie gevonden wordt, het staat vast, dat die naam algemeen is, en dat uit het woord (hetgeen ook Bellarminus erkent) geen waar sacrament bewezen wordt; uit de omstandigheden van de tekst echter nog veel minder. Ofschoon Bellarminus daarvoor met alle macht strijdt, heeft hij de zijnen daarvan toch niet kunnen overtuigen. Want Gabriel Vasquez, die na Bellarminus geschreven heeft, spreekt over de plaats Efeze 5 "Dit sacrament is groot" aldus: Ik heb echter altijd gemeend, dat door dit getuigenis niet alleen hetgeen de onzen beweren niet bewezen kan worden, maar dat ook bij de uitlegging ervan door hen enige dingen uitgesproken worden, die met de ware leer allerminst kunnen bestaan. En na een lange weerlegging voegt hij eraan toe: Het zou voor onze theologen beter geweest zijn, deze plaats van Paulus tegen de ketters voorbij te gaan, dan in deze moeilijkheden en een minder veilig gevoelen te vervallen, om te doen voorkomen dat zij hen met het getuigenis van de Schrift in het nauw brachten. 

De Commentariorum ac disputationum in tertiam partem Sancti Thomae tomus quartus, disputatie 2, hoofdstuk 6. Evenzo, wij geven dus toe, dat noch uit die plaats van Efeze 5, noch uit die van 1 Tim. 2 krachtig bewezen kan worden, dat het huwelijk een sacrament is, ibid. 

47.51 Conclusie 

Daar dit zo is, en zij eindelijk toegeven, door de kracht van de waarheid ertoe gebracht, dat zij in de Schrift geen fundament hebben voor dit hun sacrament, maar dat zij hun gevoelen over deze zaak terugbrengen tot de definitie van hun kerk, door voortdurende overlevering afgeleid, welke traditie meer onzeker is dan de zaak waarover gehandeld wordt, zullen wij, met de twee echte sacramenten, die door de Zoon van God, met vaste tekenen en woorden ingesteld zijn, gelijk is nagespeurd, en uit de Schrift duidelijk is, tevreden. Deze zelfde, weinige voor vele, gemakkelijk waar te nemen, van uitwerking zeer nuttig, van betekenis zeer duidelijk, vasthoudende: door hun gebruik ons geloof versterken, in het geloof niet weifelende; en dewijl wij geleerd hebben, dat al wat zonder geloof geschiedt, zonde is, en weten dat er geen geloof is waar geen woord van God voorafgaat, zullen wij geen gemeenschap hebben met de zonden van degenen, die met ijdele meningen onderling onenig, aan menselijke uitvindingen de genade Gods verbinden; welke van de enige Auteur van de genade verwachtende, zullen wij Dezelfde in de eenheid van de Drievuldigheid voortdurende dank en lof toezingen. 

Toegift 
  1. Wij ontkennen dat de graad van bloedverwantschap en zwagerschap, in welke het verboden is te huwen, Lev. 18 zó behoort tot de Israëlitische burgerstaat, dat ze niet tot het Goddelijk recht behoren, dat in alle tijden naar de wet van de eerbaarheid bewaard moet worden. 

  2. Wij bevestigen dat het huwelijk in geval van echtbreuk of onrechtvaardige verlating van een ongelovige, ook wat de verbintenis aangaat, ontbonden wordt, zodat nadat wettig echtscheiding geschied is, de onschuldige niet van het huwelijk geweerd moet worden. 

  3. Wij ontkennen dat het huwelijk, wat de verbintenis aangaat, of het bed, of de samenwoning, door een gelofte of een ingaan in de religie, gelijk men het noemt, ontbonden kan worden. 

  4. Wij bevestigen dat de toestemming van de ouders, uitdrukkelijk of stilzwijgend, noodzakelijk vereist is om een huwelijk wettig te voltrekken.