Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 21

Over de sabbat en de dag des Heeren

Antonius Thysius

21.1 De sabbat en de dag des Heeren 

Stelling 1. Nadat er over de afgodendienst en over de eed gehandeld is ter uitlegging van de eerste tafel van de decaloog, volgt dat wij evenzo een onderzoek (sudzètèsis) instellen aangaande de sabbat en de dag des Heeren.

21.2 Het woord sabbat 

Wat dan ten eerste het woord aangaat, sabbat zegt hetzelfde als ophouden, rusten, nalaten. Vandaar betekenen ‘shabbath’, samengetrokken, gelijk ‘shabatat’, zoals Kimchi wil, en ‘schabbathon’ alle ophouden, namelijk met het werk, en rust, te weten van beweging en arbeid; op God betrokken is het in het bijzonder het ophouden van God, en wel van het werk van de schepping op de zevende dag; op de mens betrokken evenzo diens ophouden wekelijks op dezelfde dag herhaald, die tot dat doel gezegend en geheiligd is. Vandaar dat beide, èn het ophouden zelf, èn deze dag, de naam sabbat krijgen. En deze dag wordt genoemd: dag van de sabbat, of dag van de rust, en sabbat, sabbatoon, sabbat van de rust (Ex. 31:15). En eenvoudig ‘sabbat’. Ja ‘zevende dag’ en sabbat worden door hetzelfde genomen.

21.3 Het woord sabbat (2) 

Bovendien wordt de naam ‘sabbat’ en ‘sabbatten’ aan de gehele week gegeven (1 Kon. 11:7; Luk. 18:12), namelijk omdat het in de week de sabbat is, naar welke de overige dagen gerekend worden; ook worden de afzonderlijke dagen naar de sabbat genoemd, de eerste de tweede, enz. van de sabbat, dat is van de sabbat af; en deze worden door sommige heidenen met de namen van planeten en afgoden, te weten saturnus, de zon, de maan, enz. aangeduid. Maar de oude kerk, misschien om zich van beide, heidenen en Joden, te onderscheiden, heeft de afzonderlijke weekdagen ‘vrije dagen’ (feriae) genoemd, hoewel Scaliger wil dat dit overgehouden is van zekere bijzondere waarneming van de paasweek (waarvan de dagen oudtijds alle feestdagen waren, volgens getuigenis van Hieronymus) (Opus novum de emendatione temporum in octo libros tributum, boek 1).

21.4 Omvang van het begrip sabbat 

Deze sabbat omvat echter in zijn kring behalve die gewone ‘van de weken of van de dagen’, die eigenlijk de sabbat is, ook die ‘van de jaren’ namelijk zowel van het weerkerende zevende jaar, die ‘sabbat van de aarde’ genoemd wordt (Ex. 23:11), omdat de aarde daarin onbebouwd rustte, en wat er op groeide voor de armen gelaten werd, vanwaar sabbat ook overgebracht wordt op de verwoesting van het land; alsook van ‘zevenmaal zeven verlopen jaren’, namelijk van het vijftigste, dat ‘jubeljaar’, en jaar van de vrijlating en ontheffing, wegens het herstel van de vrijheid en de bezittingen (Lev. 25:13). Deze toch komen uit hetzelfde beginsel voort, en worden daar synecdochisch onder begrepen. De talmudische sabbat echter van de ‘zeven millenniën’, welke zij die van de wereld noemen, laten wij hier varen.

21.5 Omvang van het begrip sabbat (2) 

Bovendien worden alle heilige en feestelijke tijden, ook wanneer zij niet op de zevende dag vallen in algemenen zin ook sabbatten genoemd, en synecdochisch daaronder begrepen, Ezech. 20:22 en hoofdstuk 23, zowel de ‘maandelijkse’, zoals ‘neomenia of nieuwe maan’, als de ‘jaarlijkse’, namelijk de drie meest plechtige feesten, als van ‘het pascha’, dat in de eerste maand van het jaar en met zeven dagen van ongezuurde broden gehouden werd (vanwaar het ook feest van de ongehevelde broden genoemd wordt), ter gedachtenis van het voorbijgaan van de Engel en de bevrijding uit Egypte, en om dankbaarheid voor de nieuwe vruchten te betuigen; van ‘Pinksteren’, dat na verloop van zeven weken van Pasen af (vanwaar het ook het ‘feest van de weken’ genoemd wordt) ter viering van het geven van de wet en van de oogst van de eerstelingen (waarvan het ook een benaming heeft); ten slotte van de ‘loofhuttenzetting’ (waarmee ook de feesten van de trompetten en van de verzoening verbonden werden) dat in de zevende maand na het pascha viel en acht dagen lang gevierd werd, tot een betuiging dat zij in de woestijn in tenten gewoond hadden, en vanwege de overige verkregen vruchten (waarom het ook ‘der inzameling’ genoemd wordt), van welke zowel bij het eerste als bij het laatste de eerste en de laatste een sabbat was en genoemd werd (Ex. 23:14; Lev. 23; Deut. 16).

21.6 Omvang van het begrip sabbat (3) 

Wanneer echter deze plechtige feesten op een sabbat vielen, werd het wegens de dubbele feestelijkheid een grote dag des sabbats genoemd (Joh. 19:31).

Maar Scaliger betrekt het eenvoudig op de feestelijkheid zelf, omdat de zeventig vertalers, ‘monged, of chag’, dat is, een vastgesteld of plechtig feest, als grote dag (megalèn hèmeran) vertalen (Jes. 1). Maar wanneer het er een was van meer dagen, zoals de laatste van het pascha en van de loofhuttenzetting, te weten de zevende dag van de ongezuurde broden, en de achtste van de loofhutten, dan werd die tweede eerste (deuteroprooton) sabbat genoemd (Luk. 6:1), alsof de eerste door de tweede herhaald werd, of deuteron hoos prooton, dat is, de tweede aan de eerste gelijk en gelijkwaardig. Maar Scaliger wil dat het is hupo deuteras prooton, dat is, van de tweede dag van het pascha af, vanwaar de telling begonnen werd tot pinksteren. In Opus novum de emendatione temporum in octo libros tributum, 1 en 1,6.

21.7 Omvang van het begrip sabbat (4) 

Ja zelfs wordt hier en daar ook die gehele uitwendige godsverering, of de publieke uitoefening, onder sabbat begrepen en verstaan, namelijk heilige dingen, plaatsen, tijden en personen, aan God en Zijn dienst, naar Goddelijk voorschrift, geheiligd en gewijd.

21.8 Omvang van het begrip sabbat (5) 

Maar hier is een bijzonder voorschrift van de wekelijkse sabbat, omdat die ouder en uitnemender is dan de overige, en de grondslag daarvan, en deswege wordt hij hier in het bijzonder bevolen, en is door ons zo te beschouwen.

21.9 Definitie 

De sabbat is verder een plechtig en geregeld (ordinarius) feest door God ingesteld, namelijk een wekelijkse of zevende dag, en wel van de schepping, ter navolging van God, Die op die dag met de werken van de schepping ophield, evenzo door de joden met uitwendig ophouden van de slaafse en dagelijkse werken en rust naar het bevel van God eerbiedig waar te nemen, en te besteden voor heilige uitoefening van de godsdienst.

21.10 De sabbat door instelling, niet ingeschapen 

Dit voorschrift van de sabbat echter is niet uit natuurnoodzakelijkheid, gelijk de andere geboden, die in de geest ingeplant en door zichzelf bekend zijn, maar uit door God gewilde instelling (kata sunthèkèn), of gelijk men zegt, behorende tot het gestelde recht (positivi juris). Want al behoort het tot de natuur dat er vaste en gezette tijden voor de Goddelijke eredienst gewijd moeten worden, en dat hetgeen uit Goddelijk voorschrift is, onveranderd in acht genomen moet worden, zo is het toch niet uit de natuur, maar door instelling, dat deze dag, en wel voor dit doel van de Goddelijke eredienst, te weten voor de gedachtenis van de schepping, en om deze reden, dat God op die tijd gerust heeft; en op gelijke wijze, namelijk door rusten en niet werken, bijzonder waargenomen en gevierd wordt. Want juist dit had niet om apart op deze dag te gedenken voorgesteld kunnen worden, maar de gedachtenis van de schepping had voor het begin ervan, of het einde, dat is voor de eerste dag of voor de laatste bestemd kunnen worden.

21.11 De sabbat door instelling, niet ingeschapen (2) 

En hiervan schijnt het ook te komen, dat dit gebod niet ontkennend, zoals de drie voorafgaande, maar stellend, en wel bijzonder in deze vorm voorgesteld wordt: ‘Gedenkt dat gij de dag van de sabbat heiligt’, en dat de oorzaak ervan er bijgevoegd wordt, ‘Omdat Hij op de zevende dag van Zijn werk gerust heeft’; in afwijking van hetgeen wij bij de andere, die in de geest ingeplant en door zichzelf bekend zijn, zien geschieden.

21.12 De sabbat door instelling, niet ingeschapen (3) 

En deze dag is niet van menselijke instelling, of uit eigenwillige godsdienst (ethelothrèskeia), uit spontane Godsverering ondernomen, maar door een wet van Godswege geboden en bevolen. Vandaar dat hij alle noodzakelijkheid van het gezag van God ontvangt.

21.13 Wanneer is de sabbat ingesteld? 

Wanneer hij echter ingesteld is en aan wie bevolen, en wel of hij reeds van het begin af, zelfs vóór de val, namelijk van de schepping van de wereld, algemeen toen aan de mensen is voorgeschreven, als van gelijke ouderdom met de schepping, dan wel later, in de tijd van de wet gegeven door Mozes, voor de Joden ingesteld, is niet even zeker. Weliswaar wordt van God gezegd, dat Hij na beëindigen van Zijn werken op de zesde dag van de schepping, op de zevende daarvan gerust heeft, en die gezegend en geheiligd heeft (Gen. 2:2,3), dat is dat Hij die niet alleen verheven geacht heeft, maar ook van het getal van de andere uitgezonderd heeft en gewild heeft dat hij voor de mens een godsdienstige zou zijn; maar of hij gelijk door bestemming, zo ook door gebruik van het eerste begin af geweest is of veeleer door anticipatie (prolèpsei), blijkt daaruit niet met zekerheid.

21.14 Wanneer is de sabbat ingesteld? (2) 

Zeker wordt er van de sabbat vóór de wet van Mozes nergens enige melding gemaakt, en ook wordt van niemand van de heiligen verhaald dat hij die onderhouden heeft, gelijk Tertullianus (Liber contra Judaeos) opmerkt, behalve dat vóór de decaloog de naam, de reden en het gebruik ervan (Ex. 16:5, enz.) verklaard wordt, misschien als toen ingesteld of omdat zeer vele dingen van de uitwendige eredienst door Mozes veeleer zijn hersteld en vermeerderd, dan voor het eerst ingesteld; zoals de offers vóór de zondvloed (Gen. 4), het onderscheid van reine en onreine dieren (Gen. 7) na de vloed, het verbieden van het eten van vlees met het bloed (Gen. 9), de besnijdenis (Gen. 17; Joh. 22 e.a.), zo is ook dit waarschijnlijk.

21.15 Wanneer is de sabbat ingesteld? (3) 

Maar toch wordt gezegd, dat God aan de Israëlieten de sabbat bijzonder gegeven heeft (Ezech. 20:12), en die hun bekend gemaakt heeft (Neh. 9:14), namelijk óf als een zaak waarvan er tevoren geen kennis of gebruik geweest is, óf als een die Hij, daar ze nagelaten en in vergetelheid geraakt was, teruggeroepen en in het vroegere gebruik hersteld heeft. Maar het is van weinig belang, hoe het staat met de omstandigheid van de tijd, of van de persoon, wat de instelling betreft; ofschoon het eerste gevoelen waarschijnlijker kan lijken.

21.16 Oorzaak van de instelling 

Intussen wordt er een redelijke en met de Goddelijke wijsheid overeenstemmende oorzaak van Zijn instelling aangegeven, ontleend aan het gezag van Hem Die het beveelt, en de overeenkomst met het voorbeeld, namelijk God, met een dubbele verplichting, tot gehoorzaamheid. Want het was passend, dat gelijk Hijzelf van het grote werk, namelijk van de schepping op de zevende dag is opgehouden en gerust heeft, dat zo ook de mensen op diezelfde telkens terugkerende dag van hun arbeid zouden rusten, opdat zo de herinnering aan de schepping en het Goddelijk rusten gevierd zou worden. Hij heeft niet de eerste uitgekozen, op welke het begin van de schepping geweest is, ook niet de laatste of zesde op welke de voltooiing viel, maar de zevende waarop het overzicht van de werken en het ophouden ermee plaats vond. Zodat de zevende onder de omvatting van het getal van de dagen van de schepping gerekend wordt. Sommigen van de heidenen hebben evenzo de zevende dag gevierd, hetzij door een oud gebruik, hetzij in navolging van de joden, of, zoals Hesiodos, Opera et dies, hoofdstuk 2; Linus, alsook Flavius Josephus, Contra Apionem, 2; Clemens van Alexandrië, Stromata, hoofdstuk 5; Eusebius, Praeparatio evangelica, Lampridius [toegeschreven], Historia Augusta, misschien om een andere oorzaak, namelijk wegens de omwenteling van de zeven planeten. Toch hebben sommige de negende, andere de tiende voor heilig gehouden.

21.17 Algemeen en bijzonder doel 

Verder zijn de doeleinden ervan vele, en ze kunnen zo onderscheiden worden, dat het ene algemeen is, het andere bijzonder. En wel algemeen, hetwelk gemeenschappelijk het gehele menselijke geslacht betreft; en dit is het primaire, namelijk de gedachtenis op deze door God voor de joden vastgestelde dag, van de afsluiting van het werken Gods, en van het rusten daarvan, of de erkenning en belijdenis van God als Schepper (Gen. 2:2; Ex. 20:10), waarin een uitoefening van het geloof ligt (Hebr. 11:3). En tot dit doel wordt er gerust van de eigen werken, opdat er gelegenheid zij voor de Goddelijke des te beter vrij te zijn.

21.18 Burgerlijk doel 

Ook wordt er een burgerlijk doel aan gegeven, de verkwikking of recreatie van het lichaam van de arbeid, ook van hem die onder de macht van een ander is, van de dienstknecht en de dienstmaagd, jg ook van de lastdieren (Ex. 23:12). En laat de zoon van uw dienstmaagd herademen; (Deut. 5:14), ‘Opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd ruste gelijk gij ook. Gij zult gedenken dat gij zelf ook een dienstknecht geweest zijt in Egypte’. Namelijk opdat zij niet door voortdurende arbeid vermoeid en uitgeput worden, maar door het aflaten daarvan de vermoeide leden verlichting krijgen en de krachten hersteld worden. Want God is niet alleen de Schepper, maar ook de Onderhouder van de schepselen (Ps. 36:7). En dit secundaire doel, al is het een ander dan het eerste, is daaraan toch ondergeschikt en wordt daartoe teruggebracht, als een handeling van liefde, zodat deze herstelling op zijn wijze ook op de verering van God betrekking heeft.

21.19 Bijzonder doel van de sabbat 

Het bijzondere echter is dat, hetwelk op de joden in het bijzonder betrekking heeft, en wel door zekere toevoeging, of een bijkomend en van buiten toetredend; en het is tweeërlei. Het eerste is de gedachtenis van de uitleiding uit Egypte (Deut. 5:15). ‘En gij zult gedenken dat gij een dienstknecht geweest zijt in het land van Egypte, en uw God heeft u vandaar uitgeleid met een sterke hand en een uitgestrekte arm; daarom heeft u de Heere uw God geboden dat gij de dag van de sabbat houden zult’. En zo is de sabbat een teken van de rust in het land Kanaän, waarin Jozua hen heeft binnengebracht (Hebr. 4:8).

19.20 Geestelijk doel 

Het andere doel is verhevener, namelijk geestelijk, beogende het eeuwig heil van de mens, en wel de heiliging van de Israëlieten; hetwelk evenwel ceremonieel en sacramenteel, ja ook voorbeeldend (typicus) is. Want door dit teken van de lichamelijke rust en het vrij zijn (otium) heeft God duidelijk willen maken dat Hij hun God en Heiligmaker is; door hen af te scheiden zowel uitwendig van de andere volkeren, als inwendig van alle zonden. (Ex. 31:13,17), ‘Gij zult Mijn sabbatten houden, omdat het een teken is tussen Mij en u in uw geslachten, opdat gij weet, dat Ik de Heere ben die u heilig; en gij zult de sabbat onderhouden, omdat hij u een heiligheid is’; waar hij ook een eeuwig verbond genoemd wordt ([vers] 16). Dergelijke staan bij Ezechiël, hoofdstuk 20:12,20, ‘opdat gij weet dat Ik de Heere uw God ben’, en vandaar is ze hun een openbare belijdenis van de gehele religie geweest. En in zoverre duidt hij Christus en Zijn weldaden aan, zodat hij het voortdurend en geestelijk sabbatvieren, en het navolgende en volmaakte hemelse afbeeldt, dat de gelovigen van hun eigen en kwade werken ophoudende, God hier in zich laten, werken, waarvan de voleinding in het andere leven komen zal (Jes. 66:23; Hebr. 4:3,9).

21.21 Geestelijk doel (2) 

Uit de beschouwing van deze doeleinden blijkt dan, hoe groot en hoedanig deze sabbat is, als een die niet alleen door het gebruik geheiligd en heilig is, voor zover hij dienstig is voor de uitwendige uitoefening, maar ook op de wijze van een sacrament, waardoor hij voor de gelovigen de belofte en de uitwerking van de heiligmaking met zich verbonden gehad heeft, en medegebracht heeft. Vandaar ook zien wij dat in de Heilige Schrift de gehele Goddelijke verering daaronder begrepen wordt. En daarom wordt deze wet zo dikwijls in de Schriften herhaald, zo ijverig ingescherpt, ernstig aangedrongen, de gehoorzaamheid daaraan veelvuldig geprezen, en de veronachtzaming en schending gestreng gewroken (Jes. 56:2, enz.).

21.22 De onderhouding van de sabbat 

Zoveel over de instelling van de zevende dag of sabbat en de bewerkende oorzaak en de doeleinden daarvan; nu volgt ‘de onderhouding ervan, die bestaat in de heiliging van de sabbat zelf’ (Deut. 5). ‘Onderhoudt de sabbat dat gij die heiligt’. Want aan de Goddelijke heiliging, waardoor God die heilig gehouden heeft met Zijn doen, toen Hij van Zijn werken gerust heeft, en gewild heeft dat hij heilig gehouden wordt en hem gezegend heeft, dat is, van de overige afgezonderd en uitgenomen heeft, beantwoordt de heiliging van de mensen, die ook ‘waarneming en houden van de sabbat’ (Deut. 5:15): ‘sabbat vieren of sabbat houden’ (Lev. 25:2), en eren van de sabbat genoemd wordt, Jes. 58:13.

21.23 De formulering van het gebod 

De formulering van dit gebod is bijzonder. Er wordt niet eenvoudig, gelijk bij de andere, geboden: Heilig de sabbat, maar deze vermaning wordt vooropgezet: ‘Gedenkt de sabbatdag dat gij dien heiligt’, waardoor een zaak wordt aangeduid die zodanig is, dat ze gemakkelijk (daar ze niet in de natuur is ingeschapen) in vergetelheid kon geraken, en dus in voortdurende gedachtenis gehouden moet worden, en niet voor overbodig gehouden, maar met de meeste zorg onderhouden. Hij wordt echter geheiligd, wanneer op die dag dingen gedaan worden, gelijk aan die welke God op die dag gedaan heeft, en bevolen heeft dat door de mensen gedaan zullen worden; daarentegen wordt hij opgeheven, verontreinigd en ontwijd, wanneer de ogen van de sabbat worden afgewend (Ezech. 22:26), en op die dag dingen gedaan worden, die men op die dag niet behoort te doen, en nagelaten worden, die gedaan moeten worden (Matth. 12:2).

21.24 Voorbereiding 

De toerusting of voorbereiding van de sabbat, is zowel de toebereiding tot de sabbat, als de dag zelf die aan de sabbat voorafgaat, die ook voorsabbat (prosabbaton) genoemd wordt (Mark. 15:42), op welke zesde weekdag (feria) die dingen geschiedden en geregeld werden, die het zonde was dat op de sabbat gedaan werden, en alle dingen gereed gemaakt werden, die voor het onderhouden en eren ervan vereist werden (1 Kron. 9:32; Luk. 23:54). Ja zelfs, gelijk er een stukje van de voorafgaande dag door de Joden tot de sabbat voorafgenomen werd, zo werd tot uitgang van de sabbat een deeltje van de volgende dag bijgenomen, en dat wel opdat de sabbat geheel en al zo eerbiedig mogelijk gehouden zou worden. Maar dit kwam uit Joods bijgeloof voort.

21.25 Begin en einde 

De onderhouding begint van de avond, en eindigt in de avond. Want gelijk bij de eerste schepping van het heelal het aanzien van de geschapen wereld in duisternis gehuld is geweest, waartoe vervolgens licht is bijgebracht, en zó uit de duur van de duisternis en het licht de dag is samengesteld, zo staat de zaak ook hier naar Goddelijke instelling (Lev. 23:32).

21.26 Waarin de onderhouding gelegen is 

De onderhouding is in het algemeen hierin gelegen, dat de mens op die dag melakah, werk, of ebodah, dienstwerk, en imelakah ebodah, dat is slaafse arbeid (Lev. 23:8), ‘verricht, en wel zijn werk. Zes dagen, zegt Hij, zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de sabbat van uw God, dan zult gij geen werk doen, gij noch uw vrouw, zoon, dochter, noch dienstknecht en diensgmaagd, noch de inwoner of vreemdeling, die in uw poorten is’. Dat is aan geheel uw huis, ja zelfs ook aan alle huisdieren, als de os en de ezel, het meest moeitevolle (niet omdat de heiliging ervan op de redeloze dieren betrekking heeft, maar opdat ze niet tot arbeid gebruikt voor de mens de rust verhinderen), ja ook aan de vreemdeling en bijwoner van de staat, opdat ze niet door hun voorbeeld de publieke rust verstoren, wordt het werk verboden. (Ex. 20; Deut. 5). En zo wordt onder de verhindering van het werk, de uitwendige rust bevolen om religieus te onderhouden, en inzoverre wordt zulk een rust zelf als deel van de Goddelijke verering gesteld.

21.27 Welk werk in het Oude Testament verboden is 

Verboden wordt dus het werk of de handel (negotium), en wel het onze, namelijk het slaafse, mechanische, moeitevolle, voordeel brengende, dagelijkse en gewone; en dat zowel het private als het publieke, dat is wat privaat of publiek door ons pleegt gedaan te worden (Jes. 58:3). Aangezien deze ook verboden waren op de andere plechtige feesten (Lev. 23:7,8; Lev. 25:32,35; Num.28:25), is dat zoveel te meer op de sabbat het geval. Gelijk aan de Israëlieten om ‘op de sabbat het huis uit te gaan om manna te verzamelen’ (Ex. 16:22), ‘alsook hout’ (Num. 15:32), ja ‘vuur aan te steken’ (Ex. 35:3), ‘koken en bakken’ (Ex. 16:23), zodat het alleen vrij stond van de vorige dag te eten en wat bewaard was te drinken, zoals Ignatius (Epistula ad Magnesios) zegt, en het gedurig gebruik bewijst, ‘te ploegen en te oogsten’, Ex. 34:21. De ‘druivenpers te treden’ (Neh.13:15). een ‘last te dragen en naar buiten te brengen’ (Jer. 17:21,22), ‘koopwaren in te brengen’ (Neh. 13), ‘te verkopen en te kopen’ (Neh. 10:31), ‘te strijden’ (1 Makk. 2:36), ‘te begraven’ (2 Makk. 12:30), en dergelijke.

21.28 In het Nieuwe Testament 

Hierbij komen die welke in het Nieuwe Testament worden opgenoemd; als daar zijn zowel die welke naar de mening van de Joden door hen, als een ontwijding van de sabbat aan Christus voorgeworpen worden; te weten, ‘dat Zijn discipelen, toen zij met Hem op de sabbat door het gezaaide gingen, aren plukten en met de handen wreven’ (Matth. 12:2), alsof daarin zekere toebereiding van voedsel lag, ‘dat Hij zieken genas of gezond maakte’ (Matth. 12:10), ‘dat een genezene op Zijn bevel zijn bed opnam en wandelde’ (Joh. 5); ‘dat Hij zalf uit speeksel en aarde maakte, en de ogen van de blinde bestreek’; dat op Zijn bevel ‘de blinde heenging om zich af te wassen’ (Joh. 9), als ook andere, zoals een reis maken en buiten de voorgeschrevene afstanden wondelen (vanwaar gezegd wordt: een sabbatsreis, hetgeen ongeveer twee duizend pas was, gelijk de joden bepaald hadden) (Hand. 1:12), ‘op de sabbat vluchten’ (Matth. 24) ‘De lichamen van de gedoden aan het kruis laten hangen’ (Joh.19:31); ‘Doden begraven en specerijen bereiden’, Luk. 23:36.

21.29 Bij de farizeeën 

Wij laten hier varen vele en bijgelovige onderhoudinkjes van de farizeeën, waarmee zij het Goddelijk gebod meer beperkt hebben, zoals de Joden ook heden ten dage vele hebben, zoals van ‘het niet smoren van een appel, afpellen van knoflook, doden van een vlo’, enz. wat louter menselijk bederf is van deze door God bevolen onderhouding.

21.30 Goddelijke werken 

Maar die algemene regel van geen werk te doen, heeft zijn uitlegging, uitzondering en oeconomie of bedeling gehad. Op deze lijst van werken behoren dus in het geheel niet de Goddelijke en wonderlijke werken, en wat bevolen is om die te tonen, maar die eerder van God, ja in werkelijkheid van Hem zijn, hoewel ze door de mens gedaan, iets uitwendigs en moeizaams aan zich hebben, zoals toen onder het omdragen van de ark en de klank van de trompetten door de priesters op de zevende dag Jericho viel, alles door het volk gedood is; en Christus op de sabbat een man genezen heeft die een dorre hand had (Matth. 12:9); een vrouw die leed aan een ziekte van zwakheid door satan aangedaan (Luk. 13:11); een waterzuchtige (Luk. 14); een zieke aan een langdurige kwaal die bij de vijver lag, welke Hij bovendien beval zijn beddeke op te nemen en te wandelen; (Joh. 5); een blinde, wiens ogen Hij met zalf door hem gemaakt en op de ogen gelegd geopend heeft, en bevolen heen te gaan om zich af te wassen (Joh. 9:14).

21.31 Goddelijke werken (2) 

Vandaar dat Hij de Joden die, onder voorwenden van de sabbat, deze daden van Christus aangrepen om te lasteren, tegenvoert dat: ‘Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook’ (Joh. 5), daardoor aanduidende, dat een werk dat van God is uitgegaan, als het Zijne, nooit als een schending van de sabbat te achten is, daar het door het gezag, de kracht en het werkzaam vermogen van de Vader uitgevoerd is; vervolgens ook dat: ‘Ik zeg u dat Een meerder dan de tempel hier is, en de Zoon des Mensen is ook Heere van de sabbat’ (Matth. 12:6,8), dat is Hij heeft de sabbat onder Zijn macht, zo dat Hij die beheersen kan naar dat Hij wil, waardoor Christus Zichzelf boven het gewone soort mensen verheft, aangezien Hij Zich meer dan de tempel en Heere van de sabbat noemt, en Zijn werken van de gewone onderscheidt.

21.32 Verdere uitzonderingen 

Bovendien worden de werken uitgenomen, die betrekking hebben op de ziel en de verering van God en Zijn verheerlijking, zoals alle werken die buiten de eredienst slaafs zijn en de bedieningen, die op de sabbat door de priesters in de tempel gedaan werden, tot wie Christus zegt, ‘dat zij zonder zich schuldig te maken de sabbat ontheiligen’ (Matth. 12:5): als daar zijn de offeranden en andere, en met name de besnijdenis, waarvan Christus zegt, ‘gij besnijdt een mens op de sabbat, doch zo dat de wet van Mozes niet verbroken wordt’ (Joh. 7:22,23). Waaruit Christus de vrijspraak van Zijn Goddelijke werken afleidt.

21.33 Verdere uitzonderingen (2) 

Ja ook alle verrichtingen die dadelijk algemeen noodzakelijk zijn jegens de schepselen en hun onderhouding, en in het bijzonder: Ten eerste het verzorgen van de redeloze dieren, zoals het op de sabbat losmaken van de os of de ezel om ze van de krib naar het drinkwater te brengen (Luk. 13:15); een schaap, ezel of os die in een put valt daar uittrekken (Matth. 12; Luk. 13:11 en Luk. 14:1); (deze dingen houden de Joden heden ten dage voor ongeoorloofd, maar eertijds niet), en zo stond het dus vrij de beesten voor de dood te bewaren, en alles te doen wat tot de beslist noodzakelijke onderhouding van Gods schepselen bijdroeg.

21.34 Verdere uitzonderingen (3) 

Vervolgens ook die van de mensen, daar, gelijk Christus zegt, ‘de sabbat is er om de mens, en niet de mens om de sabbat’ (Mark. 2:23). Vandaar de rust en het zich onthouden van werk dat de mens en zijn staat en heil schaadt, niet wordt eenvoudigweg geboden, zoals het op de sabbat aren wrijven en opeten (Luk. 6:1); strijden, of vijanden die oorlog aandoen weerstaan (1 Kon. 20:29; 1 Mark. 2:40,41), hoewel zij zich toen van het vervolgen van de vijand en het uitdelen van de buit onthouden hebben (2 Mak. 8:27). Hetgeen Christus in een dergelijk geval van noodzakelijkheid, met het voorbeeld van David leert en goedkeurt, omdat hij, toen hij hongerig was, ‘zelf en zijn metgezellen gegeten hebben van de toonbroden, die het hun niet geoorloofd was te eten, maar de priesters alleen’ (Lev. 24; Matth. 12:3,4).

21.35 Werken van de liefde en van de barmhartigheid 

Ook worden de vereisten en noodzakelijke plichten van de liefde en van de barmhartigheid, door deze onderhouding zelf van de sabbat niet stilgezet, zoals op de sabbat een mens weldoen, genezen en dergelijke, gelijk Christus gedaan heeft, en van de Joden vraagt: ‘Is het geoorloofd op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een mens te behouden of te doden of te verderven?’ (Luk. 6:9) en Hij concludeert, dat het geoorloofd is op de sabbat wèl te doen (Matth. 12:12). Want de wet van de sabbat wijkt, gelijk de andere ceremoniën, voor de liefde tot de naaste, volgens hetgeen Christus uit Hosea in die zin aanhaalt: ‘Ik wil barmhartigheid en niet offerande’, namelijk vergelijkenderwijs, liever dan offerande.

21.36 Ontspanning en recreatie 

Ten slotte worden niet verbonden de dingen die een matige ontspanning en recreatie van het lichaam beogen, daar dit onder de doeleinden van de sabbat valt, als ze maar het voornaamste gebruik en het eren van de sabbat niet verhinderen, zoals daar is, behalve de rust van de arbeid (Ex.23:12); naar een gastmaal gaan (Luk. 14:1,7), wandelen (Luk. 24:13) en dergelijke. En voorzeker, daar de sabbat een feestdag was, waren de Joden gewoon daarop vrolijke dingen te doen, die ten slotte daarin ontaard zijn, dat zij die ook misbruikten voor dwaze dansen en bijvalsbetuigingen; getuige is Ignatius (Epistula ad Magnesios) en Augustinus (In Ioannis Evangelium tractatus).

21.37 De positieve bestemming 

Maar juist op deze dag van de sabbat wordt, door het ophouden en vrij zijn van alle arbeid, niet alleen maar en op zichzelf de lichaamsrust geboden, maar bovendien en deswege, godsdienstige handeling, namelijk heilige bezigheden, oefeningen en plichten. Vandaar dat gesproken wordt van de ‘sabbat des Heeren’ (Ex. 20), ‘of den Heere’ (Lev. 23) en ‘heilige sabbat’, en ‘heiligheid des Heeren’ (Jes. 28:12), ‘omdat hij niet alleen van de heilige God, maar ook heilig is, en voor de dingen des Heeren en de heilige, publiek en privaat te wijden en te besteden, en tot heiliging van Zijn Naam te richten’.

21.38 De positieve bestemming (2) 

Zulke dingen waren in de tempel, ‘het neerzetten van de toonbroden’ op iedere sabbatdag (Lev. 24:8), ‘het verdubbelde sabbatsoffer’, namelijk van twee eenjarige lammeren, en van twee tienden meelbloem met olie gemengd, en een ‘dubbel plengen’ daarvan (Num. 28:9,19; Ez. 26), ‘de heilige saamroeping’, namelijk een plechtige samenkomst van het gehele volk in de tempel of de synagogen (Lev. 23:13; Matth. 12; Luk. 4:16; Luk. 13:10). ‘Bijzondere liederen op de sabbat te zingen’, gelijk (Ps. 92), enz. ‘Het lezen van het Woord des Heeren’, namelijk van Mozes en de profeten (Neh. 8; Hand. 13:14); ‘de prediking’ daarvan (Mark. 1:21; Hand. 15:21), ‘tot aansporing van het volk’ (Luk. 4:16; Hand. 13:14), verhandeling van de Goddelijke dingen (Hand. 17:2) en andere plichten van de vroomheid, op de sabbatten bijzonder te verrichten.

21.39 De heiliging van de sabbat 

Maar de volle heiliging van de sabbat bestond nog niet in de rust en de onderhouding van deze uitwendige oefeningen, tenzij hij tot dat doel waarvoor hij ingesteld is gebruikt wordt, en deze dingen inwendig vroom en heilig gedaan worden, zonder hetwelk de Heere betuigt dat, gelijk alle uiterlijke dingen, samenkomsten, offers, wierook, zo ook de sabbat, ja ook de nieuwe maanden en feesten Hem een gruwel en gehaat zijn, Hem moeite en verdriet zijn; en Hij vereist hiertoe wassen, reinheid en wegdoen van kwade gedachten, en rust van het kwaaddoen, en doen van het goede (Jes. 11. enz.; Amos 5:21), namelijk, ‘dat niemand zijn lust doet, noch zijn wegen, noch zijn woord’ (Jes.58:13) Hetgeen het inwendig sabbatvieren is, zonder hetwelk de zaak op zichzelf niet heilig was. De gehele dag moest dus van ganser harte, zoveel de menselijke noodzaak en zwakheid verdraagt, naar behoren (rite) en vromelijk den Heere gehouden worden.

21.40 Zegen en vloek 

Voor deze heiliging van de sabbat dan wordt aan de Joden ‘zegening beloofd’, zowel privaat als publiek, en die die onderhoudt wordt heilig genoemd (Jes. 56:2 en 58). En daartegenover op de ontheiliging en verontreiniging ‘bedreigt God de vloek’ (Ex. 31:14; Lev. 26:14; Jer. 17:26,27; Neh. 13:15; enz.) en ‘wreekt’ die met zeer zware straffen en ‘met de dood’ (Num. 15:32; enz.) daar de ontheiliging ervan een verachten was van de gehele wet van God en de Godsverering.

21.41 De duur van de sabbat 

Zoveel over de instelling en de onderhouding van de zevende dag van de schepping, of de sabbat, dat is van de rust door God naar Zijn voorbeeld bevolen. Nu volgt de duur ervan, die, evenals zijn instelling, van God afhangt. En nu heeft God uitgesproken dat Hij deze wet van de sabbat van kracht verklaard heeft ‘in hun geslachten tot een eeuwig pact of verbond en opdat die een teken zou zijn (leoolaam), in eeuwigheid’ (Ex. 31:16,17). Hoe dit op te vatten is zullen wij verder overwegen.

21.44 Samenvatting, veranderlijkheid van de sabbat (3) 

Diensvolgens moet hetgeen over de duur (leoolaam), dat is in eeuwigheid, gezegd wordt, niet in eigenlijke zin van een eeuwige, maar van een langdurige en voortdurende (gelijk dat woord in de Schrift niet zelden genomen wordt (Gen. 17:7,8; Ex. 21:6 en Ex. 29:9) tot op de tijd door God aangewezen, namelijk van de Messias, opgevat worden, op welke tijd beloofd wordt nieuwe maan na nieuwe maan, en sabbat na sabbat, dat is een geestelijk en voortdurend sabbat vieren, dat overig blijft voor het volk van God (Hebr. 3 en 4; Jes. 66 (23).

21.42 Samenvatting, veranderlijkheid van de sabbat 

Om nu bijeen te zamelen wat wij hier en daar verspreid gezegd hebben; de sabbat behoort voorzeker tot dat soort dingen, die aan verandering en verdwijnen onderhevig zijn, daar hij in deze speciale betekenis, als u op de oorzaak let, van Goddelijke instelling is, steunende op Gods vrije wilsbeslissing; geeft u acht op de zaak en de materie; Gods ophouden met en rusten van de schepping en de werken van de schepping, en de bijzondere verering van God als schepper; geeft u acht op de omstandigheid van de tijd, hij moest gevierd worden op de telkens terugkerende zevende dag van de schepping af, namelijk van de avond tot de avond; op de wijze, door rust, en wel door nauwkeurige onderhouding, met verbod van aansteken van vuur en koken enz. zó dat ook de rust zelf onder de vroomheid gerekend werd; op het doel, hij heeft een bijzonder doel verkregen en ontvangen, namelijk van die rust van het Israëlitische volk uit Egypte, of van de rust van die slavernij, en van teken van de betekenis daarvan; let u ten slotte op de soort, hij wordt overal verbonden met de andere Joodse feestelijkheden en ceremoniën (die onder dit gebod vervat zijn), die alle tot het ingestelde recht behoren (waarom er ook aan het gebod een vermaning en een oorzaak wordt toegevoegd); hij behoort geheel en al tot de soort van dingen, die aan verandering en opheffing onderhevig zijn.

21.43 Samenvatting, veranderlijkheid van de sabbat (2) 

Ja, waarlijk en werkelijk moet de duur ervan, gelijk die van de andere ceremoniën van het Oude Testament (die ‘typen en voorbeelden van de toekomende goederen geweest zijn’ (Hebr. 9:9 en Hebr. 10:1) hetzij van Christus, hetzij van zijn weldaden; en schaduwen, ‘waarvan Christus het lichaam is’ (Kol. 2:17), ja ‘een opvoeding tot Christus’ (Gal. 4:2), verstaan worden tot op de tijd ‘tevoren bestemd en van de verbetering’ (prothesmias en diorthooseoos) (Gal. 4; Hebr. 9,10) en hij is met de overige gebruiken en schaduwen van het Oude Testament door de komst van Christus de Heere teniet gedaan.

21.44 Samenvatting, veranderlijkheid van de sabbat (3) 

Diensvolgens moet hetgeen over de duur (leoolaam), dat is in eeuwigheid, gezegd wordt, niet in eigenlijke zin van een eeuwige, maar van een langdurige en voortdurende (gelijk dat woord in de Schrift niet zelden genomen wordt (Gen. 17:7,8; Ex. 21:6 en Ex. 29:9) tot op de tijd door God aangewezen, namelijk van de Messias, opgevat worden, op welke tijd beloofd wordt nieuwe maan na nieuwe maan, en sabbat na sabbat, dat is een geestelijk en voortdurend sabbat vieren, dat overig blijft voor het volk van God (Hebr. 3 en 4; Jes. 66 (23).

21.45 Door Christus teniet gedaan 

En voorwaar aangezien Christus zegt dat Hij, gelijk Hij ‘meerder is dan de tempel’, zo ook ‘een Heere is van de sabbat’ (Mark. 2:28), duidt Hij aan dat de sabbat zó in Zijn macht is, dat Hij daarover niet alleen beschikken kan, maar die ook teniet doen kan. Ja de apostel wijst aan dat hij teniet gedaan is; zowel in het algemeen, onder de benaming van dagen, maanden, tijden en jaren (Rom. 14:5); ‘De een acht de ene dag boven de andere, de ander acht ze gelijk’ (Gal. 4:10), ‘Gij onderhoudt dagen, en maanden en tijden, en jaren, ik vrees dat ik tevergeefs onder u gearbeid heb’, alsook in het bijzonder en uitdrukkelijk (Kol. 2:16), ‘Niemand’, zegt hij, ‘oordele u om spijs en drank of wat betreft de feestdag of van de nieuwe maan, of van de sabbatten, die schaduwen van de toekomende dingen zijn, maar het lichaam is van Christus’. Derhalve is de sabbat, wat de zaak èn wat de naam aangaat, naar die bijzondere opvatting in het rijk van Christus afgeschaft; en wel dermate dat er in het Nieuwe Testament bij vermelding van de wet, onder het gezichtspunt van gebod voor de christenen nergens enige melding van gemaakt wordt.

21.46 Het vierde gebod niet afgeschaft 

Toch volgt uit de afschaffing van deze sabbat niet, dat het vierde gebod (dat op zijn wijze moreel is) geheel teniet gedaan is. Want daarin zijn twee dingen, iets algemeens en iets bijzonders. Algemeen is datgene wat, gelijk de andere morele geboden, de natuur is ingeschapen, namelijk:

  1. Dat, hoewel men de gehele tijd van het leven zich op de godsvrucht toeleggen moet, er toch wegens de bezigheden van deze eeuw, waaraan dit leven onderhevig is, van de dagelijkse arbeid zekere tijd bijzonder voor de verering van God en de openbare bediening van het Woord, en de heilige ceremoniën van Godswege overgeleverd, ter vorming en voeding van de Godsvrucht afgezonderd en bestemd wordt.
  2. Ja, dat er een vaste dag zij, die God of bepaald heeft, of ter bepaling van de orde en hetgeen gepast is, in de vrijheid van de kerk gelaten heeft, tot welker onderhouding de gehele kerk verplicht wordt.
  3. En wel een geschikte (dag), die zo dikwijls als het getal daar weer op valt, terugkeert, en de op regelmaat aangelegde menselijke natuur die broos is, en de noodzakelijkheid van de verering van God vereist; waarvoor God de zevende (hetgeen het getal van de volkomenheid is, en dat bijna aan de gehele natuur beantwoordt, en door andere volken ook waargenomen is), voor de Joden van de schepping af heeft ingesteld, en de apostelen hebben bij de verordening van de dag des Heeren, een dienovereenkomstig (analogoos) terugkerende nagevolgd.
  4. Dat er een redelijke oorzaak van de instelling zij, en hij publiek gewijd worde aan de gedachtenis van de algemene en bijzondere werken en weldaden Gods.
  5. Dat hij door gebruik en waarneming heilig zij en gehouden worde.
  6. Dat zolang de ziel geheel van andere zorgen afgetrokken worde, en de gehele dag voor de plichten van Godsvrucht en liefde besteed worde, en dat zoveel de menselijke zwakheid en de directe noodzakelijkheid van het leven verdraagt.
  7. Dat er geen werken die de heiligheid ervan verhinderen, zonder reden en hardnekkig uitgevoerd worden.
  8. Ten slotte dat de plichten van menselijkheid en liefde jegens de ondergeschikten, ja ook de dieren, hier uitgevoerd worden. Hetgeen zozeer door de wet van de natuur aan de hand gedaan wordt, dat ook de volken overal vastgestelde vrije dagen aan het gehele volk gemeenschappelijk, en gewijd aan het verrichten van heilige dingen, gehad hebben.
21.47 Het bijzondere van het vierde gebod 

Het bijzondere is echter, in zoverre door de Goddelijke instelling dit algemene tot deze soort wordt teruggebracht, te weten de zevende dag van de schepping af, of de sabbat, en wel als aan de Joden bevolen; en juist door deze (soort) wordt dat (algemene) verklaard, en de rust streng bevolen.

21.48 Het bijzondere van het vierde gebod (2) 

En zo worden alle geboden van de decaloog die allen gemeen zijn, op de Joden in het bijzonder toegepast. Want God houdt deze voorafspraak: ‘Hoor Israël, Ik de Heere ben uw God, die u uit Egypteland uitgeleid heb, uit het diensthuis’; Hij voorzegt echter dat de gedachtenis van deze weldaad, na het ontvangen van een nieuwe, veranderen zal, zodat niet meer gezegd wordt, ‘de Levende die Israël uit Egypteland uitgeleid heeft, maar uit het land van het Noorden’, enz. (Jer. 16:14). Evenzo wordt bij het opgeven van de reden (aitiologia) van de sabbat bijzonder toegevoegd, ‘Gij zult gedenken dat gij een dienstknecht geweest zijt in Egypteland, en de Heere uw God heeft u vandaar uitgeleid met een sterke hand en een uitgestrekte arm. Daarom heeft u de Heere uw God bevolen de sabbatdag te houden.’ Ook bij de belofte van het vijfde gebod, ‘Opdat gij lang leeft in het land, dat de Heere uw God u geven zal.’ Waar het land Kanaän verstaan wordt, aan het Israëlitische volk beloofd. Zodat het geslacht hier op de soort wordt toegepast.

21.49 Het bijzondere van het vierde gebod (3) 

Gelijk dus het bijzondere het algemene onderstelt, dat tot de soort wordt teruggebracht, zo blijft nadat van Godswege het bijzondere is tenietgedaan het algemene onbewogen en onveranderlijk, echter te specifieren volgens de bijzondere bestaanswijze en de nieuwe ordening.

21.50 De praktijk van de apostelen 

Hoezeer derhalve in het Nieuwe Testament de Joodse sabbat met de overige wet van de geboden, die in inzettingen bestonden, door het vlees van Christus en Zijn kruis teniet gedaan waren (Ef. 2, Kol. 2), en de gelovigen van de dienstbaarheid daaraan bevrijd (Gal. 5); zo hebben toch de apostelen in de omgang met de Joden, de sabbatdag, gelijk ook de andere dingen van de wet niet uit noodzakelijkheid, maar naar de christelijke vrijheid, en goede huisorde (oeconomia) en een vast beleid om de zwakken niet tot ergernis te zijn, een tijd lang onderhouden, die met de Joden, maar niet op Joodse wijze, waargenomen, en aan de plechtige samenkomst meegedaan (Hand. 13:14,44; Hand. 16:13; Hand. 17:2; Hand. 18:4), namelijk om de synagoge, gelijk de ouden zeggen, een eervolle begrafenis te geven.

21.51 De overgang 

Doch nadat zij zich van de Joden afgescheiden hebben, en tot de heidenen overgegaan zijn (Hand. 18:6; Hand. 19:8) en sommige broeders uit de Joden de noodzakelijkheid daarvan dreven, en de onderhouding zaligmakend maakten (Gal. 2:4,5): zijn zij ter verklaring en bevestiging van de christelijke vrijheid, gelijk zij de plaatsen van de Joden verlaten hebben, zo ook begonnen andere tijden van samenkomst te houden (Hand. 18:6; Hand. 19:8).

21.52 De dag van de opstanding 

En wel om het nieuwe werk en de weldaad van Christus van de herschepping en herstelling, plechtig te vieren, met voorbijgaan van de sabbat als gedenkteken van de schepping (hoewel de Heere dien geheel in het graf gerust had, welke rust aan de sabbat van de schepping kon beantwoorden), hebben de apostelen de dag van de opstanding des Heeren (waarin de voltooiing van onze verlossing gelegen is) die op de achtste [dag] van de schepping af valt, of dag één, dat is ‘de eerste van de sabbatten’, of van de week (Joh. 20:1; Matth.28:1; Mark. 16:1,2,9; Luk. 24:1,2) en waarop Hij Zich levend aan de vrouwen, de discipelen en apostelen publiek vertoond heeft (Luk. 24:24; Joh. 20:19,26) voor de publieke samenkomst gebruikt, (Hand 20:7), en verordend om gewoonlijk te onderhouden (1 Kor. 16:1,2), waar kata mian sabbatoon, distributief, voor, op de eerste van iedere week genomen wordt. Waardoor de gewone en voortdurende en tot hetzelfde terugkerende onderhouding van de oude kerk aangeduid wordt.

21.53 De dag van de opstanding (2) 

Vandaar ook dat men begonnen is deze dag niet alleen ‘des Heeren’ (Kuriou) in relatieve zin, maar ook denominatief met het lidwoord ‘de dag des Heeren’ (hè kuriakè hèmera) te noemen (Openb. 1:10), en wel, niet alleen omdat de Heere daarop opgestaan is, en Zich levend vertoond heeft, maar ook omdat Hij voor die zaak, ja ook over het geheel voor de Heere, ja door de Heere geheiligd en gewijd was. Zoals ook het Avondmaal des Heeren maaltijd des Heeren (deipnon kuriakon) (1 Kor. 11:20) genoemd wordt, en de plaats van de samenkomst ‘des Heeren’ (kuriakè) en het plechtige gebed kuriakè euchè, gebed des Heeren, gelijk Augustinus terecht verklaart (Sermo de verbis Apostoli, sermon 15). Als hij echter van apostolische instelling is, is hij ook van Goddelijke autoriteit geweest.

21.54 Getuigenis en praktijk van de oude kerk 

Ook het voortdurend getuigenis, de praktijk en het gebruik, reeds van het begin van de kerk van de oude vaders, maakt dit geloofwaardig, gelijk Eusebius getuigt in Historia eccleslastica, boek 3, hoofdstuk 21; Ignatius, Epistula ad Magnesios (die door Eusebius en Hieronymus als echt van hem geacht worden); Justinus Martyr in Apologia 2; Eusebius, Historia eccleslastica, boek 4, hoofdstuk 23; Theophilus van Antiochië, De Allegoriarum in Mattheaus, boek 1; Eusebius, Historia eccleslastica, boek 4, hoofdstuk 26; Eusebius, Historia eccleslastica, boek 5, hoofdstuk 24; Clemens van Alexandrië, Stromata, boek 7; Origenes in hoofdstuk 15, Origenes, In Exodum homilia 3 en Contra Celsum, boek 8; Tertullianus, De corona; Cyprianus, Epistula 33 en 59, en anderen. Hierbij komt een wet daarover gegeven door keizer Constantijn, bij Eusebius, De vita Constantini, en Sozomenus, Historia ecclesiastica, boek 8 en van de andere opvolgende keizers, gelijk te zien is in de Codex over de feestdagen (Codex de Feriis).

21.55 De dag niet in zichzelf heilig 

Deze dag is nu, hoewel van apostolische instelling en gebruik, toch niet zo in zichzelf en door zichzelf heilig, alsof hij een heilig mysterie, figuur of symbool bevat, of op zichzelf een deel, of instrument van vroomheid is (gelijk onder het Oude Testament met name de dag van de sabbat), maar hij is alleen maar volgens de christelijke vrijheid, door de apostelen wijselijk bepaald en verordend, ter wille van de leer, de orde en de staatsinrichting, en bestemd om vroomheid en heiligheid te dienen. En de onderlinge gelijkheid van de dagen (Rom. 14:5; Gal. 4:10; Kol. 2:16) kan met deze bepaling bestaan.

21.56 De dag niet in zichzelf heilig (3) 

Diensvolgens moet hij ook niet waargenomen worden, op de manier van de sabbat door het oude volk, op zichzelf en absoluut door vrij zijn en rust, die op de plaats van de Godsvrucht gesteld werd, maar naar de wijze van de christelijke vrijheid, wegens iets anders, opdat wij publiek en privaat des te meer ongehinderd vrij kunnen zijn voor de Goddelijke eredienst; vandaar dat hij ook niet met een zodanige of zo strenge en precieze onderhouding, als het Jodendom vereiste of de bijgelovigheid eraan verbonden had, maar met een matige en eerbiedige, zoals namelijk de rust noodzakelijkerwijs voor de Goddelijke verering vereist, gevierd moet worden.

21.57 Publieke viering 

En hiertoe zijn naar analogie (analogoos) terug te brengen de gewone plichten van Godsvrucht en liefde, die door de Joden op de sabbat gedaan moesten worden, en door de christenen die nog met de Joden omgang hadden, gedaan zijn, als daar zijn, de publieke en plechtige bijeenkomst, en daarin het lezen van de Heilige Schriften en de prediking, en het gebed (Hand. hoofdstuk 13,15, 16,17,18). En daarna, toen de sabbat langzamerhand verdween, zijn op de dag des Heeren gebruikelijk geworden, namelijk in de publieke samenkomst, de leer van de apostelen, de gemeenschap, namelijk van de armen, het breken van het brood, namelijk het mysterieuze, of de bediening van het Avondmaal des Heeren, en plechtige en publieke gebeden (in welke vier de gehele verering van God vrijwel opgaat (Hand. 2:42), welke de plechtigheden van de apostolische kerk op deze dag geweest zijn (Hand. 20:7; 1 Kor. 16), gelijk ook Justinus Martyr (Apologia 2) deze dag van die dingen sierlijk beschrijft.

21.58 Private viering 

Maar niet alleen publiek, maar ook privaat moet deze naar ons oordeel met heilige oefeningen van de Godsvrucht, als daar zijn het thuis lezen en overdenken van de Heilige Schrift, samen spreken over de heilige dingen, enz. en plichten van de liefde doorgebracht worden, naar het zeggen van Clemens: Ook laten wij op de dagen des Heeren, die vreugdedagen zijn, niet toe iets te zeggen of te doen buiten de heiligheid. Toch wordt hier ook niet alle verkwikking van het lichaam geheel en al verboden, daar die ook onder de doeleinden van de sabbat voorkomt; namelijk een die de Goddelijke verering niet verhindert, en nadat de heilige dingen gedaan zijn, eerbaar, gepast, matig en zonder kwetsing en ergernis geschiedt.

21.59 Verwerping van de joodse sabbat 

Wij verwerpen dus onder het christendom die eerste en Joodse sabbat, en de sabbatisten of sabbatiserende christenen; van welke sommigen de sabbat aan de dag des Heeren toevoegen, om gelijk te vieren, zoals de Ebionieten, (Eusebius, Historia eccleslastica boek 3, hoofdstuk 21) en enige anderen, van wie melding gemaakt wordt door Gregorius de Grote (Epistulae, boek 13, epistula 1). Anderen hielden die op gelijke wijze, zonder echter op Joodse wijze te rusten, voor een feestdag; hetgeen ook te zien is bij Clemens van Rome (Constitutiones apostolicae, boek 2, hoofdstuk 63 en boek 7, hoofdstuk 24). Wij houden, zegt deze, de sabbat en de dag des Heeren als een feestdag, omdat de eerste een herinnering is van de schepping, de laatste van de opstanding. Tegen deze gaat canon 29 van de Synode van Laodicea.

21.60 Verstoring en profanatie van de dag des Heeren 

Nog veel meer (verwerpen wij) de verstoorders van de dag des Heeren, zowel onder voorwendsel van de christelijke vrijheid, gelijk heden ten dage de anabaptisten zijn; alsook die welke stellen dat die sabbat niet zozeer teniet gedaan als wel alleen maar op de dag des Heeren overgebracht en daarin veranderd is, en dat hij in werkelijkheid heiliger is, niet alleen door ordening en gebruik, maar ook door betekenis en uitwerking, gelijk sommige scholastieken en pausgezinden. Ten slotte beschuldigen wij ernstig de ontwijders van de dag des Heeren, die niet alleen met niet noodzakelijke en ongeeigende handelingen, als schouwspelen, spelen en toneel, maar ook door onmatigheid, weelde en alle soort van misdaden, hem schenden tot onherstelbare ergernis van de zwakken, en vreselijke schande van de Christennaam.

21.61 De overige feesten 

Wat de overige feesten aangaat, die de latere kerk niet bijgelovig voor de heiligen, maar tot gedachtenis van Christus en de afzonderlijke werken van onze verlossing houdt, als daar zijn de jaarlijkse feesten; van de geboorte des Heeren, waarin het begin van de herstelling van onze zaligheid gelegen is; van de opstanding, of het Paasfeest, waarin de voltooiing en bekrachtiging daarvan; en ten slotte van het zenden van de Heilige Geest, of van Pinksteren, waarin het fundament ligt van het rijk en de christelijke kerk; die achten wij niet van dezelfde waarde. Maar toch wanneer ze voor menselijk ingestelde [feesten] gehouden worden, en de bedoeling van Goddelijke verering afwezig is en alle bijgelovigheid, de christelijke vrijheid niet door de noodzakelijkheid ervan in het gedrang gebracht wordt, de kerk door hun menigte niet belast wordt, maar zij voor de goede orde en het verheven gebruik van de kerk gehouden worden, dan menen wij dat ze nuttig gebruikt kunnen worden, gelijk ook het purimfeest door Mordechai (Est. 9:19), en dat van de vernieuwing door Macchabaeus (1 Makk. 4:59) ingesteld en onderhouden is, naar wij lezen (Joh. 10:22).