Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 32

Over de bekering

Antonius Walaeus

32.1 Over de bekering 

Stelling 1. Aangezien de gehele hoofdsom van de Evangelieprediking in geloof en bekering bestaat, en in de voorafgaande uiteenzetting over het geloof gehandeld is, volgt nu dat wij verder handelen over het andere deel van de Evangelieprediking, namelijk de bekering.

32.2 Wedergeboorte en bekering 

De bekering pleegt op deze twee wijzen beschouwd te worden; óf voor zover ze is een geestelijke gesteldheid (habitus) ons door de Geest van God ingestort, óf voor zover ze is een handeling (actio) van ons uit die gesteldheid voortkomende. Op de eerste wijze wordt ze eigenlijk en bepaald wedergeboorte genoemd, op de laatste wijze meer bepaald bekering, of berouw, en beide tezamen genomen, besnijdenis der harten, bekering tot God, vernieuwing des geestes, heiliging van de mens, nieuwe schepping, en eerste opstanding geheten. 

32.3 Wedergeboorte en bekering (2) 

Over deze beide weldaden tezamen beschouwd zullen wij eerst enige dingen ontvouwen; vervolgens zullen wij in het bijzonder handelen over het berouw in eigenlijke zin en de eigenschappen daarvan. 

32.4 Voornaamste bewerkende oorzaak 

De voornaamste bewerkende oorzaak is God door Zijn Geest, ‘want wanneer iemand niet wederom geboren is uit water en Geest kan hij in het Koninkrijk Gods niet binnengaan’ (Joh. 3:5); en gelijk God tot Zijn rechterhand verhoogd heeft de Bewerker en Bewaarder van het leven, ‘om Israël bekering te geven’ (Hand. 5:31), zo heeft ook de Israëlitische kerk God verheerlijkt, ‘omdat God ook aan heidenen de bekering ten leven gegeven had’ (Hand. 11:18).  

32.5 Verdienende oorzaak 

De verdienende oorzaak van deze gave is niet enige voorafgaande ‘geschiktheid (dispositio) van ons, of een voorbereiding, of een beter gebruik van onze natuurlijke beslissing, gelijk sommigen verkeerd denken, want nadat de goedertierenheid en de liefde jegens de mensen van God onze Zaligmaker verschenen is, heeft Hij, niet uit de werken die wij in gerechtigheid gedaan hebben, maar uit Zijn barmhartigheid ons gered, door het bad der wedergeboorte, en der vernieuwing van de Heilige Geest, die Hij rijkelijk over ons heeft uitgestort door Jezus Christus, gelijk de apostel spreekt’ (Tit. 3:4-6).

32.6 Voorbereiding tot wedergeboorte 

Wij ontkennen echter niet dat God Zelf weliswaar gewoonlijk op verschillende wijzen, hetzij door de bewijsmiddelen der natuur (Rom. 2:4), hetzij door het woord van de Wet en het Evangelie, de mensen langzamerhand voorbereidt, voordat Hij hen van deze weldaad deelgenoot maakt, gelijk hierna zal worden uitgelegd, maar wij ontkennen ten eerste, dat God tot deze gewone wijze van handelen gehouden is, gelijk uit de met Christus gekruisigde bandiet, en Paulus die de kerk van Christus vervolgde blijkt; vervolgens dat dit een zodanige voorbereiding of geschiktheid is, dat ze ook maar uit overeenstemming (ex congruo) een zodanige gave verdient, gelijk de plaats (Tit. 3:5) tevoren aangehaald bewijst; tenslotte dat enige dergelijke geschiktheid of voorbereiding, die aan het geloof voorafgaat, een voorgaande is, waaraan door God een vaste belofte van deze gave gedaan is, daar ‘al wat uit het geloof niet is, zonde is’ (Rom. 14:23), ‘en zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen’, te weten ter zaligheid (Hebr. 11:6). 

32.7 Voorbereiding tot wedergeboorte (2) 

Bovendien dat aan de mens, hoe ook geschikt gemaakt, deze genade niet verschuldigd is, daar de mens ook in deze geschiktheid hoe die ook zij der veroordeling schuldig is; welke veroordeling niet opgeheven wordt dan ‘van diegenen die in Christus zijn, en die wandelen niet naar het vlees, maar naar de Geest’ (Rom. 8:1; Kol. 1:12,13; 1 Tim. 3:15). 

32.8 Voorbereiding tot wedergeboorte (3) 

Intussen echter beweren wij ook dit, dat degenen die de bewijsmiddelen der natuur, of van de Wet en het Evangelie, die tot bekering roepen weerstaan, of die in ongerechtigheid ten onder houden, door dit hun doen over zich een nieuwe schuld en graad van veroordeling halen, en zo in het gericht van God meer en meer niet te verontschuldigen worden, gelijk dezelfde apostel leert (Rom. 1:20; Rom. 2:1, alsook Joh. 15:22).

32.9 Voorbereidende oorzaak 

De voorbereidende oorzaak (causa prokatarktikè) van deze beide weldaden, de wedergeboorte namelijk en de bekering, is de dood en opstanding van Christus, gelijk de apostel duidelijk leert (Rom. 6:3; Hebr. 9:14); en Petrus (1 Petr. 1:18,19 enz.) Want daar Christus ons door Zijn dood van de zonden vrijgemaakt heeft, niet opdat wij de zonde, maar opdat wij Hem zouden dienen, was het ook noodzakelijk, dat Zijn dood, en de opstanding effectief zou zijn om de oude mens te doden, en de nieuwe levend te maken; vandaar ook dat de hoofdsom van de wensen van de apostel, en naar Zijn voorbeeld van alle ware gelovigen dit is, niet slechts, ‘dat zij in Christus gevonden worden, niet hebbende hun eigen gerechtigheid die uit de wet is, maar die welke uit het geloof van Christus is, de gerechtigheid van God door het geloof, maar daarenboven, dat zij Hem kennen, en de kracht van Zijn opstanding, en de gemeenschap van Zijn lijden, aan Zijn dood gelijkvormig gemaakt’ (Fil. 3:10).

32.10 Instrumentele oorzaak: De wet en het Evangelie 

De instrumentele oorzaak van deze weldaad is het Woord van God, zowel van de wet als van het Evangelie. 

32.11 Instrumentele oorzaak: De wet en het Evangelie (2) 

Want door de wet, zowel in de natuur ingeschreven (Rom. 1), als op de stenen tafelen vernieuwd (2 Kor. 3), wordt de mens tot de ware erkenning van zijn veroordeling en ellende gebracht, gelijk elders is uitgelegd; zonder welke de mens niet vatbaar kan zijn voor wedergeboorte en zaligmakende bekering, daar Christus Zelf betuigt, ‘dat Hij niet gekomen is om rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering te roepen’. (Matth. 9:13). 

32.12 Instrumentele oorzaak: De wet en het Evangelie (3) 

Door het Evangelie echter en de beloften daarvan, wordt een droefheid naar God ontvangen, het getroffen geweten tot hoop op vergeving opgewekt, en ten slotte Christus aangegrepen, niet alleen tot kwijtschelding van de voorafgaande zonden, maar ook tot de vernietiging van de oude en opwekking van de nieuwe mens; vandaar ook dat het Evangelie ‘een bediening des Geestes en des levens genoemd wordt’ (2 Kor. 3), en ‘het onvergankelijke zaad Gods dat in eeuwigheid blijft, waardoor wij wedergeboren worden’ (1 Petr. 1:23; Jak. 1:18). 

32.13 De forma 

De forma van wedergeboorte en bekering bestaat in de doding van de oude mens, of het tenietdoen van de aangeboren verdorvenheid; en de herstelling van de nieuwe mens, die naar God geschapen is in ware gerechtigheid en heiligheid (Ef. 4 en Kol. 3), welke forma de natuur van de oude mens niet slechts terugdringt, gelijk sommigen verkeerd denken, maar ook vernietigt, en ware heiligheid en gerechtigheid in de plaats daarvan stelt, die juist in de vruchten der bekering ook uitschittert.

32.14 Trappen van wedergeboorte 

Maar deze forma wordt, als ge op de uiterste volkomenheid ervan let, niet tegelijk en ineens ingebracht, maar bij trappen, vandaar ook dat sommige wedergeborenen met kinderen, en sommige met volwassen mensen en volmaakten vergeleken worden (Hebr. 5 en Ef. 4). 

32.15 Volmaaktheid der delen 

Maar gelijk de kinderen toch de gehele forma van een mens hebben, die in al zijn delen bestaat, hoewel ze die onvolkomen aan de dag leggen, zo erkennen wij niemand voor waarlijk berouwhebbend of wedergeboren, dan die de gehele forma van de wedergeboorte bezit, met de volmaaktheid der delen, gelijk men zegt, hoewel hij dagelijks moet toenemen in de volmaaktheid der trappen. 

32.16 Volmaaktheid der delen (2) 

Deze wezenlijke volmaaktheid bestaat ten eerste hierin, dat alle vermogens van de menselijke ziel vernieuwd worden, het verstand, de wil en de genegenheden, overeenkomende met alle geboden van God; vervolgens dat ze tot zover vernieuwd worden, ‘dat de zonde in hen niet regeert’, Rom. 6 en ‘dat zij niet wandelen naar het vlees, maar naar de geest’ (Rom. 8:1). 

32.17 Volmaaktheid der delen (3) 

Want hoewel de heerschappij van de Geest in sommigen zwakker en duisterder is, in anderen krachtiger en meer openbaar, ontkennen wij toch dat iemand onder de wedergeborenen in dit leven zover gekomen is, dat er in hem geen overblijfselen van de oude mens meer overig zijn. Vandaar dat zij ook alle dagen moeten bidden, ‘Vergeef ons onze schulden’, en dat nieuwe werkingen der bekering door waar geloof in Christus dagelijks moeten worden opgewekt.

32.18 Het subject der wedergeboorte 

Het subject van deze wedergeboorte is de gehele mens die Christus door het geloof is ingeplant of is in te planten, ‘want door het geloof worden onze harten gereinigd’ (Hand. 15:9). Gelijk echter het voornaamste subject van de zonde is de ziel van de mens, met al zijn natuurlijke vermogens toegerust, doch het lichaam het minder voorname, als zetel en instrument der ziel, zo is ook de eigenlijke zetel en het voornaamste subject der wedergeboorte diezelfde ziel, naar al haar vermogens, verstand, wil en genegenheden; welke vermogens alle in de ware en zaligmakende wedergeboorte en bekering door de bovennatuurlijke en inherente genade van God door de Geest, en wel met een onmiddellijke werking, meer en meer worden beïnvloed.

32.19 Verlichting van het verstand enz. 

Van het verstand is de zaak duidelijk, omdat het door deze weldaad tot de kennis van God en van onze Zaligmaker Jezus Christus verlicht wordt; van de genegenheden erkent ieder, dat ze tot haten van de zonde en van satan, tot liefde jegens God en de gerechtigheid, tot de hoop van het leven en van de eeuwige erfenis enz. door dezelfde gave wordt opgewekt, en derhalve behoeft dat geen breder bewijs. Maar omdat er enigen zijn die durven ontkennen dat de wil door deze inherente genade der wedergeboorte wordt beïnvloed, moeten wij dit met enige argumenten kort bevestigen.

32.20 Bewijzen voor verandering van de wil in de wedergeboorte 

Allereerst bewijs ik dit uit de voorafgaande verdorvenheid van de wil, want al wat geestelijk verdorven is, wordt door deze geestelijke geboorte vernieuwd en hersteld; welnu dat de wil van de natuurlijke mens in zichzelf en op zichzelf verdorven is, verzekert de Schrift op vele plaatsen. (Zie Ef. 2:3; 1 Petr. 4:3); vandaar dat de apostel in Romeinen 7:19 ook zegt, ‘dat hij het goede dat hij wil niet doet, maar het kwade doet dat hij niet wil’. En in vers 21: ‘Ik bemerk deze wet in mij, dat wanneer ik het goede wil doen, het kwade mij bijligt’, aantonende, dat hij met de wil voor zover ze wedergeboren is, weliswaar het geestelijk goede zoekt, maar dat hij wegens de daarin inklevende overblijfselen van het vlees, niet zo effectief en volledig wil, dat die uitwerking, die hij wenst en wil, altijd bereikt wordt. 

32.21 Bewijzen voor verandering van de wil in de wedergeboorte (2) 

Ten tweede wordt dat bewezen uit de geestelijke hoedanigheid zelf die door de wedergeboorte wordt ingebracht. Want niet alleen de liefde en het vertrouwen op God hebben in de wil hun zetel, maar ook de heiligheid en gerechtigheid van de nieuwe mens (Ef. 4:24), is een eigen aandoening van de wil, gelijk alle zedekundigen erkennen. Vandaar dat de rechtsgeleerden haar definiëren als ‘de voortdurende wil ieder het zijne te geven’. 

32.22 Bewijzen voor verandering van de wil in de wedergeboorte (3) 

Ten derde bewijzen de manieren van spreken die de Schrift in deze zaak overal gebruikt dit krachtig en overtuigend. Want wanneer van God gezegd wordt dat Hij een nieuwen Geest stelt in het midden van ons, het hart besnijdt, een nieuw hart in ons schept, het stenen en harde hart tot een van vlees maakt, de voorhuid van het hart wegneemt, en vele dergelijke, dan zijn die door niemand ooit uitgelegd van de lagere begeerte alleen, die de mens met de beesten gemeen heeft; ook kunnen ze niet onmiddellijk van het verstand verstaan worden, omdat er in de Schrift geen plaats voorkomt, waar het verstand besneden wordt, of de voorhuid daarvan weggenomen, of in ons opnieuw geschapen wordt. Maar daartegenover pleegt de Schrift, wanneer ze over het verstand handelt, dat blind en verduisterd te noemen, en de vernieuwing daarvan, verlichting van de ogen van de geest, inschrijving van de wet in de harten, wegneming van het deksel van de harten, begiftiging van de geest (mens) enz. 

32.23 Bewijs uit de gebeden der heiligen 

Ten slotte bewijzen dat de wensen en gebeden der heiligen. Want ‘daar het God is, Die in ons werkt beide het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen’ (Fil. 2:13), wie heeft er dan van gevoelen durven zijn dat niet benevens de verlichting van de geest en het herstel der genegenheden, ook de vernieuwing van de wil, en het overbuigen tot het geestelijk goede vereist moest zijn? Naar het voorbeeld van David (Ps. 119:36). Voornamelijk daar het niet kan geschieden dat de wil met de krachten der natuur alleen toegerust, het verstand dat reeds met de bovennatuurlijke gave in aanraking is gekomen uit zichzelf volgt, of dat het verstand enige daaraan inherente bovennatuurlijke hoedanigheid door zichzelf aan de wil indrukt; daar de Schrift overal verzekert dat dit alleen aan de Geest van God eigen is, en het verstand een dergelijke kracht aan de wil niet meer kan indrukken uit zichzelf, dan de wil zelf uit zich voortbrengen; maar gelijk God zowel het vermogen van het verstand als dat van de wil de mens heeft ingeschapen, zo voegt hij de bovennatuurlijke gaven zowel aan het één als aan het ander door die nieuwe schepping daarenboven toe.

32.24 Begeleidende en medewerkende genade nodig 

Maar ook is om geestelijke handelingen uit deze geestelijke gesteldheid (habitus) voort te brengen niet voldoende het aanbrengen alleen van deze aanvankelijke gave, of het habituele bezit; maar gelijk een voorkomende en werkende genade deze gave in ons eerst heeft bewerkt, zo is het nodig, dat een begeleidende en medewerkende genade diezelfde (gave) tot werkingen der bekering waardig opwekt, en dagelijks meer en meer volkomen maakt. Want ‘die de onwillende voorkomt opdat hij wil, volgt de willende opdat hij niet tevergeefs wil’. 

32.25 Begeleidende en medewerkende genade nodig (2) 

Vandaar komt het dat Christus tot Zijn discipelen zegt, ‘dat zij zonder Hem niets kunnen, en dat Hij alle rank die in Hem vrucht draagt reinigt, opdat zij meer vrucht drage’. (Joh. 15:2). Vandaar wordt gezegd dat de Geest onze zwakheden mede te hulp komt, opdat wij bidden hetgeen behoort gelijk het behoort’ (Rom. 8:26); en de apostel (Hebr. 13:21 en elders), bidt God ‘dat Hij hen volmake in alle goed werk, werkende in hen hetgeen voor Hem welbehaaglijk is door Jezus Christus’.

32.26 Te vermijden dwalingen 

De wijze van deze Goddelijke werking in ons moet niet nieuwsgierig nagespeurd worden, maar intussen moeten de dwalingen van de pelagianen of semipelagianen ernstig gemeden worden, alsook die van sommige sofisten, die óf stellen dat deze genade naar verdiensten gegeven wordt, of volgens de goede bewegingen van onze wil, óf gelijk zij spreken door morele aanrading alleen, en niet door reële werkingen, of ten slotte zo dat de krachtwerking van de Goddelijke werking afhangt van de wilsbeslissing van de natuurlijke mens. Al deze en dergelijke die eertijds in de Pelagianen en semipelagianen veroordeeld zijn, veroordelen wij ook, omdat ze onrecht doen aan de genade van God, en de mens die zichzelf onderscheidt enige stof tot roemen overlaten. Maar wij stellen met Augustinus, ‘dat genade geen genade is enigszins, als ze niet alleszins om niet is’, en dat de genade die in ons werkt en medewerkt in ons haar zekere uitwerking heeft, naar het voornemen van de ontfermende God, niet naar de beslissing van onze wil.

32.27 De boete of de dadelijke bekering 

Nadat de leer der wedergeboorte, voor zoveel naar ons oordeel hier voldoende is, uitgelegd is, blijft nog over dat wij over het berouw, of liever de dadelijke, en bijzonder zo genoemde bekering, er enige dingen aan toevoegen. 

32.28 De boete of de dadelijke bekering (2) 

Het is duidelijk, dat het woord poenitentie van poena (straf) wordt afgeleid, want gelijk Agellius terecht opmerkt, ‘wat tot leedwezen en schaamte is, dat heeft de kracht van straf’. Daar toch degene die door waar berouw over enige daad gedreven wordt, tamelijk wel de straf daarvoor in zijn binnenste van zichzelf eist, daarom krijgt deze aandoening der ziel de naam van boete. Vandaar dat ook de apostel zelf (2 Kor. 7:11), onder de ware eigenschappen van de bekering ‘de onlust en de wraak’ opnoemt, welke namelijk de zondaar op zichzelf neemt door die innerlijke smart, die verkeerde daden pleegt te begeleiden. 

32.29 De boete of de dadelijke bekering (3) 

En met het oog hierop geven wij toe dat de naam boete, al is het dat ze de gehele forma van de ware bekering niet bevat, toch als deel voor het geheel (per synecdochen) in de kerk van Christus behouden kan worden, als zij maar niet stellen dat die droefheid genoegdoening gevend voor de zonden is, gelijk door de pausgezinden geschiedt.

32.30 De benamingen 

Het woord metameleia, dat eigenlijk de zorg en angst der ziel na een betreurenswaardige daad aanduidt, beantwoordt niet, kwaad aan het woord boete, en wordt veelvuldig gebruikt van het verdriet en de smart, waarop geen verbetering des levens volgt; zij het dat het soms gebezigd wordt om de ware bekering aan te duiden (zoals Matth. 21:29 e.a.). 

32.31 De benamingen (2) 

Het Hebreeuwse woord tesjoeba, omkering of bekering, gelijk ook het Griekse woord metanoia, dat is een verandering tot beter van het gemoed en de daad, of bekering, gelijk Lactantius vertaalt (Institutiones divinae, boek 6, hoofdstuk 24), zijn meer geschikt om de kracht der zaak waarover wij handelen aan te geven. Want wie het waarlijk berouwt, die wordt van het kwade tot het goede bekeerd; en hij verandert zijn gemoed tot beter, al is het ook dat het woord metanoia van de wettische bekering alleen gezegd gevonden wordt, gelijk Boek der Wijsheid hoofdstuk 5 vers 3.

32.32 De zaak. Begin en eindpunt 

Uit de dingen die nu van de woorden gezegd zijn kan gemakkelijk worden opgemaakt wat ware boete, of liever bekering is. Daar er echter bij alle verandering een beginpunt en een eindpunt is (terminus a quo en - ad quem) moet hier ook bij deze heilzame verandering van gemoed op die beide gelet worden. 

32.33 De zaak. Begin en eindpunt (2) 

Het beginpunt is het kwade, of de heerschappij van zonde en satan; het eindpunt is het tegenovergestelde goede, of de heerschappij van Christus en der gerechtigheid. Ten opzichte van de eerste grens, wordt ze ‘bekering van de zonden en van de kwade wegen genoemd’ (1 Kon. 8:35; Jes. 59:20). Ten opzichte van de laatste grens echter, ‘bekering tot de God van Israël’ (Jer. 16:19). Beide grenzen worden echter verbonden in (Hand. 26:18) ‘om hen te bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht van de satan tot God’. Deze beide delen worden in het Nieuwe Testament meermalen onder doding van de oude mens, en levendmaking van de nieuwe verstaan. 

32.34 De zaak. Begin en eindpunt (3) 

Hoewel dan door deze twee delen of grenzen, de gehele natuur der bekering wordt uitgedrukt, zijn er toch met ieder deel enige eigenschappen verbonden, zonder welke het geen bekering is.

32.35 De zaak. Begin en eindpunt (4) 

Met de afkering van het kwade is de smart der ziel verbonden, die door sommigen verbreking en verbrijzeling genoemd wordt; met de bekering tot het goede, de hoop op vergeving en de vreugde der ziel, dat met het verlaten van de kwade weg de overgang naar de rechte geschied is. ‘Want de ware boeteling is bedroefd over de zonden, en verheugt zich over de droefheid’.

32.36 De zaak. Begin en eindpunt (5) 

Die droefheid wordt door de apostel Paulus tweeërlei gesteld, ‘de droefheid der wereld die de dood werkt, en de droefheid naar God, die de bekering ter zaligheid werkt’ (2 Kor. 7:10). 

32.37 De droefheid der wereld 

De droefheid der wereld is er, wanneer de zondaar over de zonde die begaan is weliswaar treurt, maar om redenen wegens welke ook de wereldse mensen hier plegen te treuren. Zoals daar is het wettelijk oordeel der schande of der straffen of van het geweten, voortgekomen uit de bedreigingen der wet, en het ernstig opnemen daarvan (Rom. 2:5 en Rom. 4:15). Door deze droefheid, als ze niet verder gaat, wordt de zondaar of verslonden, en hij vervalt in wanhopigheid, gelijk wij in Judas de verrader van Christus zien; of, als hij die droefheid te boven kan komen, keert de zondaar tot zijn natuurlijke aard terug, gelijk door het voorbeeld van Achab duidelijk is.

32.38 De droefheid naar God 

De droefheid naar God echter is niet alleen door de uitwerking van de droefheid der wereld onderscheiden, gelijk de apostel op de voorgenoemde plaats opmerkt, maar ook van aard, omdat ze niet alleen uit eigenliefde en vrees voor straf voortkomt, maar met haten van en misnoegen over de zonde zelf verbonden is (Rom. 7:15 enz.) en met schaamte voor de beledigde God, Die wij reeds als een welwillend Vader door het geloof beginnen aan te zien, gelijk uit (Rom. 6:21) en het voorbeeld van David, Petrus, en de gelijkenis van de verloren zoon duidelijk is. 

32.39 De droefheid naar God (2) 

Met de bekering tot God is verbonden de goedkeuring van de Goddelijke Wet. (Rom. 7:16), en het vermaak in de betrachting daarvan (Ps. 1 en Ps. 119), de hoop op vergeving uit de beloften van het Evangelie door het geloof aangegrepen opgevat (Ps. 130:4) en ten slotte de vertroosting en geestelijke blijdschap, ‘omdat de liefde van God in onze harten uitgestort wordt door de Heilige Geest die ons gegeven is’ (Rom. 5:2,5 alsook Rom. 14:17).

32.40 Is het geloof een deel der bekering? 

Uit hetgeen tot hiertoe gezegd is, blijkt de oplossing van de tamelijk moeilijke vraag, bij de uitlegging waarvan sommige grote auteurs van de gereformeerde kerk van gevoelen schijnen te verschillen: of het geloof een deel der bekering is? Want als het woord bekering in brede betekenis genomen wordt voor het gehele werk van onze verandering, gelijk het soms in de Schrift gebruikt wordt (Hand. 3:19; Hand. 11:18), dan is zeker ook het geloof daarin, gelijk de ongelovigheid die daartegenover staat onder een onbekeerlijk (ametanoètos) hart begrepen wordt door de apostel (Rom. 2:5).

32.41 Verhouding van geloof en bekering 

Wanneer echter het woord bekering strikt genomen wordt, gelijk het hiervoor door ons gedefinieerd is, dan pleegt het van het geloof onderscheiden te worden, als de oorzaak en de eigenlijke uitwerking en vrucht daarvan, en zo onderscheidt de Schrift haar zelf op verschillende plaatsen (zie Mark. 1:15; Hand. 20:21; enz.). 

32.42 Verhouding van geloof en bekering (2) 

Want om de zonde waarlijk te haten, over het beledigen van God, als een goedertieren Vader, ernstig bedroefd te zijn, de gerechtigheid te beminnen, en hoop op vergeving, en een geestelijke vreugde der ziel daaruit te ontvangen, is het beslist noodzakelijk dat wij ons tevoren Christus door het geloof toe-eigenen, en in Hem God als een welwillend Vader aanzien; hoewel wij ook dit gaarne toegeven, dat het heilaanbrengende gevoel van het geloof, door de samenstemming van de ware bekering, zich in ons meer en meer vertoont en bevestigd wordt. 

32.43 De roomse leer der boete 

Uit hetgeen tot hiertoe door ons is uiteengezet, zien wij wat te denken is van die leer der pausgezinden, die van hun boete (die ze ook verkeerd tot een sacrament maken) drie delen maken, namelijk verbreking des harten, belijdenis des monds en voldoening des werks.

32.44 Contritio cordis 

Want wat de verbrijzeling betreft, zij stellen dat die bij de ware boete noodzakelijk is, in dien zin zoals dit boven door ons is uitgelegd, als wij maar ook die droefheid naar God om de zonden eronder verstaan, en niet erkennen dat ze genoegdoende voor de zonde is. Want de vergeving der zonden moet aan de genade Gods, niet aan de verbrijzeling toegeschreven worden, gelijk de aantekening over de boete, distinctie 2, hoofdstuk 1, tegen de definitie van het Concilie van Trente sessie 14, hoofdstuk 4 terecht uiteengezet heeft.

32.45 Confessio oris 

Wij keuren ook tweeërlei belijdenis goed, als een toevoegsel van de ware boete; waarbij de zondaar óf privaat voor God (Ps. 32) of publiek met de gehele kerk (Neh. 9); of voor de kerk bij publieke ergernis (2 Kor. 2) zijn zonden bekent; of voor de mensen en de beledigde broeders dit doet tot hun verzoening. 

32.46 Confessio oris (2) 

Maar hoewel wij niet ontkennen dat het geraden is bij zware zielsangsten, dat de zondaar om vertroosting te verkrijgen, zijn misdaden voor andere vrome mannen voornamelijk dienaren des Woords somwijlen belijdt, waartoe de plaats Jakobus 5:16 ook gebracht kan worden, zo volgt daaruit toch niet, dat die pauselijke oorbiecht in de kerk toegelaten moet worden; daar die een allerwreedste kwelling der zielen is, buiten het woord Gods uitgedacht, en tevens onmogelijk voor een christenmens. ‘Want wie zou zijn afdwalingen verstaan?’ (Ps. 19:13).

32.47 Satisfactio opens 

Ten slotte erkennen wij geen genoegdoening voor de zonden voor God, dan het kostbare bloed van Jezus Christus onze Verlosser, ‘dat alleen ons reinigt van al onze zonden’ (1 Joh. 1:7), en ‘met een enige offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen die geheiligd worden’ (Hebr. 10:14). En geen middel, waardoor wij ons de voldoening van Christus toe-eigenen, dan het geloof in Hem, ‘omdat God Hem ons voorgesteld heeft tot een hilastèrion, verzoening, door het geloof in Zijn bloed’ (Rom. 3:25): van welk geloof de vrucht en de onafscheidelijke gezellin is, de ware en door ons tot hiertoe beschreven bekering.

32.48 Universele en particuliere bekering 

Deze ware en Evangelische bekering wordt dan onderscheiden in een algehele namelijk wanneer de mens voor het eerst van de staat der zonde tot de staat der gerechtigheid overgaat, en aanvankelijk tot God bekeerd wordt; en een bijzondere, wanneer de mens die reeds bekeerd en gelovig is, door de zonde overwonnen, daarover bedroefd is en daarvan zich bekeert.

32.49 Gewone en buitengewone bekering 

Deze bijzondere is weer tweeërlei, of gewoon of buitengewoon. De gewone is die waartoe de waarlijk gelovigen en heiligen de gehele loop van het leven, uit het besef van de zwakheid en de dagelijkse struikelingen gehouden zijn (Rom. 7:24). De buitengewone, wanneer de gelovigen in enige zware zonde, en die het geweten diep verwondt vallen, zoals wij bij David en Petrus na hun vallen zien. 

32.50 Gewone en buitengewone bekering (2) 

Deze is weer; óf van een enkele gelovige, of van de gehele vergadering en kerk, gelijk er vele voorbeelden van deze boete om Gods toorn te verzachten, of te voorkomen voorgesteld, in de Schriften voorkomen. En deze buitengewone boete, hetzij publiek, hetzij privaat, is altijd met buitengewone tekenen van droefheid en vernedering verbonden geweest, zoals daar zijn, vasten, geween, zakken, scheuren der klederen, enz. 

32.51 Dwaling der Novatianen 

Ernstig dwalen dus de novatianen, die stelden dat boetedoening over een val na de doop onnut is, of ontkennen dat teruggevallenen tot de gemeenschap der kerk moeten worden toegelaten. Want (om met Tertullianus te spreken) ‘de ziel moet niet dadelijk verzinken in of neergestort worden door wanhoop, als iemand tot een tweede boetedoening verplicht is geweest; laat het hem een verdriet zijn dat hij opnieuw in gevaar is geweest, maar niet alzo dat hij weer bevrijd is; niemand schame zich dat bij herhaling der krankheid het geneesmiddel herhaald moet worden’.

32.52 De anabaptisten 

Niet minder dwalen hier ook sommige wederdopers, die menen dat de zondaren, ook al komen zij tot bekering, van de gemeenschap der kerk moeten worden geweerd en aan satan overgegeven, om buiten, niet binnen de kerk boete te doen. Want hoewel wij toegeven dat bij zware zonden de gevallenen voor een tijd van de tekenen der genade opgeschort kunnen worden, opdat intussen de ergernis van de kerk worde opgeheven, en de waarheid van de bekering uit de vruchten onderzocht worde, strijdt het toch met de duidelijke woorden van Christus (Matth. 18:17) en met de praktijk van de gehele apostolische kerk, dat een zondaar die belijdenis van boete doet voor de kerk, door die kerk voor een heiden en tollenaar gehouden wordt.

32.53 Grens der bekering 

Het einde of de grens der bekering, is dit ons leven, waarom ze niet langer uitgesteld moet worden, maar tevoren gedaan terwijl het heden genaamd wordt, Hebr. 3:13. ‘Want hier alleen’, gelijk Augustinus spreekt, ‘is de bekering vruchtdragend, ene die in de toekomst gedaan zal worden is niet van nut’, gelijk Christus door de gelijkenis van de dwaze en de wijze maagden geleerd heeft (Matth. 25:11 e.v.).