Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 33

Over de rechtvaardigmaking van de mens voor God

Antonius Thysius

33.1 Over de rechtvaardigmaking 

Stelling 1. Na de verhandeling over de roeping, en de gehoorzaamheid die daaraan beantwoordt, en over het geloof, en vervolgens over de bekering, volgt nu dat wij handelen over de rechtvaardigmaking van de mens door het geloof en de heiligmaking, of de heilige werken. En dan wel eerst over de ‘rechtvaardigmaking van de zondaar voor God’, welk stuk (locus) in de theologie verre het voornaamste, en voor ons ten zeerste heilaanbrengend is; wanneer dit verduisterd, vervalst of verstoord wordt, kan het niet zijn dat de zuiverheid der leer in de andere stukken behouden blijft, of de ware Kerk in stand blijft; waarvan dit de hoofdzaak en de grondslag is, dat de barmhartige en rechtvaardige God, door de gerechtigheid van Zijn Zoon de gelovigen de zonden vergeeft, en ze zalig maakt. 

33.2 Het woord rechtvaardigmaken 

Het woord ‘rechtvaardigmaken’, [dikaioun kai dikaiousthai], en daarvan ‘rechtvaardigmaking’, [dikaiooma kai dikaioosis], zoals het Hebreeuws hitsdiik weergegeven wordt, is naar het taaleigen en gebruik der Hebreeuwse taal, eigenlijk en bijna altijd een uitwendige en rechterlijke (forinseca et forensis) handeling, namelijk bij het vrijspreken van een aangeklaagde, het tegenovergestelde van de veroordeling (Deut. 25:1; Spr. 17:15) hoewel het ook voorafgaande, samenhangende en volgende handelingen, ook privaat verricht, waardoor iemand rechtvaardig verklaard, tevoorschijn gebracht, gekeurd en geoordeeld wordt, betekent.

33.3 Het omvat soms de heiligmaking 

Maar in het bijzonder wordt het in die zin genomen, wanneer er gehandeld wordt over het oordeel van God Die de zondige méns voor Zijn gericht vrijspreekt (Ps. 143:2; Rom. 5:16; Rom. 8:33,34). Vandaar ook dat geheel deze handeling van de rechtvaardigmaking door een rechtsgeding beschreven wordt. Toch ontkennen wij niet, dat wegens de hoogste en allernauwste verbinding, de rechtvaardigmaking ook de heiligmaking zelf, als daaruit volgende, meermalen schijnt te omvatten (Rom. 8:30; Tit. 3:7; enz.).

33.4 Synoniemen 

Gelijknaming hiermede en gelijk hieraan zijn, ‘rechtvaardig zijn voor God’ (Rom. 2:13), ‘rechtvaardig stellen’ (Rom. 5:19), ‘rechtvaardigheid toerekenen’ (Rom. 4:3), ‘zaligspreken en zaligspreking’ (Rom. 4:6).

33.5 Wettische en evangelische rechtvaardigmaking 

Verder is de rechtvaardigmaking, gelijk ook de ‘persoonsgerechtigheid’, zoals het gemeenlijk genoemd wordt (waarbij de persoon in het algemeen (universim), niet met betrekking tot een bijzondere zaak, welke de zaaksgerechtigheid genoemd pleegt te worden, gerechtvaardigd wordt en het is niet anders dan overeenkomen van de gehele mens en zijn handelingen met de Wet van God) tweeërlei: een ‘Wettische’ en een ‘Evangelische’, de eerste uit de Wet en de werken daarvan, de laatste uit het geloof (Hand. 13:38,39; Rom. 3:20,21,28; Gal. 3:11,12). De eerste inklevende, de laatste uit toerekening van de gerechtigheid van een Ander (Rom. 4:46; Rom. 10:3,5,6). Door de eerste wordt na de val niemand gerechtvaardigd, door de laatste echter ieder die met waar geloof in Christus begiftigd is (Rom. 3:20,26,30). 

33.6 Wettische en evangelische rechtvaardigmaking (2) 

Deze dan komt onder de naam én van ‘verzoening’, én van ‘zegening’, én van ‘zaligheid’ (Rom. 5:10,11; Gal. 3:8,14; Tit. 3:4,5). Hoewel de verzoening veeleer iets is dat een gevolg en een uitwerksel is van de rechtvaardigmaking, en de zaligheid dikwijls verder strekt.

33.7 Definitie 

De rechtvaardigmaking van een zondig mens in het Goddelijk gericht is dan: ‘De uitspraak van God, waardoor Hij iemand die goddeloos en een zondaar in zichzelf is, en onderworpen aan Zijn toorn, uit Zijn loutere genade en barmhartigheid, wegens de volmaakte gehoorzaamheid en gerechtigheid van Christus voor ons gepresteerd, en door het geloof aangenomen, rechtvaardig spreekt, dat is vrijspreekt van zonde en vervloeking, en de gerechtigheid van Zijn Zoon toerekent, en zo hem het eeuwige leven toewijst, tot heil van de gelovige mens, en tot eer van de barmhartige en rechtvaardige God.’ Bijna deze gehele definitie omvat de apostel in Rom. 3:24-26.

33.8 Delen 

De delen ervan zijn twee, toerekening van de passieve gerechtigheid of vrijspreking van de zonden, en toerekening  van de actieve gerechtigheid. Door de eerste worden wij van de schuld en de veroordeling bevrijd, en aan de eeuwige dood ontnomen; door de laatste worden wij ook beloning waardig geoordeeld, en ontvangen wij het recht op het eeuwige leven, en wordt dit ons toegewezen (Rom. 5:17,18; Rom. 8:3,4). Maar wegens de allernauwste verwantschap (sungeneia) bevat de ene de andere als deel van het geheel (sunekdochikoos) (Rom. 4:22). Hoewel de rechtvaardigmaking in eigenlijke zin (kat’exogèn), dikwijls in de vergeving der zonden gesteld wordt (Ps. 32:1; Rom. 4:7).

33.9 Causa efficiens 

De bewerkende oorzaak van de rechtvaardigmaking, dat is, Hij die ons rechtvaardigt, is God (Rom. 3:26,30; Rom. 8:33; Gal. 3:8). Want Hij alleen is, gelijk God en Heer, zo ook Wetgever, en dan ook Rechter, en gelijk tegen Hem de zonden begaan worden, zo kan Hij ze ook vergeven (Jes. 43:25; Luk. 5:21; Jak. 4:12) en wel de gehele Heilige Drie-eenheid en wel de Vader (Rom. 8:34), ‘de Zoon’ (Jes. 53:11; Matth. 9:2,6), vandaar dat Hij Zelf ook Rechter zal zijn van de levenden en de doden; en de Heilige Geest (1 Kor. 6:11; Joh. 16:8,11). ‘Met behoud echter van de orde en het onderscheid der personen’, zo dat de Vader in de Zoon door de Geest rechtvaardigt; maar dat naar het begin van handelen, en de vaste en bijzondere heilsbedeling, de Vader de handeling der rechtvaardigmaking eigen is, gelijk aan de Zoon ‘de verdienste daarvan’, aan de Heilige Geest echter de ‘toepassing van die verdienste’ toegekend wordt.

33.10 Causa administra, bedienende oorzaak 

De bedienende [oorzaak], is de verkondiging van het Woord der belofte of van het Evangelie. In welken zin het Evangelie zelf, ‘een kracht Gods ter zaligheid, en waarin de gerechtigheid Gods geopenbaard wordt’ (Rom. 1:17), en ‘Het Woord der verzoening’ (2 Kor. 5:19), genoemd wordt, en gezegd dat de predikers zelf ‘rechtvaardigen’ (Dan. 12:3), ‘binden en ontbinden’ (Matth. 18:18), ‘behouden’ (1 Tim. 4:16; Jak. 5:20).

33.11 Causa impulsiva interna, inwendige aandrijvende oorzaak 

De inwendige aandrijvende oorzaak, waardoor God de Vader van Zichzelf bewogen wordt om ons te rechtvaardigen, is de bijzondere genade, barmhartigheid, mensenliefde (filanthroopia), liefde of het beminnen van God, zowel waardoor Hij de Verlosser gegeven heeft (Joh. 3:16; Rom. 5:8,9; Tit. 2:11; Tit. 3:4) en tot de dood voor onze gerechtigheid en rechtvaardigmaking overgegeven heeft (Rom. 4:25). Als waardoor Hij die gehoorzaamheid van Zijn Zoon, weliswaar buiten ons, maar voor ons gepresteerd, voor geldig en aangenaam gehouden heeft (Ef. 5:2), in welke beide opzichten gezegd wordt dat Hij ons met zich in Christus verzoend heeft (2 Kor. 5:18). Als ook ten slotte waardoor Hij ze naar Zijn eeuwig besluit bestemd heeft, en door Zijn Geest door het geloof aan Zijn uitverkorenen toepast (Rom. 8:30). 

33.12 Uit genade 

Vandaar dat gezegd wordt dat wij gerechtvaardigd worden ‘om niet, door Zijn genade’ (Rom. 3:24), ‘dat Hij om Zijns zelfs wil onze ongerechtigheden uitdelgt’ (Jes. 43:25): ‘dat er bij Hem verzoening is’ (Ps. 130:4), en onze rechtvaardiging zelf charis en charisma, ‘genade en genadegift’ van God, dooron, doorea en doorèma, ‘geschenk en schenking’, en dat en chariti, ‘door Zijn genade’, of milddadigheid (Rom. 5:15,16) wordt geheten. Hetgeen ten opzichte van ons, uitdrukkelijk tegenover de verdiensten der werken gesteld wordt (2 Tim. 1:9; Rom. 4:4,11).

33.13 Causa impulsiva extema, uitwendige aandrijvende oorzaak 

De uitwendige aandrijvende oorzaak echter, die ook de verdienende is, is Christus de Middelaar en Verlosser, theanthroopos, dat is, Zoon van God in een Persoon, waar God en Mens (Joh. 6:51; Hand. 20:20; Gal. 4:4; 1 Joh. 1:7) en wel voor zover Hij Middelaar en Verlosser is, of Zijn gehoorzaamheid, gerechtigheid en voldoening (Jes. 53), die synecdochisch, met de naam van bloed en dood wordt uitgedrukt, waarin is lutron en antilutron, ‘de losprijs’, lutroosis en apolutroosis de ‘loskoping’, hilastèrion en hilasmos, ‘verzoeningsmiddel en verzoening’ (Matth. 20:28; Rom. 3:24,25; 1 Tim. 2:6).

33.14 Geen vergeving zonder bloedstorting 

Daarom wordt van de zijde van God dit vonnis van God allerminst om niet geveld, maar na betaling van een zeer dure prijs (1 Petr.1). Hetgeen nodig is geweest, zowel omdat God derwijs barmhartig is, dat Hij ook rechtvaardig is (Rom. 3:25) alsook omdat de waarheid van die dreiging, onveranderlijk en eeuwig is, ‘ten dage als gij zult eten van de verboden boom, zult gij de dood sterven’ (Gen. 2:17; Gen. 3:3). Waarom er ook zonder ‘bloedstorting geen vergeving der zonden heeft kunnen zijn’ (Hebr. 9:22). Vandaar ook dat gezegd wordt dat wij door en om Christus gerechtvaardigd worden (Rom. 3:24). Hetgeen rechtstreeks tegenover onze werken en de verdienste daarvan eveneens gesteld wordt. 

33.15 De materia, niet uit de werken 

In de aanhef (kat’arsin) wordt ontkend dat de materia der rechtvaardigmaking onze werken zijn. Want wij worden niet gerechtvaardigd ‘door de wet, in de wet, uit de wet, door middel van (per) de wet’ (Gal. 3:11; Gal. 2:21), ‘niet door de wet van Mozes’ (Hand. 13:39), ‘niet uit de werken’ (Rom. 3:20 en Ef. 2:9) ‘niet door de werken der wet’ (Rom. 3:24,28; Gal. 2:16), ‘niet door de werken der gerechtigheid’ (Rom. 9:31), ‘niet door onze rechtvaardigheid die uit de Wet is’ (Filipp. 3:9), ‘niet door eigen gerechtigheid’ (Rom. 10:3), ‘niet uit de werken, die er zijn in de gerechtigheid die wij gedaan hebben’ (Tit. 3:5). 

33.16 De materia, niet uit de werken (2) 

Op welke wijze ‘niemand gerechtvaardigd’ is (Rom. 3:20; Gal. 2:16).  

Abraham niet de vader der gelovigen (Rom. 4:2). En ook David niet de man naar Gods hart (Rom. 4:6). Noch ook Paulus, dat uitverkoren vat, ook al was hij zich van geen ding bewust. (1 Kor. 4:4; Filipp. 3:5:9), of iemand van de heiligen (Ps. 143:2). Doch alleen die maar, die zichzelven rechtvaardigen, maar bedriegelijk (Luk. 10:29; Luk. 16:15). Maar daartegenover (antithetoos) geschiedt het zonder werken (Rom.4:6); ‘zonder de werken der wet’ (Rom. 3:28). Door welke alle wettische gerechtigheid hoe dan ook en van wie dan ook, en eveneens alle roem, van de rechtvaardigmaking uitgesloten wordt. (Rom. 3:27; 1 Kor. 1:31). 

33.17 Uit genade 

Stellenderwijze (kata thesin) wordt verzekerd, dat wij om niet (gratis) en uit de genade Gods, als ge op ons ziet, gerechtvaardigd worden (Rom. 3:24). Hetgeen ook tot op zekere hoogte de bestaanswijs (ratio) der materia aanvult, en tegenover de verplichting en de verdiensten van onze werken gesteld wordt. (Rom. 4:4,5; Rom. 11:6). Zó dat ze niet slechts zonder verdiensten, maar ook tegen ons verbeuren ons toegekend wordt (Rom. 3:23; Rom. 4:5,6; Ef. 2:8).

33.18 In welken zin rechtvaardigheid van God 

En wel ‘rechtvaardigheid van God’ (Rom. 1:17; Rom. 3:24,25; 2 Kor. 5:21), ‘die zonder de wet is’ (Rom. 3:21). Rechtvaardigheid van God (1 Kor. 1:30); ‘uit God’ (Filipp. 3:9), namelijk niet waardoor God in zichzelf rechtvaardig is, maar die Hij ons bereid heeft, schenkt en toerekent (Rom. 5:15) rechtstreeks gesteld tegenover de gerechtigheid der Wet, en van ons of de eigene (Jer. 23:6; Rom. 3:21,22; Rom. 10:3; 2 Kor. 5:21; Fil. 3:9).

33.19 Van Christus 

En ze is van Christus, Die onze Gerechtigheid is’ (Jer. 23:6 en Jer. 33:16), ‘ons van God geworden tot rechtvaardigheid’ (1 Kor. 1:30); ‘Rechtvaardigheid Gods in Christus’ (2 Kor. 5:21), ‘in Wien wij gerechtvaardigd worden’ (Gal. 2:17) en ‘in de naam van de Heere Jezus’ (1 Kor. 6:11), ‘door Christus’ (Rom. 5:11), ‘door de genade van Jezus Christus’ (Hand. 15:11), ‘door de verlossing geschied door Christus’ (Rom. 3:24), ‘in het bloed van Christus’ (Rom. 5:9). En dit is juist die rechtvaardigheid uit de voldoening van de Zoon van God, in haar volle breedte beschouwd, zowel passief als actief, zoals hupakoè, ‘gehoorzaamheid’, tegenover parakoe, ‘ongehoorzaamheid’ gesteld wordt, en die waardoor wij gerechtvaardigd worden, gesteld tegenover de Wet, en de onze, of de inklevende (Filipp. 3:9). 

33.20 Niet tegen de wet 

Maar voorzeker wordt de Wet of de legale rechtvaardigheid en die van de werken, niet eenvoudigweg tegengesteld aan de rechtvaardigheid van God in Christus, of van Christus. Want wij worden niet gerechtvaardigd tegen de wet, daar Christus die vervuld heeft, zowel door de straffen te lijden die voor onze zonden verschuldigd waren, waardoor Hij de schuld uitgedelgd heeft, als door alle gerechtigheid en gehoorzaamheid der Wet te volbrengen, waardoor hij de voorwaarde van het eeuwige leven daargesteld heeft. Maar in zeker opzicht, wat aangaat het volle volbrengen daarvan door de Zoon van God voor ons, niet door ons, hetgeen de Wet bovendien vereiste (Rom. 8:3,4; Gal. 3:13; Gal. 4:4,5). 

33.21 Forma, de toerekening 

De forma bestaat, zowel in de toepassing van de zijde van God jegens ons, of het aanbieden en aanbrengen van die geschonken (gratuita) rechtvaardigheid Gods in Christus, of de logismos, dat is de toerekening van gerechtigheid (Rom. 4:11), daar God aan de zondaren de zonden niet toerekent’ die zij hebben (Ps. 32:1; Rom. 4:8; 2 Kor. 5:19), maar hen vrijspreekt en de zonden door Christus vergeeft’ (Hand. 10:43; Hand. 13:38,39), en ‘gerechtigheid toerekent’, die zij niet hebben (Rom. 4:3; 1 Kor. 1:30; 2 Kor. 5:21). Welke vreemde gerechtigheid van Christus de onze wordt, en wij worden rechtvaardig gesteld voor God (Rom. 5:19), alsook in ‘de verklaring en verkondiging van God Zelf’, waardoor iemand rechtvaardig geacht, gerekend en geoordeeld wordt voor Zijn aangezicht, en in zijn geweten, waarin God Zijn rechterstoel opricht (Rom. 4:2; Rom. 8:33,34).

33.22 Forma, de toerekening (2) 

Deze toerekening toch is geen verzinsel, maar heeft plaats in billijkheid en naar het burgerlijk recht, dat namelijk vaststelt, dat de schuldeiser hetzelfde recht heeft jegens de borg als jegens de schuldenaar. Daar dit nu een relatief woord is, heeft het tot fundament, niet een zaak die inherent is aan hem aan wie de toerekening geschiedt, namelijk enig werk; tot grens, de prijs; tot relatie, toerekening volgens verplichting, dat er iets in ons is, dat door zijn waardigheid het zij geheel, hetzij ten dele, toegerekend wordt tot gerechtigheid, zoals het woord schijnt opgevat te worden (Rom. 4:4), tenzij wij een ander woord dat bij het subject past en daaraan beantwoordt daarbij willen verstaan, maar het fundament wordt gesteld in het oordeel en de wil van God die toerekent of aanrekent, niet in ons (in wie er een tegenovergesteld fundament is, niet tot gerechtigheid, maar tot toorn, als God met ons in het gericht zou treden), de grens echter de gerechtigheid des geloofs, of de verdienste van Christus, de relatie echter de toerekening, die niet geschiedt naar verplichting, maar naar genade, zodat het hetzelfde is als voldaan rekenen. Op zulk een wijze wordt het in Romeinen 4 tienmaal genomen, waar de eerste manier van toerekenen uitdrukkelijk weggenomen wordt van de zaak der rechtvaardigmaking.

33.23 Forma, de toerekening (3) 

Het moet hier toch niet wonderlijk schijnen, dat de gerechtigheid van Christus niet slechts de bestaanswijze heeft van verdienende, maar ook van materiele, ja ook van formele oorzaak, daar dit geschiedt op verscheiden wijzen, namelijk waardoor die is, waarom, in wie of uit wie, en door wat wij gerechtvaardigd worden.

33.24 De toepassing 

Deze toepassing in ons geschiedt door de Heilige Geest (1 Kor. 6:11), namelijk door de gave van het geloof. Want Hijzelf plant ze in door de bediening van het Evangelie (dat de bediening des Geestes genoemd wordt, 2 Kor. 3:8), en bevestigt en vermeerder haar door Zijn Woord en de sacramenten (Filipp. 1:27; Gal. 5:5). Vandaar ook dat Hij de ‘Geest des Geloofs’ geheten wordt (2 Kor. 4:13), waardoor wij God als genadig, Christus als Verlosser, en Zijn gerechtigheid, en daaruit het eeuwig leven aangrijpen (Joh. 1:12; Rom. 9:30). 

33.25 Door het geloof 

Van onze zijde dus worden wij ‘door het geloof’ (Rom. 5:2; Hand. 26:18) en ‘uit het geloof’, en ‘door middel van (per) het geloof’ (Rom. 3:30) gerechtvaardigd, en rechtvaardigt God ons. ‘Door het geloof’, zeg ik ‘in God en in Jezus Christus den Heere’ (Hand. 26:18), ‘uit geloof tot geloof’ (Rom. 1:17), en wel ‘door het geloof zonder de werken’ bij uitsluiting (exclusive); ‘door het geloof’ en niet door de werken der wet, ‘tegenover elkander gesteld’ (opposite), en niet dan uit ‘het geloof, en alleen door het geloof’, dat is door het geloof alleen (Rom. 3:28,30; Gal. 2:16; Luk. 8:5). Vandaar ook dat deze gerechtigheid genoemd wordt, ‘gerechtigheid van het geloof’ (Rom. 4:11,13); ‘rechtvaardigheid van God uit en door het geloof van Jezus Christus’ (Rom. 3:22; Rom. 9:30), ‘rechtvaardigheid die uit God is in het geloof’ (Filipp. 3:9). En dit geloof en de rechtvaardigheid uit het geloof wordt evenzo gesteld tegenover de wet en de werken en verdiensten.

33.26 Geloof in welken zin 

Maar dan betekent geloof niet slechts de leer van het Evangelie, de gesteldheid (habitus) en de handeling van het verstand, te weten het enkele weten en de kennis van God, van Christus en van de Heilige Geest, maar ook daarmede verbonden de werking van de wil (Ef. 3:12,17), namelijk het vertrouwen op God en Christus en de beloften, van de vergeving der zonden, de gerechtigheid en het eeuwige leven, welke ware en goede en heilzame dingen het niet maar in het algemeen, maar ook in het bijzonder (kat’idian, sigillatim) zich toegeëigend, en ze zo, al zijn ze van buiten, tot de zijne maakt (Matth. 9:2; Rom. 4:20,21) hetgeen gemeenlijk het rechtvaardigend geloof geheten wordt. Wanneer toch aan de kennis de rechtvaardigmaking wordt toegekend (Jes. 53; Joh. 17:3), wordt met een synecdochische en aan de Hebreeuwse zegswijze eigene manier tevens het vertrouwen omvat. 

33.27 Het geloof instrument 

Wij worden dus gerechtvaardigd door dit geloof, uit het geloof en door het geloof, ja, door de apostel wordt gezegd dat het geloof ‘toegerekend wordt tot gerechtigheid’ (Rom. 4:3; Rom. 5:6,9,11,22,23,24). Niet primair en door zichzelf (prootoos kai kat’auto), als een hoedanigheid eigenlijk, of een beweging, handeling of ondervinding (passio), of enig werk dat goed en van uitnemende waarde is, alsof het zelf de gerechtigheid is, of een deel ervan, of ook in plaats van de gerechtigheid, naar het oordeel en het achten van God, maar secundair en met betrekking tot iets anders (deuteroos kai kat’allo), en wel als de wijze, het middel en instrument, of het oog en de hand, waardoor wij deelgenoten worden van Christus en Zijne gerechtigheid, en dus ‘met betrekking tot het voorwerp’ Jezus Christus, diens gerechtigheid en de beloften der genade (Filipp. 3:9).

33.28 Door het geloof alleen 

Daardoor alleen worden wij gerechtvaardigd, omdat de beloften van God de vergeving der zonden en de gerechtigheid van een ander, en daaruit het eeuwige leven niet anders aangenomen kan worden; en er ook geen ander instrument kan worden aangetoond, hetzij uit geheel de Schrift, hetzij uit de gehele aard der zaak. Want deze dingen zelf worden niet door de liefde of de goede werken aangenomen, maar het geloof alleen heeft God hiertoe verordend.

33.29 Doch het geloof is niet alleen 

Maar zelf is het toch niet eenzaam (solitaria), en zonder gehoorzaamheid, goede werken of ware liefde en een levend geloof (Gal. 5:6), daar het voortkomt uit de wedergeboorte, die het geloof en de bekering tegelijk omvat, en met de bekering tezamen aanwezig is (coexistit); en er wordt gezegd dat de harten erdoor gereinigd worden (Hand. 15:9). Wij worden dus gerechtvaardigd door een geloof dat niet zonder werken is, maar toch worden wij zonder werken gerechtvaardigd.

33.30 De onderlinge samenhang 

Al deze dingen dus, God die rechtvaardigt, door Zijn genade, om niet, genadig (gratiose); en om, in en door Christus en Zijn gehoorzaamheid en gerechtigheid, en door toerekening van gerechtigheid en door geloof, hangen onderling uitnemend samen. Het ene stelt het andere, of onderstelt het, of brengt het mede. Waartegen op gelijke wijze, maar toch in zijn orde, strijdig zijn, behouden worden of gerechtvaardigd worden uit ons, uit de Wet, en door de Wet, door de werken, door onze en de eigen gerechtigheid, uit onze verplichting (debitum) en verdienste. En dus strijden de genadige rechtvaardiging van God en de verdienste van Christus, en de toerekening van God niet tegen elkander, of het geloof met deze. Want het zijn ondergeschikte dingen, vandaar dat het geen verhindering is dat de rechtvaardigmaking van de mens uit louter barmhartigheid van God is, en de verdienste van Christus tussen beide komt. En ook wordt daardoor niet iets anders uitgesloten dan onze werken, niet evenzo die van Christus. Ook is de genadige toerekening van God niet absoluut, maar van gerechtigheid, te weten van Christus. Ook wordt het geloof niet naar zijn eigen waardigheid geschat, maar naar die van het voorwerp; of zegt het iets anders dan de verdienste van Christus, maar slechts de wijze van verkrijgen daarvan.

33.31 Het geloof bevestigt de wet 

Vandaar is het oordeel en de rechtvaardiging van God voorzeker zeer verschillend van die der mensen. Bij de laatste is het verfoeilijk voor God, dat de goddeloze gerechtvaardigd wordt (Ex. 23:1; Deut. 25:1; Spr. 17:15): omdat er gehandeld wordt tegen de wet. Bij de eerste, in overeenstemming met het recht, omdat het geschiedt naar de wet, daar de gerechtigheid van Christus tussenbeide komt, waardoor Hij aan de wet voldoet, welke de onze wordt door toerekening en geloof. Waarom de apostel zegt, dat ‘door het geloof, of de rechtvaardigheid van het geloof, de wet niet tenietgedaan’, maar bevestigd wordt (Rom. 3:31). 

33.32 Doel 

Verder is het doel van onze rechtvaardigmaking door God, in Christus door de Geest, in het geloof, ten opzichte van God, de eer van God, opdat God zich door ons te rechtvaardigen barmhartig in Christus en krachtig in den Geest toont. Want van beide, de barmhartigheid zowel als de rechtvaardigheid, blinkt hier een bewonderenswaardige harmonie (temperamentum) uit (Rom. 3:26) en een bijzondere kracht van God (Rom. 1:16; 2 Thess. 1:11). ‘Ten opzichte van ons echter, met name onze zaligheid zelf en het eeuwige leven (Rom. 1:17; Rom. 8:30; Tit. 3:7). 

33.33 Effecten 

De rechtvaardigmaking die uit deze oorzaak, als het effect ontstaat, brengt eveneens verschillende vruchten en effecten voort, als daar zijn, ‘vredemaking met God en in het geweten, de toegang tot deze genade, de volharding daarin, de roemende hoop van het eeuwige leven, het roemen in de verdrukkingen, en het roemen in God, enz.’ (Rom. 5:1,2,11; Rom. 3:27; 1 Kor. 1:31).

33.34 Subject of object 

Subject of object, is de zondaar en goddeloze (Rom. 4:5): namelijk in zichzelf, en naar zijn natuur, maar die uit het geloof en een gelovige is (Rom. 3:22,26; Hand. 13:39), ja veel meer de uitverkorene, en naar het voornemen Gods geroepene (Rom. 8:28,30). 

33.35 Subject of object (2) 

Het eigenlijk bijbehorende of de eigen neiging (affectio) ervan, of, zoals anderen, het eigene en noodzakelijke effect, is de ‘heiligmaking’ (Hand. 15:9), en ‘de goede werken’ die daaruit voortvloeien, of de liefde tot God en de naaste (Gal. 5:6; 1 Tim. 1:5; Tit. 3:8), welke, hoewel onvolkomen, toch omdat ze naar de maatstaf van de Wet zijn ingericht, en omdat ze door het geloof Gode en Christus behagen, onder de naam van gerechtigheid komen, waarvan wij ook rechtvaardigen genoemd worden (Hand. 16:35; 1 Joh. 2:29 en 1 Joh. 3:7,10) en wel voor God, wegens de oprechtheid en ongereptheid, en volmaakten, naar zijn trap en mate (Luk. 1:6); ook de onze, als ons inklevende, door de Geest van God in ons uitgewerkt, maar het is niet die gerechtigheid van Christus, Die ons door het geloof wordt toegerekend, of een deel ervan, daar ze daarvan onderscheiden wordt (Ef. 2:9,10). Want er is in de gelovige generlei gerechtigheid der werken (Rom. 3:20; Gal. 2:16). Maar wel zijn er in hen werken der gerechtigheid (Tit. 3:5). 

33.36 Hoe door de werken gerechtvaardigd 

Ja zelfs wordt aan deze rechtvaardigmaking, de zaligheid en het eeuwige leven soms, al is het oneigenlijk, toegekend (Jak. 2:21,23; Matth. 12:37), namelijk wegens de noodzakelijke samenhang van beide, de betuiging en de verklaring van het geloof, namelijk waarbij rechtvaardigmaking het duidelijk bewijs en de verklaring betekent (Jak. 2:18), en dit naar menselijk en uitwendig oordeel (Rom. 4:2; 1 Kor. 4:3,4).

33.37 Samenvatting 

Kortom, ‘God de Vader rechtvaardigt ons, weliswaar als Rechter, maar zittende op de troon der genade, en door de zonden te vergeven en de gerechtigheid toe te rekenen; in Christus worden wij gerechtvaardigd, Die voor ons voldoet en als Voorspreker optreedt; door de Heilige Geest, voor zover Hij het geloof verleent en deze gerechtigheid in ons verzegelt; en dat door de prediking van het Evangelie, als het middel der kracht Gods, door het geloof, dat de gerechtigheid van God Zelf en van de Zoon aangrijpt en tot de hare maakt; door de goede werken ten slotte, daar die de gerechtigheid van hun geloof aantonen en verklaren.’

Tegenstelling

Van de pausgezinden en de socinianen
Die door ons als in strijd met de waarheid verworpen wordt
Tegenst. 1  

Tegenstelling 1. De pausgezinden daarentegen vatten rechtvaardigmaking niet op als rechtsterm, voor de handeling van God de Rechter met betrekking tot een aangeklaagd object door het vrij te spreken; maar volgens de spraakkunst, en dat in Latijnse samenstelling in eigenlijke zin, voor de beweging tot rechtvaardigheid, of de bovennatuurlijke handeling van God waardoor Hij werkt in het subject door instorten en ingeven van de hoedanigheid der rechtvaardigheid, of waardoor Hij hem van een onrechtvaardige tot een rechtvaardige maakt en stelt. En zo willen zij dat God effectief rechtvaardigt, tegen het gebruik van het woord in deze zaak, tenminste in de Heilige Schrift, de rechtvaardigmaking met de wedergeboorte en de heiligmaking verwarrende, hetgeen de eerste leugen (prooton pseudos) is.

Tegenst. 2  

Wij beweren echter niet, dat zij die eerste betekenis van de rechtvaardigmaking hier geheel uitsluiten, maar ze als de andere volgende ook erkennen; dat God namelijk de reeds rechtvaardig gemaakte, en recht levende ook rechtvaardigt, dat is vrijspreekt, welke (betekenis) sommigen weliswaar beperken tot de laatste handeling in het laatste oordeel, terwijl het ook, en allermeest in dezen zin opgevat wordt bij de rechtvaardiging in dit leven.

Tegenst. 3  

Zij zeggen dat aan deze rechtvaardiging zekere noodzakelijke voorbereiding voorafgaat, deels door God, deels door ons, en wel door de krachten van de menselijke wil, waardoor de mens wil en doet wat in hem is. En dat deze voorbereidende werken door verdienste van overeenstemming (meritum congrui) (waarvan zij echter zeggen dat het in oneigenlijke zin een verdienste is, ja sommigen keuren het woord af, hoewel zij de zaak met de anderen behouden) de rechtvaardiging verdienen. Want dat het overeenkomt met de Goddelijke welwillendheid, dat Hij degene die doet wat in hem is, te hulp komt. Maar het is er zover vandaan dat er hier ook maar enige verdienste is, dat de apostel verklaart, dat ‘al wat zonder het geloof geschiedt, zonde is’ (Rom. 14:23), en ‘dat niemand zonder geloof Gode behagen kan’ (Hebr. 11:6). 

Tegenst. 4 Nadere onderscheiding 

Zij willen dat op deze gewone voorbereiding de rechtvaardiging zelf volgt, die zij onderscheiden in een eerste en tweede, of aanvankelijke en absolute, onvolledige en volledige. Evenwel, de rechtvaardigmaking is één handeling, die in een ogenblik gebeurt, hoewel ze haar toepassing en voortzetting heeft, en het gevoelen, welke dingen trapsgewijze en herhaaldelijk geschieden. [Rom. 8:30]. Vandaar dat wij dagelijks bidden, ‘Vergeef ons onze schulden’, en belijden, ‘Ik geloof de vergeving der zonden’. 

Tegenst. 5 Nadere onderscheiding (2) 

De eerste noemen zij die, waarbij iemand door God, door instorting van een nieuwe hoedanigheid (habitus) van onrechtvaardig, rechtvaardig wordt, van kwaad, goed, door uitdrijven van de ongerechtigheid der schuld, en door het geven van de rechtheid der rechtvaardigheid. Hetgeen de handeling der wedergeboorte is, niet der rechtvaardigmaking.

Tegenst. 6 Nadere onderscheiding (3) 

Zij stellen dat deze twee zaken in zich bevat, ten eerste de vergeving der zonden, als een voorafgaande handeling. Vervolgens de instorting der gesteldheid (habitus) der rechtvaardigheid, waardoor de mens formeel rechtvaardig gemaakt wordt, wijl hij de macht verkrijgt goed te handelen, en in staat gesteld wordt tot de liefde en de andere goede werken. Maar de handeling van de rechtvaardigmaking is niet inwendig, maar waarlijk uitwendig, en de forma ervan bestaat in de vergeving der zonden.

Tegenst. 7 De tweede rechtvaardiging 

De tweede echter, waardoor de mens met die hoedanigheden toegerust door het verkrijgen van gerechtigheid werkelijk rechtvaardig wordt, en wel door rechtvaardige dingen te doen, ja van rechtvaardig rechtvaardiger, dat is, waardoor hij in goede werken toeneemt, en de rechtvaardiging in hem aangevuld en voltooid wordt. En dus verdient hij meer gerechtigheid en eeuwig leven, en dat uit verdienste van gelijkwaardigheid (ex merito condigni), omdat het eeuwige leven in de Schrift een loon geheten wordt. Maar de Schrift ontkent de rechtvaardigmaking uit de werken overal. Het woord verdienste is aan de Schrift ook ongewoon, en het eeuwige leven wordt ontvangen als een gave, en naar het recht van een erfenis (Rom. 6:23; Rom. 8:17,18). Vandaar dat het oneigenlijk een loon geheten wordt. 

Tegenst. 8 De tweede rechtvaardiging (2) 

Zij stellen haar ten eerste en voornaamste in de liefde, vandaar in de goede werken. Maar de liefde is een effect van het geloof, en dus ook van de rechtvaardigmaking (1 Tim. 1:5). 

Tegenst. 9 Twee trappen 

En zij willen dat er door God tweeërlei rang of trap ingesteld is ter rechtvaardigheid, en dus ook tot de rechtvaardiging, de eerste een noodzakelijke, in het waarnemen van de geboden van God, naar dat woord, als gij in het leven wilt ingaan, onderhoud de geboden, de tweede, niet zo noodzakelijk, maar voordelig en nuttig, voor een hoger trap in de zaligheid, in de onderhouding van de Evangelische raadgevingen, naar dat woord (gelijk zij willen): ‘Als gij volmaakt wilt zijn, ga heen en verkoop wat gij hebt, en geeft dat aan de armen, enz.’ In welke dingen zij allermeest de verdienste der overtolligheid (meritum supererogationis) stellen. Maar dat eerste is het Evangelie misvormen tot een wet, dit laatste echter is een volmaakter gerechtigheid boven de Wet uitgaande verzinnen. 

Tegenst. 10 Twee trappen (2) 

Wanneer de apostel dus zegt, ‘dat God de zondaar en de goddeloze rechtvaardigt’, verstaan zij, niet dat de zonden vergeven worden als aan een schuldige, en de gerechtigheid van een Ander wordt aangedaan, namelijk van Christus; maar dat hij van een zondaar naar gesteldheid (habitualiter) en persoonlijk (subjective) een rechtvaardige wordt. Zij geven wel toe, dat niemand gerechtvaardigd kan worden zonder de vergeving der zonden geschied wegens de verdienste van Christus, maar zij erkennen die als een voorafgaande, of, zoals anderen, een ermede verbondene, nog anderen als een volgende, en niet eigenlijk een rechtvaardigmaking. Tegen het duidelijke zeggen van de apostel (Rom. 4:5). ‘Doch aan degene die niet werkt, maar gelooft in Hem Die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend voor gerechtigheid’. 

Tegenst. 11 Twee trappen (3) 

Hetgeen de apostel zegt dat ‘wij niet gerechtvaardigd worden door de werken der Wet, maar zonder de werken’, verstaan zij van de werken der ceremoniële wet, of ook van de morele, maar vóór de bekering gedaan, niet mede van het Evangelie. Maar daartegen is er het voorbeeld van Abraham en David (Rom. 4). 

Tegenst. 12 Genadebegrip 

Zij geven toe, dat wij ‘om niet en uit de genade Gods gerechtvaardigd worden’, maar onder ‘genade’ verstaan zij de onverdiende handeling Gods, waardoor Hij ons de zonden vergeeft, en de gesteldheid (habitus) der liefde instort, of de gaven ingestort door de genade en de barmhartigheid van God; welke genade door hen habitueel en inklevend genoemd wordt. En daardoor verstaan zij de theologische deugden, geloof, hoop en liefde. Maar zo wordt de genade verward met de uitwerking ervan, terwijl die de barmhartigheid van God betekent (Ef. 2:4) en gesteld wordt tegenover verplichting of verdienste (Rom. 4 en 11; Gal. 5:4). 

Tegenst. 13 Genadebegrip (2) 

Onder rechtvaardigheid van God, verstaan zij niet de gerechtigheid van Christus, welke Hij gepresteerd heeft, en die God ons schenkt, maar een door God ingestorte, en ons inklevende terwijl integendeel de rechtvaardigheid van God gesteld wordt tegenover die van ons (Filipp. 3:9). 

Tegenst. 14 De verdienste van Christus 

Zij geven toe dat wij door en om Christus, de verdienste van Christus en de gerechtigheid van Christus gerechtvaardigd worden, zo dat wel de gerechtigheid waardoor wij gerechtvaardigd worden van Hem voortvloeit, en dat de voldoening ons wel toegepast wordt, maar dat de verdienste en de toepassing ervan niet de naaste, volledige en onmiddellijke oorzaak zijn, maar een meer verwijderde, waardoor God bewogen wordt, om ons de gesteldheid (habitus) van liefde in te storten, en van de andere deugden, waardoor wij als de naaste en onmiddellijke oorzaak, gerechtvaardigd worden; of dat Christus ons door Zijn dood verkregen heeft, dat wij bekleed worden met de inklevende gerechtigheid en de liefde, door de verdienste waarvan wij het leven en de zaligheid verkrijgen. Maar zo verijdelen zij in werkelijkheid Christus met zijn voldoening en verdienste.

Tegenst. 15 De toerekening 

De toerekening van gerechtigheid, of van het geloof tot gerechtigheid, verstaan zij niet van de aanrekening van God, waardoor Hij in plaats van de legale rechtvaardigheid die in ons aanwezig moest zijn, de gehoorzaamheid en rechtvaardigheid van Christus voor ons gepresteerd, ons toerekent, en zo voor rechtvaardigen rekent (welke toegerekende gerechtigheid zij ronduit ontkennen), maar wij willen, dat de innerlijke nieuwheid, het geloof en de werken, of de inklevende rechtvaardigheid, hoewel ze in zichzelf niet volkomen is, en (niet) op zichzelf verdienstelijk voor het eeuwige leven, voor zulk ene gehouden wordt. Dat is de gehele leer van Paulus van de rechtvaardigheid van God, van Christus en van het geloof omkeren, en de werken en verdiensten der mensen weer oprichten.

Tegenst. 16 Het geloof 

Terwijl de Schrift zegt dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, verstaan zij onder geloof zeker blote, algemene en ingewikkelde kennis, waardoor de mens overtuigd is dat de gehele christelijke religie en de artikelen van het geloof waar zijn; en dus sluiten zij van het geloof buiten, het vertrouwen en de speciale zekerheid der zaligheid, welke zij niet dan als een morele erkennen, en dat ze niet verkregen wordt dan uit een bijzondere openbaring. En dat is het begrip van geloof, gelijk het in de Schrift genomen wordt, en de aard en kracht daarvan, teniet doen. 

Tegenst. 17 Het geloof (2) 

Vervolgens dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden, niet op zichzelf, omdat het geloof is in het verstand, en ook gemeenschappelijk is aan vele ongodvrezenden. De gerechtigheid echter in de wil, maar synecdochisch en overdrachtelijk, te weten in beginsel, ten dele, voornamelijk, en voor zover het tot die handeling van de rechtvaardiging door de liefde gestalte krijgt, en door de overige deugden en de goede werken levend gemaakt wordt. En dus stellen zij de wijze van toepassing der rechtvaardiging niet in het geloof alleen, maar ook in de werken. Maar het geloof verkrijgt voorzeker geen gestalte door de liefde. Want de ene hoedanigheid is niet de forma van de andere. En ook gaan het geloof en de werken tot deze handeling niet tegelijk samen. 

Tegenst. 18 Het geloof (3) 

Zij maken dus de eerste rechtvaardiging om niet, doch de tweede verdienstelijk voor de zaligheid; maar door de kracht van het lijden van Christus, of (gelijk sommige jezuïeten spreken) voor zover onze werken geverfd zijn met het bloed van Christus.

Tegenst. 19 Samenvatting 

Kortom, zij willen, dat God effectief rechtvaardigt, door de werken in het subject; de vrije wil, als medeoorzaak: het lijden van Christus, als verdienende oorzaak, namelijk, opdat wij kunnen verdienen; de habituele genade van God, formeel (eigenlijk, wezenlijk); de Sacramenten, instrumenteel, en dat door het gedane werk (ex opere operato); de Priester, bedienenderwijze, en wel als rechterlijk handelend; het geloof, beginnend (inchoative); de goede werken ten slotte volmakend of aanvullend. En hier verzinnen zij drieërlei gerechtigheid, een aangeborene, ingestorte en verkregene, waaraan zij hier ieder zijn deel toekennen.

Tegenst. 20 Wat de kwestie is 

De voornaamste kwestie tussen ons en de pausgezinden is dus deze, wat de voornaamste, naaste en volledige oorzaak van de rechtvaardiging is, of liever, wat is dat wegens hetwelk en waardoor wij volkomen rechtvaardig gesteld en geoordeeld worden voor het geheel onverzwakte en allervolmaaktste gericht van God? Of de ingestorte gesteldheid (habitus) der liefde, en de beoefening van de andere deugden, dan wel de toerekening, dat is het deelgenootschap aan de verdienste en de genoegdoening door Christus gepresteerd, en dus de gerechtigheid van Christus de onze door het geloof? Zij beweren dat eerste, wij dit laatste standvastig.

Tegenst. 21 De socinianen 

Hiervan verschilt niet de ongodvruchtigheid van de socinianen, wat betreft datgene waardoor wij gerechtvaardigd worden, omdat ze op gelijke wijze onze gehoorzaamheid stelt; behalve dan dat zij ontkennen dat de genoegdoening van Christus, de verdienende oorzaak van de rechtvaardiging is (waarin bijna alle christenen overeenstemmen), waarvan zij beweren dat ze niet noodzakelijk, en niet waarschijnlijk, ja onmogelijk is, en ze verzinnen een loskoping die slechts overdrachtelijk is, zonder prijs. 

Tegenst. 22 De socinianen (2) 

Ja zij definiëren het geloof ongepast niet slechts als vertrouwen, maar ook als gehoorzaamheid aan de geboden van Christus.

 
Augustinus, Ennarrationes in Psalmos 130 

‘Als gij de ongerechtigheden gadeslaat, o Heere, wie zal bestaan?’ ‘Hij zeide niet, ik zal niet bestaan, maar wie zal bestaan? Want hij ziet dat bijna heel het menselijk leven door zijn zonden rondom aangeblaft wordt, dat alle gewetens door hun gedachten beschuldigd worden, dat er geen kuis hart gevonden wordt dat met zijn gerechtigheid naar voren komt. Als er dus geen kuis hart gevonden kan worden, dat eigen gerechtigheid naar voren brengt, dan brenge aller hart de barmhartigheid Gods naar voren, en zegge tot God. Als Gij de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, Heere, wie zal bestaan? Wat is dan de Hoop? daar er bij U verzoening is. Wat is die verzoening, anders dan een offer? en wat is het offer, tenzij dan wat voor ons gebracht is? Het onschuldige bloed uitgestort heeft alle zonden van de schuldigen teniet gedaan, zulk een prijs gegeven heeft alle gevangenen losgekocht van de hand van de vijand die gevangen nam. Er is dus bij U verzoening. Want als er bij U geen verzoening was, als Gij alleen maar Rechter wilde zijn, en niet barmhartig wilde zijn, en al onze ongerechtigheden zoudt gadeslaan, en die zoudt zoeken, wie zou bestaan? Wie zou voor U staan en zeggen ik ben onschuldig? Wie zou staan in Uw gericht? De enige hoop is dus, want bij U is verzoening.’

Bernard van Clairvaux, Sermon 23 in Cantica canticorum 

‘De gerechtigheid van een mens is de genade van God (indulgentia). En ook, de gerechtigheid van God is niet zondigen; de gerechtigheid van een mens dat de zonde niet toegerekend wordt.’

Bernard van Clairvaux, Epistula 190 

‘Aan de mens is gerechtigheid van een ander toegewezen, omdat Hij de Zijne miste.’