Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 51

Over de opstanding des vleses en het laatste oordeel

Andreas Rivetus 
51.1 Opstanding des vleses en het laatste oordeel 

Stelling 1. Alles wat door de mens of jegens de mens geschiedt, wordt door twee grenzen omsloten, die de oude theologen met de namen van de weg en van het vaderland aanduidden, niet afwijkende van de woorden van de Schrift (Spr. 2:20; Spr. 4:26,27; Matth. 7:13,14; 2 Kor. 7:7; Hebr. 4:14). Gelijkwaardig hieraan is de onderscheiding van de kerk in de strijdende en de triomferende. Hetgeen tot hiertoe uiteengezet is, behoorde tot de weg, en de staat van de strijdende kerk op de aarde. Wat vervolgens besproken moet worden, tot het vaderland en de eindpaal, of tot de staat van de triomferende kerk in de hemel, en de volle terneerwerping, verwijzing en knechting van haar vijanden door de eeuwige straffen van de hel. De noodzakelijk aan deze allerlaatste en zeer ongelijke staat van vromen en goddelozen voor afgaande dingen zijn, de opstanding van de doden, en het laatste gericht. Want het is de mens gezet eenmaal te sterven, doch daarna het oordeel (Hebr. 9:17). Maar er kan geen gericht van de doden zijn zolang zij doden zijn, omdat men voor het gericht verschijnen moet. Opdat dit geschiede, moet voorafgaan de opstanding van de doden, waarover wij eerst zullen moeten handelen, vervolgens moeten de omstandigheden van dat schrikwekkende gericht overwogen worden.

51.2 Opwekking en opstanding 

Hetgeen in actieve zin opwekking genoemd wordt, van de werking van de bewerkende oorzaak, wordt in passieve zin opstanding genoemd. De eerste is niets anders, dan de oprichting van iets dat gevallen is; de laatste echter die het effect is van die eerste, zeker hernieuwd staan, door de Grieken anastasis geheten, als het tweede staan van het gevallene (deutera tou peptookotos stasis). Daar het echter gelijk neervallen of val, figuurlijk verstaan kan worden, kan opstanding eveneens op de zelfde wijze opgevat worden, hetzij op de manier van rampen en gevaren waarin iemand in dit leven vervalt, hetzij op de manier van zonden waarin de ziel stort en valt; wij zullen met terzijdelating van de figuurlijke opvatting, en van de overweging van die opwekking, die de eerste genoemd wordt, waarover genoeg gehandeld is, waar een uiteenzetting is opgesteld over de wedergeboorte en vernieuwing van de mens, over de opwekking in eigenlijke zin handelen, welke de herstelling van het lichaam, door de dood tot een lijk gemaakt, en de hereniging van de ziel daarmede betekent. Want wij schromen niet de naam van lijk (om dit tegen te zeggen) aan ieder dood lichaam, zelfs het lichaam van Christus niet uitgezonderd, in de drie dagen van de dood, toe te delen; ofschoon dit een lastering toeschijnt aan Fevardentius (Theomachia Calvinistica, boek 6, pagina 176) en aan Pierre Coton (Genève Plagiaire, Handelingen 2:27). Hetgeen toch Chrysostomus niet vreest aan Christus Zelf toe te kennen, ptooma kaloon to sooma dia ton thanaton (het lichaam een lijk noemende wegens de dood) (Homilia 42 ad Corinthios). En Gregorius van Valencia, keurt het goed (Commentarii Theologici in Thomae, deel 4, dispuut 1, vraag 4, punt 1). In de drie dagen van de dood van Christus zal het vlees, ja het LIJK (voor zover het naar zijn aard zonder verstand, zonder gevoel is) zelfstandig (hypostatice) in stand gehouden worden door het woord.

51.3 Heiden of christen 

Dit artikel maakt een onderscheid tussen heidenen en christenen; want buiten het gezicht van de rede geplaatst, is het een woord aan de kerk eigen, gelijk Tertullianus terecht gezegd heeft, dat het vertrouwen van de christenen is de opstanding van de doden (De resurrectione carnis). En wat Augustinus van het hoofd zegt, moet op al de leden betrokken worden: Dat Christus gestorven is, geloven de heidenen en zijn vijanden; doch dat Christus opgestaan is, is het eigen geloof van de christenen. Zo zien de heidenen en geven toe, dat alle mensen aan de dood onderhevig zijn, maar wanneer men tot de opstanding gekomen is, schijnt het een ijdel geklap (lèroodès logos) toe (Hand. 17:32). Aan Plinius (Naturalis historiae, boek 2, hoofdstuk 7 en boek 7, hoofdstuk 55) een kinderlijke waanzinnigheid. Zo Coecilius bij Municius in Octavio: De christenen vervaardigen oudwijfse fabelen, zij beweren dat zij weer geboren worden na de dood en de as en het stof, en ik weet niet met wat een vertrouwen geloven zij hun leugens. In één woord, Om de op standing des vleses te ontkennen, wordt van iedere school van filosofen genomen (Tertullianus, De praescriptione haereticorum, hoofdstuk 8). Vandaar dat de apostel van de heidenen in het algemeen, wat de opstanding van de doden aangaat, schrijft dat zij zijn mê echon tas elphida (geen hoop hebbende) (1 Thess. 4:13).

51.4 Loochenaars van de opstanding 

Daar echter de filosofen de patriarchen van de ketters geweest zijn (Tertullianus, adversus Hermogenem), is het geen wonder, wanneer de kerk van hen ook van het begin af tegenspraak te verduren gehad heeft bij de leer over de opstanding. De joodse, van de sadduceeën, die zeiden, dat er geen opstanding is (Matth. 22:23). De christelijke, van Hymenaeus en Philetus, die leerden dat de opstanding reeds geschied is (2 Tim. 2 18), de eigenlijke namelijk ontkennende, en alleen een figuurlijke toegevende. Bij de Korinthiërs door velen, die door de apostel worden weerlegd (1 Kor. 15:12). De ketterij van dezen hebben later nagemaakt, de Simonianen, Irenaeus, Adversus Haereses, boek 1, hoofdstuk 19, Saturninus, Basilides, Carpocrates, de Gnostieken, Valentinus, de Ophieten, Caianen, Sethianen, de Archontici, de Cerdonianen, de Marcionieten, Lukianus, Apelles, Severus, de Origenianen, de Seleueianen, en vele anderen, te veel om op te noemen, waarover Epiphanius in Panario, Augustinus (De Haeresibus, ad Quotvult), Theodoretus (De Haereticarum fabularum compendium), Philastrius (Diversarum hereseon liber) en anderen.

Welke ketterij de acta van het concilie van Constanz ook toeschrijven aan Johannes XXIII de roomse paus, dat hij door de duivel overreed hardnekkig geloofd heeft, dat de ziel van de mens met het lichaam sterft en verdwijnt, gelijk van de redeloze dieren, en eenmaal dood, ook op de jongste dag allerminst zal opstaan (sessie 11, pagina 106, editie van Quentel 1551, deel 2).

51.5 Voornaamste fundamenten 

Maar voorzeker, daar de apostel de hoop en de opstanding van de doden samenvoegt (Hand. 24:14), en leert, dat wij de ellendigste van alle mensen zijn, wanneer wij alleen in dit leven op Christus hopen (1 Kor. 15:19), moet, opdat wij het bezit (possessio) van onze hoop onwankelbaar vasthouden (Hebr. 10:23), ons hart versterkt worden door de vaste en onbewegelijke fundamenten, waar op ons geloof en onze hoop aangaande de toekomstige opstanding stevig steunt. Daarom zullen wij, met terzijdestelling van enige secundaire en waarschijnlijke argumenten, en sommige overeen komsten en gelijkenissen van de natuur genomen, die de zaak eer van de illustreren dan bevestigen, en ook de nauwlettendheid (akribeia) van een strenge uiteenzetting niet kunnen doorstaan, ons geloof vaststellen op die twee steunpunten, die ons door Christus zijn aangewezen (Matth, 22:29), toen Hij de sadduceeën die de opstanding loochenen, tot de Schriften en de kracht Gods terugriep, en als bron van hun dwaling de onkunde aangaande deze zaken ontdekte; daartegen heeft Hij aan het geloof van dit artikel twee fundamenten ten grondslag gelegd, de kennis van de Goddelijke wil uit de Schrift, en van de Goddelijke kracht uit haar natuur. Want daar de opwekking van de doden een Goddelijke handeling is, en iedere handeling twee noodzakelijke en voldoende beginselen heeft, namelijk de wil en het vermogen, moet men ook bij dit werk van de opstanding op diezelfde dingen letten. Want deze twee, in God verbonden, in Wien geen onmacht (adunamia) is, stellen de zaak in beweging, omdat onze Heere in de hemel doet al wat Hem behaagt (Ps. 115:2).

51.6 De Godsspraken, de opstanding in de zegening besloten 

De wil van God wordt ons door het geopenbaarde Woord bekend gemaakt, waarin wij ook Godsspraken hebben over de opstanding van de doden door de profeten en apostelen gegeven. In het Oude Testament weliswaar meer duister, maar toch duidelijk genoeg om geloof te bewerken, in het Nieuwe Testament echter zonneklaar beschreven, waardoor het een aanduiding van de grootste blindheid is dat men niet ziet, van de hoogste ongelovigheid, geen geloof te schenken aan hetgeen gezien en gehoord is. Van het eerste begin af heeft de belofte van het Zaad van de vrouw dat de kop van de slang vermorzelen zal (Gen. 3:15) de leer in zich opgesloten van de wil van God aangaande de opstanding. Want dat Zaad dat de werken van de duivel vernietigen zou, zou dat niet voldoende gedaan hebben, als het niet de bezoldiging van de zonde de dood, zowel de tijdelijke als de eeuwige, vernietigd had. Want wie de macht van satan verbreekt, overwint ook de dood, wiens heerschappij hij heeft (Hebr. 2:14). Hierheen strekt het dat die belofte, aan Abraham later vollediger voorgesteld, van de Messias die uit het zaad van Izak geboren zal worden, de zegen met zich verbonden heeft, aan alle geslachten van de aarde, in dat zaad mede te delen; daar deze gesteld wordt tegenover de vloek, waaraan het gehele menselijke geslacht om de zonde onderhevig is, waarvan de dood van lichaam en ziel het toppunt is, komt het hier ook geheel mede overeen, dat in die zegening de opstanding van het lichaam opgesloten ligt, en het nimmer eindigende leven daarvan, met de ziel verbonden.

51.7 De gevolgtrekking van Christus 

Van deze noodzakelijke gevolgtrekking, hebben wij de Zoon van God Zelf tot een Auteur, die uit de woorden van het verbond, Ik ben de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob (Exod. 3:6), waarvan de kracht ook na de scheiding van ziel en lichaam blijft, afleidt, tegen de dwaling van de sadduceeën, dat er een opstanding van de doden is, omdat God niet een God is van de doden, maar van de levenden (Matth. 22:32; Mark. 12:26; Luk. 20:38). Want daar God dat verbond niet met zielen, maar met personen gesloten heeft, en de namen Abraham, Izak en Jacob gehele personen betekenen, moet het leven noodzakelijkerwijs op de gehele personen betrokken worden, niet slechts op sommige delen. Dus niet slechts op de onsterfelijkheid van de zielen, maar ook op de opstanding van de lichamen; daar deze zeker was in het besluit Gods, leefden Abraham, Izak en Jacob voor God Zelf, al waren zij gestorven. Deswege heeft Hij gewild dat de gelovigen het teken van het verbond in het lichaam ontvangen, om te tonen, dat dat lichaam, te Zijner tijd uit de doden op te wekken, deelgenoot van het eeuwige leven zal zijn.

51.8 Het gezegde van Job 

Het gezegde van Job (Job 19:25 e.v.) heeft Hieronymus schrijvende aan Pammachius zo duidelijk voor deze zaak geoordeeld, dat hij gemeend heeft dat niemand zo duidelijk na Christus, als Job vóór Christus, over de opstanding spreekt. En voorzeker, gelijk het gelezen wordt in de Editio Vulgata, kan er nauwelijks iets duidelijkers voor deze zaak uitgedrukt worden. Want ik weet dat mijn Verlosser leeft, en op de jongste dag zal ik van de aarde weder omgeven worden met mijn huid, en ik zal in mijn vlees mijnen God zien. Dien ik zelf zien zal, en mijne ogen zullen het aanschouwen en niet een ander: deze mijn hoop is weggeborgen, in mijn boezem, hoewel deze dingen in de Hebreeuwse tekst een weinig anders staan, en in de vertaling van de LXX (Septuaginta), op welke wijze zij ook vertaald worden, er zal niets zijn dat niet zeer geschikt aangevoerd kan worden om het geloof van dat geheimenis uit te leggen en te bevestigen, gelijk door de zeer geleerde verklaarders Tremellius en Junius en anderen gedaan is. Het gevoelen van deze, hetwelk dat van de gehele oude kerk geweest is, geven wij de voorkeur boven de verklaringen van de joden, hoewel de zeergeleerde Mercerus in dit voetspoor gegaan is, waarvan ons afvoeren, die betuiging van Job, over het inschrijven van zijn woorden met een ijzeren griffel, die volle kennis die hij belijdt, welke hij niet ontwijfelbaar kon hebben van een tijdelijke bevrijding; van die woorden, dat hij de laatste boven het stof zal opstaan, welke hetzij ze op de Verlosser betrokken worden, hetzij op de persoon van Job, nauwelijks toegepast kunnen worden op de herstelling van goederen in dit leven. Van de zekerheid van het zien van God in Zijn vlees, nadat het door de wormen doorknaagd zou zijn, hetgeen een omschrijving is van de staat des doods, en van de ontbinding van het lichaam, enz. Hetgeen toch, naar wij menen ook door Job overwogen is, om daaruit zijn hoop te bevestigen van zijn tijdelijke herstelling, door hem die door zijn kracht de doden tot het leven zoude terugroepen.

51.9 Jesaja en Ezechiël 

De Godsspraak van de Profeet Jesaja (Jes. 26:19), Uwe doden zullen leven, mijne gedoden zullen opstaan enz. Alsook van Ezechiël in hoofdstuk 37:1, e.v. waarin gehandeld wordt over een veld vol met beenderen, en die zeer dor, tot welke de Heere zeide, Ik zal een geest in u zenden, en gij zult leven, en Ik zal zenuwen op u geven, en Ik zal vlees op u doen groeien, enz. Het schijnt wel, als wij op de woorden letten, de opstanding van dode lichamen te beschrijven, welke echter de meeste uitleggers niet kwaad figuurlijk verstaan, van de bevrijding uit de Babylonische ballingschap, en de herneming van de vroegere levenskracht. Het draagt niettemin bij tot bevestiging van de leer van de opstanding in eigenlijke zin, omdat indien deze dingen door zekere gelijkenis gezegd worden, de gelijkenis niet pleegt ontleend te worden, hetzij van onmogelijke dingen, hetzij van die welke of nooit geschied zijn, of nooit zullen geschieden, maar van zaken die meer bekend zijn, of van natuur, of door het geloof door de openbaring, zoals op deze plaats; zodat de bewijsreden zó is: Als bij u het geloof van de opstanding van de doden ontwijfelbaar is, bij welke God het stof van uiteengeslagen lijken zal verzamelen en toebereiden, dode, dorre en uitgedroogde beenderen opnieuw samen zal brengen en levend zal maken, dan moet gij niet twijfelen aan de belofte van de herstelling van het volk van God, hoezeer uitgeput van krachten. Want die door Zijn Goddelijke kracht, lichamen tot stof en as teruggebracht, eenmaal tot het leven terug zal kunnen roepen, die zal ook ballingen, die niet ongelijk zijn aan dorre beenderen, in het vaderland kunnen terugbrengen, en de vroegere heerschappij van de vrijheid voor hen herstellen.

51.10 Daniël 

Maar uitdrukkelijk is het getuigenis van Daniël: ‘Velen van diegenen die in het stof van de aarde slapen, zullen opwaken, sommigen tot eeuwig leven, anderen tot eeuwige schande (Dan. 12:2). En men moet niet menen, dat die profetie niet tot de algemene opstanding behoort, omdat dit van velen, niet van allen beloofd wordt. Want:

  1. Die vele slapenden, kunnen voor allen die slapen genomen worden, die echter velen geheten worden in vergelijking met diegenen die levend gevonden zullen worden op de dag van de opstanding van de doden.

  2. Het woord velen kan betrokken worden niet op de bepaling van het subject, maar op beide leden van de verdeling in het praedicaat verbonden, alsof hij zei, velen ten leven, velen ter dood. Wij voegen erbij, dat dat collectieve woord bovendien soms algemeen en extensief voor allen genomen wordt in de Schrift, gelijk Rom. 5:19, waar velen, dat is allen die in Adam zijn, tot zondaars gesteld geheten worden. Dat echter deze plaats van Daniël niet, gelijk Porphyrius het verdraaide, op de staat van het gemenebest van Israël na het doden van de aanvoerders van Antiochus gepast kan worden, staat vast:

    1. Uit het doel van die op standing, altijd durend leven of versmaadheid.

    2. Daaruit dat er over een opstanding gesproken wordt, waarin er een nauwkeurige onderscheiding van vromen en goddelozen zal zijn, die er zeker niet geweest is, na het teruggeven van de vrede aan de Israëlieten.

De leraren van de joodse kerk zijn van die tijd af niet begonnen te blinken als het firmament in eeuwigheid, die veeleer na het verderven en gaandeweg verminderen van de wet, langzamerhand van de staat zijn neergevallen. Voeg daarbij dat deze echte plaats in de woorden van Christus gevonden wordt, waarmee Hij Daniël schijnt uit te leggen (Joh. 5:28,29), gelijk Augustinus juist heeft doen opmerken (De Civitate Dei, boek 20, hoofdstuk 23).

51.11 Hosea 

Hiertoe draagt ook bij de Godsspraak van Hosea. De Heere zal ons levend maken na twee dagen, op de derde dag zal Hij ons opwekken, en wij zullen leven voor Zijn aangezicht (Hos. 6:2), Hetgeen een toespeling is op de opstanding van Christus, en van de kerk gezegd wordt, om dat in Christus het hoofd, ook de leden van Zijn mystiek lichaam, wegens de onfeilbare belofte van de opstanding, gezegd worden mede opgewekt te zijn met Christus (Ef. 2:6). Aan welk getuigenis van Hosea een ander moet worden toegevoegd: Uit de macht van de hel zal Ik hen verlossen, Ik zal hen van de dood verlossen, Ik zal uw dood zijn o dood, Ik zal uw doodsteek zijn o hel (Hosea 13:14). Welke Godsspraak de apostel betrekt op de opstanding van de doden, Wanneer dit verderfelijke onverderfelijkheid (aftharsia) zal hebben aangedaan, en dit sterfelijke onsterfelijkheid (athanasia) zal hebben aan gedaan, dan zal het woord geschieden dat geschreven is, Waar is o dood uw angel? enz. (1 Kor. 15:54).

51.12 In het Nieuwe Testament, Christus 

In het Nieuwe Testament is de zaak zo duidelijk, en voor de hand liggend, dat als men alle getuigenissen verzamelen wilde, er een heel boekdeel nodig zou zijn. Wij kiezen weinige, maar dan uitblinkende, uit de vele, behalve die welke reeds boven bijgebracht zijn, en verbonden met de getuigenissen van het Oude Testament, uit welke Christus de zijne genomen heeft.

  1. Uit Matthéüs 12:40,41, waar van de Ninevieten gezegd wordt dat zij zullen opstaan (anastèsontai), in het oordeel met dat geslacht, enz. en van de koningin van het Zuiden, dat zij opgewekt zal worden (egerthèsetai) enz. Waaruit volgt dat zij zullen opstaan, daar de lichamen tot stof vergaan waren van diegenen over wie gesproken werd.

  2. In Luk. 14:14 maakt Christus uitdrukkelijk melding van de opstanding van de rechtvaardigen.

  3. In Joh. 6:39,40,44 en 54 belooft Hij, dat Hij op de jongste dag zal opwekken, alles wat de Vader Hem gegeven heeft, allen die de Zoon zien en in Hem geloven, al wie de Vader trekt en die Zijn vlees eet, en Zijn bloed drinkt.

51.13 De apostelen 

De predicaties en geschriften van de apostelen scherpen hetzelfde heilgeheim meermalen in. Derhalve namen de sadduceeën het kwalijk, dat de apostelen in de Naam van Jezus de opstanding uit de doden verkondigden (Hand. 4:2). Paulus verkondigde aan de Atheners Jezus en de opstanding (Hand. 17:18), die de woorden van de apostel verstaan hebben van de opstanding van de lichamen, gelijk het behoorde, daar zij in het geheel niet zouden spotten, zegt Tertullianus, wanneer zij de herstelling van de ziel alleen van hem gehoord hadden, want dan hadden zij een veelvuldig voor komende praesumptie van hun inheemse filosofie vernomen (De resurrectione carnis, hoofdstuk 39). Dezelfde Paulus riep uit (Hand. 23:6) over de hoop en de opstanding van de doden word ik geoordeeld. En in Handelingen 24:15 beleed hij voor de stadhouder Felix, dat hij verwachtte dat er een opstanding zal zijn van rechtvaardigen en onrecht vaardigen.

51.14 1 Korinthe 15 

Maar in hoofdstuk 15 van de eerste brief aan de Korinthiërs heeft dezelfde apostel dit artikel opzettelijk behandeld, en omdat er daarover toen geschil rees, met meerdere argumenten bevestigd, om niet alleen de tegensprekers (tous antilegontas) te weerleggen, maar ook om degenen die reeds geloofd hadden tegen alle sofisterij te versterken; van welke hij het eerste afgeleid heeft van de opstanding van Christus, het tweede van het doel van de verlossing door Christus gedaan, het derde gelijk sommigen willen van het gebruik van de oude kerk, waarbij zij de Doop boven de graven, tot betuiging van het geloof van hun opstanding, ontvingen; of gelijk wij liever menen, van de Doop van de kwellingen en rampen, welke de vromen ondergingen voor de leer van de opstanding van Christus uit de doden, en van de opstanding ter zaligheid van de anderen die in Christus ontslapen waren, welke bloeddoop geheten wordt; deze uitlegging schijnt te bevestigen, dat hij in Handelingen 23:6, zijn vervolgingen om de gerechtigheid, op de hoop van de opstanding van de doden betrok; Verder dat hij onmiddellijk, nadat hij gehandeld heeft over degenen die voor de doden gedoopt worde; datgene eigenlijk op zichzelf toepast, dat hij figuurlijk van de anderen gezegd had, en waarom zijn wij ieder ogenblik in gevaar? Namelijk gedoopt met de bloeddoop; waarom sterf ik alle dag, als er geen hoop van de opstanding is? Hij voegt er argumenten bij van de verschillende ongerijmdheden die uit de ontkenning van de opstanding volgen; van de tegenstelling van Adam en Christus, van de overwinning van Christus over alle vijanden, onder welke de dood de laatste is, behaald. Uit al deze dingen volgt allerduidelijkst, datgene wat dezelfde leert in 2 Korinthe 1:9, dat men vertrouwen moet op de God die de doden opwekt (epi tooi theooi tooi egeironti tous ne krous).

51.15 God kan wat Hij wil 

Daar uit het gezegde aangaande de wil van God genoeg vast staat, moeten wij de kracht van God niet in twijfel trekken, bij wie niets onmogelijk is, behalve hetgeen Hij niet wil (Luk. 1:37), die gelijk Hij heeft aftharton ousian (onverderfelijk wezen), zo ook anempodiston tèn energeian (de ongehinderde kracht), die overvloedig meer doen kan dan wij bidden of denken (Ef. 3:20), die de macht samengaande heeft met de wil (sun dromon echei têiboulêsei têndunamin). Derhalve neemt de gestelde wet van het sterven, de wet van het opstaan niet weg omdat de wet geen noodzakelijkheid aan brengt voor degene die de wet bepaalt. Ook heeft God Zich het recht van levendmaken niet ontnomen, door voor ons de wet van het sterven te bepalen, gelijk Hilarius goed zegt, op Psalm 51. God zal dus onze sterfelijke lichamen onsterfelijk maken, ze opwekkende; want Hij is beter dan de natuur, daar Hij het willen bij Zichzelf heeft, omdat Hij goed is; en het kunnen, omdat Hij machtig is; en het volbrengen, omdat Hij rijk en volmaakt is (Irenaeus, Adversus Haereses, boek 2, hoofdstuk 51).

51.16 Definitie 

Nu deze beide fundamenten van de wil en de macht van God gelegd zijn, is er voldoende antwoord gegeven op de vraag: Of er een opstanding van de doden zijn zal. Nu moeten wij zien, wat het is, en de natuur ervan moet uitgelegd worden. Hier beschrijven wij derhalve de opstanding als, De Handeling van God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, waarbij Hij door Zijn almachtige kracht, op de bazuin van de aartsengel aan het einde van de eeuwen, de lichamen van alle mensen zowel van vromen als van goddelozen, ook die tot stof vergaan zijn, herstellen zal, om die met de zielen van welke zij door de dood gescheiden waren, te verbinden, en daardoor de vorm te geven (ab eis informanda), tot een voortduur die nimmer zal eindigen, opdat de goddelozen wel eeuwige straffen van hun misdaden boeten, doch de vromen met eeuwig geluk begiftigd, dat tot in eeuwigheid genieten.

51.17 Causa efficiens 

Uit deze beschrijving verstaan wij dat God de Vader de bewerkende oorzaak is van de opstanding, Die Jezus van de doden opgewekt heeft, zal ook uw sterfelijke lichamen opwekken (Rom. 8:11). God heeft èn de Heere opgewekt, èn Hij zal ons opwekken door Zijn kracht. (1 Kor. 6:14 en 2 Kor. 4:14). Daar echter de werken van de Triniteit naar buiten ongedeeld zijn, volgt dat de Zoon en de Heilige Geest in datzelfde werk met de Vader werken. Maar uitdrukkelijk wordt ook de actieve opstanding aan de Zoon toegeschreven (Joh. 5:28), Die in de graven zijn, zullen de stem van de Zoon des mensen horen, en uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, die echter het kwade gedaan hebben tot de opstanding van het oordeel (Joh. 6:39,40,44,45), Ik zal hem opwekken op de jongste dag (Joh. 11:25), Ik ben de opstanding en het leven. Hetgeen echter niet zo te verstaan is, alsof aan de mensheid van Christus de kracht om de doden op te wekken medegedeeld is geweest, welke kracht geheel Goddelijk is, maar het wordt zo aan de persoon toegeschreven, dat het beginsel ervan noodzakelijk onderscheiden moet worden, waartegen sommigen doen, die ons hierin een proces aandoen, als of wij met Nestorius Christus vaneen zouden scheiden, hetgeen diegenen niet doen, die erkennen dat Christus in de gemeenschap van beide naturen doet wat het Zijne is, terwijl het Woord werkt wat des Woords is, en het vlees uitoefent wat des vleses is. Die deze dingen niet onderscheiden, vallen in de Charybdis van het eutychianisme terwijl zij menen dat zij de Scylla[1] van Nestorius vermijden.

[1] Charybdis en Skylla zijn figuren uit de Griekse mythologie.

51.18 De menselijke natuur 

Toch erkennen wij, dat, gelijk bij het voorspel van de algemene opstanding, dat is bij de particuliere voorbeelden van Lazarus en de zoon van de weduwe van Naïn, zo ook bij de algemene opstanding Hij dat werk bedienen zal, terwijl de menselijke natuur in de persoon werkt wat het hare is, door het geven namelijk van zeker duidelijk en openlijk teken, van Zijn komst ten gerichte, waardoor als door zeker instrument van de Goddelijke kracht, de doden opgewekt moeten worden, en dat tot die uitwerking instrumenteel zo veel kracht zal hebben, als die woorden, ‘Lazarus kom uit’, ‘Jongeling ik zeg u, sta op’ en dergelijke, instrumenteel kracht gehad hebben om de doden op te wekken. Dit teken noemt de Schrift, de stem van de Zoon des mensen (Joh. 5:28). ‘Een grote stem’ (Matth. 24:31), en ‘het geroep dat te middernacht geschieden zal’ (Matth. 25:6). ‘De bazuin’ (Matth. 24:31) en ‘de laatste bazuin’ (1 Kor. 15:52), hoewel dat laatste aan Christus alleen maar middellijk toegekend wordt.

51.19 De opstanding van de leden van Christus 

Wij twijfelen niet dat dezelfde Christus, voor zover Hij onze Verlosser en Middelaar is, door Zijn dood en lijden, voor al Zijne leden de opstanding en de onsterfelijkheid verdiend heeft; dat Hij bovendien door Zijn opstanding, de voorbeeldoorzaak (causaexem plaris) van onze opstanding is; want Hij is de eersteling van degenen die ontslapen zijn (1 Kor. 15:20), de eerstgeborene van de doden (Openb. 1:5; Kol. 1:18), Vandaar dat de apostel onder andere argumenten van onze toekomstige opstanding (1 Kor. 15:23), uit de opstanding van Christus als het voorbeeld de toekomstige opstanding van alle christgelovigen afleidt, aangezien de eersteling Christus is, daarna ook degenen die van Christus zijn. Want de leden moeten van het Hoofd niet gescheiden worden, en het zou tamelijk ongeschikt en onpassend zijn, dat onder een levend hoofd, het overige lichaam doodbleef. Want het is natuurlijk, dat waarheen de heerlijkheid van het hoofd voorgegaan is, daarheen de hoop van het lichaam ook geroepen wordt (Leo I, De ascensione domini, sermo 1).

51.20 Verschil tussen verkorenen en verworpenen 

Wij menen dat deze twee manieren van veroorzaken bij de opstanding van Christus, door verdienste en door voorbeeld, in tegenstelling met het gevoelen van sommigen, bij de uitverkorenen, de ware leden van Christus, alleen plaats hebben, omdat hoewel de goddelozen allen zullen opstaan, gelijk wij hierna zullen bewijzen, dit toch niet schijnt bewerkt te moeten worden uit kracht van de verdienste van Christus, omdat indien Christus niet gekomen was, naar de eerste Goddelijke ordening, de mensen die door de zonde aan de dood onderworpen waren, eens weder zouden zijn opgestaan, om de straffen te ontvangen voor de verdiensten van de zonden; niet in de ziel alleen, maar ook in het lichaam. Waaruit volgt dat Christus ook zelfs voor de uitverkorenen niet eenvoudigweg de opstanding verdiend heeft, maar zulk een opstanding, dat is, een zalige en heerlijke ; want zó wordt in hen de uitwerking gelijk gemaakt aan haar voorbeeldoorzaak. Maar de verworpenen zullen niet gelijk aan Christus zijn, tenzij dan op zekere algemene manier, welke voor dit doel (propositum) niet voldoende is. Vandaar komt het dat de apostel leert, dat dit aan de voorbestemden alleen toekomt, dat zij gelijkvormig worden aan het beeld van de Zoon van God, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen (Rom 8:29).

51.21 De Heilige Geest 

Dat de Heilige Geest met dezelfde kracht als de Vader en de Zoon, de doden wederopwekken zal, kan niet ontkend worden, tenzij dan door de geestbestrijders (pneumatomachen), en de begunstigers van Macedonius. Want eenswezens (homoousios) met de Vader en de Zoon, zijn Hem ook de werkingen in de uitwendige dingen gemeen. Maar bovendien, de apostel getuigt dit voldoende: Indien de Geest desgenen die Jezus van de doden heeft opgewekt, in u woont, zal Hij die Christus van de doden heeft opgewekt, ook uwe sterfelijke lichamen levend maken wegens Zijn Geest Die in u woont(Rom. 8:11). Deze plaats echter zegt alleen iets voor de heerlijke opwekking van de gelovigen, in wie alleen de Geest woont. Desniettemin openbaart Hij in degenen in wie Hij niet woont, in zover ook Zijn kracht, dat Hij in hen ook de hernieuwde eenheid van ziel en lichaam uitwerkt, en de laatste dispositie van de materie daartoe.

51.22 Geen natuurlijke oorzaak 

Deze uitwerking, die gemeenschappelijk is aan de drie Personen, kan door de kracht van geen natuurlijke oorzaak, maar alleen door Goddelijke macht volbracht worden. Want geen natuurlijke oorzaak kan hetzelfde in getal weer voortbrengen; en van het missen (privatio) tot het hebben (habitus) vindt er natuurlijkerwijs geen teruggang plaats, gelijk van de dood tot de opstanding noodzakelijk is. Het zal derhalve een bovennatuurlijke opstanding zijn van de zijde van het beginsel, ofschoon het einde (terminus) ervan absoluut beschouwd, namelijk het zijn van de mens (esse hominis), iets natuurlijks is; niet echter wanneer het beschouwd wordt met betrekking en in verhouding tot het punt van waar (terminus a quo), namelijk, gelijk het is het zijn van de mens na de dood. Daarom moet men niet luisteren naar sommige scholastieken die menen dat soms, al is het niet altijd, hetzelfde in getal eenmaal vergaan weer voortgebracht wordt. Want daar het individu het zijn ontvangt door de beweging en door de handeling van een natuurlijk werkende, en het niet gebeuren kan dat dezelfde beweging terugkeert, en dezelfde handeling, zal het ook niet kunnen gebeuren, dat door de kracht van de natuurlijk handelende, hetzelfde in getal dat vergaan is weer voortgebracht wordt. Waaruit volgt, dat geen natuurlijke oorzaak met God tot de opwekking van de doden samengaat, en dat het geheel geschiedt door God door een wonder.

51.23 De taak van de engelen 

Derhalve moet dienovereenkomstig opgevat worden, hetgeen gewoonlijk gezegd wordt over de engelen als instrumenten en dienaars van de opstanding. Want wanneer opstanding strikt, precies, en om zo te zeggen, in vorm, wordt opgevat, is het een onmiddellijk werk van God, dat van geen instrumentele oorzaak in eigenlijke zin, die waarlijk in de uitwerking invloeit, voortkomt; namelijk als wij letten op de vorming van de lichamen uit het stof van de aarde en hun vereniging met de zielen. Maar wanneer onder de naam van de opstanding komen, sommige voorafgaande en voorbereidende dingen, of de handelingen die de opstanding onmiddellijk voorafgaan of volgen, en de naam opstanding genomen wordt voor het gehele complex van al die dingen, die voor en na de opstanding voorvallen, dan bestrijden wij niet dat de engelen erkend worden voor dienaren van de opstanding, en voor instrumentele oorzaken, omdat die ook hun taak zullen hebben, op die laatste dag, van de vier winden en alle hoeken van de wereld de uitverkorenen samenbrengende, van het ene uiterste des hemels tot het andere daarvan (Matth. 24:31). Al wat echter in de ze zaak geschiedt door de engelen of andere schepselen, zelfs de menselijke natuur van Christus niet uitgezonderd, als wij die aanzien op zichzelf en volgens het formele principe, gelijk men zegt, zal geschieden als door morele oorzaak of instrument, gelijk men het noemt, niet als door eigenlijke oorzaak en die onmiddellijk tot het effect geraakt, als wij, gelijk gezegd is, de naam opstanding precies opvatten.

51.24 Het lichaam wordt opgewekt, de ziel verdwijnt niet 

Tot zover over de bewerkende oorzaak. Nu moet over de materie, die door sommigen ‘subject waarmee’ (subjectum quo) genoemd wordt, gehandeld worden. Dit is dan eigenlijk het vlees, of het lichaam van de mens, omdat de opstanding geschiedt naar het lichaam, niet eigenlijk naar de ziel. Want de ziel van de mens gaat ook niet onder, als onsterfelijk; en wanneer het lichaam aan de aarde teruggegeven wordt, keert de geest terug tot God, die hem gegeven heeft (Pred. 12:7). Daarom ontkent de Heere, dat degenen de ziel kunnen doden, die tegen het lichaam kunnen woeden (Matth. 10:18). Uit deze en dergelijke plaatsen wordt de ketterij weerlegd van degenen die óf openlijk zeggen dat de zielen tegelijk met de lichamen ondergaan, óf die zeggen dat sterven is geheel verdwijnen, en opstaan, uit het niet zijn opnieuw ontstaan, zoals in de geschriften van de socinianen heden ten dage gevonden wordt. De gescheiden ziel blijft dus onsterfelijk, en geeft zich niet over aan de slaap, van alle zaligheid ontdaan, of van alle straf geheel vrij; maar naar de verschillende gesteldheid van de mensen wordt zij óf in de woonplaatsen van de zaligen onmiddellijk na de dood opgenomen, waar zij in vreugde de herstelling van haar lichaam verwacht, óf zij wordt door helse straffen gekweld, totdat door de opstanding het lichaam haar teruggegeven wordt, tot deelgenootschap aan de straf.

51.25 Hetzelfde lichaam zal opstaan 

Wij zeggen dan dat een lichaam wederopstaan zal, in getal en substantie hetzelfde, gelijk uit de boven aangehaalde plaat sen van de Schrift genoeg blijkt. Want dit verderfelijke zelf (to phtharton touto) moet onverderfelijkheid aandoen. (1 Kor. 15:53 en Philipp. 3:21). Christus zal dit vernederd lichaam Zelf (to sooma tês tapeinooseoos) veranderen, enz. De opstanding zal ook deswege geschieden, opdat ieder wegdrage in het lichaam wat door het lichaam is (hekastos ta dia tou soo matos), of idia (gelijk de complutensische uitgave leest (2 Kor. 5:10), het eigene van het lichaam (idia tou soomatos) overeenkomstig hetgeen hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad, hetgeen niet in een ander lichaam moest geschieden, dan in dat waardoor ieder het goed of het kwaad bedreven heeft. Ook Christus Die het Voorbeeld is van onze opstanding, is niet in een ander lichaam weder opgestaan, dan in dat waarmede Hij aan het kruis gehecht was, en waarin ook na de dood de sporen van de nagelen verschenen. Onze lichamen echter zullen gelijkvormig gemaakt worden aan het heerlijk lichaam van Christus (Filipp. 3:21).

51.26 Hetzelfde lichaam zal opstaan (2) 

De gerechtigheid van God vereist dit ook, dat in het lichaam zelf waarin men God gehoorzaamd heeft, of gezondigd heeft, beloning gegeven wordt, of straf wordt toegepast, en dat niet het ene zondigt, het andere geslagen wordt. Veeleer is dit de orde en de zaak van de gerechtigheid (gelijk Ambrosius, De excessu fratris Satyri admonitio, hoofdstuk 19 goed zegt) dat, daar er een gemeenschappelijke handeling is van lichaam en ziel, hetgeen de ziel gedacht heeft het lichaam uitgericht heeft, beide in het gericht komen, beide óf aan de straf overgegeven worden, óf voor de heerlijkheid bewaard worden. Want het zou niet passen, indien de lichamen, die op de weg leden van Christus geworden waren, van het vaderland, terwijl andere in hun plaats gesteld waren, geweerd zouden worden. Eveneens zou de opstanding niet waarlijk een opstanding zijn, maar veeleer een nieuwe schepping, en ook zou de gesteldheid van de tevoren gestorvenen niet dezelfde zijn als van diegenen die de laatste dag levend vinden zal. Want dezen zullen bij die verandering geen andere lichamen wat de substantie betreft verkrijgen. Voeg daarbij dat de dood in de Schriften slaap en slapen genoemd wordt, doch de opstanding een opwaken, opdat wij de wederopstanding van hetzelfde lichaam in getal verstaan. Het vlees zal dus wederopstaan, en wel alle, en wel zelf, en wel geheel (Tertullianus, De resurrectione carnis, hoofdstuk 63).

51.27 Dwalingen, Anabaptisten en Socinus 

Wanneer dit wel overwogen wordt, volgt dat de dwaling van diegenen verderfelijk is, die óf eertijds ontkend hebben, óf ook in deze tijd ontkennen, de opstanding van dezelfde lichamen in getal waarmee wij in dit leven bekleed zijn, welke naar zij eerder geoordeeld hebben of ook nu nog oordelen, geschieden moet in lichamen van lucht of fijner dan lucht, doch niet bestaande in vlees en ledematen. Deze dwaling hebben sommigen oudtijds aan Origenes toegeschreven, ofschoon anderen gepoogd hebben hem vrij te spreken en te zuiveren van alle dwaling aangaande de opstanding. Hoe het zij, het is zeker dat zeer vele Anabaptisten in deze tijd daarin verkeren, en dat Socinus met zijn aanhang de opstanding van dit vlees ontkent, die daarom die woorden van het symbool in twijfel trekken, ik geloof de opstanding des vleses, waar van zij zeggen dat ze niet van zo groot gezag zijn, dat ze tegen de getuigenissen van de Schrift moeten worden geloofd. Maar wij hebben aangetoond dat diezelfde in de Schrift duidelijk vervat zijn. In het voorbijgaan moet echter opgemerkt worden, dat er een fout ingeslopen is in de uitgave van de brieven van Calvijn in folio anno 1575, pag. 84 (Ioannis Calvini Epistolae et Responsa), waar de brief met het verkeerde opschrift Farellus aan Calvijn (Feuardentius, Themoachia Calvinistica, boek 10, hoofdstuk 21), niet alleen Feuardentius misleid heeft, die onder die titel Calvijn lichtvaardig vervolgt, maar ook Gerardus Vossius die in zijn stellingen over de opstanding, gemeend heeft dat die Brief van Farel is, die Calvijn over die zaak onderricht, daar hij duidelijk is van Calvijn aan Loelius Socinus, die dit geschil verwekt had, en die onder die titel door Calvijn zeer geleerd wordt weerlegd.

51.28 1 Korinthe 15:50 

Wat zij zeggen is vals, dat deze lichamen die wij met ons omdragen, niet weer zullen opstaan, maar dat wij door de apostel onderricht worden, dat er ons andere gegeven moeten worden. Want wat Paulus zegt in 1 Korinthe 15:50, dat vlees en bloed het Koninkrijk Gods niet bezitten zal, moet niet zo opgevat worden, alsof de wederopgewekte lichamen vlees en bloed zullen missen, omdat, gelijk Tertullianus (De resurrectione mortuorum) gepast zegt, vlees en bloed worden onder het gezichtspunt van de schuld, niet onder het gezichtspunt van de substantie, van het Koninkrijk Gods geweerd. En wat betreft de verderfelijkheid, niet wat betreft de natuur, hetgeen uit het volgende blijkt: En de verderfelijkheid zal de onverderfelijkheid niet bezitten. Maar dat vlees en bloed zonder verderfelijkheid kunnen zijn, is daaruit duidelijk, dat de Heilige Gods Die vlees en beenderen gehad heeft na de opstanding, toch niet een sterfelijk en verderfelijk lichaam gehad heeft, zoals dat van Adam geweest is na de val, en zoals wij in dit leven dragen, maar een onsterfelijk, en een onverderfelijk, ja zelfs een geestelijk niet veranderd in een geest, maar ter onderscheiding van een natuurlijk (animalis) lichaam dat met voedingsmiddelen in stand gehouden moet worden; geestelijk dus, omdat het geen voedsel nodig zal hebben, maar de tegenwoordigheid van de geest ervoor voldoende zal zijn om te leven, als ook wegens andere hoedanigheden en gaven van het verheerlijkte lichaam.

51.29 Dwaling van Durandus 

Niet minder dwalend is het gevoelen van Durandus van St. Portianum, die meent dat voor de wederopstanding van dezelfde mens voldoende is de identiteit van de vorm (forma) in iedere materie, omdat naar hij zegt uit de identiteit van de vorm, de identiteit van de materie volgt, daar de materie geen actualiteit in zichzelf heeft, maar zijn wezen (esse suum) ontvangt van de vorm. Dus zou, al nam de ziel van Petrus het lichaam weder aan dat van Paulus geweest was, en omgekeerd, niettemin dezelfde Petrus wederopstaan, en dezelfde Paulus, omdat van dezelfde ziel het lichaam verkrijgt dat het hetzelfde is (Durandus van Saint-Pourçain, In Sententias theologicas Petri Lombardi commentariorum libri quator, distinctie 44, vraag 3), welk gevoelen Alberius in Oratio apodictica de resurrectione mortuorum, heeft nagemaakt, waar hij uiteenzet, dat zij zullen opstaan samengesmolten uit de vier elementen als uit de nieuwe materie van een mens, zodat de identiteit niet is in de materie maar in de vorm, enz. Want het is onjuist dat de numerieke identiteit van de mens vervat is in de identiteit van de ziel alleen, en de identiteit van de eerste blote materie, omdat voor die identiteit, noodzakelijk is dezelfde ziel, hetzelfde menselijke lichaam, hetzelfde vlees en [dezelfde] beenderen, welke ook vereist dezelfde disposities van de eerste materie voor de ziel, door welke zij een bijzondere dispositie heeft jegens deze ziel, die dit lichaam vorm geeft, en dus deze tweede en aangewezen materie aan deze vorm gegeven wordt.

51.30 Dwaling van Durandus (2) 

Want indien niet die laatste disposities voortgebracht zijn, omdat deze mens wezenlijk bestaat uit deze ziel, en ook uit dit lichaam en dit vlees en [deze] beenderen, welke niet bestaan zonder deze laatste disposities, anders zou in de verhuizing van de zielen uit de ene lichamen, naar de andere, welke de pythagoreïsche filosofen verzonnen, en die bij de Joden ook geloofd is, een ware opstanding van dezelfde mensen voorgevallen zijn, omdat bij die zielsverwisseling (metempsychosis) dezelfde ziel van een tevoren gestorven mens over zou blijven, en overal dezelfde eerste materie zou zijn, van welke lichamen dan ook. En voorzeker indien de identiteit van de ziel vereist wordt voor de identiteit van de mens, wordt op dezelfde manier de identiteit van het lichaam vereist, omdat de mens niet bestaat uit de ziel alleen, maar uit de ziel met het lichaam verenigd.

51.31 Wie zullen opstaan 

En dit over het subject waarmee (subjectum quo), gelijk men zegt. Nu volgt, dat wij spreken over het ‘subject dat’ (sub jectum quod), dat is over degenen die opgewekt zullen worden. De laatste dag zullen alle mensen in het algemeen, of nog levende, of gestorven bevinden. Over degenen die levend gevonden zullen worden, kan gevraagd worden, of zij opgericht zullen worden, daar zij niet gevallen zijn. Want daar van Christus gezegd wordt dat Hij door God tot een Rechter van de levenden en de doden gesteld is (Hand. 10:42), zou de onderscheiding onnut schijnen, indien allen werkelijk stierven. De apostel schijnt zeker zulk een onderscheid aan te duiden in 1 Korinthe 15:51 en 1 Thessalonicenzen 4, dat door de kortere weg dan de dood die door de verandering weggevaagd is, gelijk Tertullianus spreekt (De resurrectione mortuorum, hoofdstuk 41), degenen die dan levend gevonden worden, niet zullen sterven, maar de sterfelijkheid moeten afleggen en de onsterfelijkheid aandoen in een punt des tijds, in een ogenblik (en atomooi, en ripèi ofthalmou) met degenen die moeten opstaan, zullen samengaan. Want hoezeer de plaats van de apostel uit 1 Korinthe 15, waardoor dit het zeerst wordt bewezen, in de Griekse en Latijnse handschriften verschillend wordt gelezen, laat toch de vergelijking van de andere uit 1 Thessalonicenzen 4 nauwelijks toe, dat het anders opgevat wordt, dan het door de Grieken opgevat is, met welke woorden ook het meest overeenkomt hetgeen de apostel tevoren zegt, Zie ik zeg u een verborgenheid. Waarmee niet overeenkomen zou het afsluitende zeggen (pantes men oun koimèthèsometha), wij zullen dus weliswaar allen ontslapen, met verandering van niet (ou) in dus (oun). Welke lezing met recht verdacht is door Guilelmus Estius, Professor te Douai, wanneer hij over deze plaats schrijft (In omnes beati Pauli et aliorum apostolorum epistolas commentaria).

51.32 1 Kor. 15:51 

 De gebruikelijke lezing van de Grieken schijnt derhalve meer overeenkomstig de waarheid, pantes men ou koimèthèsometha, pantes de allagêsometha (wij zullen wel niet allen sterven, maar wij zullen allen veranderd worden), terwijl Catharinus en Stapletonus tevergeefs wederstreven, die beweren dat de plaats corrupt is, waaraan die laatste ook nog een goddeloze zin toedicht. Maar, zegt Estius, de lezing van de Griekse handschriften is in het geheel niet onwaarschijnlijk, ja veeleer op vele manieren waarschijnlijk; zover is het er vandaan, dat van vermetelheid en onbeschaamdheid beschuldigd moet worden wie haar volgt of goed keurt, gelijk Catharinus in zijn commentaar beschuldigt, terwijl hij zelf eerder te veroordelen is wegens onberaden oordeel in deze zaak. Uit deze lezing dan delven alle oude Grieken die wij hebben op, dat niet alle mensen zullen sterven, en diensvolgens niet in eigenlijke zin zullen opstaan, welk gevoelen ook sommigen van de Latijnen, zoals Tertullianus (De resurrectione mortuorum, hoofdstuk 41 en 42; Hieronymus, Epistula ad Marcellam), bijval verleend hebben. Dat hierin niets gevaarlijks is geeft Estius toe. Augustinus, gelijk hij gewoon is, bescheiden in dingen die niet geheel vast staan, zegt, want óf zij zullen niet sterven, óf zij zullen van dat leven naar de dood en van de dood naar het eeuwige leven door een zeer snelle verandering, als in een oogwenk over te gaan de dood niet smaken. (Retractiones, boek 2, hoofdstuk 33). De auteur van het boek De Ecclesticis dogmatibus, hoofdstuk 7, Omdat er andere evenzeer katholieke en geleerde mannen zijn, die geloven, dat terwijl de ziel in het lichaam blijft, diegenen veranderd moeten worden tot onverderfelijkheid en onsterfelijkheid, die bij de toekomst des Heeren levend gevonden zullen worden, en dat dit hun gerekend zal worden voor de opstanding uit de doden, dat zij de sterfelijkheid door de verandering afleggen, niet door de dood, aan welke wijze iemand ook geloof schenkt, hij is geen ketter.

51.33 Geen partiële opstanding 

Ook wij zijn van mening dat geen van beide gevoelens veroordeeld moet worden, in degenen die gemeenschappelijk vasthouden, dat het in de wet van de kerk voldoende is, te geloven dat er een opstanding van het vlees zal zijn van de dood. Hetgeen wij van beslist alle doden, zowel goede als kwade, bevestigen, niemand uitgezonderd. Want de opstanding zal hiertoe geschieden, opdat allen geoordeeld worden, en ieder ontvange wat het lichaam eigen is, hetzij goed, hetzij kwaad (2 Kor. 5:10). Wanneer er dus een oordeel en vergelding van allen zijn zal, zal er ook een opstanding van allen zijn. Zo geschiedt er in Johannes 5:28 een verdeling van allen die in de graven zijn en wederopstaan zullen in degenen die het goede en het kwade gedaan hebben; en in Handelingen 24:15, Wij hebben de hoop, welke ook deze verwachten, dat er een wederopstanding zijn zal van de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen. Welke plaats aantoont, dat ten tijde van Paulus ook de Joden, hoewel niet in Christus gelovende, toch het leerstuk van de wederopstanding zowel van de rechtvaardigen als van de onrechtvaardigen voor waar en ontwijfelbaar gehouden hebben, waartegen de hedendaagse Joden gevoelen, die het voor een oude traditie houden, dat de vromen alleen maar zullen worden opgewekt, dat de goddelozen echter geheel verdwijnen (expirare) en door eeuwige duisternis overdekt word en; om nooit in het leven terug te keren, gelijk Buxtorf, Synagoga Judaica, hoofdstuk 1 verhaal. Van deze dwaling worden er in de nieuwere geschriften van de Joden niet weinige aanwijzingen gevonden, hoewel zij niet zo onderling samenzweren, dat zij allen één en het zelfde zeggen.

51.34 De socinianen 

De volgelingen van Socinus spreken ook dubbelzinnig van de opstanding van de goddelozen, die zeggen, dat het eerder aan de Heilige geschriften dan aan hun gevoelen moet worden toegeschreven, als iemand afleidt, dat de goddelozen niet eeuwig zullen leven, daaruit dat het uit het innerlijkste van de Heilige Schriften genomen is, dat alleen de vromen tot in eeuwigheid zullen leven, welke met de enkele (sola) belofte van het leven de gelovigen vertroosten, Smalcius, Refutatio thesium Wolfgangi Frantzii, pagina 409, die ook op pagina 415 zegt, dat noch de Heilige Geschriften ergens bewijzen, dat de goddelozen onsterfelijk zullen zijn, namelijk tot eeuwige versmading, noch dat er iets daaruit schijnt te kunnen worden bijgebracht, waaruit dat gevoelen zou kunnen worden bewezen Hij had tevoren gezegd, dat hij en de zijnen die zaak nooit duidelijk voorgesteld hadden. Namelijk, gelijk zij elders zeggen, somtijds kunnen er sommige dingen gezegd worden, die dit gevoelen aan de mensen aanwijzen, totdat eindelijk de leeftijd rijper wordt en de mensen aan deze wijzen van spreken gewennen. Maar wat die ook van de zaak gevoelen of met woorden aanduiden, het is zeker, dat het gevoelen, dat de wederopstanding van de goddelozen en hun voortdurend bestaan ontkent, met dezelfde moeite opheft het eeuwige vuur dat de duivel en zijn engelen bereid is (Matth. 25:41,45), het onuitblusselijk vuur (Matth. 3:12), de worm van de goddelozen die niet sterven zal (Mark. 9:43). Want die niet tot in eeuwigheid zullen voortbestaan, kunnen niet met eeuwige straf getroffen worden.

51.35 Wat leven is 

Bij hetgeen daartegen aangevoerd wordt, is in het algemeen op te merken, dat gelijk de naam leven, al is het dat die indifferent is voor ieder leven goed of slecht, of tot een zaligen een ellendig, toch somtijds zo beperkt wordt opgevat, dat hij een gemakkelijk, gelukkig en wenselijk leven betekent, gelijk wanneer de dichter zegt, het is niet leven, maar in levenskracht zijn (vale re vita), op welke wijze wij ook in de Geloofsbelijdenis zeggen dat wij een eeuwig leven geloven, zo wordt de wederopstanding bij de heilige schrijvers dikwijls alleen maar in het goede verstaan, om die aan te duiden, waarbij men wederopstaat tot een gelukkig leven. Bovendien, wederopstanding wordt eigenlijk van dat leven gezegd, waardoor de dood werkelijk wordt overwonnen, aangezien er namelijk een leven volgt, dat wenselijker is dan de dood. Daar de wederopstanding van de goddelozen zodanig niet is, wier zielen haar lichamen hiertoe terugontvangen, om zwaarder gestraft te worden, dan tot zulk een staat weder op te staan, komt hieruit voort, dat de Schrift zo over de goddelozen spreekt, alsof zij nooit tot het leven terug te roepen zijn, waaronder een gelukkig en wenselijk leven verstaan wordt. De benaming eeuwig leven moet dus zo beschouwd worden, dat ze opgevat wordt ten eerste, van het leven volgens de genegenheid van het levende schepsel tot het eeuwig beginsel van het leven, dat is, God; die daarom in de Schriften genoemd wordt het eeuwige leven. Volgens dat wezenlijke leven, leven de goddelozen tot in eeuwigheid; volgens de andere wijze, zullen alleen de vromen in Christus Jezus leven.

51.36 Ongeboren kinderen, mismaakten 

De vragen over de kinderen die in de schoot van de moeder gestorven zijn, over de afgedreven vrucht, over de mismaakten, en dergelijke, kunnen gemakkelijk worden opgelost, na het leggen van de grondslag over de levendmaking (animatio). Want het zijn óf waarlijk bezielde lichamen geweest, met een menselijke ziel; óf ze zijn niet bezield geweest. Indien het eerste, dan komt hun ook de wederopstanding toe; indien niet, dan worden zulke met recht van de opstanding uitgesloten, die de definitie van een mens niet bekomen. Wij zijn echter met Augustinus van oordeel, dat die welke gebrekkig zijn zo zullen opstaan, dat de natuur hersteld en verbeterd wordt. En dat alles waarom de afzonderlijke vruchten, doordat ze iets meer of iets minder hebben, of door zekere al te grote misvorming monsters genoemd worden, door de wederopstanding tot de gestalte van de menselijke natuur teruggebracht worden zal (Enchiridion, ad Laurentium, hoofdstuk 87).

51.37 Onderscheid van sexe 

Met dezelfde aarzelen wij niet te beweren, dat er in de opstanding onderscheid van sexe wezen zal. Hetwelk terecht daaruit afgeleid wordt, dat Christus, gevraagd van wie van de zeven broeders een vrouw zou zijn, die ze allen afzonderlijk gehad hadden, niet ontkend heeft dat er in de opstanding vrouwen zullen zijn, hetgeen een kort antwoord geweest zou zijn, als het waar geweest was; maar alleen maar ontkend heeft dat er huwelijksgemeenschap zou zijn. Ja, Hij heeft zelfs bevestigd dat het vrouwelijk geslacht er zijn zal, door te zeggen, zij trouwen niet, wat tot de vrouwen behoort, en zij zullen geen vrouw nemen, wat de mannen betreft. Dat er dus zullen zijn die hier plegen te trouwen, en er ook zullen zijn die hier vrouwen plegen te nemen, maar dat zij dat daar niet zullen doen (De Civitate Dei, boek 22, hoofdstuk 17). Dit volgt ook hieruit dat hetzelfde lichaam in getal, gelijk boven bewezen is, moet opstaan, hetgeen niet geschieden zou, als het niet dezelfde individuele gesteldheden had, onder welke een bepaald geslacht niet het geringste is. Waaraan kan worden toegevoegd, dat bij de opstanding, niet de individuele natuur, noch de volkomenheid of ongereptheid van de soorten, maar alleen de gebreken van de natuur teniet gedaan moeten worden, onder welke niet te stellen is het onderscheid van de sexen.

51.38 Misvormdheid 

Ook wordt er gevraagd over de misvormdheid van de lichamen, uit het ontbreken van het passende lid, of van de overeenkomen de hoeveelheid, of uit het bijkomen van een onpassend lid, of uit onvoegelijke gelegenheid van de ledematen, of dit alles hersteld moet worden? Deze vragen, gelijk die welke behoort tot de gestalte van de mensen, daar ze in de Heilige Schrift geen uitdrukkelijke oplossing hebben, worden slechts door waarschijnlijke gissingen opgelost, die de één zus, de ander zó bijbrengt, diensvolgens zijn wij niet van mening dat er iets zekers daarover bepaald kan worden, alleen dit houden wij voor waar, dat God van de verheerlijkte lichamen van iedere sexe of gestalte wegdoen zal, al wat hun enige mismaaktheid zou aanbrengen. Wat de goddelozen echter aangaat, De onzekere gedaante (habitudo) van diegenen, wier verdoemenis zeker en altijddurend zijn zal moet ons niet vermoeien (Augustinus, Enchiridion, hoofdstuk 92).

51.39 Forma 

De vorm van de wederopstanding kan tweeledig beschouwd worden, inwendig of uitwendig; gene is weer een andere wat diegenen betreft die eigenlijk zullen opstaan, dan wat diegenen betreft die veranderd moeten worden; beide kan uit hetgeen gezegd is genoeg verstaan worden; dat namelijk de vorm van de opstanding van de eersten bestaat in de herstelling van de lichamen uit het stof van de aarde, en de hernieuwde onlosmakelijke vereniging van de zielen met de wederopgewekte lichamen; op welke manier de laatste wederopstanding verschilt van die bijzondere van Lazarus en dergelijke. Ten opzichte van de levenden echter hebben wij [hier]boven gezegd, dat de werking van de kracht Gods jegens hen, bezig zal zijn in hun ogenblikkelijke en plotselinge verandering, waardoor niet de substantie van de lichamen zelf bij hen teniet gedaan zal worden, maar de hoedanigheid veranderd zal worden; en wat aan verderven en dood onderhevig is, zal een onverderfelijke en onsterfelijke na tuur aandoen, welke allagè of verandering, hen in plaats zowel van het sterven als van de wederopstanding zijn zal (1 Kor. 15:51,52; 1 Thess. 4 ; 15,17).

51.40 Uitwendige vorm 

De uitwendige vorm van de wederopstanding, bestaat in die wijze en orde welke Christus in acht nemen zal, dat Hij onvoorziens, in de zichtbare gedaante, waarmee Hij ten hemel opgestegen is, in de wolken verschijnen zal, en op de troon Zijner Majesteit zitten zal; dat Hij de engelen als dienaren en beambten, die de bazuin zullen blazen, hebben zal, met Zijn machtige en krachtwerkende stem een geluid zal geven, daarmede allen die in het stof slapen, opwekken zal, en bewerken zal dat zij voor zijn rechterstoel staan; ook de veranderde levenden, tegelijk met de anderen voor Zich voeren zal; beide in twee hopen verdeeld, tot het vonnis waar over bij de beschrijving van het gericht gehandeld zal worden, vaneenscheiden zal. Al deze dingen worden afgeleid uit Matth. 13:41; 24 31:25 ;30 ; Joh. 5:28,29; 1 Kor. 15:51; 1 Thess. 4:15-17; enz.

51.41 Doel 

Het voornaamste en laatste doel, is de verheerlijking van God, Die alle dingen werkt om Zijns Zelfs wil (Spr. 16:4), gelijk Hij in de beginne alles geschapen heeft om Zijn eer. Waartoe ook behoort de bijzondere heerlijkheid van Christus de Middelaar in het werk van de wederopstanding te aanschouwen. Met betrekking echter van de op te wekken mensen, is het gemeenschappelijke doel het stellen (stasis) voor de rechterstoel van Christus om het vonnis van de Rechter aan te horen. Met betrekking echter tot de gelovigen, is het eigenlijke doel, de eeuwige heerlijkheid, als een beloning uit vrije barmhartigheid hun toe te brengen. Doch met betrekking tot de ongelovigen en goddelozen, de eeuwige schande als een straf, door de rechtvaardige vergelding van God hen toe te dienen (Dan. 12:2; Joh. 5:28,29; Judas v. 15; 2 Thess. 1:6,7).

51.42 Nut van deze leer 

Het nut van deze leer is veelvuldig. Want ten eerste wordt een zeer noodzakelijk geloofsartikel in onze verstanden ingescherpt, om daarin voortdurend vast te hechten, en hebben wij iets waardoor wij tegen alle vijanden, ons ijveriger en standvastiger in de bevestiging van zulk een groot leerstuk betonen. Maar behalve het theoretische nut zowel met betrekking tot ons als tot anderen, zal dat praktische zeer ten voordeel zijn, indien wij door de belofte van het toekomende leven aangespoord, allerlei tegenheden van het tegenwoordige leven, en daarbij ook de dood zelf, hetzij de gewone, of ook als het nodig is een ons, wegens de belijdenis van de waarheid aangedane, met een sterk gemoed verachten, zodat wij voor de gevaren en straffen van dat leven als blind gemaakt worden, de smart uit de dood van vrienden verzachten (1 Thess. 4:13), en onze lichamen voor de onsterfelijkheid te zijner tijd op te wekken, stellen tot wapenen van de gerechtigheid voor God, en zo in de eerste opstanding opsta, die niet in de twee de opstanding veroordeeld wil worden (Augustinus, De Civitate Dei, boek 20, hoofdstuk 6). 

51.43 Verzorging van de doden 

Ook moeten wij uit deze leer, tot een gematigde en eerzame zorg voor de lichamen van de overledenen, voor de hoop van de wederopstanding van de slapenden, opgewekt worden, hetgeen oudtijds door diegenen gedaan is, die hun geloven van de Goddelijke beloften met dit gebruik van het begraven hebben willen betuigen; ook een plaats voor zich afzonderende, waardoor dit aan anderen in hun tijd bekend werd. Toen Christus toch en de apostel Paulus, de lichamen van de godvrezend gestorvenen, ter versterking van de hoop van de opstanding, met zaadkorrels in de aarde geworpen vergeleken hebben, hebben zij aangeduid, dat ze nauwlettend ter aarde besteld moesten worden (Joh. 12:24; 1 Kor. 15:37). Gelijk te dezer zake de verachting van diegenen te verfoeien is, die de lichamen van de gestorvenen onbegraven laten liggen (tenzij dat met sommigen gebeurt naar rechtvaardige publieke autoriteit), zo verwerpen wij ook alle bijgelovigheid, zoals er veelvuldig bij de pausgezinden is in de zorg voor de doden; de onmatige en onnutte weelde, zoals er in het kostbaar gereed maken van de uitvaarten door zeer velen al te eergierig aangewend wordt; dwaas oordelende, dat zij de rouw in weelde veranderen, en de menselijke ellende met eergierige praal als het ware verdoezelen (ludificare).

51.44 Verzorging van de doden (2) 

Intussen, als het de godvrezenden door de tyrannie van de goddelozen overkomt, dat zij hun lichamen verhinderd worden in graven te brengen, of wanneer zij er reeds ingebracht zijn, uitgegraven worden, hetgeen in het pausdom dikwijls geschiedt, gelijk oudtijds de donatisten door zekere gemaakte samenzwering, niet toestonden dat de lichamen van de katholieken begraven werden, maar om de levenden te verschrikken, de doden slecht behandelden, daar zij hun een begraafplaats weigerden, bij Optatus tegen Parmen (Libri VII contra Parmenianum Donatistam, boek 6), komt dat woord van Psalm 34:21 te hulp, De Heere bewaart alle beenderen van de godvrezenden ;en hetgeen gezegd wordt in Openbaring 20:13, De zee en de dood zullen eens hun doden wedergeven, waar bijgevoegd wordt dat zeggen van Augustinus, ‘Van vele christenen heeft de aarde de lichamen niet bedekt, maar geen van hen heeft iemand van de hemel en de aarde gescheiden, welke Hij geheel vervult met Zijn tegenwoordigheid, Die weet vanwaar Hij opwekken zal wat Hij geschapen heeft’ (De Civitate Dei, boek 1, hoofdstuk 12).

51.45 Begrip en benaming 

Onder de grondslagen van de christelijke leer worden bij de apostel (Hebr. 6:2) deze twee samengevoegd, de opstanding van de doden en het eeuwig oordeel. En onder de overige argumenten voor de opstanding, is een van de voornaamste ontleend aan de gerechtigheid van God, Welke vereist, dat allen gesteld worden voor de rechterstoel van Christus, en ieder weg draagt in het lichaam overeenkomstig hetgeen hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad (2 Kor. 5).

Over dat oordeel moeten wij dus vervolgens spreken, maar met weinig woorden, omdat wij de meeste omstandigheden ervan in de daarmede verbonden materie over de opstanding, aangeroerd hebben. Wij verstaan dan niet het particuliere gericht, dat God in dit leven of in de dood van ieder mens oefent, dat voorafgaand, ten dele en verborgen geheten kan worden, maar het algemene, uiteindelijke, algehele, eeuwige en openbare, dat op de jongste dag na de algemene opstanding gehouden wordt, dat Judas vers 6 noemt het oordeel van de grote dag (krisin megalês hemeras), 2 Petrus 3:12: ‘de dag Gods’ (hêmeran tou Theou), Paulus in Romeinen 2:5 met het oog op de verworpenen ‘de dag des toorns’ (hêmeran orgês), en in Efeze 4:30 ‘dag van de verlossing’ (hêmeran apolutrooseoos), met het oog op de vromen, gelijk in Handelingen 3:20 gezegd wordt ‘de tijd van de verkoeling’ (anapsuxeoos), en vers 21, ‘der wederoprichting aller dingen’ (apokatastaseoos pantoon).

51.46 Kennis van het gericht 

Wij vinden dat er van deze dag en dit oordeel zeker verward gevoel onder de heidenen geweest is; óf omdat zij verstandig hebben afgeleid dat de Goddelijke gerechtigheid zulk een gericht vereist; óf omdat zij uit het voorschrift van het eerbare en schandelijke in de menselijke geest van Godswege ingeplant, en uit het getuigenis van hun eigen geweten overtuigd zijn geweest, dat het voor de goeden wél, en voor de kwaden eens slecht wezen zal; of ook, omdat er iets van de leer van de kerk tot hun oren doorgedrongen is, welke kennis wij echter met vele fabelen verduisterd en bezoedeld hebben. Diensvolgens kan gezegd worden dat dat geheimenis aan de natuur onbekend is, door het geloof aangenomen moet worden, voor zover het ons in het Woord onthuld wordt, waar allerduidelijkst over het toekomstig bestaan ervan, alle oorzaken, omstandigheden en vruchten van al wat waard is te weten, uitlegging gedaan wordt. Over het bestaan, zijn er bijna ontelbare getuigenissen in beide testamenten, maar twee die voornamelijk uitblinken, Handelingen 27:31: God heeft een dag gesteld waarop Hij de wereld oordelen zal met gerechtigheid, enz. En 2 Thessalonicenzen 1:6: Het is rechtvaardig bij God verdrukking te vergelden aan degenen die u verdrukken, u echter die verdrukt wordt verkwikking met ons, wanneer de Heere Jezus openbaar zal worden van de hemel, met de engelen Zijner kracht met een vlam van vuur, wraak oefenende aan diegenen die de Heere niet kennen, en over diegenen die het Evangelie van onze Heere Jezus Christus geen gehoor geven, die de straf zullen lijden van het eeuwig verderf, van het aangezicht des Heeren en van de heerlijkheid Zijner sterkte,

51.47 Causa efficiens principalis 

De voornaamste bewerkende oorzaak van dit gericht is God de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest, wanneer wij letten op de autoriteit bij het uitspreken van het vonnis, of op de macht bij de uitvoering ervan. Maar dat gericht zal bediend worden in zichtbare gedaante (forma), door de Zoon in de aangenomen menselijke natuur, door die Man Die God bepaald heeft, openlijk zekerheid gegeven hebbende aan allen, daar Hij uit de doden opgewekt is (Hand. 17:31), Aan Wie door de Vader gegeven is alle macht in de hemel en op aarde (Matth. 28:18), Al het oordeel (Joh. 5:21), Om welke reden aan Christus God-en-mens (Theanthroopos) dat gericht in de Schriften bijzonder wordt toegekend, niet uitsluitend echter, of bij tegenstelling, maar door zekere toe-eigening, omdat aan de mensen in het gericht niet dan de Zoon verschijnen zal, die openbaar zal zijn, en de Vader verborgen, gelijk Augustinus spreekt (In Iohannis evangelium, traktaat 21). Hij zal toch oordelen niet alleen naar de Goddelijke natuur, maar ook naar de menselijke, aan Welke door de genade (per gratiam) gegeven is een autocratische (autokratorikè) macht, van welke er geen beroep zal zijn, omdat hij zich door Zijn dood het recht van heerschappij over alle mensen verkregen heeft. Want Christus is hiertoe gestorven en opgestaan, opdat Hij over levenden en doden heersen zoude (Rom. 14:9) Een deel van de heerschappij echter, is het gericht.

51.48 Menselijke en Goddelijke natuur 

Hier moet echter opgemerkt worden, dat er bij het gericht sommige dingen in overweging genomen kunnen worden, die de kracht van de menselijke natuur in Christus niet te boven gaan, als dat Christus, als mens, Heer van allen is, en hoger dan allen; dat Hij alle dingen kent die noodzakelijk zijn om dat gericht rechtvaardig uit te oefenen, door de geschapen kennis die in Zijn ziel is, die de kennis van de eenheid geheten wordt. Als deze dingen alleen in de Rechter aangezien worden, gaan zij met de uitwendige afkondiging van het vonnis, van de menselijke natuur als van het formele principe uit. Maar als die oneindige macht in overweging genomen wordt, waardoor Hij aan de rechtvaardigen eeuwige beloningen geven zal, en aan de goddelozen eeuwige straffen, welke bestaan in het aanschouwen van de Goddelijke natuur, of de ontbering daar van, zal Hij niet als mens, maar als God de levenden en de doden oordelen met de Vader en de Heilige Geest; omdat het in absolute zin tot de Goddelijke macht alleen behoort, heiligen of ellendigen te maken. Vandaar dat Christus zegt: Het zitten aan Mijn rechterhand, staat aan Mij niet te geven, maar aan wie het bereid is van Mijnen Vader (Matth. 20:23), dat is ‘het ligt niet in het menselijk vermogen’, gelijk Augustinus het uitlegt (De Trinitate, boek 1, hoofdstuk 12). In welke zin hij op dezelfde plaats zegt, dat de Zoon des mensen niet oordelen zal uit het menselijk vermogen, maar alleen uit dat waardoor Hij Zoon van God is.

51.49 Hoe de gelovigen medeoordelen 

Hetzij wij echter letten op de alleruitnemendste menselijke macht aan Christus gegeven boven alle schepselen, hetzij op de Goddelijke macht, welke beide Hij in het oordelen oefenen zal, de heiligen en gelovigen kunnen in deelgenootschap met geen van beide genoemd worden als met Christus regerende. Wanneer dus gezegd wordt dat hetzij de apostelen, hetzij alle gelovigen, zullen zitten en oordelen met Christus (Matth. 19:28; Luk. 22:30), moet dat verstaan worden, niet van de autoriteit of macht om te oordelen in henzelf, maar ten eerste van datgene wat zij doen zullen in Christus hun Hoofd en ten tweede van de goedkeuring van het vonnis door Christus geveld. (Openb. 19:1,3) van hun betuiging, naargelang van de bediening en de bewaring, en uit vergelijking van hun leven met het leven van de onrechtvaardigen, waardoor de rechtvaardigheid van de Rechter openbaar gemaakt zal worden.

51.50 Object 

De materie jegens welke, of het object van het laatste oordeel zijn, als wij op de personen letten, alle kwade engelen, en alle mensen, zowel goede als kwade. Want ofschoon de duivelen aan straffen onderworpen geweest zijn van het eigen ogenblik van de val af, en tot de eeuwige verdoemenis verwezen, en waar zij ook heengaan, altijd hun hel met zich omdragen; welke God evenwel in de hel neergestoten, aan de ketenen van de duisternis overgegeven heeft, eis krisin tetèrèmenous, tot het oordeel bewaard (2 Petr. 2:4; Judas vers 6), twijfelen wij niet, dat zij op die dag de aanvulling van de volheid van hun straffen zullen ontvangen, waardoor zij niet langer de mensen zullen kunnen schaden, Goddelijke verering van hun slaven afpersen, door de helse kerker zo gevangen, dat hun geen uitgang meer openstaat. Hierop moet betrokken worden wat de apostel zegt in 2 Korinthe 6:3, Weet gij niet dat wij engelen oordelen zullen? hetgeen te verstaan is in het Hoofd Christus.

51.51 Alle mensen 

Wat de mensen aangaat, over wie wij ons bij deze kwestie voor namelijk moeten bekommeren, zij zullen allen geoordeeld worden, de grootsten, de kleinsten, niemand uitgezonderd, maar de goeden slechts met het oordeel van de onderscheiding; de kwaden echter, met het oordeel van de verdoemenis. Want wij zullen allen gesteld worden voor de rechterstoel van Christus (2 Kor. 5:10), Johannes onderscheidt uitdrukkelijk de groten en de geringen (Openb. 20:12). En onder degenen die geoordeeld moeten worden, omvat Hij beide om niemand uit te zonderen. Evenzo de levenden en de doden (Hand. 10:42). Ook worden de heiligen niet uitgezonderd. Mij is weg gelegd de kroon van de gerechtigheid, welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij op die dag geven zal (2 Tim. 4:8). Dezelfde tijd wordt ook aangegeven voor het geven van het loon aan de dienstknechten van God, en van het verderven van degenen die de aarde verderven (Openb. 11:18). Wanneer dus gezegd wordt dat de gelovigen niet geoordeeld zullen worden, of niet zullen komen in het gericht, is dit van de veroordeling te verstaan. Als de goddelozen niet zullen opstaan in het gericht, is dit te betrekken op het bestaan in het gericht, omdat zij het proces verliezen.

51.52 Hun daden, woorden en gedachten 

Tot het object van dat gericht behoren ook, alle handelingen van alle zowel goede als kwade mensen, zowel de goede als de slechte, waaronder begrepen worden de woorden en de gedachten; het openbaar maken van al deze op de toekomstige oordeelsdag, wordt aangeduid door het openen van de boeken (Openb. 20:12). Dan zullen zij van elk ijdel woord dat de mensen gesproken hebben, rekenschap geven op de dag des oordeels (Matth. 35:12). Want de goede daden zullen goedgekeurd worden en met een onverdiende (gratuita) beloning begiftigd worden; de slechte echter zullen afgekeurd worden en zullen strafwaardig geoordeeld worden. Niet uitgezonderd worden de zonden van de vromen, waarvan zij vergiffenis door Christus verkregen hebben, die dan ook openbaar gemaakt zullen worden, doch zo dat zij hun geen beschaamdheid aanbrengen, maar veeleer een onmetelijke vreugde, daaruit dat wegens zoveel vergeven zonden, zulk een grootheid van Goddelijke goedertierenheid jegens hen zal blijken; diensvolgens zal die herinnering van de zonden niet zijn tot straf, of tot opheffing van de heerlijkheid, maar tot dankzegging.

51.53 Forma 

De vorm van dit gericht bestaat in het kennen van de zaak, waartoe het de Rechter niet nodig zal zijn dat iemand getuigenis verschaft van de mens die weet al wat in de mens is (Joh. 2:25), Die diensvolgens geen onderzoek van getuigen zal behoeven, of eigen belijdenis van de schuldigen, voor wiens ogen alle dingen naakt en geopend zijn (Hebr. 4:13); opdat echter de zaak helder door de anderen gekend worde, zal hij alle duistere en verborgen dingen in het helderste licht stellen (1 Kor. 4:52). In de beslissing van de gekende zaak, en de afkondiging van het vonnis; van welk vonnis het eerste deel dat op de vromen betrekking heeft, zeer heugelijk zal zijn, Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, bezit het Rijk dat u bereid is van het leggen van de fundamenten van de wereld. Het laatste echter zeer droevig en schrikwekkend, Gaat heen gij vervloekten in het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is (Matth. 25: 34 en 41). Aan dit uitspreken van het vonnis gaat vooraf het scheiden van de schapen van de bokken, en het plaatsen van gene aan de rechter, van deze aan de linkerhand (Matth. 25:32,33).

51.54 De uitvoering van het vonnis 

Ten derde wordt de vorm van het gericht beschouwd in de uitvoering van het gevelde vonnis; welke niet hierin zal bestaan, dat de vromen dan eerst beginnen de zaligheid te genieten, en de kwaden de eeuwige straf te boeten, want de vromen zullen reeds door de wederopstanding, met het wederaannemen van het heerlijke lichaam, zalig zijn, en de goddelozen daarentegen, na wederaanneming van een schandelijk lichaam, vervloekt, maar hierin, dat met zekere publieke en plechtige afkondiging, en daarbij op een vaste en bestemde plaats, de rechtvaardiging beginnen in de hemel, waarheen zij met Christus zullen vertrekken, de zaligheid te genieten; de goddelozen daarentegen gestraft te worden in de hel, waarheen zij verwezen zullen worden, volgens dat woord, En die zullen heengaan naar het eeuwige vuur, doch de rechtvaardigen naar het eeuwige leven (Matth. 25:46). In welke uitvoering de macht en de waarheid van de Rechter aanschouwd zal worden, gelijk Diens waarheid en wijsheid in het onderzoek, en rechtvaardigheid in de afkondiging van het vonnis.

51.55 Doel 

Het uiterste doel van dat gericht zal zijn, dat God verheerlijkt worde in Zijn heiligen, en bewonderenswaardig worde in allen die geloven op die dag (2 Thess. 1:10). Alsook dat na de openbaarmaking van Zijn waarheid aangaande de gerechtigheid jegens de goddelozen alle volken komen, en voor Hem aanbidden, omdat Zijn oordelen openbaar geworden zullen zijn (Openb. 15:4). Het ondergeschikte doel echter zal zijn, het heil en de zalige gesteldheid van de vromen, de verwerping van de goddelozen, de bevrijding van de Kerk van Christus, de uitvoering van het eeuwig besluit, en de verklaring van de gerechtigheid Gods in de verworpenen, en van de barmhartigheid in de uitverkorenen.

51.56 De plaats en de tijd 

De bijzondere plaats waar de vromen en de goddelozen vergaderd zullen worden, kan uit de Heilige Schrift niet bepaald worden.

Want wat de Joden, welke de pausgezinden volgen, van het dal van Josafat fabelen, steunt op geen stevig fundament. Wat echter uit Joël 3:2 en 12 wordt aangehaald, Ik zal alle volkeren vergaderen en die voeren naar het dal van Josafat, is figuurlijk te verstaan, tenzij men liever het dal van Josafat, dat is, van het gericht Gods, appellatief opvatten wil voor elke plaats, waarin God oordelen zal; wat in hetzelfde hoofdstuk genoemd wordt het dal van het neerhouwen. Wat de tijd betreft, wij pogen tevergeefs de jaren die deze wereld overblijven te berekenen en te bepalen, daar wij uit de mond van de waarheid horen dat het ons niet toe komt dit te weten, gelijk Augustinus juist herinnert (De Civitate Dei, boek 18, hoofdstuk 53), overwegende dat Christus dat onderzoek uitdrukkelijk verboden heeft (Hand. 1:7). En de apostel in het paradijs onderwezen, heeft het allerminst noodzakelijk geacht, over de tijden en gelegenheden (chronoi en kairoi) van de aankomst des Heeren te schrijven (1 Kor. 5:1) Daar dus de bepaalde plaats, en de vastgestelde tijd in de schatten van de Goddelijke wijsheid verborgen ligt, zou het onderzoek daarnaar vermetel zijn, en die dit aangaande de tijd onderstaan hebben, zijn reeds vele malen door de daarop volgende tegenovergestelde uitkomst, door God aan vermetelheid schuldig gemaakt, Die één dag heeft willen verbergen, opdat allen acht zouden geven, en de mensen niet op het kussen van de zorgeloosheid zouden inslapen

51.57 Samenvatting 

Uit hetgeen gezegd is, kan zulk een beschrijving van het laatste oordeel opgemaakt worden, dat het is, de handeling Gods door Christus God-en-mens (Theanthroopos), waardoor Hij op het einde der eeuwen allen dagvaarden zal, zowel de levenden als de doden, voor Zijn rechterstoel, en openbaar maken zal alles wat zij gedaan hebben, zowel goed als kwaad; om, nadat scheiding gemaakt is tussen rechtvaardigen en onrechtvaardigen, vonnis te vellen en uit te voeren volgens de maatstaf van de wet en het Evangelie, door de vromen tot in eeuwigheid gelukkig te maken, en de goddelozen met de duivelen tot de eeuwige straffen te verwijzen, tot heerlijkheid van Zijn Naam, en altijddurende vreugde van Zijn uitverkorenen.

51.58 Nut van deze leer 

Het nut van deze leer is veelvuldig, om ons geloof over de uiteindelijke komst van Christus tegen de profane bespottingen (em paiktas) te versterken, waarover Petrus spreekt (2 Petrus 3:3). En zo scheiden wij ons af door geloof des harten en belijdenis des monds, van allen, die óf dat gericht kortweg ontkennen, óf de gezonde leer daarvan verkeren. Maar ze is voornamelijk op de praktijk te richten, tegen de goddeloosheid en zorgeloosheid, opdat wij de Heere vrezen omdat het uur van Zijn gericht komt (Openb. 14:7), tegen de roes en de dronkenschap opdat die dag niet plotseling over ons kome (Luk. 21:14), tegen al te veel zorgen van dit leven (Luk. 21:34). En kortom tegen alle ongerechtigheid en onbillijkheid. Opdat wij daarentegen opgewekt worden tot boetvaardigheid, daarom dat God een dag gesteld heeft, waarop Hij de wereld rechtvaardig oordelen zal (Hand. 17:30,31). En tot weldadigheid jegens de naasten, allermeest jegens de armen, hetwelk de grote Rechter op die dag als aan Zich gedaan rekenen zal. Tot vertroosting ten slotte en geduld in alle tegenheden, gedachtig dat die dag, wat de vromen betreft, de dag van de bevrijding (apolutrooseoos) genoemd wordt, opdat wij in verwachting daarvan onze hoofden opheffen (Luk. 21: 28), en gelovig met Johannes (Openb. 22:19) dat dikwijls herhalen, ja kom Heere Jezus (nai erchou Kurie Jèsou)