Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 27

Over de staat der vernedering van Christus

Andreas Rivetus

27.1 De staten van de Middelaar 

Stelling 1. De noodzakelijkheid van onze verlossing is uit hetgeen tot nu toe gezegd is over de val van de eerste voorvader, de voortplanting van de zonde en de eis van de Goddelijke wet, zo duidelijk aangetoond, dat ze door niemand in twijfel kan worden getrokken, tenzij dan door hem die door geen gevoel van zonde en van eeuwige vervloeking getroffen wordt. Maar het zou geen voordeel hebben als ons ook niet bekend was Degene in Wie zij die in zichzelf veroordeeld, dood en verloren zijn, gerechtigheid, bevrijding, leven en zaligheid zouden verkrijgen. Daarom is tot hiertoe een uiteenzetting gegeven over Christus de eeuwige Zoon van God, in de tijd mens geworden, als de naaste bewerkende Oorzaak van deze onze verlossing. Wat betreft de Persoon in Wie de twee naturen samengaan, en wat betreft het Middelaarsambt, in het algemeen of in de delen beschouwd.

27.2 De staten van de Middelaar (2) 

Nu rest ons nog, dat wij over de wijze en manier (ratio) handelen, waarop Christus, met wegdoen van de zonden de scheiding tussen God en ons heeft opgeheven, de gerechtigheid heeft verkregen, die Hem jegens ons gunstig gezind en welwillend zou maken, door ons die dagelijks effectief toe te passen en zo de naam van ‘Redder’ Hem van God door de Engel gegeven (Matth. 1:21) zou dragen, en de zaak door de naam aangeduid metterdaad zou uitvoeren. Deze wijze of manier wordt in tweeërlei staat van de Middelaar beschouwd, namelijk van vernedering en verhoging, waarin geheel die bedeling van onze zaligheid en de uitvoering van het drievoudig ambt van Christus bestaat.

27.3 De staat der vernedering 

De goede orde vereist dat wij nu over deze staat van de vernedering spreken. Onder deze naam wordt in het algemeen verstaan geheel die heilsbeschikking (oeconomia) waarbij Christus ‘met aanneming van de gestalte van een dienstknecht, de Vader gehoorzaam geworden is tot de dood, ja de kruisdood’ (Fillip. 2:7), en omvat in ruime betekenis de gehele vernedering van de vleesgeworden Zoon, en alle trappen daarvan; in eigenlijke zin echter die laatste onderwerping, of laatste levensdaad tot aan de dood, die gewoonlijk bij uitstek (kat’exochèn) ‘het lijden’ genoemd wordt, in een betekenis die ook in de Schriften wordt aangenomen.

27.4 Het lijden van Christus 

Over dit laatste moeten wij een uiteenzetting opstellen, waarin de drie trappen daarvan beschouwd worden: 

  1. Wat aan de kruisiging voorafgaat met de kruisiging zelf en de daarop volgende dood. 
  2. De begrafenis. 
  3. Het nederdalen ter hel. 

Wij nemen het begin van dit lijden eigenlijk vanaf de gevangenneming, ook al kan en moet hetgeen Hem tevoren overkomen is, en wat door anderen het ‘voorlijden’ (propatheiai) genoemd wordt, daarin opgenomen worden, wanneer het een deel uitmaakt van die gehoorzaamheid, welke in haar volledigheid verstaan wordt; om deze oorzaak wordt in de Geloofsbelijdenis de overgang gemaakt wordt van de geboorte van Christus naar de dood, die de overige gehoorzaamheid met zich medebrengt.

27.5 Het lijden van Christus (2) 

De voorgeschiedenis (praecedanea) van de kruisiging is geweest: het verraad van Judas, de gevangenschap van Christus, de wegleiding naar de vergadering van de priesters, de verschillende bespottingen; het overgeven in de handen van de heidenen, met name Pilatus; Zijn onderzoeking onder Pilatus, de geseling, en ten slotte de veroordeling, waarop gevolgd is de allerschandelijkste straf van het kruis, die de wijze van Zijn gewelddadige dood is geweest, opdat Hij een vervloekte en een vloek zou worden, en dat niet slechts naar menselijke mening, maar naar het besluit van de Goddelijke wet, die uitspreekt, ‘dat vervloekt is die aan het hout hangt’ (Deut. 21:23; Gal. 3:13), hetgeen bovendien zeer bitter is geweest en met de grootste smarten verbonden, omdat Hij aan de ledematen met de meeste zenuwen en voorzien van uitstekend gevoel, namelijk aan de handen en voeten vastgehecht, zo een tijd lang gehangen heeft met voortdurende pijn.

27.6 Het zielenlijden van Christus 

Dat er behalve die allerhevigste kwellingen van het lichaam de grootste inwendige zielensmart in Christus geweest is, ontkent zelfs de Catechismus Romanus niet (Artikel 4, over de Symbolen). Dat zijn ziel alle oorzaken van droefheid ontvangen heeft stemt Thomas van Aquino toe (Summa theologiae, deel 3, vraag 46, artikel 5 en 6) en dat Hij alle droefheid op Zich genomen heeft, de grootste in absolute hoeveelheid, daar Hij namelijk niet alleen de smaad, de beschimping, de slagen en de schandelijke straffen Hem ter dood toe aangedaan doorstaan heeft; maar ook het branden van de vijandschap en van de toorn van God tegen de mensen met geduld, gehoorzaamheid en verdragen van de hardste kastijdingen verzoend heeft. Deze zijn zo vreselijk en bitter geweest, dat Hij zelfs bij het overwegen van de zwaarte (aestimatio) daarvan en de ontroering van het gemoed, de grootste vrees en ontsteltenis in de hof over zich gebracht heeft; met voorwaardelijke smekingen die beker afgebeden heeft; zweet als bloeddruppelen afgescheiden heeft, het gebruik van engelenvertroosting niet afgewezen heeft, en aan het kruis uitgeroepen heeft dat Hij van Zijn Vader verlaten was (Matth. 26:37,38; Mark. 14:33,34; Matth. 26:39,42,44; Mark. 14:36,39; Luk. 22:42,43,44; Matth. 27:46).

27.7 Noodzakelijkheid van het lijden 

Want aangezien Hij Zich als Borg en Plaatsbekleder in de plaats van de misdadigers had onderworpen, moest Hij alle straffen die van hen te eisen waren betalen en dragen, en daarom, als in een handgevecht, worstelen met de machtsmiddelen van de hel en de verschrikking van de eeuwige dood, en niet slechts Zijn lichaam als prijs voor de loskoping overgeven, maar ook in Zijn ziel de harde folteringen lijden daar Hij ondervinden zou dat Hij om onzentwil voor Gods gericht stond.

27.8 De helse straf 

Door deze smarten is Hij niet alleen door de natuurlijke dood, maar ook in zekeren zin op bovennatuurlijke wijze gestorven, naar gevoel van begunstiging van God gescheiden, niet naar gevoel van gerechtigheid, aangezien weliswaar niet de Goddelijkheid afgescheiden was wat betreft de persoonlijke (hypostatica) vereniging, maar omdat de Goddelijke kracht in Hem zich voor het ogenblik verborg, opdat er in zo grote nood geen enkele betoning van de Goddelijke kracht aan de dag zou treden, er geen enkele belediging van de majesteit zijn zou. Welke verlating tot de helse straffen, door de zondaren verschuldigd moet worden gerekend. Daarom worden die plaatsen van Christus verstaan, waarin de profeet voorbeeldend (typice) klaagt, ‘dat Hij omgeven is geweest door de smarten der hel, dat Zijn ziel door rampen overstelpt is geweest, en Zijn leven tot de hel genaderd is’. En eindelijk erkent hij ‘dat God Zijn ziel verlost heeft van het diepste der hel’ (Ps. 18:5; Ps. 16:3; Ps. 83:3; Ps. 86:16).

27.9 De helse straf (2) 

Wij zeggen echter, dat Hij het uiterste van de straf, maar niet de eeuwigheid ervan geleden heeft en dat er in dat lijden van de ziel van binnen in Christus (wat de scholastieken noemen ab intrinseco) niets onordelijks geweest is hoewel Hij uiterlijk (exoothen, ab extrinseco) aangegrepen is geweest; waaruit volgt, dat Hij van die absolute verdoemenis onaangetast is geweest, waarin diegenen blijven, die om hun eigen zonden aan de eeuwige straffen overgegeven worden, in welke die dood met wanhoop verbonden is. Het zij verre van ons dat aan Christus toe te schrijven, hoewel wij onder betichting daarvan van de tegenstanders laster te verduren hebben.

27.10 Christus leed ‘in onze persoon’ 

Ja wij brengen zelfs alles wat Christus,  hetzij in het lichaam hetzij in de ziel verdragen heeft, met Johannes Damascenus tot die toe-eigening (oikeioosis, appropriatio) welke niet natuurlijk en wezenlijk (fiisikè küi ousioodès) is, volgens welke Hij onze natuur, en alle natuurlijke dingen aangenomen heeft, maar die persoonlijk en betrekkelijk (prosoopikè kai schetikè) is, waardoor Hij dikwijls onze persoon aangenomen (onze plaats ingenomen), volgens welke Hij onze vervloeking en verlating Zich heeft toegeëigend (ooikeioosato), onze persoon aangenomen hebbende (to hèmeteron anadechomenos prosoopon) zoals dezelfde  Damascenus zegt (De fide othodoxa, boek 3, hoofdstuk 25), want wij neigen er ook niet toe, dat God ooit een tegenstander van de Zoon geweest is, of op Hem vertoornd. Want hoe zou Hij vertoornd worden op de geliefde Zoon, in Wie Zijn ziel een welbehagen heeft gehad? Of hoe zou Hij de Vader met anderen verzoenen, als Die Hem vijandig gezind was?, zoals Calvijn verstandig zegt, de laster terugwijzende die Hij te verduren had, naar aanleiding van deze heilzame leer.

27.11 Het sterven niet overbodig 

Uit hetgeen gezegd is, volgt dat diegenen Gode onrecht aandoen alsof Hij onrechtvaardig was, en Christus alsof Hij onverstandig was; die durven beweren dat het geringste druppeltje bloed van Christus, het kleinste traantje, de kleinste hartenzucht, voldoende was geweest om het menselijk geslacht te verlossen; die alles wat Christus daarenboven doorstaan heeft, door deze verkeerde prediking van Zijn waardigheid overbodig maken en de dood, die toch op al die smarten in het lichaam en de ziel gevolgd is, als niet noodzakelijk aanmerken; in welke [dood] er een ware, niet een schijnbare (doxastos) wederkerige scheiding van het lichaam en de ziel van Christus geweest is, naar de natuurlijke vereniging (unio naturalis), naar de uitwerking en naar de plaats, terwijl niettemin de persoonlijke (hypostatica) vereniging van de twee naturen, die het lichaam en de ziel in stand houdt, blijft; want aangezien wij in de Geloofsbelijdenis belijden, dat de Zoon van God gestorven en begraven is, hetgeen van Hem niet gezegd kan worden, tenzij dan naar de menselijke natuur, - doch hetgeen tot de menselijke natuur of de delen daarvan behoort van de Zoon van God niet gezegd wordt dan wat betreft de vereniging, volgt daaruit dat ook in de dood het Woord verbonden gebleven is met de vaneengescheiden delen.

27.12 Christus tijdens de dood niet een Mens in eigenlijke zin 

Dat Christus echter tijdens de dood een mens geweest is  in de eigenlijke zin van het woord, hetgeen de ‘Meester der sententies’ beweert (Petrus Lombardus, Sententiae, boek 3, distinctie 22), ontkennen wij door deze reden: omdat Christus waarlijk gestorven is, en het behoort tot de dood van een mens, dat Hij door de dood ophoudt een mens te zijn, of een levend wezen (animal), door de scheiding van de ziel, die de bestaanswijze van beide volledig maakte. Om welke reden wij Hem dan niet kortweg ‘een mens’ noemen, maar ‘een gestorven mens’, met een bepaling die verandering aanbrengt en hetgeen erdoor bepaald is, opheft. Opdat wij niet met Apollinaris van gevoelen zijn, dat het Woord (logos) met een lichaam verenigd is als de vorm met de stof, hetgeen de ware bestaanswijze van een mens vernietigen zou.

27.13 De begrafenis 

De ware begrafenis van Christus had tot voorwaarde een ware dood, naar Zijn lichaam dat van één en dezelfde is; dat in het graf niet verdorven geweest is door tot stof worden of ontbinding in zijn elementen, hetgeen Johannus Damascenus (De fide orthodoxa, boek 3, hoofdstuk 28) dialusin kai afanismon noemt, hoewel het door afscheiding van de levende gedaante opgehouden heeft een levend lichaam te zijn (Ps. 16:10; Hand. 2:21; Hand. 13:35). De begrafenis houdt echter de zekere dood in, die in een nieuw graf heeft plaats gevonden, opdat daarna niet verzonnen zou worden dat iemand anders opgestaan is, waarbij ook nog, doordat God het zo voorzag, het zegel en de wachters geplaatst zijn, waardoor de vijanden onverstandig en niets dergelijks vermoedende, de waarheid van Zijn opstanding verzegeld hebben, met een grote steen voor de mond van het graf gewenteld, waarmee tegelijk de mond van de laster gestopt is.

27.14 De begrafenis (2) 

Hiertoe behoort dat het met medeweten en toestemming van Pilatus geschied is, opdat men aangaande Zijn werkelijke dood niet zou kunnen twijfelen, aangezien de zekerheid ervan bekrachtigd is door het publieke getuigenis van de rechter, na het door de hoofdman gedane onderzoek. Daarom zijn ook, doordat God het zo beschikte, mannen, niet uit het gewone volk, voor deze zaak gebruikt, die niet heimelijk, maar openlijk deze plicht aan het allerheiligste lichaam volbracht hebben, opdat het een ieder bekend zou zijn, dat daarbij in het geheel geen bedrog gepleegd is.

27.15 Het verblijven in het graf 

Op de begrafenis is het verblijven van het lichaam van Christus in het graf gevolgd, tot aan de derde dag, welke tijd de Zoon van God als het ware in de macht en de boeien van de dood verkeerd heeft, alsof Hij overwonnen en ontzield terneerlag, daar Hij immers de dood zou overwinnen en diens boeien verbreken. Dit driedaagse tijdperk van het verblijf is echter zo te verstaan, niet alsof Hij drie gehele dagen en evenveel gehele nachten in het graf gebleven zou zijn; maar gedurende twee gehele nachten, namelijk van de zesde en zevende dag, en één dag, namelijk de sabbat; en dat derhalve synecdochisch moet worden verstaan wat van het teken van Jona geschreven wordt ‘dat de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten in het hart der aarde geweest is, gelijk Jona in de buik van de vis’ (Matth. 12:40), omdat aan het laatste deel van een natuurlijke dag (die bestaat in een dag en een nacht) de naam van het geheel wordt toegekend, en zo heeft de Heere slechts een geheel etmaal (nuchthèmeron) in het graf vertoefd, met ontlening van delen aan de twee andere dagen.

27.16 Oorzaken van het lijden, verre oorzaak 

Zo is dan gehandeld over het lijden, de dood en de begrafenis van Christus. Nu volgt dat wij de oorzaken daarvan nagaan. De bewerkende oorzaak van het lijden van Christus, is of ver, of nabij, en deze laatste weer of rechtstreeks bewerkend, of indirect. 

De verre is het eeuwig besluit van God, of de Goddelijke verordening, die deze zaak van eeuwigheid zo beschikt en regeert, omdat Christus niet bij geval, en ook niet uit noodzakelijkheid, maar naar een besluit van God de Vader op deze wijze - het meest overeenkomende met de Goddelijke wijsheid - dat lijden doorstaan heeft om het menselijk geslacht te verlossen (Hand. 4:28).

27.17 Naaste directe oorzaak 

De naaste rechtstreeks bewerkende oorzaak zijn al de vijanden van Christus geweest; satan, die met een vijandige haat het zaad der vrouw vervolgt, en alle instrumenten van satan, Judas, de priesters, Annas, Kajafas, Pilatus en het gewone volk, die allen zwaar gezondigd hebben, maar toch ongelijk naar de trappen, naar gelang van de meerdere of mindere kennis en boosaardigheid. Naar deze rekening is de zonde van de voormannen, die Christus uit nijd overgeleverd hebben om gekruisigd te worden, de zwaarste van alle geweest; de zonde van Judas is minder geweest, als hierop gelet wordt, dat hij uit gierigheid de meester verkocht heeft; maar ze wordt door andere omstandigheden verzwaard, zoals de waardigheid van het apostelschap die voorafging, de huiselijk vertrouwelijke omgang met Christus, en dergelijke. Om dezelfde redenen hebben de Joden uit het volk minder gezondigd, en de heidenen die op bevel van Pilatus Christus gekruisigd hebben.

27.18 Indirecte naaste oorzaak 

De naaste bewerkende oorzaak, doch indirect, is geweest de eeuwige Vader, ‘die Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor allen overgegeven’ (Rom. 8:32). Hij is toch de oorzaak geweest door: 

  1. Zijn lijden niet te verhinderen, maar Hem bloot te stellen aan de macht van de vervolgers, en door Hem te verlaten, gelijk wij boven uiteengezet hebben. 

  2. Aan Christus zelf te bevelen, dat Hij dat lijden voor de mensen zou doorstaan, en door Hem de schuld van onze zonden toe te rekenen. 

  3. Hem de geest (mens) en de wil om te lijden in te geven. 

27.19 Indirecte naaste oorzaak (2) 

Tot de indirecte bewerkende oorzaak wordt ook gerekend de wil van Christus Zelf, Die het lijden aanvaardt en geduldig verdraagt, uit gehoorzaamheid jegens het gebod van Zijn Vader, waardoor Hij de dood vrijwillig op Zich genomen heeft, die Hij anders, als het absoluut beschouwd wordt, had kunnen ontvlieden, hoewel niet bij veronderstelling van het vooropgestelde van de Vader. ‘Niemand neemt Mijn leven van Mij’ (Joh. 10:18). Evenzo, ‘opdat de wereld wete dat Ik de Vader liefheb, en zo doe gelijk de Vader Mij geboden heeft, staat op, laat ons van hier gaan’ (Joh. 14:30). Om deze reden is het lijden van Christus een offerande van zeer liefelijke reuk geweest; hetwelk door de vijanden aangedaan, een zeer zware zonde is geweest.

27.20 De materie waarin, subjectief en objectief 

De materie waarin, de subjectieve, gelijk men het noemt, is Christus de Zoon van God naar de menselijke natuur, Die alleen heeft kunnen lijden in ziel en lichaam, gelijk wij hebben aangetoond, doch zo dat men naar waarheid zeggen kan, dat de gehele Christus geleden heeft, niet het geheel van Christus, en door mededeling der eigenschappen, dat de ‘Heere der heerlijkheid gekruisigd is’ (1 Kor. 2:8) en dat ‘God door zijn bloed de kerk verkregen heeft’ (Hand. 20:28). De materie die men de objectieve noemt, zijn alle straffen die Christus opgelegd zijn, waarover bij de beschrijving van het lijden gehandeld is.

27.21 Uitwendige en inwendige forma 

De uitwendige vorm bestaat in het lijden zelf en het verdragen van de zwaarste straffen. De inwendige bestaat in die gehoorzaamheid die Hij aan de Vader betoond heeft tot de dood van het kruis, waardoor Hij Zijn offer op het altaar van het kruis gebracht allermeest aannemelijk gemaakt heeft, waarin Dezelfde als Priester en als het enige Slachtoffer voor de zonden geschikt, zichzelf geheel aan de Vader toegebracht en gewijd heeft (Hebr. 9:14; Joh. 17:19).

27.22 Het doel van het lijden 

Van hieruit is het gemakkelijk over het doel van de dood van Christus te beslissen; dit wordt tweeërlei gesteld:

  1. De verzoening van onze zonden door een genoegdoening van oneindige kracht en waarde. 

  2. Het doden en tenietdoen van het lichaam der zonde, wat in Zijn begrafenis aangewezen is, waarvan de gelovigen tot deelgenoten gemaakt, tegelijk met Christus aan de zonde gestorven, begraven worden, om in een nieuw leven op te staan (Rom. 6:4; Kol. 2:12).

27.23 Christus leed alleen voor Zijn schapen 

Van dit doel echter, aan allen tot wie God naar het welbehagen van Zijn wil het Evangelie zendt, aangekondigd en voorgesteld, worden alleen degenen die in Christus geloven deelgenoot; zozeer dat, hoewel de waarde van het lijden en de dood van Christus zeer voldoende is voor de loskoping van allen, toch naar de zeer vrije raad en de zeer genadige wil en bedoeling van God, de levendmakende en zaligmakende werking ervan zich aan de gelovigen alleen betoont, om hen met het rechtvaardigend geloof te begiftigen, en daardoor zeker tot de zaligheid te leiden. Want Hij is de Verlosser ‘van Zijn volk, van Zijn lichaam’ (Matth. 1:21; Ef. 5:23); ‘Hij heeft Zijn leven gesteld voor Zijn schapen’ (Joh. 10:15) ‘en van de kinderen die Hij tot de genade geleid heeft, is de Leidsman der zaligheid door lijden geheiligd’ (Hebr. 2:10).

27.24 ‘Nedergedaald ter hel’ in de Geloofsbelijdenis 

Tot de vernedering behoort ook, wat in de Geloofsbelijdenis wordt toegevoegd, dat Christus ter hel is nedergedaald, welk artikel, hoewel het oudtijds niet gelezen is in de symbolen van de roomse kerk of van de Oosterse kerk, en door sommige zeer oude vaders, wanneer zij of de hoofdsom van het christelijk geloof samenstellen of de Geloofsbelijdenis van de apostelen uitleggen, weggelaten is; en ook niet zeker kan worden vastgesteld wanneer het in de belijdenis is ingevoegd, toch niet zonder betekenis is als de uitlegging ervan naar de analogie van het geloof wordt uitgericht.

27.25 'Nedergedaald ter hel' in de Geloofsbelijdenis (2) 

De naam ‘scheol’, waarmee overeenkomt het Griekse ‘hadès’, en het Latijnse ‘infermus’, heeft twee betekenissen, de ene eigenlijk, de andere figuurlijk; in eigenlijke zin wordt het in de Schrift genomen voor alles wat onder de oppervlakte van de aarde ligt, met een aanduiding van verteren en wegnemen van alles wat tevoren levend geweest is; en zo komt het, omdat het op de vernietiging ziet, voor zoveel die tot de natuur daarvan behoort, dat de gehele staat van de mensen die uit dit sterfelijke leven scheiden, in de Heilige Schrift dikwijls met de naam ‘hel’ wordt aangeduid. In overdrachtelijke zin echter wordt het genomen voor de uiterste smarten en benauwdheden, zoals de veroordeelden gevoelen. Vandaar dat sommigen een werkelijke nederdaling van Christus naar de hel gesteld hebben, anderen een zo genoemde figuurlijke.

27.26 Verschillende opvattingen 

Die een werkelijke nederdaling in plaatselijke zin stellen, zijn van verschillend gevoelen naar gelang de verschillende bestaanswijze (ratio) van de plaatsen, hetzij een ware, hetzij een denkbeeldige (imaginaria). Sommigen die het op het lichaam betrekken, verstaan er niets anders onder dan óf de begrafenis, óf het verblijven van Christus in het graf. Anderen betrekken het op de ziel, en dat op verschillende wijzer. Want sommigen willen dat de ziel van Christus neergedaald is tot de plaatsen van de verdoemden, om door Zijn tegenwoordigheid hun straf te vermeerderen, en van die nederdaling Zijn triomf te beginnen. Anderen tot de plaats die zij in de hel gemaakt hebben, waarin naar zij willen de zielen van de vaderen vóór de dood van Christus bewaard zijn, waaraan zij de naam van ‘limbus’ (rand, voorhof) gegeven hebben. Anderen dat Hij naar de plaats van de verdoemden is nedergedaald, en naar de limbus patrum, gelijk zij het noemen, maar niet met werkelijke tegenwoordigheid van de ziel, maar alleen met de krachtwerking van Zijn Goddelijkheid.

27.27 Verschillende opvattingen (2) 

Het eerste gevoelen laat in het korte symbool [Belijdenisgeschriften] een nutteloze herhaling toe, en een uitlegging die eerder duisternis zou aanbrengen dan het vorige artikel verhelderen. 

Het tweede is niet minder ongerijmd, omdat het voor het voornaamste effect nutteloos was, daar aan de verdoemden de overwinning van Christus van elders bekend had kunnen zijn, dan uit de tegenwoordigheid van Zijn ziel, die toen van het lichaam gescheiden, veeleer betuigd zou hebben, dat zij nog onder de macht van de dood was, door welke reden de ongerijmdheid van het tweede doel wordt weerlegd, omdat zolang die scheiding duurde, de triomf niet heeft kunnen beginnen.

27.28 Het derde gevoelen een verzinsel 

Het derde is een louter verzinsel van het menselijk brein, omdat die plaats nergens in de Schrift voorkomt en uit haar ook nergens bewezen kan worden, dat de vaderen die in het geloof gestorven zijn, in de kerkers van een onderaardse hel bewaard worden, die in de schoot van Abraham ontvangen worden in de hemel, waar, gelijk Christus getuigt, Abraham, Izak en Jakob waren (Matth. 8:11). Welke plaats naar het zeggen van Augustinus is, ‘de rust van de zalige armen van wie het koninkrijk der hemelen is, waarin zij na dit leven ontvangen worden (Questionum evangeliorum, boek 2, hoofdstuk 38).

Ook ontkent de jezuïet Maldonatus niet dat ‘sommige latere theologen de menig gehad hebben, dat er onder de aarde een plaats geweest is afgezonderd van de andere plaatsen der straffen’ (op Luk. 16:21), die zeker van Marcion geleend hebben, ‘dat zij beide beloningen, hetzij van kwelling hetzij van verkwikking in de onderwereld bepalen, gezet voor diegenen die de Wet en de profeten gehoorzaamd hebben’ (Tertullianus, Adversus Marcionem, boek 4, hoofdstuk 14).

27.29 Weerlegging 

Beide gevoelens worden weerlegd door het zeggen van Christus, ‘Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn’ (Luk. 23:43). Want tenzij zij het paradijs in de hel stellen, wat schrikkelijk is om te zeggen, zal hun limbus noodzakelijk verscheurd worden, voornamelijk aangezien Maldonatus toegeeft op Matthéüs 17:44, dat Christus over een paradijs gesproken heeft, waar Hij toen niet was, opdat zij het niet verstaan als gezegd door Christus voor zover Hij God is, of als gezegd van de staat der zaligheid. De mening van Durandus van de nederdaling der krachtwerking (efficacia), weerleggen de pausgezinden zelf, en als het van de limbus verstaan wordt, voor zover hij een uitwerking stelt in een zaak die nergens is, is ze ook met die eerste belachelijk, en ook wordt er nergens in de

Schrift melding gemaakt van een nederdaling der krachtwerking naar de hel, daar deze nederdaling tot de vernedering en verwerping behoort, en overal aan een persoon, niet aan een krachtwerking wordt toegeschreven.

27.30 Betere opvattingen 

Blijven nog over de andere uitleggingen van het artikel, die in de zaak waarheid bevatten en buiten geschil zijn bij alle orthodoxen, als wij op de leer in zichzelf zien, doch niet als er over de eigenlijke zin van het artikel gehandeld wordt; want de een acht deze, de andere die meer gepast, welk verschil niet van groot belang is, aangezien zij in de zaak allen overeenkomen en reeds aangetoond is dat dit artikel in de Geloofsbelijdenis oudtijds niet bij alle kerken aanwezig geweest is. Sommigen willen derhalve dat dit artikel de korte samenvatting (anakefalaioosis) bevat van alles wat over die uitwendige vernedering van Christus gezegd is, waarin, wat tevoren artikelsgewijze gesteld was, aan het einde als in het kort samengetrokken wordt; zodat het betekent de gehele staat der vernedering, van de eerste tot de laatste trap. Deze zelfde uitlegging hangen diegenen aan, die de hel voor de dood, en de nederdaling ter hel voor de afdaling tot de dood nemen.

27.31 Betere opvattingen (2) 

Anderen verstaan onder de hel de staat des doods, en onder het artikel, de nederdaling waardoor Christus de staat des doods ondergaan heeft, die om die reden opmerken dat de Schrift nooit beweert dat Christus opgestaan is uit het graf, maar uit de doden (ek nekroon) om aan te duiden dat Hij die tevoren onder de doden geweest was, niet altijd in de staat der doden gebleven is, maar eens opgehouden heeft dood te zijn. Van hun gevoelen staan niet ver af degenen die het artikel betrekken op dat driedaagse verblijf, dat naar zij stellen verschilt van de begrafenis, en een afzonderlijke weldaad meegebracht heeft, en derhalve in de Geloofsbelijdenis, een afzonderlijk artikel verdiend heeft, waarin Christus de schande van onze lichamen gesmaakt heeft, welke Paulus de zaaiing (seminatio) noemt (1 Kor. 15:43). Tenzij dit onderscheid gesteld wordt, dat de staat des doods op het lichaam en de ziel, voor zover ze van het lichaam gescheiden is, betrokken wordt, doch het verblijf in het graf, op het lichaam alleen.

27.32 De meest waarschijnlijke betekenis 

Deze laatste betekenissen hebben de meeste waarschijnlijkheid, als gelet wordt op de volgorde van de artikelen en de orde van het gebeuren van de dingen, gelijk ze in de evangeliebeschrijving verhaald wordt, vooral omdat onder de eerste en eigenlijke betekenissen van deze uitdrukking die van de staat des doods gerekend wordt, gelijk in het begin gezegd is. Toch is de uitlegging die gewoonlijk in de publieke Catechesen aangenomen is niet minder waar of passend, waarbij onder de nederdaling ter hel de helse smarten verstaan worden, en de zwaarte van de toorn van God en de verlatenheid als het ware die Christus in de ziel ondervonden heeft, gelijk wij boven hebben uiteengezet. Ook is het niet ongeschikt, deze twee nederdalingen te verbinden, hetgeen sommigen doen, aangezien beide tot de uiterste vernedering van Christus behoren en in de uitdrukking vaste grond hebben, en de leer van beide ook waar en noodzakelijk is, gelijk uit het gezegde overvloedig blijkt.

27.33 Vruchten van deze leer 

Zo is het naar ons voornemen genoeg over de vernedering van Christus. Waaruit wij deze vruchten moeten verzamelen dat wij in Christus een allervolledigste genoegdoening en verzoening hebben voor al onze zonden; dat aan de dood de overwinning ontrukt is en de prikkel van de dood (haidou kentron) is teniet gedaan; dat wij ons door de schande van Christus tot de hoogste heerlijkheid mogen verheffen en dat de verblijfplaats der hel, door ons verschuldigd, veranderd is in de hemelse woonstede, die Christus de Heere voor de Zijnen bereid en ter beschikking gesteld heeft.

27.34 Vruchten van deze leer (2) 

Behalve deze onmetelijke weldaden hebben wij ook dit zeer grote verkregen, dat wij in dit ene lijden de heerlijkste voorbeelden hebben van alle deugden, van geduld, nederigheid, liefde, zachtmoedigheid, gehoorzaamheid, enz., zodat wij naar waarheid kunnen zeggen, dat onze Verlosser al die geboden des levens die Hij de gehele tijd van Zijn prediking ons met woorden geleerd heeft, die alle op de ene dag van het lijden in Zichzelf heeft uitgedrukt. Hem zij eer tot in eeuwigheid!

 

 ‘De Zoon van God is geboren; men schame zich niet omdat het om te schamen is. En de Zoon van God is gestorven; het is geheel geloofwaardig omdat het ongepast is. En begraven, is Hij weder opgestaan; het is zeker omdat het onmogelijk is. Maar hoe zullen deze dingen bij Hem waar zijn, als Hijzelf niet waar geweest is, als Hij niet waarlijk in Zich gehad heeft wat gekruisigd zou worden, wat sterven zou, wat begraven zou worden, en opgewekt zou worden, namelijk dit Vlees met bloed doorgoten, op beenderen gebouwd, met zenuwen doorweven, met aderen doorstrengeld, waarmee Hij geweten heeft geboren te worden en te sterven, zonder twijfel een menselijk, als geboren van een mens.’

(Tertullianus, De carne Christi, hoofdstuk 5)

 ‘Hij heeft Zich geofferd naar onze natuur, opdat Hij boven onze natuur uit werken zou. Van het onze is het offer, van het Zijne de beloning.’ 

Ambrosius, De incarnationis dominicae sacramento, hoofdstuk 6