Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 36

Over de godsdienstige praktijk van de aanroeping

Antonius Walaeus

36.1 De middelen waardoor de weldaden van God meegedeeld worden 

Stelling 1. Aangezien er tot hiertoe gehandeld is over de weldaden van God jegens de kerk, volgt nu dat wij verder handelen over onze overige plichten, en over de middelen waardoor deze weldaden ons meegedeeld worden. 

36.2 De middelen waardoor de weldaden van God meegedeeld worden (2) 

Tot onze voornaamste plichten en de middelen van deze mededeling behoort de ware aanroeping van de ware God, of de aanbidding. Deze is als de sleutel waarmee de schatten van de Goddelijke weldadigheid door ons ontsloten worden en de aan God verschuldigde dankbaarheid door het gelovig hart wordt terugbetaald, gelijk David deze beide verbindt: ‘Offer Gode lof, en betaal de Allerhoogste uw geloften. En roep Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren’ (Ps. 50:14,15). 

36.3 Indeling 

Om echter deze zo noodzakelijke leer van de aanroeping kort te behandelen moet uitgelegd worden:  

  1. Wie aangeroepen moet worden;  

  2. Door wie;  

  3. Hoe;  

  4. Wat het object van de aanroeping is, waarop de ware aanroeping betrekking heeft.

36.4 God alleen aanroepen 

Dat God alleen, namelijk de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, de hoogste Gever van alle goede dingen en de Afwender van de kwade, door ons aangeroepen moet worden, leren alle geboden van aanroeping, welke de Schrift op verschillende plaatsen inscherpt, waarvan de hoofdsom bestaat in de woorden van Christus: ‘Den Heere uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen’ (Matth. 4:10); leren alle Goddelijke beloften, waarvan de top (colophoon) vervat is in het zeggen van de apostel (Rom. 10:13), ‘Al wie de Naam des Heeren zal hebben aangeroepen, zal behouden zijn’. Ten laatste leren het alle voorbeelden van de heiligen in het Oude en het Nieuwe Testament, van wie niemand ooit zijn gebeden tot een ander dan tot de ware God gericht heeft. Gelijk ook Christus Zelf Zijn discipelen geleerd heeft ze niet elders heen te richten, dan tot ‘onze Vader Die in de hemelen is’ (Matth. 6:9). 

36.5 Blijkt uit de vereisten 

Ditzelfde tonen ook de voorwaarden aan, welke in Hem Die aangeroepen moet worden, vereist worden. Want Hij moet ook een Onderzoeker der harten zijn, opdat Hij degenen die in Geest en waarheid aanbidden van de geveinsden kunne onderscheiden; hetgeen naar Salomo betuigt aan God alleen bij het aanroepen toekomt (1 Kon. 8:39, en Paulus Rom. 8:27). Vervolgens behoort Hij zodanig een te zijn op Wien ons vertrouwen, niet alleen als op een milddadig en welwillend Vader, maar ook als op de Almachtige Heere der dingen steunen kan; dat dit vertrouwen in God alleen gesteld moet worden leert de profeet Jeremia (Jer. 17:7) en dezelfde apostel Paulus (Rom. 10:14). Ten slotte moet Hij de gemeenschappelijke en afzonderlijke noden, zowel inwendige als uitwendige, van al diegenen die Hem over de gehele wereld aanroepen, kennen; hetgeen alleen aan de alwetende en overal tegenwoordige God eigen is, gelijk te zien is [in] Ps. 139:2, Matth. 6:32, Hebr. 4:13, enz. 

36.6 Geen speculum Trinitatis 

Tegen de twee eerste voorwaarden kan in het geheel niets ingebracht worden. Dat echter de pausgezinden tegen de derde een spiegel der Triniteit overstellen, waarin al deze lagere dingen weerspiegelen, is ongepast en doet niet ter zake; zowel omdat dit buiten de Schrift beweerd wordt, en diensvolgens even gemakkelijk verworpen wordt als het bevestigd wordt; alsook omdat de objecten der Goddelijke kennis aan de zaligen medegedeeld worden door een daad van wil en beslissing, niet door een natuurlijke of noodzakelijke. Want ook de engelen die altijd zien het aangezicht van de Vader (Matth. 18:20), zijn toch onkundig van de dag des oordeels, (Mark. 13:32) en aan de heerschappijen en machten die in de hemelen zijn, wordt die veelkleurige (polupoikilos) wijsheid Gods door de Kerk bekend (Ef. 3:10), en niemand noch in de hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde kon het boek openen (namelijk van de Goddelijke voorzienigheid jegens de Kerk) noch dat inzien, tenzij dan die overwinnende Leeuw van de stam van Juda en het geslacht van David (Openb. 5:2). 

36.7 Geen openbaring door de engelen of gestorven gelovigen 

Dat echter anderen tegenwerpen dat hun dit door de engelen geopenbaard wordt, of de gelovigen die van hier naar de hemel heengaan, komt met hun vooronderstelling niet overeen. Omdat zij de gelovigen die van hier heengaan voor een tijd in het vagevuur, buiten de aanblik van God insluiten. 

Verder kennen noch de engelen, noch de gestorven gelovigen onze inwendige noden, daar zij geen ‘hartenkenners’ (kardiognōstēs) zijn, en wij niet bij de engelen of de gestorven heiligen, of die bij ons altijd tegenwoordig zijn; daar toch ook deze omstreeks hun dood zelf genoeg te doen hebben met hun eigen zaligheid, en gene in hun eigen woonplaats, namelijk de hemel, meest verblijven (Gen. 28:12; Luk. 1:15, enz.).

36.8 Geen openbaring door de engelen of gestorven gelovigen (2) 

En niet veel meer helpt hen hetgeen zij ten laatste verzinnen, dat God de noden en gebeden van de gelovigen aan de heiligen in de hemel openbaart, en aanbeveelt, opdat zij die vervolgens aan God openbaren en aanbevelen. Want deze omweg loopt ook zonder enige noodzaak buiten de Schrift om; daar ons dezelfde toegang tot God in Christus openstaat, als voor de gelovigen, voordat er enig heilige in de hemel opgenomen was, altijd opengestaan heeft; en dit wordt onoverwinnelijk uit die plaatsen van de Heilige Schrift weerlegd, die deze kennis van de bijzondere dingen van dit leven aan de gestorvenen ontnemen, gelijk te zien is (Job 14:22; Pred. 9:2; 2 Kon. 22:20; Jes. 64:2, enz.). 

36.9 Conclusie 

Daar het hiermee zo gelegen is, volgt dat de pausgezinden niet alleen tegen de geboden van God en de voorbeelden van alle heiligen, de engelen en de gestorvenen aanroepen, maar ook een duidelijke afgoderij begaan, wanneer zij hen bij hun aanroeping toekennen, wat God voor Zichzelf alleen heeft willen behouden. 

36.10 Onderscheiding tussen latreia en douleia 

Ook de onbeduidende onderscheiding tussen latreia en douleia ontschuldigt hen niet van afgoderij, aangezien de Heilige Schrift de afgoderij van de heidenen en de Joden niet minder met het woord douleia, als met latreia uitdrukt, gelijk te zien is in Galaten 4:8. Ja, als er een onderscheid tussen die woorden gesteld moet worden, dan is er bij douleuein nog meer onderwerping dan bij latreuein, omdat dit laatste van allen die dienen, dat eerste echter van de dienstknechten in eigenlijke zin, gebruikt wordt. 

36.11 Onderscheiding tussen latreia en douleia (2) 

Veel minder brengt deze onderscheiding van de woorden een onderscheid van de zaak zelf aan. Want behalve dat zij duidelijk, hoe zij zich ook verontschuldigen, met deze hun aanroeping aan schepselen Goddelijke eigenschappen toekennen, komt hier ook nog bij, dat de meeste gebeden van hen tot de heiligen in die woorden op gesteld zijn, en met dat gevoel (affectus) wordt uitgesproken, waarmee de Heilige Schrift God zelf in gebeden leert aanroepen, gelijk uit hun ‘Kleine tuin van de ziel’ (Hortulus Animae) en ‘Psalm van Maria’, uit het ‘Psalmboek van David’ bijna woordelijk af gedrukt, onder anderen duidelijk is. 

36.12 Aanroeping van de drie Personen 

Wanneer wij hier zeggen dat God alleen aangeroepen moet worden, beschouwen wij Hem niet alleen gemeenschappelijk en naar het Wezen, maar ook naar de [Goddelijke] Personen (personaliter), en al is het dat de Heilige Schrift bij het aanroepen de Naam van de Vader meestal voorstelt, omdat de overige Personen Hem hun oorsprong verschuldigd zijn, en omdat Hij in het werk van onze verlossing de eerste plaats behoudt, bewijzen toch de plaatsen en voorbeelden van de Schrift duidelijk, dat ook de andere Personen afzonderlijk aangeroepen kunnen worden. 

36.13 Aanbidding van de Zoon 

Want wanneer de Vader Zijn Eniggeborene in de wereld inbrengt, kondigt Hij aangaande Hem een gebod af: ‘En dat alle engelen Gods Hem aanbidden’, gelijk de apostel uit Psalm 97:7 betuigt in Hebreeën 1:6. Ja, ‘daarom heeft Hij een Naam ontvangen boven alle naam (ook als Middelaar) opdat in de Naam van Jezus alle knie zich zou buigen’ (Filipp. 2:10). Vandaar ook dat de kerk van Christus over het geheel, en de apostelen afzonderlijk, ook Zijn Naam meermalen afzonderlijk aanroepen, gelijk te zien is (Hand. 9:14; 1 Kor. 1:2; Rom. 1:7; 2 Kor. 1:2; Gal. 1:3, enz.; 2 Joh. 1:3; Openb. 1:5, enz.). 

36.14 Van de Heilige Geest 

Dat ook de Heilige Geest afzonderlijk aangeroepen kan worden, tonen niet alleen alle eigenschappen, die bij een ware aanroeping boven door ons vereist zijn, maar ook het voorbeeld van de apostelen en van de eerste kerk (2 Kor. 13:13, Openb. 1:4). Alsook Handelingen 4:24, als het vergeleken wordt met Hebreeën 3:7 en Handelingen 28:25 als het vergeleken wordt met Jesaja 6:3 enz. 

36.15 Een Middelaar nodig 

Het tweede dat wij in het begin op ons genomen hebben hier te ontvouwen, is, door wie deze aanroeping moet worden ingesteld. Want omdat God een verterend Vuur is, en Zijn ogen zo rein zijn, dat zij geen ongerechtigheid kunnen aanzien (Hab. 1:13), volgt, dat door zwakke en zondige mensen een Middelaar gezocht moet worden, door Wie voor hen de toegang tot de genadetroon openstaat (Hebr. 1:14 e.v.). 

36.16 Een Middelaar nodig (2) 

Wij zijn van gevoelen, dat deze Middelaar noch onder de engelen, - zoals oudtijds de Platonici staande hielden - noch onder de gestorven heiligen, zoals eens de antidicomarianen, en in navolging van beide de pausgezinden menen, te zoeken is, omdat voor geen van de engelen, of van de in de hemelen opgenomen heiligen, zodanige eigenschappen passen, als voor deze bemiddeling vereist worden. 

36.17 Waarom geen engel of heilige 

Want noch de engelen, noch de gestorven heiligen zijn tot dit deel van het priesterlijk ambt door God uitverkoren, daar toch niemand ‘zichzelf deze eer aanneemt, dan die door God geroepen wordt, gelijk Aäron’ (Hebr. 5:4), en ook kunnen met hun verdiensten en dood de toorn Gods niet verzoenen, of ons de toegang tot de troon der genade openen, die zelf niet dan aan de Goddelijke barmhartigheid en de bemiddeling van Christus hun zaligheid verschuldigd zijn (Kol. 1:20). En ook kunnen zij met ons niet in alles aan hetzelfde onderhevig (homoiopathēs), de noden van al de onzen kennen, of met het gevoel daarvan worden aangedaan, die zelfs niet door de staat van hun overlevende kinderen aangedaan worden (Job 14:21), en ook niet de rampen van hun ondergeschikten en huisgenoten zien (2 Kon. 22:20). 

36.18 Christus alleen 

Christus echter is alleen Degene, van Wie de Vader gezworen heeft, ‘Gij zijt priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizédek’, enz., waarom Hij ook (eis to panteles), ‘volkomen redden kan, degenen die door Hem tot God gaan’ (Hebr. 7:21,25) en Die door de verdienste en de uitwerking van Zijn dood ‘ons geopend heeft een verse en levende weg en de vrijmoedigheid om in te gaan in het hemelse heiligdom’ (Hebr. 10:19), en Die ten slotte ‘in alles gelijk als wij verzocht zonder zonde, voldoende aangedaan kan worden met het gevoel van onze zwakheden’ (Hebr. 4:15).

36.19 Christus alleen (2) 

Vandaar dat de Heilige Schrift van niemand anders dan van Christus betuigt, dat Hij voor ons ter rechterhand des Vaders tussen treedt (Rom. 8:34) en dat Hij ‘in de hemel zelve als onze Hogepriester binnen gegaan is, om nu te verschijnen voor het aangezicht Gods voor ons’ (Hebr. 9:24) en dat wij Hem hebben tot een rechtvaardige Voorspraak bij de Vader (1 Joh. 2:1), en Christus Zelf verzekert van Zichzelf alleen: ‘Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij’ (Joh. 14:6) en nog eens [in] vers 13, ‘zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde , En in hoofdstuk 16:23: ‘Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: Al wat gij den Vader zult bidden in Mijn Naam, dat zal Hij u geven.’  

36.20 Gebeden van engelen en zaligen 

Dit alles verhindert echter niet, dat de zielen van de zaligen in de hemelen, alsmede de engelen zelf, de komst van het Rijk van Jezus Christus met voortdurende wensen verlangen, en de bevrijding van de hier strijdende kerk verzoeken, gelijk van deze zaak een voorbeeld voorgesteld wordt in Openbaring 5:8 en Openbaring 6:10, en gelijk de gelovigen die op aarde leven niet alleen voor zichzelf, maar ook voor hun broeders en hun noden, God door de enige Middelaar Jezus Christus eenstemmig aanlopen, omdat zij mededienstknechten zijn onder dezelfde Heer, en leden van hetzelfde lichaam onder hetzelfde Hoofd, die uit ijver voor de ere Gods, en naar de wet van de gemeenschappelijke liefde, naar gelang van hun conditie en kennis van Godswege gehouden zijn deze plichten wederkerig te verrichten, gelijk er zeer vele voorbeelden en voorschriften van deze zaak in de Schriften voorkomen. 

36.21 Hoe aanroepen 

Nadat de eerste twee leden uitgelegd zijn, volgt nu het derde, namelijk, ‘hoe’ deze aanroeping moet worden ingesteld, opdat ons gebed Gode aangenaam zij, en voor ons heil aanbrengend en vruchtbaar. 

36.22 Hoe aanroepen (2) 

Tot deze wijze brengen wij zowel de ‘inwendige wettige’ vorm en gesteldheid van de gebeden en de biddenden, als hun ‘uitwendige’ vorm en gesteldheid. 

36.23 Inwendige gesteldheid: berouw 

Voor de inwendige gesteldheid van de gebeden en de biddende is voor alles noodzakelijk, een waar en ernstig berouw van de mens die bidden zal, niet slechts dat algemene en eerste, maar ook een bijzonder [berouw] van de begane zonden. 

Want gelijk de Schrift betuigt, ‘dat God de zondaars niet hoort’ (Joh. 9:31) en ‘dat velen bidden en niet ontvangen, omdat zij kwalijk bidden, opdat ze het in hun wellusten doorbrengen’ [Jak. 4:3], zo vermaant Hij Zijn volk ook, ‘dat het de boosheid hunner handelingen van zich wegdoen’, als het wil dat zijn gebed gehoord wordt (Jes. 1:15,16), en de apostel Johannes verzekert in 1 Johannes 3:21: ‘Indien ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vertrouwen bij God, en al wat wij zullen bidden, zullen wij van Hem ontvangen, dewijl wij Zijn geboden bewaren, en doen hetgeen Hem behagelijk is’. 

36.24 Verzoening en vergevensgezindheid 

In het bijzonder echter beveelt de Heilige Schrift ons hier aan verzoening met de broeders, en oprechte vergeving van die beledigingen, die tegen ons begaan zijn, gelijk Christus in het algemeen beveelt (Matth. 5:23) en bijzonder in het gebed van de vergeving der zonden (Matth. 6:12) en zeer breed in de gelijkenis van de twee schuldenaars (Matth. 18:23, e.v.). 

36.25 Ootmoed en kinderlijke eerbied 

Het tweede bij de gebeden noodzakelijke is ‘ware ootmoedigheid van de biddende, verbonden met kinderlijke eerbied’, uit overweging van onze gesteldheid, en van de Majesteit en welwillendheid van Hem, Die wij in onze gebeden aanroepen, gelijk dit blijkt niet alleen uit de voorbeelden van de heiligen, van Abraham (Gen. 18); van David (2 Sam. 7); van Daniël (Dan. 9); enz., maar door Christus ook opzettelijk geleerd wordt (Luk. 18:9) in de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar, met deze uitroep (epiphonema), ‘Al wie zichzelven verhoogt zal vernederd worden, en wie zich vernedert, zal verhoogd worden’. Vandaar dat ook de apostel Petrus in 1 Petr. 5:5 betuigt: ‘Dat God de hovaardigen wederstaat, maar de nederigen genade geeft’. En Christus vermaant daarom onze gebeden zo in te richten, dat wij bedenken, dat Hij die wij aanroepen, ‘onze Vader is, Die in de hemelen is, Wiens is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid’ (Matth. 6:9 en Matth. 13:15). 

36.26 Geloof en vertrouwen 

Het derde dat hier vereist wordt, is waar geloof, waardoor wij niet slechts in het algemeen in God en Christus de Middelaar geloven; ‘want hoe zullen zij aanroepen Hem in Wie zij niet geloven?’ (Rom. 10:14), maar ook ‘een vast vertrouwen’ in Hem stellen, dat wij juist dat zullen verkrijgen, wat wij naar Zijn wil bidden. Want wie dit vertrouwen niet heeft, wantrouwt Gods beloften, die hier veel en duidelijk zijn. En daarom vermaant de apostel Jakobus in hoofdstuk 1 vers 5: ‘Als iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere, Die allen welwillend geeft (…) maar dat hij begere met geloof niets betwijfelende, enz.’ en Christus Zelf noch veel duidelijker: ‘Daarom zeg Ik ulieden, al wat gij biddende begeert, gelooft dat gij het zult ontvangen, en het zal u geworden’ (Mark. 11:24). 

36.27 Ernstig begeren 

Ten slotte wordt vereist de ernstige inspanning van ons hart niet slechts jegens Hem Die wij aanroepen, en jegens Hem door Wie wij aanroepen, hetgeen uit het voorafgaande blijkt, maar ook het brandend verlangen uit het gevoel van onze behoefte en de standvastige inspanning naar die zaak, welke wij naar Gods wil begeren. Daarom betuigt de profeet David niet slechts dat hij zijn ziel tot de Heere opheft (Ps. 25:1 en overal elders), maar ook dat hij uit de diepten tot de Heere roept (Ps. 130:1) en zijn overdenking voor Hem uitgiet, en zijn benauwdheid voor Hem te kennen geeft (Ps. 142:2, enz.) en vandaar vergelijkt hij in Psalm 141:2 zijn gebed met het avondoffer en de wierook, dat, al is het dat ze door de wind dikwijls zijwaarts bewogen wordt, toch eindelijk ten hemel opstijgt, en in Psalm 123:2 zegt hij: ‘Zie, gelijk de ogen van de dienstknechten zien op de hand van hun heren, gelijk de ogen van de dienstmaagd op de hand van hare vrouw, zo zijn onze ogen op de HEERE onze God, totdat Hij ons genade bewezen heeft.’ 

36.28 De Geest der genade en der gebeden 

En hier is die Geest der genade en der gebeden, Welke God door Christus in het Nieuwe Verbond belooft, dat Hij uitstorten zal over het huis van David en de inwoners van Jeruzalem, om op Hem te zien Die zij doorstoken hebben (Zach. 12:10), en die Geest der aanneming, door Welke wij roepen, ‘Abba, Vader’, enz. en Die voor ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen, enz. en naar God (Rom. 8:15,27). 

36.29 Het uitwendig aanroepen 

De uitwendige wijze van aanroepen bestaat deels in het spreken, deels in de houdingen van het lichaam, deels tenslotte in sommige andere omstandigheden. 

36.30 Het uitwendig aanroepen (2) 

Het uitwendig spreken is bij de private gebeden niet absoluut noodzakelijk; aangezien ook het inwendig spreken, en de zuchten alleen van het hart tot God dikwijls voldoende zijn, gelijk te zien is in het voorbeeld van Mozes (Ex. 14:15), van Hanna (1 Sam. 1:13), van Nehemia (Neh. 1:4), enz. Overigens pleegt het uitwendig spreken meermalen ter betuiging en tot hulp van de inwendige aandoening, en ook het roepen in grote benauwdheden aangewend te worden, gelijk er zeer vele voorbeelden van die zaak in het Oude en Nieuwe Testament voorkomen, en ook van onze Verlosser Zelf (Hebr. 5:7).

36.31 Het uitwendig aanroepen (3) 

Wij stellen echter beslist, dat bij de publieke gebeden, die ons met meerdere gemeen zijn, of waarbij de bedienaar van het Woord de kerk voorgaat, het uitwendig spreken van hem die voorgaat, tegen de anabaptisten - en door de voorganger en de overigen verstaan, tegen de pausgezinden - noodzakelijk is, omdat er anders op dat gebed geen zekere instemming kan zijn, welke Christus hier toch uitdrukkelijk vereist (Mat. 18:19). En ook kan de hoorder, of die de plaats van een ongeleerde vervult, op zulk een gebed niet ‘Amen’ zeggen, gelijk de apostel met duidelijke woorden opmerkt (1 Kor. 14:15,16). 

36.32 De vorm 

Bij de vorm van spreken moet zorgvuldig alle ijdelheid vermeden worden, alsook tautologie (zeggen van hetzelfde) en breedsprakigheid, gelijk Christus vermaant (Matth. 6:7), onder welke tautologie echter niet te verstaan is alle herhaling van dezelfde en soortgelijke woorden, wanneer die uit de hevige aandoening van het hart zich baanbreekt, aangezien ook de heiligen deze soms bij hun gebeden toelaten, en Christus Zelf in Zijn grootste benauwdheden (Matth. 26:39,42) en hangende aan het kruis (Matth. 27:46), maar daaronder is te verstaan de niet noodzakelijke en bijgelovige babbelen (battologia) en de herhaling van dezelfde gebeden tot bepaalde aantallen teruggebracht, gelijk onder de heidenen oudtijds bestond, en onder de pausgezinden ook heden ten dage bestaat. Hetgeen Christus ook in de farizeeën en schriftgeleerden berispt, die voor de schijn lange gebeden gebruikende, de huizen van de weduwen opaten (Matth. 23:14; Luk. 20:47). 

36.33 Gebedsformules 

Hier pleegt gevraagd te worden, of het vrijstaat opgestelde formules van gebeden, publiek of privaat te gebruiken. Wij houden staande dat ze, wanneer ze slechts met de verschuldigde oplettendheid van de geest uitgesproken worden, niet alleen geoorloofd, maar ook zeer nuttig zijn; omdat het niet ieder christen gegeven is nieuwe op passende wijze (kata to prepon) te concipiëren, en de oplettendheid van de hoorders in grote samenkomsten door gebruikelijke formules niet weinig geholpen wordt. Vandaar dat ook God Zelf de vorm van de zegeningen voor de priesters in het Oude Testament voorgeschreven heeft (Num. 6:24 e.v.). Ja, Christus heeft aan het kruis hangende de vorm van smeking, door David als een type tevoren in acht genomen, gebruikt (Matth. 27:46) en de discipelen van Christus hebben Christus gevraagd dat Hij hun leerde bidden, gelijk Johannes zijn discipelen geleerd had (Luk 11:2), aan welke Christus geantwoord heeft: ‘Wanneer gij bidt, zegt, “Onze Vader, Die in de hemelen zijt, enz.”’. Uit dit verband van de woorden is het duidelijk, dat dit gebed van Christus niet slechts de norm is om recht te bidden, maar bovendien ook de vorm om juist (rite) te bidden; gelijk ook de gehele oude kerk dit altijd buiten geschil gehad heeft. 

36.34 Vrije gebeden 

Intussen stemmen wij toch toe dat het zeer nuttig is, ja ook bijna noodzakelijk, dat alle meer gevorderde gelovigen, en voornamelijk de herders van de kerken, de gave om openlijk te bidden, ook zonder voorafgaande formules, bij zichzelf op wekken; opdat zij naar dat de gelegenheid zich voordoet en de noden voorvallen, gebeden en dankzeggingen kunnen inrichten. Gelijk wij lezen dat de heilige mannen, alsook de profeten en apostelen in het Oude en het Nieuwe Testament, dikwijls gedaan hebben; hetgeen bij opmerken van de methode die zij bij hun gebeden gebruiken en daarbij komende de nodige oefening niet moeilijk zijn zal. 

36.35 De houding 

Verschillende houding kan bij de beden van de heiligen waargenomen worden. Mozes valt op zijn aangezicht (Deut. 9:18). David smeekte voor zijn kind ter aarde neergestrekt en bekleed met een haren kleed (cilicium) (2 Sam. 12:16). Job zittende in stof en as (Job 42:6), de Israëlieten staande (Neh. 5:9). Ezra en Paulus op de knieën gebogen (Ezra 9:5; Hand. 20:36). Salomo met gebogen knieën en uitgebreide handen (2 Kron. 6:13). Christus met ten hemel geheven ogen (Joh. 17:1). De tollenaar echter met ter aarde neergeslagen (Luk. 18:13). De man met ontbloot hoofd, doch de vrouw met gedekt, naar het bevel van de apostel (1 Kor. 11:4).

36.36 De houding (2) 

Uit al deze dingen, onderling vergeleken, blijkt dat er wel enige vrijheid bij de verscheidenheid van de houdingen gelaten is, maar dat intussen zodanige houdingen aangewend moeten worden, die met de gewoonte van ieder volk het beste overeenkomen en die de inwendige oplettendheid van de ziel helpen en niet hinderen, van welke verre zij alle ijdelheid, onachtzaamheid en aanmatiging, en die de innerlijke gesteldheid van de biddenden en het vurig verlangen zonder affectatie het meest geschikt uitdrukken. Het buigen van de knieën is echter zeer veelvuldig bij de heiligen gebruikelijk geweest, vanwaar het ook soms kortweg voor het bidden genomen wordt, gelijk te zien is in Romeinen 11:4 en Romeinen 14:11. Alsook Efeze 3:14, gelijk ook het uitbreiden of opheffen van de handen met het bevel in alle plaatsen te bidden door de apostel verbonden wordt (1 Tim. 2:8).

36.37 De houding (3) 

De omstandigheden, waarop bij de gebeden ook gelet moet worden, zijn de plaats en de tijd

36.38 De plaats onder het Oude Testament 

Onder de opvoeding van het Oude Testament is weliswaar elke plaats toegestaan geweest, want Jakob en Hizkia zijn op hun bed, Job in het stof, Simson in de tempel van de Filistijnen, en Jona in de buik van de vis door God verhoord; intussen zijn de gelovigen toch ook bijzonder tot zekere vaste plaatsen als heiligdommen (Sacra menta) van de Goddelijke tegenwoordigheid gehouden geweest, zowel vóór het geven van de wet (Gen. 4:14 en Gen. 28:16 en Gen. 35:1; Ex. 3:12; enz.), als na het geven van de wet. Deze plaatsen zijn of gewone geweest, namelijk de tabernakel en de tempel, waarheen Daniël zich ook als balling in de gebeden gekeerd heeft (Dan. 6:11), of buitengewone, door de profeten buiten de gewone orde aangewezen, gelijk te zien is (Joz. 8:30; 1 Sam. 14:36; 1 Kon. 18:36; enz.). 

36.39 In het Nieuwe Testament 

In het Nieuwe Testament echter, gelijk voorzegd was door de profeet Maleachi (Mal. 1:11), zo betuigt ook Christus: ‘De ure komt en nu is, wanneer noch op de berg, noch te Jeruzalem de Vader aangebeden zal worden, maar de ware aanbidders zullen Hem aanbidden in Geest en waarheid’ (Joh. 4:23), en daarom wil de apostel, ‘dat de mannen bidden in alle plaatsen, opheffende heilige handen zonder toorn en twisting’ (1 Tim. 2:8). 

36.40 Bij private gebeden 

Bij de private gebeden vermaant Christus echter dat verborgen plaatsen, en verwijderd van getuigen gezocht moeten worden (Matth. 6:6), zowel opdat wij niet schijnen het aanzien en de lof van de mensen daaruit te zoeken, hetgeen Christus daar verzekert dat het werk van de geveinsden is, alsook opdat onze oplettendheid daardoor minder onderbroken wordt, vandaar dat ook Christus eenzame plaatsen tot het bidden uitgekozen heeft, gelijk te zien is (Matth. 14:23, e.v.). Maar bij de publieke en gemeenschappelijke gebeden, moet onze bijeenkomst niet nagelaten worden, gelijk de apostel vermaant (Hebr. 10:25), toen de samenkomst en samenstemming van de gelovigen van Christus deze belofte ontvangen heeft: ‘Waar twee van u samenstemmen op de aarde, wat zij ook begeren, zal hun geschieden van Mijn Vader, Die in de hemelen is; want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden’ (Matth. 18:19,20). 

36.41 Pelgrimstochten, bidden in ledige kerkgebouwen 

Dus zijn geheel en al bijgelovig die pelgrimstochten van de pausgezinden naar het graf des Heeren, of andere ver verwijderde plaatsen ondernomen om te bidden; aangezien God de gebeden van de gelovigen nu overal gelijkelijk verhoort, en dergelijke mensen zichzelf tegen de voorschriften van de liefde aan niet noodzakelijke gevaren blootstellen, en degenen wier zorg hen in het bijzonder aanbevolen is, onder dit voorwendsel dikwijls ten onrechte nalaten. En ook is het doen van diegenen niet zonder bijgelovigheid, die om private gebeden te doen kerken (templa) en heilige gebouwen, ledig van de samenkomst van de gelovigen, gewoon waren op te zoeken, hoewel andere meer geheime plaatsen hen ten dienste stonden; daar toch Christus dit gebruik (ritus) in de geveinsden uitdrukkelijk veroordeelt, op de tevoren aangehaalde plaats (Matth. 6:5,6, enz.). 

36.42 De tijd 

De passende tijd voor het gebed is ieder ogenblik waarop het geloof, de hoop, de liefde, en het gevoel van onze behoefte zowel publieke als private ons tot bidden aanmanen; vandaar ook dat Christus de discipelen beveelt, ‘dat zij altijd bidden, en niet vertragen’ (Luk. 18:1), en de apostel ‘dat zij bidden zonder ophouden’ (1 Thess. 5:17). Toch moet daarom het doen van de oude Euchieten, of van sommige hedendaagse monniken niet goedgekeurd worden, die verklaren dat zij de gehele tijd van het leven zingende en biddende doorbrengen; omdat het bidden, de overige werken van de liefde jegens God of de naaste, niet verhinderen, maar die dienen moet. 

36.43 Vaste tijden 

Intussen erkennen wij echter graag dat er zowel voor de publieke gebeden vaste dagen, als voor de private een vaste tijd van de dag bestemd moet worden, om onze onachtzaamheid en zwakheid te hulp te komen, naar het voorbeeld van David (Ps. 55:18), van Daniël (Dan. 6:11), en van Petrus (Hand. 10:9); zo echter, dat alle bijgelovigheid hier verre zij, en zoeken van ijdele eer (kenodoksia), of gewetensbezwaar, als soms de noodzakelijkheid of de werken van de private of publieke liefde vereisen dat dit onderbroken wordt, aangezien er in deze zaak geen nauwkeurige wet door Christus of de apostelen overgeleverd is, en de zuchten alleen van het hart tot God de plaats daarvan kunnen vervullen, gelijk in stelling 30 door ons hiervoor is aangetoond, en de Israëlitische kerk naar Babel weggevoerd aantoont (Ps. 137).

36.44 Vaste tijden (2) 

Het laatste dat ons overblijft te verklaren, is het object waarop de aanroeping betrekking heeft, hetwelk tweeërlei is, of de persoon voor wie wij bidden, of de zaak die wij biddend vragen. 

36.45 Voor wie te bidden 

Wat de persoon aangaat, wij moeten niet alleen bidden voor onszelf, of diegenen die bij ons behoren, maar ook voor alle mensen (1 Tim. 2:2), zelfs voor onze vijanden en vervolgers, gelijk Stefanus met zijn voorbeeld is voorgegaan (Hand. 7:60), met uitzondering alleen van diegenen, die met de zonde tot de dood, dat is tegen de Heilige Geest zondigen, voor wie ons verboden wordt te bidden (1 Joh. 5:16). Bijzonder echter worden ons hier in de Schrift aanbevolen de koningen, en die in hoogheid gezeten zijn (1 Tim. 2:2), de herders en opzieners van de kerk (1 Thess. 5:25; Hebr. 13:18; enz.). De kerk zelf en alle heiligen (Ef. 6:18; Kol. 1:3 en Kol. 4:12; enz.) gevangenen en die om Christus wil aan kruis onderworpen zijn (Hand. 12:5 en Hebr. 13:3), zieken en bezochten (Jak. 5:14). Alsook broeders die een zonde zondigen niet tot de dood (1 Joh. 5:16). 

36.46 De zaken 

De zaken die voorwerp van het aanroepen vormen, zijn de Goddelijke weldaden, die dienen tot de eer van God of de nood en het heil van de mensen, en dat wel die verleden en ontvangen zijn, of toekomstig en te ontvangen. 

36.47 Dankzeggingen 

Voor de verleden en ontvangen weldaden moeten Gode dankzeggingen gedaan worden, volgens het bevel van de apostel ‘Doet altijd over alles dankzegging aan God en de Vader, in de Naam van onze Heere Jezus Christus’ (Ef. 5:20); en dat niet alleen bij heugelijke en aangename zaken, maar ook bij droeve en tegenheden, wanneer het God goeddunkt ons daardoor te oefenen of te beteren, naar het voorbeeld van Job (Job 1:21) en van de apostelen (Hand. 5:41). 

36.48 Voorwaardelijk en onvoorwaardelijk bidden 

Het bidden om de toekomstige weldaden, hetzij ze gemeenschappelijk zijn, hetzij particulier, is van twee soorten; of het afbidden van de rampen die door ons te vrezen zijn, of het verlangen van de goede dingen die wij te hopen hebben. Daar deze echter of lichamelijk of geestelijk zijn, en beide weer eenvoudig noodzakelijk tot de zaligheid en de eer van God, of alleen in betrekking tot iets (se cunsum quid), stellen wij dat de laatste met een voorwaarde, de eerste absoluut, en zonder voorwaarde gevraagd moeten worden. 

36.49 Weldaden afbidden 

Hier wordt gevraagd of het ons of anderen niet vrijstaat goede dingen af te bidden en rampen in te roepen? Wij antwoorden dat er sommige, zowel lichamelijke als geestelijke, goederen zijn, die, omdat de heilige mannen oordeelden dat ze boven hun kracht gingen, zij somtijds bescheiden hebben afgebeden, gelijk blijkt uit het voorbeeld van Mozes (Ex. 3) en van Jeremia (Jer. 1) of omdat zij ook misbruik vreesden, op welke manier de Wijze al te grote rijkdommen gelijk ook armoede afbad (Spr. 30:8,9). 

36.50 Rampen inroepen 

In de Schrift worden echter verschillende voorbeelden van kwaad inroepen gevonden, zowel waarbij de heiligen de dag van hun geboorte vervloeken wegens de zwaarte van de rampen die hen overkomen (Job 3:3; Jer. 20:14), maar deze schijnen veeleer uit zwakheid voortgekomen te zijn; als ook waarbij zij tot betuiging van hun onschuld, met de conditie als zij dit of dat gedaan hebben, van God straf begeren, van welke soort er vele voorbeelden in de heilige geschiedenis voorkomen. Nooit echter van de satan of de hel, gelijk de heidenen en de offerpriesters van de pausgezinden zich ongodvruchtig met verwensingen plegen te vervloeken; als ook ten slotte om hun bijzondere ijver en vurigheid te betonen voor de ere Gods, en het behoud van anderen, waarbij zij somtijds hun eigen heil achterstellen, zoals wij zien in Mozes (Ex. 32:32), en in Paulus (Rom. 9:3). 

36.51 Ook over anderen in Oude en Nieuwe Testament 

Ook zijn er verschillende voorbeelden van kwaad inroepen jegens anderen, en wel of tegen goeden of tegen slechten. Tegen de goeden, als zij aan de vermaningen geen gehoor geven, opdat zij door de kastijding verbeterd worden, gelijk er een voorbeeld van deze zaak is in Job 34:36. Tegen slechten echter, vijanden van de kerk en van de eer van God, en onverbeterlijken, bestaan er vele voorbeelden van kwaad inroepen niet alleen in het Oude maar ook in het Nieuwe Testament, gelijk te zien is in 2 Timothéüs 4:14: ‘Alexander de kopersmid heeft mij veel kwaad gedaan, de Heere vergelde hem naar zijn werken. En Openbaring 6:10: ‘Tot hoelang, Heere Die heilig zijt en waarachtig, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen?’ 

36.52 De vermaning van Jakobus en van Christus 

Maar dit moeten de gelovigen niet zomaar volgen, tenzij er zekere tekenen van deze hardnekkige en onverbeterlijke vijandschap verschijnen; anders moet de vermaning van de apostel Jakobus (Jak. 5:9) altijd bij private beledigingen in acht genomen worden, ‘zucht niet de tegen de ander’; en van Christus in Mattheüs. 5:44: ‘Zegent degenen die u vervloeken, doet wel degenen die u haten, en bidt voor degenen die u geweld aandoen en u vervolgen, opdat gij kinderen zijt van uwe Vader Die in de hemelen is’, Wien zij ere en dankzegging tot in eeuwigheid, Amen.