Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 31

Over het geloof en de volharding der heiligen

Andreas Rivetus

31.1 Het geloof 

Stelling 1. Hoewel het verwijderde en hoogste doel van de Goddelijke roeping tot de zaligheid, het heil van de uitverkorenen en de eer van God is, is toch het naaste doel, dat zij God Die roept met geloof beantwoorden. Want nadat de barmhartige Vader Christus voor ons tot een Verlosser gesteld heeft, heeft Hij ons naar deze wet te hulp willen komen, dat wij met een vast geloof Zijn barmhartigheid omhelzen. Derhalve is het gepast dat wij nu, nadat er over Christus, Zijn ambten, weldaden en de roeping tot het deelgenootschap daaraan gehandeld is, uiteenzetten hoedanig dit geloof moet zijn, waardoor al diegenen komen tot het bezit van het hemelse Rijk die tot de aanneming als kinderen geroepen zijn. 

31.2 Verschillende opvattingen van ‘geloof’ 

Daar er echter verschillende opvattingen van het woord geloof zijn, moeten wij, voordat wij ertoe overgaan de natuur ervan uit te leggen, terzijde stellen wat niet tot ons voornemen behoort. En omdat wij niet over het menselijk, maar het Goddelijk geloof moeten handelen, laten wij:

  • Allereerst die vulgaire opvatting van geloof weg waarbij het opgevat wordt als de toestemming (assensus), waarmede mensen elkander wederkerig geloof schenken.  

  • Wij spreken niet van het geloof dat wij geven wanneer wij iemand iets verzekeren, of beloven; in welken zin wij aan God zelf geloof toekennen, dat is waarheid en bestendigheid in uitspraken en handelingen.  

  • Wij handelen niet over het geloof voor zover het genomen wordt voor het materiele object, gelijk men het noemt, van het geloof, dat is voor de dingen die men geloven moet, die in de Schrift soms ook onder de naam van geloof verstaan worden.  

  • Ook niet over het geloof voor zover het metonymisch genomen wordt voor het teken en sacrament van het geloof. 

31.3 Het geloof aan God. Tijdelijk en historisch of dogmatisch geloof 

De gehele kwestie gaat over het geloof dat wij aanwenden, wanneer wij geloven aan God die ons de waarheid van enige zaak onthult, die wij krachtig toestemmen wegens zijn eigen verzekering, waarvan gewoonlijk vier soorten overgeleverd worden; hoewel deze onder één algemene naam samengevat worden, zijn ze toch niet van één en dezelfde betekenis. Ze worden toch onderscheiden door aanvulling van de bijvoegingen: ‘historisch, lijdelijk, wonder- en rechtvaardigmakend’. Maar wij onderscheiden het tijdelijke van het historische niet zó, dat het eigenlijk een bijzondere soort vormt, maar wij maken daarvan als het ware twee trappen of bewegingen (actus). Daar toch dat historisch geloof, dat anderen het ‘dogmatische’ noemen, de gesteldheid (habitus) is waardoor iemand gelooft dat alles wat door God is geopenbaard waar is; of hierin bestaat, dat wie van de waarheid, der zaak overtuigd is, een gelovige is, zonder enige innerlijke genegenheid, hetzij jegens degene die openbaart, of jegens de geopenbaarde zaak; en dit is de eerste trap, die geheel theoretisch is; of deze theorie  wordt verbonden met enig gevoel of smaak, en met vreugde, en de uiterlijke tekenen daarvan, hetgeen de tweede trap is, die behoort tot het Geloof dat proskairos, voor een tijd, genoemd wordt. Deze twee trappen staan in zulk een verhouding tot elkaar, dat de tweede de eerste veronderstelt, maar niet omgekeerd de eerste de tweede. Wij noemen echter historisch geloof niet dat, hetwelk de verhalen alleen tot voorwerp heeft; want het omhelst de beloften ook, tenminste zó dat de waarheid daarvan op zichzelf geloofd wordt en de macht van hem die belooft; ofschoon degene die slechts historisch gelooft ze zich niet krachtig toe-eigent, en ook niet zeker is van de Goddelijke wil jegens hem. 

31.4 Het wondergeloof 

Het geloof der wonderen (dat anderen liever in ruimer zin geloof der bijzondere beloften willen noemen, omdat wij ook met dit geloof de bijzondere beloften geloven van enig tijdelijk of geestelijk goed dat aan alle uitverkorenen niet gemeen is, en aan sommige niet uitverkorenen medegedeeld,) is dat waardoor wij zeker vaststellen, dat door Gods macht gebeuren zal, wat God óf voorzegd heeft, óf gewild heeft dat geschiedt, hetzij door ons, hetzij ons ten goede door anderen, welk geloof zich niet uitstrekt tot het gehele Woord van God, gelijk het voorafgaande, maar tot enige bijzondere openbaring. Wij zeiden, ‘wat Hij wilde dat geschiedt hetzij door ons, of ons ten goede door anderen’, hetgeen diegenen hebben willen uitdrukken, die het in een actief en een passief [geloof]onderscheiden hebben. Zij noemen actief, de bijzondere gave van God waardoor iemand gelooft dat hij door Goddelijk vermogen iets wonderdadig zal verrichten, of anders zal bewerken. Passief, waardoor iemand vaststelt, dat hij deelgenoot zal worden van bijzondere weldaden, die door wonderen, of op een andere wijze naar een bijzondere belofte van God gebeuren. Een voorbeeld van het eerste wordt gevonden in 1 Korinthe 13:2, van het laatste in Handelingen 14:9

31.5 Zaligmakend en rechtvaardigend geloof hetzelfde 

Terecht zegt Augustinus toch ‘Paulus heeft niet elk geloof waarmee in God geloofd wordt beschreven, maar dat heilzame en geheel evangelische, waarvan de werken uit de liefde voortkomen’ (De fide et operibus, hoofdstuk 14). Het is hetzelfde dat wij het rechtvaardigende en zaligmakende noemen; want wij keuren niet goed (om dit daartegen te zeggen) het gevoelen van diegenen die willen dat het rechtvaardigend geloof een ander is dan het zaligmakende, alsof er zouden zijn die met het rechtvaardigend geloof begiftigd, het zaligmakende ten slotte nog zouden ontberen, daar de Schrift voor hetzelfde neemt, ‘uit genade zalig te worden door het geloof, niet uit de werken’ (Ef. 2:8), en ‘gerechtvaardigd te worden door het geloof, of gerechtvaardigd te worden door genade’ (Gal. 2:14; Tit. 3:7). 

316 Definitie van het zaligmakend geloof 

En dat zaligmakend geloof is, de krachtige toestemming (firmus assensus) uit zékere kennis (certa notitia) der Goddelijke openbaring, door de Heilige Geest door het woord van het Evangelie in onze harten ingeplant (ingeneratus), aan alles wat God ons in Zijn woord geopenbaard heeft, maar voornamelijk aan de heilaanbrengende beloften in Christus gedaan, waardoor iedere gelovige met vast vertrouwen in God rustende, zeker vaststelt dat er niet slechts aan de gelovigen in het algemeen vergeving der zonden beloofd is, maar hemzelf in het bijzonder ten deel gevallen, en eeuwige gerechtigheid, en daaruit het leven, uit Gods barmhartigheid wegens de verdienste van Jezus Christus alleen geschonken is. 

31.7 Dit geloof is eigensoortig 

Uit het gezegde blijkt, dat er verschil is tussen die soorten of opvattingen van geloof, en dat het historische, het geloof der wonderen en der beloften niet één en hetzelfde is, gelijk Bellarminus wil, (De justificatione, boek 1, hoofdstuk 4). Want de eerste trap van het historische of dogmatische [geloof], hoewel het in de kennis en de toestemming overeenkomt met het rechtvaardigende, kan toch, omdat het de smaak en de uitwerking mist en de duivelen die geloven en sidderen, ook algemeen is, niet tot het zaligmakend geloof reiken (Jak. 2:19).  

De tweede trap [van het wondergeloof] echter, hoewel ze met de kennis en de toestemming van de geest enige uitwerking verbonden heeft, omdat ze licht en tijdelijk is, zoals het is bij degenen die liefhebben als om eens te zullen haten, uit gebrekkige oorzaken ontstaan, zoals de aangenaamheid der kennis, de gunst der mensen, de hoop op aardse voordelen, enzovoort, mist ze bij diegenen, die hoezeer ze Christus schijnen lief te hebben, iets anders hebben dat zij inwendig liefhebben, de ware eigenschap van het rechtvaardigend geloof, dat er zonder ernstige en sterke liefde in het geheel niet is. Dat echter het geloof der wonderen of der bijzondere beloften, met het rechtvaardigende niet hetzelfde is, bewijst het volgende genoegzaam: Dat het toegestaan is aan diegenen die Christus ‘niet gekend heeft’, dat is goedgekeurd heeft (Matth. 7:22), ja zelfs aan Judas de zoon des verderfs (Matth. 10:1,2). Dat velen het rechtvaardigend geloof gehad hebben, aan wie de genade der wonderen, of der bijzondere beloften niet verleend is. Daar zij dus gescheiden kunnen worden, kunnen zij niet één en hetzelfde zijn. 

31.8 De verschillende soorten kunnen samengaan 

Wij ontkennen echter niet, dat, als die drie soorten in één en hetzelfde subject samengekomen, zoals in de apostelen en sommige andere dienaren van Christus voorvalt, dat zij dan niet meer gesteldheden (habitus) van geloof vormen, maar één en dezelfde door samenvoeging (aggregatio) althans, zodat er ongeveer dezelfde overeenkomst is tussen deze soorten of wijzen van geloof, als tussen vegetatieve, sensitieve en redelijke zielen, die hoewel ze verschillende soorten van levende wezens vormen, soms samengaan tot de vorming van één ziel. En gelijk het vegetatieve en sensitieve leven (anima) in de mens een bijzondere bestaanswijze hebben, zo ook het historische en het geloof der wonderen in de gerechtvaardigde, omdat zij tot het rechtvaardigend geloof teruggebracht worden (referuntur) en daardoor voltooid worden. Hierin is er echter verschil, dat de redelijke ziel noodzakelijkerwijs de vegetatieve en de sensitieve onderstelt, doch het rechtvaardigend geloof, hoewel het het historische altijd met zich verbonden heeft, kan toch van het geloof der wonderen afgescheiden worden. 

31.9 Voornaamste bewerkende oorzaak 

De voornaamste bewerkende oorzaak van dit geloof, is God de Vader in de Zoon door de Heilige Geest, Die het verstand verlicht, en de wil, anders van God afgekeerd, beweegt en neigt; en dat niet alleen met een overdrachtelijke wijze van veroorzaken, en een werking die de scholastieken een morele noemen, door de wijze van het doel, gelijk zij spreken, na voorstelling van het goede en gepaste object; door het verstand dat verlicht is, en zijn laatste praktische oordeel voorstelt, hetwelk de wil noodzakelijk volgt, maar ook door zijn werking die de wil onmiddellijk aandoet, en in diens beweging en werking invloeit, daar hij (om de woorden van Augustinus te gebruiken, De gratia Christi et de peccato originali, hoofdstuk 24) ‘door een innerlijke en verborgene, bewonderenswaardige en onuitsprekelijke macht, werkt in de harten der mensen, niet alleen ware openbaringen, maar ook goede wilsbewegingen (voluntatesj).’ Welke woorden zeker een werkelijke en eigenlijke krachtwerking aanwijzen. Vandaar dat het geloof op een bijzondere manier een geschenk van God geheten wordt, en de Bewerker ervan de Geest, ‘de Geest des geloofs’ (1 Kor. 12:9; 2 Kor. 4:13; Hand. 16:14; Fil. 1:29, Kol. 2:12; Hebr. 12:2). 

31.10 De mens is niet zelf de oorzaak (Socinus) 

Deze manier van werken brengt de ondankbare ongodvruchtigheid van diegenen aan den dag, die met Socinus van gevoelen zijn, dat de bewerkende oorzaak van het rechtvaardigend geloof is de mens zelf, die door zijn natuurlijke kracht en vrije wil het woord Gods hem voorgesteld, of aanneemt, of verwerpt, en die niet anders oordelen dat het geloof een gave van God is, dan op die algemene wijze waarop iedere goede zaak een gave van God genoemd kan worden. Welk gevoelen van de herleefde Pelagius zij nagemaakt en overgepleisterd hebben, terwijl toch dezelfde ongepastheid blijft, die bij de schenking van het geloof weliswaar iets aan de genade toeschrijven, en aan de Goddelijke verlichting, zelfs door de Geest die inwendig werkt; doch hierin komen zij overeen, dat nadat al wat tevoren vereist is van de zijde Gods gesteld is, om het geloof in te planten en uit te lokken, het in de macht van de mens blijft dat de werking van God van uitwerking is of het tegendeel, omdat de mens door God bewogen, niet bewogen kan worden, naar hun veronderstelling, en nadat alle voorvereisten gesteld zijn doen en niet doen; en derhalve is volgens hen, God niet de eigenlijke en onmiddellijke oorzaak van het geloof, wiens werkingen overigens alle gesteld, de uitwerking altijd zou volgen, of liever tegelijk zou ontstaan. De dwaling van degenen die zo denken wordt weerlegd in (Fil. 1:29; Fil. 2:13; Ef. 1:18,19; Kol. 2:13; 2 Thess. 1:11; 2 Petr. 1:3). 

31.11 De instrumentele oorzaak 

De minder voorname of gewone instrumentele oorzaak van het geloof, ‘is het woord des geloofs dat gepredikt wordt, terwijl het nabij is in onze mond en in ons hart’ (Rom. 10:8). Want het geloof ontstaat ‘uit het gehoor van het woord Gods’, vers 17, voornamelijk van het Evangelie, omdat het woord der Wet slechts voorbereidend is tot het rechtvaardigend geloof. ‘Het Evangelie toch is een kracht Gods tot zaligheid voor ieder die gelooft’ (Rom. 1:16). Aan dit woord worden enige tekenen toegevoegd, hetzij buitengewone, hetzij gewone. Buitengewone, zoals de wonderen; gewone, zoals de sacramenten, die tot het inplanten van het geloof toedoen, en om dat als het ontstaan is te voeden, te koesteren en te vermeerderen; het is echter noodzakelijk dat daaraan altijd het Woord voorafgaat, en dat zo dat aan de Goddelijke waarheid daarvan niet getwijfeld wordt. Wij erkennen in deze tijd geen woord buiten de van Godswege ingegeven Schriften; en derhalve verwerpen wij de heiligschennis van diegenen, die verklaren dat zij geen minder geloof hechten aan de niet geschreven tradities, de decreten der Pausen, de artikelen der Concilies, en de uitgangspunten van redenering (momenta rationis), dan aan het geschreven woord van God, en voor beide een gelijke piëteit vereisen. 

31.12 Het Woord zonder de geest werkt het geloof niet 

Hoewel wij dan aan het gehoorde Woord Gods gaarne met de Schrift toekennen, dat het ‘een kracht van God is voor degenen die behouden worden’, dat het evenzo is een zaad in de harten gestrooid, dat het ‘is een tweesnijdend zwaard, dat de ziel doordringt’ (1 Kor. 1:18; Luk. 8:11; Hebr. 4:12), stemmen wij toch niet met diegenen in, die aan de uiterlijke prediking van het Evangelie, voor zover het de oren treft, deze kracht toekennen, dat het eigenlijk, en als door het gedane werk (ex opere operato) het geloof inplant, en daarin de werking van de Geest ingesloten wordt. Want hoewel het met noodzakelijkheid van gebod voor de volwassenen noodzakelijk en tevoren vereist is, zou toch de uitwendige werking ervan zonder de krachtwerking van de Geest die inwendig de zin van het Evangelie openbaart, en het aan de oren van het hart voorstelt en verzegelt, niet voldoende zijn tot het geloof. ‘Want noch hij die plant is iets, noch die natmaakt, maar God Die de wasdom geeft’ (1 Kor. 3:7). Hier moeten wij dus toezien dat wij niet overijld tot uitersten doorgaan, en uiteenrukken wat verbonden moet worden, of verwarren wat onderscheiden moet worden, door aan het middel toe te kennen wat eigenlijk tot de primaire oorzaak behoort, en in dezelfde zin; of ook door de Geest buiten het woord te zoeken; of het verstaan van het Woord, - en uit het Woord dat verstaan is de toestemming en het ware vertrouwen, - zonder de inwendige openbaring van de Geest, uit het Woord zelf, of de bediening daarvan, en uit het licht van ons verstand, te verwachten. 

31.13 Materia, Subject van het geloof 

De materie van het geloof wordt beschouwd, óf in zijn subjecten, of in de objecten. Het gewone subject van het geloof is de ziel van de mens, die alleen het subject is dat voor een dergelijke deugd (virtus) ontvankelijk (dektikon) is. En wel van het geloof, voor zover het is uit het gehoor van het Woord, en het metterdaad (actu) gelooft, alleen van de volwassen uitverkorenen; voor zover het echter voor het begin van de hebbelijkheid (habitus) genomen wordt, of voor het zaad des ‘geloofs, ook van de kinderen der bondelingen die tot de Goddelijke verkiezing behoren’; gelijk ‘het Koninkrijk der hemelen’ van deze is, zo behoort tot hen ook de geest des geloofs (Matth. 19:14). Hoewel zij dus met de daad (actu) niet geloven, worden zij toch gezegd te geloven door geneigdheid door de genade (credere inclinatione per gratiam), gelijk zij de geneigdheid tot de zonde hebben door de natuur. 

31.14 Verstand en wil 

Het eigenlijke en speciale subject echter van het rechtvaardigend geloof in de mens, is niet alleen het verstand, maar ook de wil. Want kennis en toestemmen behoren tot het verstand; vertrouwen echter tot de wil. Ook is het ter rechtvaardiging niet voldoende dat het verstand de dingen die Godes zijn begrijpt, tenzij de wil die aangrijpt en omhelst, niet alleen in de stelling (in thesi), maar ook in de onderstelling (in hypothesi). De Schrift toch spreekt soms zó over het geloof, dat het meer op de kennis en de toestemming betrekking heeft, dan weer meer op het vertrouwen. Maar gelijk de woorden voor kennis bij de Hebreeën dikwijls de genegenheid van het hart aanduiden, zo is het niet te verwonderen wanneer de kennis en de toestemming van het geloof (synecdochisch ) ook het daarmee verbonden vertrouwen aangeven. En wanneer dat (vertrouwen) alleen uitgedrukt wordt, veronderstelt het tevens de toestemming en de kennis, omdat er naar het onbekende generlei verlangen is. 

31.15 Verstand en wil (2) 

Hiermede is niet in strijd, wat sommigen onmogelijk achten, en dit als een onoverwinnelijk argument tegenwerpen, dat een hoedanigheid die één en dezelfde in getal is, in verschillende subjecten aanwezig is, of een en dezelfde deugd in twee van soort verschillende vermogens is. Want behalve dat er bij de scholastieken geen eenstemmigheid is inzake de vraag of het verstand en de wil zulke vermogens zijn, aangezien Durandus met zijn volgelingen dit ontkennen in In Sententias theologicas Petri Lombardi commentarioru, distinctie 8, vraag 4), geven degenen die staande houden dat die beide werkelijk verschillend zijn toe, ‘dat de daad van het geloven, èn van de wil èn van het verstand voortkomt, dat beide bestemd zijn door een gesteldheid (habitus) volkomen te worden, en dat er daarom zowel in de wil als in het verstand enig vermogen (aliquem habitum) behoort te zijn, als de daad van het geloof volkomen moet zijn’ (Thomas van Aquino, Summa theologiae, deel 2/2, vraag 4, artikel 2). 

31.16 Hoe verstand en wil verbonden zijn 

Wij zeggen echter, dat het geloof weliswaar, voor zover het rechtvaardigend is, niet absoluut één vermogen (habitus) enkelvoudig in getal is, maar dat het een vermogen (habitus) is door samenvoeging (aggregatione), en op zekere wijze samengesteld uit twee, die alleen door coördinatie een zijn, en wel voor zover het geloof tegelijk de geschiktheid (habitus) insluit die in de wil aanwezig is, waardoor de wil bereid wordt om God te geloven en te vertrouwen, gelijk twee geschiktheden (habitus) één deugd kunnen zijn, en twee zaken één daad (actus), en vele wetenschappen de geschiktheid (habitus) maken, die alleen door coördinatie één is, die echter naar gelang van de verschillende potenties niet een enkelvoudige geschiktheid (habitus) is, of één hoedanigheid, maar vele. Dit erkent Suarez zelf, (Disputationes metaphysicae 44, sectie 55 en 57), en wel dat er behalve de ondeelbare eenheid, welke enige geschiktheden hebben, door de enkelvoudige hoedanigheden, in sommige een samengestelde eenheid gegeven wordt door verzameling en onderschikking van meer hoedanigheden, dat anders de spreekwijze van de eenheid der wetenschappen niet behouden kan worden, dat bijvoorbeeld de meetkunde niet slechts in geslacht, maar ook in soort één wetenschap is. Dat dit ook in de categorie der hoedanigheid (genus qualitatis) waar is, toont hij aan bij de gesteldheden van het lichaam, omdat gezondheid en schoonheid, die in de gewone wijze van spreken één hoedanigheid geacht worden, toch uit de verhouding van meer dan één ontstaan. Dat zo de ene milddadigheid samengesteld wordt uit de geschiktheid (habitus) van de wil en de gevoelsbegeerte (appetitus sensitivus), ‘of de ene deugd van het geloof uit een geschiktheid (habitus) van het verstand, en van de vrome aandoening van de wil’, echter niet eenvoudig genoemd wordt onder de naam van hebbelijkheid (habitus), en dat deze in beide vermogens (potentia) is, maar dat de soortnaam (bijvoorbeeld de naam geloof) dikwijls die samenstelling meer toelaat en betekent, dan de geslachtsnaam. 

31.17 Kennis en zekerheid van het geloof 

Derhalve voeren degenen die in het zaligmakend geloof zulk een samenstelling toelaten, en als het ware drie delen stellen van het éne geloof door aggregatie, en wel kennis en toestemming in het verstand, en vertrouwen in de wil, niet, wat sommigen van de tegenstanders willen, ‘een monster met drie gestalten (triformem machaeram)’ in; daar er niets in de Schrift meer voor de hand ligt, dan dat de kennis een deel van het geloof is, dat genoemd wordt de kennis der zaligheid (Luk. 1:77), ‘de kennis waardoor de Messias velen rechtvaardigt’ (Jes. 53:11), en het eeuwige leven in de kennis van God en van Christus die Hij gezonden heeft, gesteld wordt (Joh. 17:3), hetwelk elders geheten wordt ‘de erkenning (agnitio) van de wil van God in alle wijsheid en geestelijk verstand’ (Kol. 1:9). Onwaar is dus wat Bellarminus beweert, De Iustificatione, boek 1, hoofdstuk 7, ‘dat het geloof zó onderscheiden wordt tegenover de wetenschap (scientia), dat het beter door onwetendheid dan door kennis (notitia) gedefinieerd wordt.’ Wij zeggen zeker niet dat het geloof een wetenschap is, die alle oorzaken en eigenschappen van haar object met het licht der rede bereikt, en de klaarblijkelijkheid der zaak volgt; maar dit willen wij, dat het verstaan (intelligentia) daarbij noodzakelijk is, waardoor wij datgene kennen wat ons om te geloven voorgesteld wordt, met de kennis van het ״dat” (cognitione hoti), en dat het ook, hoewel het ons begrip te boven gaat, op het vaste fundament van het Woord van God steunt, en dat de zekerheid ervan op zichzelf groter is, dan van de andere verstandelijke deugden die op de menselijke rede steunen. 

31.18 Toestemming en vertrouwen 

Omdat het buiten geschil is dat de toestemming voor het geloof noodzakelijk is, zal ik nalaten dit met argumenten te bewijzen. Maar omdat de tegenstanders ontkennen, dat het met de toestemming ook het vertrouwen omvat, wordt dit op vele wijzen uit de Schrift bewezen. Niet alleen uit de etymologie, omdat pistis en pepoithèsis (geloof en vertrouwen) een en dezelfde oorsprong hebben, en de verwante woorden pisteuein en pistos, vertrouwen en trouw, dat is, iemand die men vertrouwt, betekenen (Matth. 24:2; Luk. 16:11); dat bovendien het geloof in de Schrift met die namen aangeduid wordt, die noodzakelijkerwijs mede vertrouwen betekenen; want er wordt gesproken van plèroforia (volle verzekerdheid) (Rom. 4:21), katalèpsis (grijpen) (Filipp. 3:12); lèpsis Christou (aannemen van Christus) (Joh. 1:12), tharsos (goede moed) (Joh. 16:33; Matth. 9:22) parrèsia (vrijmoedigheid) (Ef. 3:12; Hebr. 3:6), kauchèsis (roem) (Rom. 5:2 enz.) hupostasis bebaia (vaste grond) (Hebr. 3:14). Maar bovendien, omdat zowel in het O.T. als in het N.T. dikwijls de woorden vertrouwen en geloven, geloof en vertrouwen, zonder onderscheid geplaatst worden. Want wat in Psalm 13 uitgedrukt wordt door het woord ‘betrouwen’, ‘Welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen’, wordt in Markus16:16 weergegeven door het woord ‘geloven’, ‘Wie geloofd zal hebben, zal zalig worden’. Wat in Spreuken 3:5 gezegd wordt, ‘Vertrouwt op den Heere met uw hart’, dat legt Paulus in Romeinen 10:10 uit, ‘met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid’. In Psalm 78:22, ‘zij geloofden niet in Hem, en vertrouwden niet in het heil’, waar geloof bij wijze van uitlegging door vertrouwen verklaard wordt. Eveneens wordt de zaak duidelijk uit de tegenstelling, want tegenover het vertrouwen wordt gesteld de vrees of de twijfeling, maar de vrees wordt ook gesteld tegenover de daad van het geloven, ‘Vrees niet, geloof slechts’ (Mark. 5:36). ‘Vrees niet, geloof alleen’ (Luk. 8:50). Daar dus geloof en vertrouwen éénzelfde tegenovergestelde hebben, is het noodzakelijk dat zij onderling één en hetzelfde zijn. ‘Zeer terecht zegt dus’ (het zijn de woorden van Cornelius Jansen, Commentariorum in suam concordiam, ac totam historiam evangelicam epitome, hoofdstuk 32) ‘de naam geloof in de Evangeliën, wanneer daaraan de zaligheid of het verkrijgen van alles wat wij willen omhelzen wordt toegekend, béide, namelijk die vaste toestemming bij de dingen die over God en Christus geloofd moeten worden, en het vertrouwen uit Diens almachtige goedheid opgevat.’ 

31.19 Materieel object van het geloof 

Het object van het geloof is tweeërlei, materieel en formeel. Het materiele noemt men, dat waarover gehandeld wordt, dat is dat wat geloofd wordt. Het formele echter is dat wat uitwerkt dat het materiele metterdaad en werkelijk aan het vermogen voorgelegd wordt, op welke wijze het licht het object is bij het zien, het middel bij de wetenschappen. Het materiele object van het geloof dus zijn alle dingen die door God om te geloven aan de mensen worden voorgesteld, God Zelf en alles wat tot God behoort. Maar God, voor zover Hij tot ons komt in Christus, ‘die het beeld is van de onzienlijke God’ (Kol. 1:15): anders zou God ons niet ter zaligheid bekend kunnen worden. En alle geloof zou langzamerhand verdwijnen, als Christus niet tussenbeide kwam, die het in de vaste waarheid houdt, omdat anders Gods majesteit te hoog is dan dat de stervelingen tot haar zouden doordringen. Hoewel dus het geloof in zijn uitgebreidheid genomen, zodat het de bovennatuurlijke kennis, de toestemming en het vertrouwen behelst, al wat in het Woord van God als ter zaligheid bijdragende ons geopenbaard is, omvat, is er toch zeker bijzonder object van het geloof, voor zover het rechtvaardigend is. Onder dat algemene voorwerp van het geloof, plaatsen wij niet gelijkelijk alles wat in de Schrift gevonden wordt; maar wij onderscheiden tussen die dingen die rechtstreeks en in zichzelf tot het geloof behoren, en die welke daarop in zekere orde en bij afleiding betrekking hebben, en bijkomstig en secundair tot het voorwerp van het geloof in betrekking staan, als daar zijn zekere historische beschrijvingen over particuliere zaken, die in zichzelf geen artikelen van geloof vormen, bij welke het geloof plaats heeft dat men ingewikkeld noemt, doch niet bij de artikelen die tot de zaligheid op zichzelf en ondubbelzinnig noodzakelijk zijn. Zo behoort dat Paulus een mantel gehad heeft, en dergelijke slechts tot het geloof dat bestaat in de voorbereiding der ziel, die bereid is als waar te geloven, al wat de Heilige Schrift bevat. 

31.20 Het speciale object van het rechtvaardigend geloof 

Het speciale object van het geloof voor zover het rechtvaardigend is, en wat het eigenlijk van de andere opvattingen van geloof onderscheidt, is de Evangelische belofte van Christus de Middelaar, want het rechtvaardigt eigenlijk in zoverre, en het behoudt, voor zover het de verdienste van Christus in het woord van het Evangelie eraan geopenbaard, aangrijpt en omhelst; want het is niet voldoende, als iemand de geschiedenis van de gebeurde zaak, namelijk dat Christus geleden heeft, kent; en ook niet als iemand toestemt en gelooft, dat Christus geleden heeft voor de zonden van alle mensen; maar daarenboven wordt vereist, dat daarbij komt de volle verzekerdheid (plèroforia) en het vast vertrouwen, waardoor de zondaar allerzekerst gelooft, dat niet alleen aan andere gelovigen, maar hem ook in het bijzonder vergeving der zonden om de verdienste van Christus geschonken is, en dat hij om Diens verzoening in genade aangenomen is, en dit zichzelf vol vertrouwen toe-eigent. Vandaar dat het in Johannes 1:12 door to labein [aannemen] beschreven wordt, wat voor blote kennis en toestemming niet past. ‘Alle profeten toch geven Christus getuigenis, dat door Zijn naam vergeving der zonden zullen ontvangen allen die in Hem geloven’ (Hand. 10:43). Dus moeten diegenen die geloven, tenzij zij Gods getuigenis willen verwerpen, van de vergeving van hun zonden en hun verzoening door Christus zeker zijn.

31.21 Persoonlijke zekerheid, getuigenis van de Heilige Geest 

Ook weifelt de zekerheid van dit speciale geloof niet, hoewel er voor mij of een ander in het bijzonder, in het Woord van God, nergens de zaligheid aangekondigd gevonden wordt; gelijk de zekerheid der overtuiging niet twijfelachtig is waarmee de zedenwet ieder mens de vervloeking schuldig maakt. Want hoewel zij niemand in het bijzonder noemt, maakt ieder toch uit zijn eigen gevoel van zonde een noodzakelijke gevolgtrekking op. Op dezelfde manier gaat het toe bij diegenen die met geloof begiftigd, hieruit dat de Schrift verzekert dat ‘Ieder die in de Zoon gelooft, het eeuwige leven hebben zal’ (Joh. 3:16), en ‘dat allen die in Hem geloven vergeving der zonden zullen ontvangen’, uit deze algemene uitspraak afleiden, dat zij vergeving der zonden ontvangen hebben, omdat zij geloven. Ook is niet waar wat de pausgezinden bijbrengen, dat dat vaststellen (assumptio) in de gelovigen, ‘ik geloof’, niet is een woord of getuigenis van God, omdat ieder van hen ‘de Heilige Geest heeft, die aan hun geest getuigenis geeft dat zij kinderen van God zijn’ (Rom. 8:16), ‘Die een onderpand is in hunne harten’ (2 Kor. 1:22), ‘en een pand van onze erfenis’ (Ef. 1:14). Want de uitverkorenen kunnen zeker weten dat zij in het geloof zijn, ‘Beproeft uzelf of gij in het geloof zijt, onderzoekt uzelf, of kent gij uzelf niet, dat Christus Jezus in u is? Tenzij ge soms verwerpelijk zijt’ (2 Kor. 13:5). Met welke Augustinus instemt (De Trinitate, boek 13, hoofdstuk 1) waar hij schrijft, ‘dat ieder der gelovigen in zijn hart het geloof ziet, en dat vasthoudt met allerzekerst weten, en dat het geweten roept’. Deswege belijden de gelovigen zonder twijfel: Wij hebben geloofd en wij hebben bekend’ (Joh. 6:69), ‘Ik geloof Heere’ (Mark. 9:24), ‘Ik weet in Wien ik geloofd heb’ (2 Tim. 1:12). 

31.22 Zonder zekerheid geen dankbaarheid 

Hierbij is van belang, dat zo dikwijls als wij lezen dat Christus de zonden vergeven heeft, even dikwijls aangegeven wordt dat Hij gezegd heeft, geloof, de zonden zijn u vergeven, die zeker geen gelegenheid voor vermetelheid en trotsheid heeft willen bezorgen. Dat ook de Schrift ons verplicht om Gode dank te zeggen aangaande onze rechtvaardiging; wanneer wij niet zeker zijn dat wij die door het geloof ontvangen hebben, kan het niet gebeuren dat wij ze als ontvangen erkennen, daar het ongeschikt is voor een weldaad erkentelijk te zijn, waarvan ge niet weet of ge die ontvangen hebt of niet. Bovendien is het buitengewoon onbeschaamd, diegenen van vermetelheid te verklagen, die de Heilige Geest geloven Die hen aanspreekt. Ten slotte, hoe kan de genade willens aangenomen worden, hetgeen de tegenstanders beweren, en toch niet geweten worden door degene die haar aanneemt, of hij haar heeft? Want om een zaak met een willende beweging der ziel aan te nemen, is het noodzakelijk, dat wie haar eigener beweging aanneemt, weet dat de zaak hem gegeven is, en ook dat hij ze waarlijk aanneemt, en aangenomen hebbende bezit.

31.23 Niet slechts een gevoelszekerheid 

Hiertoe is echter niet eenvoudig voldoende een waarschijnlijkheid, gelijk zij zeggen, en ook niet slechts een menselijke en proefondervindelijke zekerheid, gelijk sommigen behaagd heeft, zoals die is van iemand die daar hij warmte heeft, zeker is dat hij heeft wat hij met zijn gevoel bemerkt. Want het gevoel van de ziel is anders dan van het lichaam, en ook moet dat inwendige gevoel niet van de Goddelijke openbaring afgescheiden worden; en wijl dit geloof door het getuigenis van de Heilige Geest wordt aangebracht, en ieder gehouden is de Goddelijke openbaringen te geloven, oordelen wij dat dat geloof niet anders dan Goddelijk genoemd moet worden; en al is het dat het niet rechtstreeks de gewone leerstukken tot voorwerp heeft, welke het weliswaar onderstelt, - maar een bijzondere (singularis) overtuiging van eigen genade, - zo moet het toch niet minder alle twijfeling buitensluiten; en aangezien dit de artikelen van het geloof omhelst, die hoewel ze in algemeenheid dat speciale voorwerp van geloof te boven gaan, - daarbij toch niet achterstaat in zekerheid en uitsluiting van twijfel. 

31.24 Niet slechts een gevoelszekerheid (2) 

Het formele object van het geloof, dat is, dat waarin het geloof ten slotte opgaat, is de eerste geopenbaarde waarheid, voor zover die beschouwd wordt als onmiddellijk bewegende, en dus inbrengende dat dat object geloofd wordt dat wij het materiele genoemd hebben. Want gelijk door hem die enig mens gelooft niet wegens gezag of redenen, maar omdat die dat zegt, diens betrouwbaarheid is in plaats van de formele reden onder welke hij diens gezegden toestemt, - zo geloven wij in geloofszaken het Woord van God die ons iets openbaart, niet wegens de autoriteit van een ander, of wegens de bewijsredenen, of de klaarblijkelijkheid van die zaak die geopenbaard wordt, maar omdat God dit zegt. En derhalve is Zijn betrouwbaarheid en onfeilbaar gezag in al Zijn spreken de formele reden van ons geloof. Zo Paulus ‘Gij hebt het woord des gehoors ontvangen, niet als der mensen woord, maar gelijk het waarlijk is het Woord van God’ (1 Thess. 2:13). ‘Die in de Zoon gelooft heeft het getuigenis Gods in zich’ (1 Joh. 5:10). ‘Vlees en bloed heeft het u niet geopenbaard maar Mijn Vader Die in de hemelen is’ (Matth. 16:17). Het beginsel dus waarin het ware geloof wordt opgelost is: ‘de eerste waarheid kan niet bedriegen’.

31.25 De grond van het geloof, niet het gezag der kerk 

Diegenen, feilen dus zeer ernstig, en stellen de kerk in de plaats van God, die staande houden dat ons geloof opgelost moet worden in het gezag van de kerk. Want óf zij kennen aan de kerk de eerste waarheid toe, en maken haar zo tot God, óf zij voeren in plaats van het ware geloof slechts een menselijke lichtgelovigheid in. Wij echter, hoewel wij toegeven dat het getuigenis der kerk onder de uitwendige motieven, die de mens enigerwijze tot geloven geschikt maken, een van de voornaamste is, zullen wij er toch nooit toe gebracht worden, dat wij geloven dat zij van onfeilbaar gezag is in het voorstellen en oordelen. Maar omdat er gevraagd kan worden, hoe er bij ons zekerheid is van de uitspraak (sententia) van de eerste waarheid opdat het geloof daarin opgelost worde, antwoorden wij, dat dat gezag van de sprekende God ons op tweeërlei wijze bekend wordt, een uitwendige en een inwendige, zonder welke de uitwendige niet voldoende zou zijn. God spreekt tot ons in Zijn Woord dat geschreven is, en predikt door de bediening der kerk, overeenkomstig hetgeen geschreven is; maar behalve dat uitwendig voorstellen, komt het bovennatuurlijk licht te hulp, daar Hij onmiddellijk tot ieder van de gelovigen inwendig spreekt, terwijl echter dat inwendig spreken van Hem in het hart doordringt, wordt het ware geloof ingeplant, dat zonder dat bovennatuurlijk licht, slechts de bestaanswijze van menselijk geloof en lichtgelovigheid hebben zou.

31.26 De forma van het geloof 

Uit hetgeen gezegd is, is het niet moeilijk te oordelen over de vorm van het geloof, voornamelijk het ware en rechtvaardigende. Want zij wordt gezien en bestaat in die betrekking en overeenstemming, waarmee iedere gelovige, niet alleen dat algemene woord der geopenbaarde waarheid, maar daarin, en voornamelijk in het woord van het Evangelie, de bijzondere beloften der genade Gods op zichzélf toepast, door in de veronderstelling (in hypothesi) met vaste overtuiging tot de zijne te maken, die in de stelling (in thesi) en in het algemeen worden beloofd, om het te doen zijn een adiakritos plèroforia (ontwijfelbare verzekerdheid) van onze verzoening door Christus (Joh. 17:15; Matth. 9:2; Gal. 2:20; Joh. 1:120.

31.27 Niet de liefde in forma 

Diegenen dwalen dus, die beweren dan de liefde de forma is van het geloof, wel niet, gelijk zij zelf toegeven, de innerlijke, maar de uiterlijke, en dan zo dat ze daaraan niet geeft dat het bestaat, ‘maar dat het beweegt, gelijk het lichaam door de Geest bewogen en gedreven wordt’. Wanneer deze woorden van Bellarminus van de geest van de mens genomen worden, bevatten zij een tegenspraak in de bepaling (in adjecto), omdat de geest de innerlijke ‘vorm’ is van het lichaam. Als ze echter van de uitademing verstaan worden, dan zou de liefde het effect van het geloof zijn, hetgeen wij willen. Vervolgens is hij hierin ongerijmd, dat terwijl hij erkent dat het geloof zijn innerlijke vorm heeft welke niet de liefde is, wil dat hetzelfde vormloos is verstoken van de liefde, daar volgens hem de benaming van de zaak van de innerlijke vorm, niet van de uiterlijke genomen moet worden. Als echter gelijk zij willen de liefde van alle deugden daadwerkelijk de vorm is, voor zover zij ze beweegt tot hun werkingen, dan zal zeker het geloof eerder de vorm zijn van de liefde en alle andere deugden, ‘omdat al wat niet uit het geloof geschiedt, zonde is’ (Rom. 14:23). Tenslotte gaat het geloof uiteraard aan de liefde vooraf, en daaruit komt de liefde voort. ‘Het einde van het gebod is liefde, uit een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof’ (1 Tim. 1:5). Het is dus voldoende dat wij zeggen dat de liefde de energeia (kracht) en het effect is van het rechtvaardigend geloof, in voortdurend en onlosmakelijk verbond daarmede verenigd, doch niet de vorm ervan, hetzij de innerlijke, hetzij de uiterlijke.

31.28 Doel van het zaligmakend geloof 

Het doel van het zaligmakend geloof is tweeërlei. 

Ten eerste is het architektonikos (architectonisch) de roem van de genade van God onze Zaligmaker in de geliefde Zoon (Rom. 4:2; Rom. 11:35; 2 Thess. 1:10,12). Het naaste echter en het ondergeschikte, het heil onzer zielen, dat Petrus ‘het einde van het geloof’ noemt (1 Petr. 1:9). Dit geloof dan is één in soort en voorwerp in allen; hoewel het in getal en graad in zijn subjecten verschilt. 

31.29 Uitwerkingen van het geloof 

De effecten van het geloof zijn bijna ontelbaar, hetzij van binnen in ons, hetzij buiten ons. De voornaamste zijn, de rechtvaardiging, welke wel het effect van het geloof is, niet alsof dat enig vermogen (habitus) of daad (actus) of enig werk is, maar om reden van het object, dat is van Christus daardoor aangegrepen, op welke manier aan de middeloorzaak metonymisch wordt toegekend, hetgeen de voornaamste oorzaak daardoor uitwerkt; in welke zin het ook aan het geloof toegekend wordt.  

Ten tweede heiligmaking, en de reiniging der harten, en in het kort alle goede dingen die God ons verleent. Hetgeen in de zaak van de rechtvaardiging nauwlettend in het oog gehouden moet worden tegen degenen, die in navolging van Socinus, willen dat het geloof de ons inklevende forma, van de rechtvaardiging is, en onze gerechtigheid voor God, welke wel door genadige schatting in plaats en in ruil daarvoor wordt aangenomen, ook al is het naar de strengheid van het recht niet volkomen, op welke wijze zij het woord toerekening verdraaien. 

Over de volharding der heiligen

31.30 Volharding 

Met het zaligmakend geloof waarover tot nu toe gesproken is, is de volharding tot aan het einde noodzakelijk verbonden, waarvan de zekerheid ook in het voorwerp van het ware geloof vervat is, en in het subject dat met het ware geloof begiftigd is, aanwezig moet zijn; anders zou het geen zaligmakend of rechtvaardigend geloof zijn, want er zal ook geen ander dan ‘die geloofd zal hebben’ (Mark. 16:16), en geen ander, dan ‘die volhard zal hebben tot aan het einde’ (Matth. 24:13), zalig worden. 

31.31 Volharding, in welken zin niet, en wel te nemen 

In deze kwestie nemen wij volharding niet in zedelijke zin voor dat deel der kracht, zodat het zekere deugd is die de ziel volmaakt, zodat zij niettegenstaande de zwarigheid die juist de langdurigheid van de noodzakelijke tijd pleegt mee te brengen bij het volvoeren van enig goed werk, bij de plicht volhardt tot aan de voltooiing van het werk, welke Augustinus, naar Cicero, in De diversis quaestionibus octoginta tribus, vraag 31, definieert als ‘bij goed gesteld beleid standvastig en voortdurend blijven’. Maar dat het is de voortduur en bewaring van geloof, hoop en liefde, welker werkingen over het gehele leven moeten duren, en deswege wordt daarbij niet vereist volharding tot aan het einde van enig werk alleen, maar tot aan het einde van het leven. 

31.32 Volharding, in welke zin niet, en wel te nemen (2) 

Het wordt toch gezegd:

  1. van een werking die nooit geheel onderbroken is, maar voortgezet, en die altijd dezelfde voortgang heeft;  

  2. van een werking die wel in zeker opzicht onderbroken is, doch te eniger tijd tot het doel is doorgevoerd, welke wijzen zeker plaats hebben bij de volharding der heiligen, maar op verschillende manier, omdat tot de eerste wijze worden gebracht de geschiktheden (habitus) van geloof, hoop en liefde eenmaal geschonken, omdat ze voortdurend blijven zonder afsnijding, want ze worden nooit weggenomen. Tot de tweede echter de handelingen, de belijdenis en het gevoel ervan; waarin naar wij toegeven enige onderbreking vallen kan, welke toch niet verhindert dat het volharding is en geheten wordt, want wie nu en dan valt, wordt gezegd tot het einde toe te volharden, daar de hebbelijkheid (habitus) altijd blijft, en dikwijls door zekere tweede werking, hoewel traag, door welke hij als met banden altijd met God verbonden is, daar hoezeer de volharding van hoeveelheid en trappen afgebroken is, de hebbelijkheid (habitus) en de volharding der hoedanigheid niet ophoudt. 

31.33 Definitie 

Wij definiëren dus de volharding als de aanhoudende en bestendige voortgang en voortduur der waarlijk gelovigen, in de eenmaal ontvangen genade en het rechtvaardigend geloof tot aan het einde van het leven, door een onverdiende (gratuitus) weldaad van God naar het eeuwig voornemen der verkiezing, medegedeeld zonder enige verdienste der gelovigen, door de uitwerkingen en de kracht van de Heilige Geest die door de bediening van het Evangelie werkt, en de beloften der genade verzegelt, opdat zij daarbij uiteindelijk blijven, en daarvan nooit geheel uitvallen, tot roem van God de Schenker, en tot zaligheid van de volhardende gelovigen (Rom. 11:29; Matth. 24:24; 2 Kor. 1:8; Filipp. 1:6; Filipp. 2:13; 1 Petr. 5:10; 1 Joh. 3:9).

31.34 Bewerkende oorzaak 

De primaire en secundaire bewerkende oorzaak is dezelfde als van het geloof, hetwelk Hij die het eenmaal gegeven heeft, altijd bewaart, en Hij gebruikt dezelfde gewone middelen en instrumentele oorzaken, dat is de prediking van het Goddelijke woord en de bediening der Sacramenten. En daar het een louter om niet gegeven geschenk is, is er buiten God en Christus, geen oorzaak te zoeken, hetzij inwendig bewegend (prohègoumenè), of van buiten opvorderende (prokatarktikè). Want dit geeft God rijkelijk uit enkel genade en liefde jegens degenen die Hij van eeuwigheid besloten heeft met het geloof te begiftigen, wijl hiertoe ook de verdienste van Christus verordend is, waardoor Hij ons deze volharding in het geloof verkregen heeft. Vandaar dat Paulus in Romeinen 5:9 en 10 uit onze rechtvaardiging en verzoening door de dood van Christus verkregen, de toekomstige voltooiing van ons heil, die zonder de volharding niet zijn kan, afleidt. En Christus Zelf, nadat Hij gezegd heeft ‘dat Hij Zijn leven gesteld heeft voor Zijn schapen’ (Joh. 10:15), voegt er in vers 28 aan toe, ‘dat zij niet verloren zullen gaan in eeuwigheid, en dat niemand ze uit Zijn hand rukken kan’. 

31.35 De volharding is niet verdiend 

Van de volharding der heiligen wordt dus uitgesloten, alle verdienste van de waardigheid (meritum condigni); hetgeen de pausgezinden ook tot op zekere hoogte toegeven, hoewel zij, wat zij met de ene hand geven, met de andere wegnemen, daar zij beweren, ‘dat de voldoende daadwerkelijke hulpbetoningen, die naar zij verzekeren voor de rechtvaardige nodig zijn, opdat hij met overwinning van de meer ernstige beproevingen die in het leven voorkomen tot het einde moge kunnen volharden, onder zulk een verdienste vallen’, met uitsluiting slechts van de genade van de eerste verdienste. Over de verdienste van overeenstemming (meritum congrui) naar zij het noemen, verzekeren zij aarzelend, ‘dat het waarschijnlijk is, dat de rechtvaardige door zijn gebeden en vrome ijver de uiteindelijke volharding verdient, al is het dat zulk een beloning niet altijd verkregen wordt, daar ze niet op een vaste belofte en wet steunt’ (Gregorius van Valencia, Commentarii theologici, deel 2, dispuut 8, vraag 6, paragraaf 4). ‘niet verstaande noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen’ (1 Tim. 1:7). Maar zij dwalen zeer verderfelijk, die niet schromen te beweren, dat de volharding der ware gelovigen niet een effect is van de verkiezing, maar dat de verkiezing veeleer geschied is uit het vooruitzien der volharding, en die oordelen dat God niets in de gelovige werkt, om te volharden tot het einde toe, waarvan het effectvol gebruik, gelijk als het misbruik of de veronachtzaming, niet afhangt van de vrije wil van de mens. Door welk gevoelen zij het pelagianisme vernieuwen, en de mens stof aan de hand doen om te roemen, de noodzakelijkheid van het gebed zelfs voor de gave der volharding opheffen; daar het volgens hen een algemene gave is voor allen bereid, maar onder een voorwaarde die niet van God, maar van onze wilsbeslissing afhangt.

31.36 Het subject der volharding 

De materie in welke, of het adequate subject van de volharding zijn alleen de wedergeborenen en die allen, gelijk wij in de definitie ondersteld hebben, en die begiftigd zijn met het rechtvaardigend geloof. Want al wie uitverkoren is wordt te zijner tijd met het geloof begiftigd, en al wie waarlijk gelooft, volhardt tot het einde toe. Anders is het geloof dat niet volhardt, niet het ware rechtvaardigende geloof. Want hoewel al wat waar is naar het wezen, niet altijd waar is naar de volharding en de sterkte, en de natuur van het ware ook niet van het blijven en de sterkte afhangt, is toch zeker, dat er sommige dingen zijn, van welker waarheid van natuur en wezen de ratio van de sterkte en van het blijven te zoeken is. Tot welke soort het rechtvaardigend geloof behoort, gelijk wij boven uit de Schrift bewezen hebben; van de waarheid hiervan is de volharding een noodzakelijke uitwerking, waaruit over de waarheid van het geloof achteraf geoordeeld wordt. Diegenen worden dus misleid en misleiden, die twee soorten van waarlijk gerechtvaardigden stellen, de ene van volhardende uitverkorenen, de andere van niet uitverkorenen, die hoewel eens met waar geloof begiftigd en gerechtvaardigd, eindelijk zonder berouw in afvalligheid sterven; die ook onder de uitverkorenen zo onderscheiden, dat zij willen dat in de meesten van hen het geloof vóór een tijd geheel verloren gaat, en dat zij voor een tijd geheel van de genade uitvallen, hoewel ze daarna bij aanbieding van de zaligmakende boete, die eigener beweging aannemen. Maar de uitverkorenen zijn ‘als bomen welker bladeren niet afvallen, en zij dragen vrucht te zijner tijd’, dus altijd van levenssap voorzien (Ps. 1:3). ‘Die wanneer zij vallen niet verworpen worden, maar door Gods hand ondersteund worden’ (Ps. 3, 7,24).Zij zijn ‘als een berg die niet bewogen wordt, maar in eeuwigheid blijft’ (Ps. 125:1). Met welke de Geest Gods in eeuwigheid blijft (Joh. 14:17; 1 Joh. 2:17). Bovendien zie men deze plaatsen (Matth. 7:24,25; Matth. 24:24; Ef. 1:13,14; Ef. 4:30; enz.). 

31.37 Verworpenen nimmer gerechtvaardigd 

Dat de verworpenen echter nooit gerechtvaardigd worden, blijkt genoeg hieruit, dat Paulus in Rom. 8:30 verzekert, dat God ‘verheerlijkt heeft die Hij gerechtvaardigd heeft’, doch als iemand wil dat wij bewijzen dat Hij de verworpenen niet verheerlijkt heeft, die heeft eerder nieskruid (tegen waanzin) nodig dan argumenten. Hoezeer zij echter mogen zijn onder degenen die op enige wijze gezegd worden van Christus te zijn, door belijdenis van geloof, door gemeenschap der Sacramenten en de gemeenschappelijke benaming en het gezelschap der kerk, zijn zij toch in werkelijkheid niet in Christus geweest; zij schenen binnen de grens van het geloof te zijn, maar zij geloofden ‘in schijn, aan de belijdenis van Christus alleen hangende, terwijl zij zich niet verbonden door de band der liefde’, Cyrillus van Alexandrië, In Johannes, boek 10, hoofdstuk 24. Zulken geloven zo, ‘dat zij meer houden van de eer der mensen, dan van de eer van God’ (Joh. 12:43), daarom geloven zij niet waarlijk. ‘Want hoe kunnen zij geloven, die eer van elkander nemen, en de eer die van God alleen is niet zoeken?’ (Joh. 5:44). Wanneer sommigen dus, die door het voorrecht der uitwendige roeping, niet door de weldaad der verkiezing, enigen tijd kinderen van het Koninkrijk schijnen te zijn, van het ware afwijken, en tot hun uitbraaksel terugkeren, kan daaruit niet ingedragen worden de afval der heiligen, tenzij diegenen heiligen zijn, die de weg van Kaïn zijn ingegaan, en door de verleiding van het loon waardoor Bileam verleid is, heengestort zijn’ (Jud. vers 11), zoals die onreine is, die het eerst een meer dan profane zegswijze aan de kerk tevergeefs getracht heeft op te dringen.

31.38 Heiligen kunnen vallen 

Wij ontkennen echter niet, hetgeen ons lasterlijk wordt toegedicht, dat de heiligen soms kunnen vallen, en werkelijk vallen door de zwakheid van het vlees, niet alleen in lichte zonden, maar ook in zeer zware, of bevestigen, dat zij door zekere absolute onmogelijkheid verhinderd worden, dat zij het geloof zouden kunnen verliezen; doch slechts door een begrensde, zoveel aangaat, de genadige beloften van Christus, de trouwe bewaring van de Heilige Geest, en het onveranderlijk besluit van God van hen te redden. Want als wij op de krachten van satan letten, en de zwakheden van de gelovigen, als zij aan zichzelf worden overgelaten, dat geven wij openlijk toe, dat zij ieder ogenblik kunnen uitvallen en vergaan. Dat zij ook het geloof verliezen en van de genade vervallen ontkennen wij in zoverre, namelijk zó dat zij ongelovigen worden en vijanden van God, zoals de niet wedergeboren zondaren; omdat God met hen niet handelt naar streng recht, ook wanneer zij zich Zijn Vaderlijke verontwaardiging op de hals halen, een veroordelenswaardige schuld over zich halen, de momentele geschiktheid om het koninkrijk Gods binnen te gaan verliezen, wanneer zij in zichzelf worden aangezien; en wij geven toe dat in die tussentijd, voor de hernieuwde daad van geloof en berouw, zulk een zondaar, hoewel uitverkoren, het verdienen van het oordeel met zich omdraagt, hoewel hij naar het vaste voornemen Gods in Christus vrijgesproken zal worden; maar nadat hij naar Gods ordening en genade op de weg zal zijn teruggekeerd, door een hernieuwde tweede daad van geloof en gehoorzaamheid, waarvan de eerste daad, het zaad der wedergeboorte, ongeschonden bedekt bewaard wordt; met die fundamentele gaven, zonder welke het geestelijke leven niet bestaat, en dat niet naar de beslissing en de wil van de gelovige mensen, maar uit de bijzondere liefde Gods, de Goddelijke werking, en de tussenkomst en bewaring van Christus.

31.39 Object: Gods beloften. Zekerheid der volharding 

En dit dan over de materia van de volharding die de bestaanswijs van subject, heeft. Het object ervan echter zijn de beloften van de Goddelijke genade. Die niet alleen de zekerheid hebben in de belovende en in zichzelf, maar ook zeker zijn voor de volhardende; onder welke beloften ook die, welke de volharding aangaat vervat is; daar deze in zichzelf zeker is, aarzelen wij niet te bevestigen, dat niet slechts aan sommige gelovigen uit een bijzonder voorrecht de bijzondere zekerheid daarvan veroorloofd is, maar ook dat ieder der gelovigen zeker overtuigd moet en kan zijn van zijn verkiezing en volharding, steunende op dezelfde argumenten, waarmee wij tevoren de zekerheid van het geloof van onze verzoening bewezen hebben in stelling 30 en volgende. Want de zekerheid der volharding vloeit voort uit de natuur zelve van het bijzondere geloof, dat van dien aard is dat het niet slechts met een rechtstreekse werking naar de beloofde zaak gedreven wordt, maar ook met een wederkerende werking (actu reflexo) tot het eigen aangrijpen; om welke reden iedere gelovige die van de innerlijke daad van zijn geloof zeker is, ook de allerzekerste bewaring van zijn geloof vast kan geloven.

31.40 Het geloof kwijnt soms 

Hoewel ieder gelovige dit fundament altijd in zich heeft, geven wij toch toe, dat deze overtuiging van het geloof niet altijd in werking naar buiten komt. Ook heeft zij, wanneer ze in werking naar buiten uitkomt, niet die graad van zekerheid, die alle vrees voor het tegendeel voortdurend uitsluit; maar soms is het geloof levendig, soms kwijnend, soms toont het zijn werking niet in de allerzwaarste verzoekingen, in welke de gelovigen deze volle verzekerdheid (pleroforia) van het geloof en de zekerheid van de volharding niet altijd gevoelen; God echter de Vader der vertroostingen ‘laat niet toe dat zij boven hun krachten verzocht worden, maar met de verzoeking geeft Hij de uitkomst’ (1 Kor. 10:13) en door Zijn Geest maakt Hij eindelijk dat zij ontworstelen, en in hen herleeft die als verstorven werking weer, die niet een is van een onzekere mening, of van een gissende hoop, maar van een waar en levend geloof door de Geest der aanneming in zijn hart gewekt en verzegeld.

31.41 Doel van de volharding 

Het naaste doel der volharding, is het heil der gelovigen, waarin zij een voortdurende triomf vieren over de overwinning op de vijanden behaald. Het hoogste is de roem van de genade en de macht van God, tot welke (genade) degenen die waarlijk geloven, al wat zij in zichzelf aan tegenwoordig goed bemerken of aan toekomstig verwachten, nederig terugbrengen. Waaruit verstaan kan worden, hoe smadelijk sommigen deze heilige leer toedichten, dat ze uit haar aard voor de ware vroomheid schadelijk is, en voor de gehele religie verderfelijk. Alsof toch diegenen iets tegen de religie zouden teweegbrengen, die niet hun werk, maar Christus genade vooropstellen. Wij horen liever Augustinus als hij zegt, ‘Dit is geen aanmatiging, maar geloof, te verkondigen wat ge ontvangen hebt; het is geen trotsheid, maar vroomheid’ (De verbis Domini secundum Lucam, sermon 28).

31.42 De effecten van de zekerheid der volharding 

De uitwerkingen of gevolgen van de zekerheid der volharding zijn in dit leven de vastheid en bestendigheid van onze hoop, en de verzekering van onze vereniging met Christus, en het vaster en nauwer aanhalen van de band der liefde en des vredes, waardoor de heiligen onder elkander verbonden worden; in het toekomende echter, het volle bezit van de zaligheid en van het volkomen geluk, en de voortdurende triomf der Heiligen met Christus het Hoofd. In beide: de eeuwige duur der Goddelijke liefde jegens ons, en de ononderbroken voortduur van onze liefde jegens God; de openbaarmaking van Zijn glorie in ons die gered zijn; onze nimmer eindigende roem in Hem Die ons gered en voor altijd verheerlijkt heeft.