Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 13

Over de mens geschapen naar Gods beeld

Antonius Thysius

13.1 De mens geschapen naar Gods beeld 

Stelling 1. Wij hebben in het algemeen gehandeld over het werk van de schepping, en uit de redelijke schepselen speciaal over de engelen, zowel over die welke blijven bij hun eerste oorsprong en de waarheid, alsook over die daaruit gevallen zijn; nu volgt dat wij verder over de mens geschapen naar Gods beeld handelen.

13.2 De mens geschapen naar Gods beeld (2) 

En waarlijk, de mens is de voltooiing en het doel van de lagere natuur, de soortgenoot van de hogere, samenvatting en band van het geheel, waardoor de hemelse dingen met de aardse verbonden worden.

13.3 Begrip 

Wij verstaan daaronder echter niet het lichaam en de ziel afzonderlijk, maar verenigd uit beide, namelijk een redelijke ziel en een lichaam, door een zeer vriendschappelijke en zeer nauwe band onderling verbonden, tot één natuur samengesteld, en in één persoon (hypostasis) verenigd.

13.4 Eerste en tweede schepping van de mens 

Zijn schepping beschouwen wij als tweeërlei: een eerste en onmiddellijke (Gen. 1:27), en een tweede en middellijke (Gen. 6:7; Ps. 102:19); de eerste is die van de eerste voorouders, de laatste van de andere mensen uit hen voortgesproten.

13.5 Eerste en tweede schepping van de mens (2) 

De eerste mensen zijn onmiddellijk door God geschapen, zowel wat betreft de werkzaamheid, als de materie. En wel wat de werkzaamheid betreft, omdat zij door God geschapen zijn zonder enige medewerking van de engelen. Wat de stof aangaat; omdat er óf geen, gelijk van de ziel, óf geen passende, geschikte en geëigende materie om ze te maken aanwezig was, gelijk voor het lichaam, als men de naaste stof daarvan in het oog vat.

13.6 Eerste en tweede schepping van de mens (3) 

God heeft dan de mens het laatste gemaakt na al het andere, opdat er een voortschrijding zou zijn van het minder volmaakte tot het meer volmaakte, en omdat het noodzakelijk was, daar alles er om de mens is, dat alles tevoren bestond wat op hem als het doel gericht werd, en tot zijn welzijn en gelukkige staat toedoet; hetgeen voorzeker een daad is van bijzondere Goddelijke voorzienigheid, en een demonstratie van de menselijke waardigheid.

13.7 De waardigheid van de mens 

Bovendien doet Hij voor de volkomenheid en grootte van diens waardigheid dit, dat Hij, toen Hij hem zou scheppen, hem niet maar op de manier van de overige schepselen door een enkel woord heeft voortgebracht, maar over Zijn schepping heeft beraadslaagd, besloten, of liever Zich tot het werk heeft aangegord, als Iemand die een bijzonder en uitnemend werk met veel arbeid zal ondernemen. Ja zelfs komt God hier ook niet onder de gewone benaming, maar de drie Goddelijke Personen worden ingevoerd als Die dit samen doen, aangezien God zegt: ‘Laat Ons de mens maken in Ons beeld, naar Onze gelijkenis.’ Waarmee hier duidelijk de meervoudigheid van de Goddelijke Personen wordt aangeduid (Spr. 8:22, tot aan vers 30; Joh. 1:3; Job 33:4; Ps. 104:30).

13.8 De mens een afdruk van God 

Zijn zeer hoge waardigheid wordt voorzeker daardoor openbaar gemaakt, dat Hij Zich voorgenomen heeft hem te scheppen naar Zijn beeld. Want dragen de overige dingen enig spoor, schaduw en gelijkenis van God, alleen de mens is naar het ‘beeld van God’ gemaakt, waardoor verklaard wordt dat hij een nauwkeurige afdruk van Hem is.

13.9 De mens een afdruk van God (2) 

Hij heeft hem toch geschapen, bestaande in twee delen, ‘lichaam en ziel’ (Gen. 2:7), hoewel de Schrift elders naar drie heenleidt, lichaam, ziel en geest (1 Thess. 5:23), het woord ziel in engere zin genomen. De eerste is de voornaamste, de laatste de dienares.

13.10 Het lichaam van de mens 

Het lichaam dan van de eerste mens heeft God naar zijn wezen en al zijn delen het eerst geschapen en als een pottenbakker uit het stof van de aarde, of stof uit de aarde gevormd. Of het ook nog uit andere elementen is, zegt de Schrift niet, maar daar dit zo is, voornamelijk uit aarde met water doorweekt moesten uit het overheersende deel de overige verstaan worden. In de stof echter was generlei kracht en geschiktheid om een lichaam te vormen, en dan zulk een, maar ze heeft dat alles van Gods macht ontvangen.

13.11 Het lichaam van de mens (2) 

Onder dit formeren (plasmatio), dat ook aan de handen Gods wordt toegeschreven (Joh. 10:8; Ps. 119:73), verstaan wij niet eigenlijk een lichamelijke en met de hand uitgevoerde handeling van God, nadat God een lichaam had aangenomen, gelijk sommigen willen, maar een nauwkeurige, bijzondere, en met het oog op de niet-geschikte stof, onmiddellijke schepping van Hem. De overige levende wezens heeft Hij uit water en aarde, tegelijk, en geheel voortgebracht, maar het lichaam van de mens heeft Hij eerst en afzonderlijk als met Zijn hand gevormd. Vandaar dat ook Adam zelf van het Hebr. ‘adama’, zoals homo (mens) van humus (aarde) en van hem allen de benaming mensen ontvangen (Gen. 3:19 en Gen. 5:2).

13.12 Het lichaam van de mens (3) 

Gelijk er echter in de stof van aarde een herinnering is aan onze zwakheid en een aanwijzing van de lagere natuur (Gen. 3:19), zo is er een aanprijzen van de waardigheid gelegen in deze onmiddellijke en uitnemende formering.

13.13 Het lichaam van de mens (4) 

Het lichaam dan, door God zo geformeerd, was geschikt (dektikon) voor een menselijke ziel, en zo toebereid, dat het een passend instrument zou zijn voor een dergelijke ziel en zijn werkingen - en van zichzelf niet voor een andere geestelijke natuur.

13.14 De ziel (benamingen) 

Aan zulk een lichaam heeft God vervolgens toegevoegd en ingegeven de ziel of de adem des levens, die met een meer algemeen woord in het Hebreeuws roeach, geest, genoemd wordt, en met een meer bijzonder nefesj, ziel, die alleen maar bij een levend wezen behoort, en het meest bijzonder nesjema, dat is ademtocht of adem, wat gewoonlijk op de mens wordt toegepast. Een dergelijke onderscheiding hebben de Latijnen tussen spiritus (geest), anima (ziel) en animus (gemoed, letterlijk: wind), niet omdat het een zekere blazing of wind, of adem en vluchtige geest is, maar omdat door vergelijking met die dingen de fijnheid (subtilitas) en kracht van deze natuur aangeduid wordt, namelijk een geestelijke natuur, gesteld tegenover de lichamelijke.

13.15 Een geestelijk wezen 

Ze is dus niet iets bijkomstigs of een hoedanigheid, maar een wezen (substantia); en dat wel niet lichamelijk, vallende onder de tastzin en het gezicht, maar geheel en al geestelijk. Hoewel het schijnt dat sommige van de oude Griekse Vaders, en ook onder de Latijnse Amobius en Tertullianus enz. een subtiel lichaam stellen. Maar wij zonderen haar geheel af van de natuur van een lichaam.

13.16 Een geestelijk wezen (2) 

Ja ze is inderdaad zulk een geest, die afzonderlijk van een lichaam bestaan kan, hetgeen de volgende getuigenissen van de Schrift bewijzen: Gen. 2:7; Pred. 12:7; Matth. 10:28; Luk. 23:43,45; Hand. 7:59; enz.

13.17 Een geestelijk wezen (3) 

Zij verschilt van de engelennatuur (die zelf ook geesten zijn), omdat de engelen zo onderscheiden van wezen van een lichaam zijn, dat zij geen natuurlijke genegenheid tot een lichaam hebben, de ziel daarentegen echter wèl.

13.18 Oorsprong van de ziel 

Zij is dus uit God, niet als uit de materie en uit een voortzetting (tradux) van God, of enig gedeelte van Hem, - maar als uit de bewerkende oorzaak, en, door zekere dichtere toenadering van natuur aan het wezen Gods en de Goddelijke eigenschappen (Hand. 17:28,29).

13.19 Oorsprong van de ziel (2) 

Zij is ook in het geheel niet uit enig wezen, hetzij hemels of tot de elementen behorende, geschapen en gemaakt; maar uit niets de eerste mens in het aangezicht, de mond en bijzonder de neusgaten ingeblazen, en door het inblazen geschapen, zoals Augustinus zegt.

13.20 Oorsprong van de ziel (3) 

Het toeblazen of de inblazing verstaan sommigen eigenlijk, als de formering, voor de lichamelijke handeling, van de mond na aanneming van een lichaam verricht; en zij willen dat het een uitwendig teken (symbolum) geweest is van de geschapen ziel zelf, die de mens levend maakt; anderen verstaan het oneigenlijk voor de bijzondere en kortweg onmiddellijke kracht en handeling van God bij het in het aanzijn roepen van de ziel van de mens. Dit gevoelen verlenen ook wij bijval. En hier zijn zeker twee dingen te overwegen, namelijk dat de ziel van buiten toegekomen is, en dat ze op analoge wijze aan het wezen Gods beantwoordt.

13.21 De zetel van de ziel 

Over haar zetel, en speciaal die van de geest (mens) is verschillend geredeneerd. Er zijn er die deze kwestie onuitlegbaar gemaakt hebben.

Anderen willen dat zij over het gehele lichaam gelijkmatig verspreid is, geheel in het geheel en geheel in elk deel, maar dat ze in zeker deel meer aanwezig schijnt te zijn, omdat daar het voornaamste instrument van haar vermogen is, gelijk de scholastieken en Ambrosius en Augustinus, anderen delen haar een bijzondere zetel toe, en wel de academici het hoofd of de hersenen, de peripateten en de stoïcijnen de borst of het hart.

13.22 De zetel van de ziel (2) 

Wij omhelzen het laatste gevoelen, in navolging van de Heilige Schrift en bijna alle oude vaders, en stellen dat de ziel naar haar wezen in het hart is als in een centrum en vertrek (vandaar ook dat het hart van alle vermogens van de ziel, namelijk de wijsheid, de wil en het gevoel genomen wordt); dat ze echter haar krachten uitoefent in het lichaam, en wel door de eigen instrumenten daarvan, gelijk het begrijpen door de hersenen. Zo dat zij wezenlijk in dit bepaalde deel is, naar vermogen (virtualiter) in het gehele lichaam (Deut. 29:4; Rom. 1:21; Matth. 15:19; en Matth. 22:37).

13.23 De zetel van de ziel (3) 

Dat echter elders gezegd wordt, dat de ziel van alle vlees, en dus ook van de mens, in het bloed is, ja dat het bloed zelf de ziel is (Gen. 9 en Lev. 17), hetgeen ook empedocles en anderen beweerd hebben, is niet te verstaan van de redelijke ziel, maar van haar levensfunctie en het leven zelf.

13.24 Verhouding van ziel en lichaam 

Zij heeft een natuurlijke en onveranderlijke toeneiging en genegenheid tot het lichaam, als tot het andere deel van de samenstelling, en haar gepast en eigen orgaan; en zelf deelt zij aan het lichaam het gevoel, het leven en de beweging mede en oefent daarin het principaat uit, regeert en bestuurt het. Toch is zij daarvan niet eenvoudigweg afhankelijk, of werktuigelijk, daar zij ervan gescheiden, op zichzelf overlevende blijft. Desniettemin is zij zonder dat niet geheel zalig, maar eerst dan volkomen gelukkig, wanneer zij met het lichaam verbonden is. Waaruit de noodzakelijkheid van de opstanding van het lichaam voor de zaligheid van de mens overtuigend wordt bewezen.

13.25 De onsterfelijkheid van de ziel 

Zij is echter niet alleen van het lichaam afscheidbaar, en dat overlevend, maar ook van natuur onsterfelijk, hetgeen met getuigenissen van de Schrift, en duidelijke argumenten bewezen wordt. En wel met getuigenissen uit het Oude Testament (Ps. 49:16; Pred. 12:7; 1 Sam. 28:11; 1 Kon. 17:21); uit het Nieuwe Testament (Matth. 10:28; Fil. 1:22,23; 1 Petr. 3:19; Openb. 6:9 en Openb. 7:9 en elders overal).

13.26 De onsterfelijkheid van de ziel (2) 

Met argumenten, ten eerste uit de wijze van schepping, want zij is door de inblazing van God geschapen, zonder enige gereedliggende materie welke ook, ja uit God Zelf, door assimilatie van wezen, en dus naar Gods beeld. Maar niets sterfelijks is het beeld van de onsterfelijke God.

13.27 De onsterfelijkheid van de ziel (3) 

Vervolgens uit haar eigen natuur, omdat zij een eenvoudig wezen is, dat niets vermengds, toegevoegds, zichtbaars, samengestelds of verbondens heeft, vandaar dat ze ook niet vaneen gescheiden, verdeeld en uiteengerukt kan worden, en derhalve niet aan de dood onderhevig is. Want de dood is als het uitééngaan, de scheiding en het uiteenrukken van die delen die vóór de dood door zekere verbinding bijeengehouden werden.

13.28 De onsterfelijkheid van de ziel (4) 

Ja, ook uit de uitnemende gaven, uitwerkingen en Goddelijke vermogens van de ziel. Want bewonderenswaardig is de vlugheid van vernuft, de snelheid van de gedachte, de gemakkelijkheid van begrip, de scherpte van oordeel, de overlegging en redenering over alle dingen, het geheugen van dingen die verleden zijn, de beschouwing van de tegenwoordige, het voorzien van de toekomstige, en allermeest het inkeren in zichzelf en de reflectie, en de beschouwing van zichzelf, welke alle van geen samenstelling van elementen, maar van een meer Goddelijke natuur zijn, en bewijzen dat zij onsterfelijk is.

13.29 De onsterfelijkheid van de ziel (5) 

Voornamelijk juist uit de kennis en verering van God die aan de ziel ingeschapen is, het verschil en het begrip van waar en vals, billijk en onbillijk, recht en onrecht, schoon en lelijk, eerbaar en oneerbaar, het uitdenken en de kennis van talloze kunsten. Want een verdwijnende levenskracht (vigor) zou niet tot de onsterfelijke God en de bron van het leven kunnen opstijgen, en de hemelse en Goddelijke dingen met een verwonderlijke kracht van vernuft doorzoeken.

13.30 De onsterfelijkheid van de ziel (6) 

Uit het getuigenis van de consciëntie, dat uit de schuld van de zonden vreselijke angsten verkrijgt. Als toch de zielen van de mensen na de dood niet bleven leven, zouden de goddelozen geen reden hebben over de toekomstige straffen ook maar nog zo weinig bevreesd te zijn.

13.31 De onsterfelijkheid van de ziel (7) 

Maar ook de spijze van de menselijke ziel is onsterfelijk, gelijk God en Zijn genieting is. En als de ziel niet onsterfelijk was, zou ons geloof en onze hoop en alle religie ijdel zijn (1 Kor. 15:14). Hier komt ten slotte nog bij de gemeenschappelijke overeenstemming van bijna alle volken, zelfs de meest barbaarse.

13.32 De vermogens van de ziel 

Wat de vermogens van de ziel aangaat, wij onderscheiden ze met voorbijgaan van de al te subtiele uiteenzettingen van de filosofen in verstand of denkvermogen (mens) en wil; of met de apostel in geest en ziel, verstaande onder de naam geest in engere zin het hogere vermogen, namelijk het kenvermogen; onder ziel het lagere, het sensitieve en vegetatieve. Hetgeen de Latijnen uitdrukken door animus (ziel) en anima (leven).

13.33 Het verstand 

Met het verstand vatten wij de objecten en onderscheiden ze ter goedkeuring of afkeuring; en het is tweeërlei: theoretisch, waardoor wij het ware van het valse, - praktisch, waardoor wij het goede van het kwade, het billijke van het onbillijke onderscheiden. Hierin beschouwen wij het geheugen en het geweten (suntèrèsis en suneidèsis) die tezamen verbonden een praktische sluitrede maken.

13.34 De wil, conclusie 

Met de wil echter, wiens natuur het is niet gedwongen te worden, en naar het vermogen van de eerste natuur door geen noodzakelijkheid tot het uiterste beperkt te worden, kiezen wij de objecten uit en verwerpen ze, al naardat het verstand oordeelt dat ze goed of kwaad zijn. Dikwijls ook is het kiezen tussen gelijke en ongelijke dingen, zodat de wil ook zijn werking niet onttrekt.

13.35 De wil, conclusie (2) 

En zo is de mens geworden tot een levende ziel, lichaam en ziel in één persoon (hypostatice) onderling verenigd.

13.36 De gehele mens naar Gods beeld geschapen 

De gehele mens toch is zowel naar lichaam als naar ziel in het beeld Gods en naar Zijn gelijkenis geschapen, waarvan het laatste tot verklaring van het eerste dient. Zeker heeft het ook de zin van een betiteling om het eerste aan te vullen, alsof het wil zeggen het welgelijkend beeld (Gen. 1:27 en Gen. 5:1). Anders dan sommige vaders menen, die beeld op de natuur, gelijkenis op de handelingen die met God overeenkomen betrekken.

13.37 Wat daaronder te verstaan is 

Wij verstaan daaronder goedheid, rechtheid en volmaaktheid of wel zijn beste staat, uitnemendheid en uitgaan boven de overige levende wezens, en een dichter toenadering tot God.

13.38 Wat daaronder te verstaan is (2) 

De inwendige ongeschondenheid bestaat in de ziel, het lichaam, de genegenheden en de handelingen, en de onsterfelijkheid van de gehele mens. Wat het verstand aangaat heeft de mens een uitnemende kennis gehad (Gen. 2:19; enz.). Wat de wil betreft was hij zo vrij, dat hij niet alleen van dwang, maar ook van de noodzakelijkheid om te zondigen vrij was, overeenstemmende met het verstand en de gezonde rede en de wil van God. De welgeordendheid (eutaxia) van de aandoeningen en neigingen en begeerten was zodanig, dat ze het verstand en de wil volgden. Er was een heilige samenvoeging van het lichaam en de leden en uit dit alles ontstonden rechte en heilige handelingen.

13.39 Wat daaronder te verstaan is (3) 

Hierbij komt de onsterfelijkheid, niet slechts van de ziel, maar ook van het lichaam of van de gehele mens (Rom. 5:12 en Rom. 6:23). Beide waren natuurlijk, omdat de ziel, als eenvoudig, op geen enkele wijze sterven kon; en het lichaam, omdat het niet had zullen sterven, zowel wegens de goede menging (eukrasia) als de bewaring van de ziel, die het voortdurend en levenskrachtig gekoesterd en bewaard zou hebben.

19.40 Wat daaronder te verstaan is (4) 

Deze harmonie en samenstemming van alle delen in de geschapen mens hebben wij te danken aan de oorspronkelijke gerechtigheid als aan de moeder en meesteres, welke natuurlijk genoemd kan worden, omdat zij aangebracht is en de mens haar ontvangen heeft, niet als enkele persoon, maar als de gehele soort, en omdat het tegenovergestelde ervan, de erfzonde, van een verdorven natuur komt. Zij sluit daarom echter niet alle verdere genade van God uit, maar brengt die mede, opdat zo de natuur door de genade gekoesterd zou worden.

13.41 De heerschappij aan de mens gegeven 

Dat uitsteken van de mens boven alle levende wezens, ja boven de aarde zelf (aan welke de overige dingen ook dienstbaar zijn), legt de Schrift uit door heerschappij, wanneer zij zegt: ‘dat zij heerschappij hebben over de vissen van de zee, enz.’ En ‘hebt heerschappij, enz.’ waaronder ook de nakomelingen begrepen worden. Met deze heerschappij en majesteit, schijnt het beeld Gods door Mozes beschreven te worden, als naar de eigen aard en de uitwerking daarvan. Als iemand evenwel heerschappij uitoefenen zal, moet hij met de redelijke ziel begiftigd zijn, zal het een onpartijdige en vreedzame zijn, dan moet hij zeker wijs, heilig en rechtvaardig zijn; zal hij ze ook inderdaad uitoefenen dan moet hij een lichaam hebben dat goed toegerust is voor de handelingen die met een zuivere ziel in overeenstemming zijn; zal ze ten slotte voortdurend zijn, dan is het noodzakelijk dat de mens onsterfelijk is.

13.42 Waarin de apostel het beeld Gods stelt 

Dienovereenkomstig stelt dan de apostel het beeld Gods van voorheen in wijsheid, heiligheid en gerechtigheid, gelijk ook uit het tegenovergestelde ervan, nadat het beeld Gods verloren is, en uit de herstelling verstaan kan worden (2 Kor. 3:18; Ef. 4:22-24; Kol. 3:9,10).

13.43 Waarin de apostel het beeld Gods stelt (2) 

En hieruit volgt ook de dichtere toenadering tot God, wanneer de mens, Gode gelijkvormig, met God verenigd wordt en Hem aanhangt, welke handeling het beeld Gods ook meebrengt en bevat.

13.44 Het oorspronkelijke geluk van de mens 

De staat van de mens is dus allergelukkigst geweest, waar nog bijgekomen is de uitwendige waardigheid, zijn plaatsing in de hof of het paradijs door God geplant, die door Mozes tekenachtig naar plaats en ligging, en andere omstandigheden beschreven wordt. Wij oordelen met weglating van hetgeen over de stromen, de grootte en de duur ervan verhandeld wordt, dat hij in of nevens Mesopotamië, bij de Tigris en de Eufraat geplaatst moet worden.

13.45 De boom des levens 

Verder heeft Hij die hof versierd met allerlei soorten zeer schone planten en bomen, die tot voedsel en genotmiddel dienden. Onder welke de ‘boom des levens en de boom van de kennis des goeds en des kwaads’. En wel de eerste zo genoemd, niet omdat ze het leven in zich ingeplant had, of hetzij voor het lichaam, hetzij voor de ziel door zichzelf, als zeker middel voor alle kwalen (panacea) het leven verschafte, gelijk de scholastieken naar sommige vaders gemeend hebben, maar veeleer op sacramentele wijze; opdat ze beide zou verzegelen, ja ook het geestelijke dat volgen zou, zou afschaduwen (Openb. 2:7).

13.46 De boom der kennis 

Maar de andere is ‘de boom der kennis des goeds en des kwaads’ genoemd, niet omdat daar kennis in was (hetgeen ongerijmd is), of omdat hij een verborgen kracht in zich ingeplant had om die te bewerken, of om het vernuft te scherpen, gelijk Josephus gewild heeft, - maar omdat het een sacramentele boom zou zijn, waardoor de mens bevolen werd niet meer te willen weten dan God wilde, of goed of kwaad naar zijn eigen verstand af te meten, en waardoor hij, aangezien God zijn gehoorzaamheid op de proef stelde door het eten van de vrucht, zou gevoelen en ondervinden het goede waarvan hij beroofd zou worden, en het kwade waarin hij vallen zou.

13.47 De taak van de mens 

In deze hof heeft God de mens geplaatst, als een heer in Zijn lusthof, om die te bouwen en te bewaren (Gen. 2:15). En wel te bouwen met aangenamen en heiligen arbeid, zonder vermoeienis en verveling; en te bewaren in die staat waarin hij was, en tegen het inlopen en verwoesten van de dieren. En dit plaatsen in het paradijs in de personen van de stamouders (protoplasti), ziet op zijn wijze ook op de nakomelingen.

13.48 Man en vrouw 

Overigens heeft God de mens (het woord mens gemeenschappelijk genomen) van tweeërlei geslacht geschapen, volgens dat zeggen: ‘man en vrouw schiep Hij ze’, doch in natuur en waardigheid ongelijk, haar zwakker en lager, vanwaar in het bijzonder de vrouw, beeld en eer des mans genoemd wordt, gelijk de man van God (1 Kor. 11:7), namelijk om op de aarde het menselijk geslacht voort te planten (Gen. 1:27).

13.49 Man en vrouw (2) 

Ook zijn beide niet tegelijk en op dezelfde wijze geschapen. Want eerst heeft Hij de man gemaakt, vervolgens de vrouw, opdat de waardigheid van de man boven de vrouw zou uitkomen (1 Kor. 11:8). En gelijk God het enige Begin is van de schepping van de dingen, zo zou de eerste mens het éne begin zijn van het voortbrengen van alle mensen, opdat zij, aangezien ze zouden bemerken dat zij allen van één afkomstig zijn, elkaar als één zouden liefhebben en met een gemeenschappelijke band des bloeds onderling verbonden zouden zijn (Hand. 17:26).

13.50 Man en vrouw (3) 

Toen heeft Hij ook de man uit het stof, doch de vrouw uit een rib van de ingeslapen man, en die met vlees bekleed, en uit zijn zijde genomen, maar niet uit het hoofd en ook niet uit de voeten, geformeerd; en wel omdat er voor de man geen meesteres, en ook geen dienstmaagd bereid werd, maar een gezellin, opdat hij zou weten dat hij die naast zich moest plaatsen, die naar hij geleerd had, uit zijn zijde genomen was. En zij zijn gemaakt tot één vlees, en van oorsprong, en door echtelijke gemeenschap, en de gemeenschappelijke vrucht daarvan, om de wederzijdse verbondenheid (necessitas) tussen de gehuwden te bevestigen. (Ef. 5:28; enz.).

13.51 De tweede schepping 

Zoveel over de eerste schepping van de mens; nu volgt de tweede en middellijke, welke die is van de tot aanzijn geroepen menselijke natuur, met organen geschikt voor de voortplanting, toegerust, waaraan God door Zijn zegening èn de teelkracht heeft toegevoegd, èn die vruchtbaar gemaakt, opdat zo de mens uit de mens, namelijk man en vrouw, voortgebracht zou worden, om de aarde met mensen te vervullen, volgens dat woord: ‘Hij zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde’.

13.52 Tradudanisme en creationisme 

Vanouds is hier onder de vaders de vraag opgeworpen, ‘of de zielen van de overige mensen als een stekje van de ouders worden afgenomen, dan wel door God geschapen en ingegoten worden’. Sommigen, onder anderen Tertullianus, hebben geoordeeld dat de gehele mens uit de gehele mens, wordt voortgeplant, en wel het lichaam uit het lichaam, de ziel uit de ziel, gelijk licht van licht wordt aangestoken, of gelijk anderen, geheel uit de kracht van het zaad van de voortbrenging.

13.53 Tradudanisme en creationisme (2) 

De algemene opinie staat hier echter tegenover, namelijk dat ze niet uit een stekje is, maar van God, en wel niet als tevoren van het begin van de wereld voortbestaande, gelijk Origenes gewild heeft, maar dat ze onmiddellijk geschapen wordt, en in de lichamen, waar reeds het lichaam in de schoot van de moeder tot het ontvangen van zulk een ziel gereed gemaakt en toebereid is, van de hemel ingegoten, of liever, gelijk anderen willen, ingeschapen wordt. Augustinus laat de kwestie in het midden. Wij menen dat het verbreide gevoelen meer met de waarheid in overeenstemming is.

13.54 Doel en nut van de schepping van de mens 

Het doel en het nut van de schepping en van de geschapen mens is, dat hij zelf uit het zo bewonderenswaardig werkstuk dat hij is, zijn voortreffelijkheid en staat, de uitnemende wijsheid, macht en goedheid Gods, die Hij in ons ontstaan aan den dag legt, zou leren kennen, en na ze erkend te hebben, zowel inwendig als uitwendig eren, tot zijn geluk op allerlei wijze, en tot Gods eer.