Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 39

Over het vagevuur en de aflaten

Andreas Rivetus

39.1 Het vagevuur en de aflaten 

Stelling 1. Nadat in de voorafgaande uiteenzettingen gehandeld is over de ambten van Christus, en Diens voldoening voor onze zonden, de toepassing van de voldoening door het ware geloof in de rechtvaardigmaking van de mens, en de dankbaarheid dergenen die daarvan deelgenoot geworden zijn in de heiligmaking en de werken van de heiligmaking; en over het ware gebruik van vasten, aalmoezen geven en geloften, die de pausgezinden misbruiken om buiten Christus menselijke genoegdoeningen te bevestigen, voegen wij er met recht een overtuigende uiteenzetting bij over het vagevuur en de aflaten, waardoor wij zullen aantonen, dat deze bijgehaalde mensenuitvindingen op geen stevig fundament steunen, maar van de verdiensten en de enige voldoening van Christus afdoen, en der kerk Gods tot ontering zijn, van welke zij verzinnen dat een deel, en dat niet het minste, voor een tijd in de onderwereld gepijnigd wordt. 

39.2 Stand van het geschil 

Opdat wij echter de tegenstanders niet iets van onszelf toedichten, zullen wij uit hun geschriften allereerst de stand van het geschil uiteenzetten, wat bij hen voorzeker en betrouwbaar gehouden wordt, onderscheidend van het minder zekere en waarover verschil is, zullen wij tegen dat eerste voornamelijk onze redenen richten. Want zelf waarschuwen zij als volgt: ‘dat er sommige leerstellingen over het vagevuur meer of minder zeker zijn, die door de hunnen gehouden worden, dit niet even gelijk door welke getuigenissen en argumenten ook bevestigd worden, maar het ene met dit, het andere met dat’ (Gergorius van Valencia, Commentarii theologici, deel 3, dispuut 11, vraag 1, punt 1, par. 4). 

39.3 Definitie 

Maar zij stellen dat dit de eerste en voornaamste betekenis van de naam is, volgens welke zij menen dat met recht bewezen wordt dat er een vagevuur is, door de getuigenissen die zij plegen aan te voeren hetzij uit de Schrift, of uit de vaders, of uit de kerkelijke definities; waaronder zij verstaan een zekere plaats, waar na de dood, de zielen van die gelovigen, die óf nog verplicht door de schuld van enige tijdelijke straf, óf ook door enige ‘vergeeflijke zonden’, uit het lichaam vertrokken zijn, naar gelang van de Goddelijke gerechtigheid gepijnigd worden, totdat zij geheel van deze zonden gereinigd, de hemelse zaligheid vermogen te verkrijgen (Gergorius van Valencia, Commentarii theologici, ibid. en Bellarmus, De Purgatorio, boek 2, hoofdstuk 1). 

39.4 Definitie (2) 

Met weglating dus van de geschillen bij de pausgezinden zelf gerezen, over de ‘plaats van het vagevuur’, van welke zij, hoewel zij toegeven dat hun kerk niets bepaald heeft, toch naar het meest aangenomen gevoelen, dat zij het waarschijnlijkst oordelen te zijn, menen dat die onderaards is, en in de buurt van de hel van de verdoemden; ‘over het vuur’, waarvan de meesten beweren dat het eigenlijk, hoewel anderen dat het oneigenlijk is; ‘over de hoedanigheid ervan’, namelijk of het waar en lichamelijk is, welk gevoelen van hun theologen naar zij beweren allerzekerst is; over ‘de hulp van de levenden voor de doden’ en dergelijke; zullen wij die substantiële, gelijk zij het noemen, en primaire betekenis van het woord beschouwen, en aan de regel van de waarheid toetsen, daar toch naar zij stellen dat dogma van hun zo noodzakelijk is om te geloven, dat wie dat ontkent, ‘die moet in het eeuwig vuur van de hel gepijnigd worden’ naar Bellarminus oordeelt (De Purgatorio, boek 1, hoofdstuk 15). En Panigarola aarzelde niet om te zeggen dat er geen God is als er geen vagevuur is (Francesco Panigarola, Disputationes Calvinicae. Gehouden te Turijn). 

39.5 Geen louteringsvuur na de dood 

Wij echter, geloven zowel zeer vast dat er een God is, als wij standvastig ontkennen dat er een vagevuur is, en vrezen niet voor de straffen van de hel onder deze titel; daar wij weten dat er geen louteringsmiddel door God is ingesteld behalve het bloed van Christus en de genade van de Heilige Geest, welke door het Woord en de sacramenten in dit leven aan de gelovigen worden toebedeeld, tenzij iemand misschien zegt dat de moeilijkheden en kastijdingen van de zonden reinigen, hetgeen ze echter niet doen door eigen kracht maar alleen gelegenheidshalve (occasionaliter) om zo te zeggen, in zoverre de pathèmata (zwarigheden) mathèmata (leringen) zijn, waardoor wij inzake onze zwakheden vermaand worden, om naar de Geneesheer terug te gaan, welke bestaanswijze aan de kwellingen van het louteringsvuur na dit leven, gelijk de tegenstanders zelf toegeven, niet kan toekomen. 

39.6 Onjuist beroep op de overlevering 

Het is zeer onwaar wat zij ten grondslag leggen, dat de katholieke kerk voortdurend van gevoelen geweest is dat er zulk een louteringsvuur is, welke onderstelling naar zij menen voldoende moet zijn om de bevestiging van het vagevuur staande te houden, ‘ook al zouden zij geen getuigenis van de Schrift hebben, of een ander argument’. Welk fundament zij voorzichtig ten grondslag leggen, zich bewust, dat al wat zij uit de Heilige Schrift tevoorschijn brengen, er als met de haren bijgesleept wordt, en geen geloof kan aanbrengen bij diegenen, die de staar van het pauselijk gezag niet op de ogen gelegd is, en het wolkje van de menselijke overleveringen, dat de autoriteit van de katholieke kerk valselijk voor zich opeist. 

39.7 Geen Schriftbewijs 

Hoezeer zij dus sommige getuigenissen van de Schrift verdraaien, zijn er toch in het rijk van de pausgezinden zelf geweest, aan wie de waarheid afgeperst heeft, ‘dat er niet bepaald één Schriftuurplaats bij de hand is om aan te halen, waardoor hij er een schaamteloze toe zou brengen, om of hij wilde of niet te bekennen, dat er een vagevuur is, en als er soms een zou kunnen zijn, dat die dan de ijverigste onderzoekers tot nu toe verborgen geweest is’ (John Fisher, Assertionis Lutheranae confutatio, artikel 18). Vandaar dat in Frankrijk Petrus Cottonus de Jezuïet, toen hij de hemelgoden niet kon neigen, gepoogd heeft Acheron te bewegen, en wat tot nu toe de ijverigsten verborgen geweest was, met behulp van de duivel daaruit te halen, die hij onder anderen deze vraag heeft voorgesteld; ‘Welke plaats er in de Schrift was waaruit het vagevuur duidelijk bewezen kan worden?’

39.8 Geen Schriftbewijs (2) 

Hij wist namelijk, dat Petrus a Soto, in de onderrichting van de priesters vernuftig zegt (Tractatus de institutione sacerdotum, De purgatorio, lezing 1) ‘dat de uitspraken (auctoritates) van de Schrift, die door hun doctoren aangehaald worden, minder duidelijk, minder effectvol zijn, en minder bewijzen; dat men die dus niet gebruiken moet om het vagevuur te bewijzen’. Alsook, ‘dat het niet noodzakelijk en niet geschikt is te steunen op de uitspraak van de plaats uit Mattheüs 12 bijgebracht, ‘Het zal niet vergeven worden noch in deze eeuw, noch in de toekomende, omdat geantwoord kan worden, dat het gezegd is naar zekere opeenhoping en hyperbool’. En ook niet in die beroemde uitspraak (1 Kor. 3), ‘doch alzo als door vuur, vervat is, dat er zulk een vagevuur is na de dood, omdat een vuur verstaan moet worden, zodanig dat beide daar doorheen gaan, zowel die goud, als die stro bouwen; Welke redenering; zegt dezelfde, zeer krachtig bewijst, dat hier niet een louteringsvuur na de dood bewezen wordt, of als het iemand toeschijnt, dat het niettemin bewezen kan worden, is de zin wegens de mogelijkheid van tweeërlei uitlegging (ambiguitas) zeker minder duidelijk. Daarom moet men ook daarop niet steunen. 

39.9 Ook niet in de Apocriefen 

De plaats echter uit hoofdstuk 12 van het 2e boek van de Makkabeeën. Welke Bellarminus (De Purgatorio, boek 1, hoofdstuk 3) en Gregorius van Valencia (Commentarii theologici, deel 4, dispuut 11, vraag 1) in het eerste gelid plaatsen, heeft niets over enig louteringsvuur, of plaats waarin de zielen gezengd worden, en kan zo uitgelegd worden, dat daaruit hulp voor de doden, tenminste uit de daad van Judas, niet bewezen kan worden. Maar bovendien is er bij de ouden twijfel geweest over de autoriteit van dat boek, of het namelijk canoniek is, hetgeen ten tijde van Augustinus nog niet duidelijk genoeg scheen, zegt dezelfde Soto, die beweert, ‘dat het dogma van het vagevuur zekerder en klaarblijkelijker is, dan de autoriteit van dat boek is, en dat de dingen die duidelijker zijn, niet door minder duidelijke bevestigd moeten worden’ (Tractatus de institutione sacerdotum). 

39.10 Weerlegging 

Om aan te tonen dat het niet alleen een agrafon (niet geschreven) maar ook een antigrafon (tegen het geschrevene) dogma is, is het niet nodig (hetgeen sommigen van de tegenstanders onbillijk eisen) dat wij dat negatieve autolexei en met zoveel woorden uit de Schrift bevestigen, ‘er is geen louteringsplaats van de zielen na de dood’. Het is voldoende wanneer wij aantonen dat dat dogma van de pausgezinden op vele manieren met de Schrift en het gezond verstand (recta ratio) in strijd is. 

1. De Schrift stelt geen tussenstaat (medium) tussen gelovigen en ongelovigen, goeden en. kwaden, die ingaan door de enge en door de wijde poort, kinderen der eeuw (seculi) en kinderen des duivels, geestelijken en vleselijken enz. maar maakt overal tussen zulken een rechtstreekse tegenstelling (Luk. 16:18; Matth. 25:32; Joh. 5:59; Rom. 8:5; enz.). 

Dus erkent zij niet die tussenmensen, ‘niet zeer kwaad en niet zeer goed’, met wegneming van welke, het vagevuur ledig is.

39.11 Weerlegging (2) 

Dezelfde Schrift heeft slechts twee levens overgeleverd, en getuige Augustinus, In Ioannis evangelium tractatus, Traktaat 124 ‘De kerk weet zich dezelfde van Godswege gepredikt en overgeleverd, waarvan het ene is in het geloof, het andere door aanschouwen, het ene in de tijd van de vreemdelingschap (peregrinatio), het andere in de eeuwigheid van de woning (mansio); het ene in arbeid, het andere in rust, het ene op de weg, het andere in het vaderland; het ene in de moeite van het handelen, het andere in de beloning van de aanschouwing’, enz. Het eerste echter bepaalt en omschrijft Paulus duidelijk binnen de grenzen van dit leven (Rom. 8:18; 2 Kor. 5:10). Dezelfde leert klaar en duidelijk, dat de dingen die men ziet, tijdelijk zijn, doch de dingen die men niet ziet, eeuwig zijn (2 Kor. 4:18). Daar echter de staat van de zielen na dit leven onzichtbaar is, moet die eeuwig zijn. De scholastieken zelf verstaan onder de ‘viatores’ (die op weg zijn) alleen, die nog het genot van dat licht genieten. 

39.12 Geen tussenstaat 

Wij weten, met dezelfde apostel, Als ons aardse huis van deze tabernakel verbroken wordt, dat wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, eeuwig in de hemelen (2 Kor. 5:1), niet tijdelijk in de onderwereld. ‘Buiten deze twee rangen (ordines)’, zegt Ephraem the Syrian, Opera omnia quae extant Graece, Syriace, Latine, deel 3, hoofdstuk 25-26, deel 1 traktaat de mans. beatis, ‘is er geen andere tussenrang; ik spreek toch van de ene die wel boven is, doch de andere beneden’. En een weinig daarna, ‘De hel ontvluchten, dat is juist het Koninkrijk der hemelen binnengaan, gelijk ook daar uit gaan, de hel binnengaan is. Want de Schrift heeft ons ook niet drie gebieden geleerd’. Zeker, ‘want die gelooft, gaat van de dood over tot het leven’ (Joh. 5:24). 

‘En van nu aan rusten van hunne werken, die in de Heere sterven’ (Openb. 14:13), Want het is ongerijmd wat Bellarminus en anderen stellen, dat sommigen deels in de Heere, deels niet in de Heere sterven, alsof zij zeiden, dat iemand tot de eindpaal gekomen is, die toch nog buiten de eindpaal zwierf. 

39.13 Getuigenis van de Schrift 

Overal waar de Schrift geboden en voorbeelden van euthanasia (wel sterven) voorstelt, boezemt zij niet alleen geen vrees voor kwellingen en folteringen aan de vromen in, maar brengt in hun zielen een zeer rijkelijke stof van hoop en vreugde in, hetgeen niet zou kunnen geschieden, als de vromen die in Christus geloven, na de dood de vlammen van het louteringsvuur moesten vrezen, die van het vuur van de hel slechts in duur verschillen, ‘De rechtvaardige komt om en er is niemand die het ter harte neemt, en de weldadige lieden worden weggeraapt, enz, de vrede zal komen, hij zal rusten op zijn slaapstede, die in liefde wandelt (Jes. 57:1). Daarom baden zij stervende hen te laten heengaan in vrede (Luk. 1:29), omdat aan degenen die getrouw zijn tot aan de dood, de kroon des levens beloofd wordt, niet de straf van het vuur bereid wordt (Openb. 2:10). Welke ook zowel aan allen die de komst van Christus liefhebben, als hemzelf weggelegd is na de strijd van dit leven, gelijk de apostel betuigt (2 Tim. 4:8). 

39.14 De moordenaar aan het kruis 

Als iemand enige genoegdoende loutering na de dood nodig gehad had, dan had zeker die moordenaar die aan het kruis bekeerd is, die beleed dat hij ontving waardig hetgeen hij gedaan had (Luk. 23:41), vele honderden jaren louteringsstraffen na de dood moeten betalen, die toch van Christus hoort, ‘Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn.’ Want wat sommige pausgezinden beweren, dat de dood met een zeer geduldig gemoed gedragen en de bewonderenswaardige bekentenis voor een rechtvaardige genoegdoening gerekend heeft kunnen worden, Bellarminus, De Purgatorio, boek 1, hoofdstuk 2 (vandaar dat er onder de jezuïeten zijn die deze moordenaar een ‘Martelaar van Christus’ noemen), strijdt geheel met de Schrift en het gezond verstand (recta ratio); ‘want wie lijdt als een doodslager, of dief, of kwaaddoener, (1 Petr. 3:15), die lijdt zeker niet voor Christus. 

39.15 Geen uitzondering, maar regel 

Ook geldt het niet dat iemand zegt, ‘dat de voorrechten van weinigen de regel niet maken’. Want dezelfde belofte is aan alle gelovigen gedaan, ‘dat zij niet in het gericht zullen komen, maar overgegaan zijn van de dood tot het leven (Joh. 5:14). Op welke de zon niet vallen zal, noch de hitte; dus niet een louteringsvuur (Openb. 7:16). Daarom is de ziel van Lazarus, zodra zij uit het lichaam gegaan is, door de engelen in de schoot van Abraham overgebracht, waar hij vertroosting genoot (Luk. 16:22). 

Dus heeft hij geen zeer zware folteringen (oodinas) in het vagevuur gevoeld. In dit geloof stervende, begeerden zij meer uit het lichaam uit te wonen en tegenwoordig te zijn bij de Heere (2 Kor. 5:8), Ontbonden te worden en met Christus te zijn (Filipp. 1:23). Ja die wisten, dat de Heere wil, dat die de Vader Hem gegeven heeft, ook met Hem zijn, waar Hij is, en Zijn heerlijkheid zien; zij lijden dan niet in de hel naast de verdoemden een gelijk vuur voor vele jaren.

39.16 Geen uitzondering, maar regel (2) 

De Schrift betuigt dat de tijd van het tegenwoordige leven de tijd is van het zaaien, na dit leven echter de tijd van de oogst (Gal. 6:7) waarin ieder wegdragen zal naar dat hij in zijn lichaam zich gedragen heeft (2 Kor. 5:10), dat het nu de welaangename tijd, de dag der zaligheid is (2 Kor. 6:2), dat de Zoon des mensen de zonden vergeeft op de aarde (Matth. 9:6), en dat die welke vergeven of ontbonden zijn op de aarde, ook in de hemel vergeven en ontbonden worden (Matth. 16:19). Daar dus de vergeving der zonden en de zaligheid, in dit leven alleen door het geloof door de bediening van het Woord en de sacramenten verkregen wordt, of verloren wordt, en in de hemel te verwachten is de uitwerking van die dingen die op de aarde gedaan worden, wordt er tevergeefs een vagevuur buiten de bewoonbare aarde en de hemel gesteld. 

39.17 Onbestaanbaar met de vergeving der zonden 

Deze leer van het vagevuur kan met de vergeving der zonden niet bestaan. De jezuïeten zeggen, ‘dat er in het andere leven geen plaats is dan voor de gerechtigheid, in het vergelden namelijk van straf of beloning, naar de verdiensten of verplichtingen (demerita) van dit leven’ (Gregorius van Valencia, dispuut 11, vraag 1, punt 1). 

Er is dus volgens hen geen plaats voor barmhartigheid. Als iemand echter ontkent dat de vergeving der zonden het effect is van barmhartigheid, moet hij tot de bijwoners en heidenen weggezonden worden. Want wat de jezuïet erbij voegt, dat de zonden in zoverre vergeven worden, ‘voor zover men door het betalen van de straf aan de Goddelijke gerechtigheid voldoet’, is zo ongerijmd, dat het ook de lasterlijke consequentie voortbrengt, dat aan Christus namelijk de zonden vergeven zijn, die aan de Goddelijke gerechtigheid geheel voldaan heeft. 

39.18 Andere ongerijmdheden 

En niet minder ongerijmd is wat zij zeggen, dat na vergeving van de schuld de mens van de zonde gereinigd wordt, aangezien van hem na dit leven tijdelijke straf geëist wordt. Daar Bellarminus zelf in De Purgatorio, boek 2, hoofdstuk 4 toegeeft, dat verschuldigde ‘straf, of schuld van de straf, geen vlek voortbrengt, maar een schuldenaar maakt’; doch waar geen vlek is, hoe is daar reiniging nodig? Voorts, wat gereinigd wordt, dat wordt weggenomen, want God neemt de vlekken weg, die Hij reinigt; maar in het vagevuur wordt straf opgelegd tot de laatste penning, naar de grondstelling van de tegenstanders. Wie heeft ooit gehoord dat iemand gereinigd wordt van een straf, die hij gedwongen wordt geheel te dragen? Want als iemand zegt dat diegenen die in het vagevuur zijn, somtijds verlichting van de straffen verkrijgen door de hulp van de levenden, hoewel dit onwaar is, dan volgt daaruit slechts, dat de hulp en de genoegdoeningen van de levenden reinigend zijn, niet dat er zeker louteringsvuur is, dat niet reinigt, maar waarvan gereinigd en bevrijd worden, voor wie genoeg gedaan is, in welke passieve zin de straffen door de te veroordelen personen verschuldigd reinigend zullen zijn, omdat Christus de Zijnen van die, door te voldoen bevrijd heeft. 

39.19 Het voornaamste fundament 

Hierdoor stort het voornaamste fundament van de tegenstanders ineen, waarmee zij beweren dat noodzakelijk moet worden toegegeven, dat er na de dood enige tijd en een plaats over is, dat de zielen buiten de hemel zelf en ook buiten de hel van de verdoemden, van de schuld der straf en de vergeeflijke schuld gereinigd worden, om te kunnen ingaan in het Koninkrijk der hemelen, omdat zij zodanig bevonden worden, dat zij, daar zij in de genade Gods zijn, in het Koninkrijk der hemelen toch niet dadelijk zonder een andere verzoening toegelaten worden, aangezien daar niets inkomt, dat op enige manier bezoedeld is, en hier geen kerk zij die nog enige vlek of rimpel heeft. Wij ontkennen dat er enige vlek of rimpel overblijft in diegenen die in genade sterven, tot welke het zeggen van de apostel behoort, Die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde (Rom. 6:7). Dat bovendien de verschuldigde straf geen vlek inbrandt, heeft Bellarminus toegegeven. Dezelfde geeft toe, dat bij de dood de haard van de zonde opgeheven wordt, na opheffing van de zinnelijkheid (De Purgatorio, boek 2, hoofdstuk 9). Waar geen haard van zonde is, daar kan geen zonde zijn, zelfs geen vergeeflijke. Want als de oorzaak opgeheven is wordt het effect opgeheven. 

39.20 Onhoudbaarheid van de onderscheiding van vergeeflijke en doodzonde 

Voeg hierbij dat de onderscheiding van de vergeeflijke van de doodzonde bij de pausgezinden in gebruik, met de definitie van zonde in strijd is, omdat ze niet slecht is ‘buiten de wet’, maar ook ‘tegen de wet’, en daarom schuldig maakt van de Goddelijke vervloeking, wie ze niet is vergeven. Daar echter die in genade sterven, niet onder de vloek zijn, en ook niet aan enige zonde schuldig zijn, waarvan geen enkele door haar natuur zo gering is, hetzij door de ‘lichtheid der materie’, hetzij door ‘onvolkomenheid van het werk’, dat zij de eeuwige vervloeking niet verdient, daar alle overtreding der wet des doods waardig is (Deut. 27:26). Dat echter door de Goddelijke wet ook de allergeringste zonden verboden worden, heeft Christus geleerd (Matth. 5:22). En ook wordt niet enige zonde uitgenomen, voor welke het bloed van Christus niet is uitgestort, daar het ons reinigt van alle zonde (1 Joh. 1:7); als de vlek hiervan in iemand overblijft door Christus voor de dood niet weggenomen, hij zal door de eeuwigheid der straf voelen, dat hij niet in enige louteringsplaats is, maar in de hel. Want de bezoldiging der zonde is de dood (Rom. 6:23). 

39.21 Nog een onvast fundament 

Ook is het andere fundament dat aan het vagevuur en de aflaten (waarover hieronder gesproken zal moeten worden) ten grondslag gelegd wordt, niet steviger; en wel ‘dat na de vergeving van de doodsschuld en van de eeuwige straf, er enige tijdelijke straf te betalen overblijft, hetzij in dit leven door voldoening gevende strafwerken, hetzij na dit, in enig louteringsvuur’. Want deze onderstellen dat er enige voldoeningen voor de zonde zijn behalve de voldoening van Christus; dat dit dogma ongerijmd en lasterlijk is, tonen de consequenties genoeg aan, die zij daaraan verbinden, ‘en wel dat de verdienste dan de naam van volkomen genoegdoening niet verdient’, hetgeen de woorden zijn van Ruard Tapper (Opera Omnia, deel 1, artikel 6)  tegen de uitdrukkelijke uitspraken der Heilige Schrift, die betuigen, dat op Hem geworpen zijn alle onze ongerechtigheden, en dat Hij ons van alle ongerechtigheid verlost heeft, enz. (Jes. 53:6; Tit. 2:14; 1 Joh. 1:7) en op talloze andere plaatsen. 

39.22 Verdere ongerijmdheden 

Hoewel sommigen door deze getuigenissen overwonnen, toegeven, ‘dat Christus allervolledigst voldaan heeft voor de verplichting van schuld en tijdelijke en eeuwige straf van alle zondaren’, Bellarminus, De indulgentiis, boek 2, hoofdstuk 10), voegen zij er toch dingen aan toe waarmee zij, wat zij met woorden toegeven, in werkelijkheid opheffen; omdat zij willen dat geen genoegdoeningen van Christus degenen die na de Doop in zonden vallen ten voordeel zijn, tenzij zij zelf door hun genoegdoeningen hun zonden verzoenen; alsof de genoegdoening van Christus daarom gepraesteerd was, opdat wij zelf voor onze zonden zouden voldoen; op welke manier zij ongerijmd willen, dat door onze genoegdoeningen, ons de genoegdoening van Christus wordt toegepast; welke wijze van toepassing, buiten het geloof en de sacramenten, de Schrift niet kent, en het gezonde verstand schrikt daarvan terug. Want wie heeft ooit gehoord, dat de straf door straf, en de voldoening van Christus door verzengingen en folteringen wordt toegepast? Hoe zou de barmhartigheid door uitvoering der gerechtigheid bij ons toegepast worden, de kwijtschelding van het verschuldigde door eisen van het verschuldigde, en de vergeving door bestraffing? 

39.23 Tijdelijke straffen na vergeving der zonde 

Zij begaan een voortdurende bedriegerij door negering van het bewijs (ignoratio elenchi), wanneer zij met vele argumenten uit de Schrift en de ervaring genomen, trachten te bewijzen, dat de vromen na vergeving der schuld op verschillende wijzen door God worden geslagen, ook wegens de begane en vergeven zonden. Want dit wordt niet in twijfel getrokken; maar het fijne puntje (to krino menon) ligt hierin, of zulke tijdelijke straffen door God worden opgelegd tot voldoening voor onze zonden, hetzij geheel, hetzij ten dele, en niet veeleer, ‘om de verschuldigde ellende te demonstreren, tot verbetering van het broze leven, tot oefening van het noodzakelijke geduld’. Dit beweren wij, het andere door de pausgezinden daaraan gelapt ontkennen wij standvastig; en wij beweren dat de tijdelijke straffen aan David en anderen na de zonde opgelegd, slechts behoord hebben tot de paideia (opvoeding) en dokimasia (beproeving), doch niet hetzij voor een deel, hetzij voor het geheel, een lutron (losprijs) voor de zonden geweest zijn, omdat na de vergeving ‘strijdvoeringen en oefeningen van de rechtvaardigen zijn, wat voor de vergeving straffen der zonden zijn’, gelijk Augustinus spreekt (De peccatorum meritis et remissione, boek 2, hoofdstuk 34). 

39.24 Beperkt tot dit leven 

Bovendien ontkennen wij, dat die kastijdende of reinigende straffen, zich uitstrekken buiten de grenzen van dit leven, hetgeen uit hun doel, wegens hetwelk zij plegen opgelegd te worden, duidelijk bewezen wordt, dat deels in de verbetering van ons leven, deels in voorbeeldige waarschuwing van anderen, en onze voorzichtigheid daarvoor in de toekomst bestaat, hetgeen bij de doden geen enkele plaats hebben kan: ‘want God grijpt aan om te verbeteren, Hij verbetert, om te behouden’, gelijk Cyprianus wel zegt, (boek 4, epistola 4), ‘die ook na de dood geen plaats voor berouw, geen effect van genoegdoening erkent’ (ad Demetrianum, Traktaat 1). Daarom leerde Cyrillus zijn catechumenen, ‘dat zij slechts in dit leven de voorgeschreven tijd van berouw en vergeving der zonden hebben’, Cyrillus van Jeruzalem, De catecheses 18. 

Want dit leven is de tijd der artsenij. ‘Wanneer echter de straf beschouwd wordt als een geneesmiddel, dan zal een vrome nu en dan gestraft worden zonder zijn schuld, daar die hem door Christus geschonken is, maar toch niet zonder oorzaak.’ Gelijk Thomas van Aquino terecht onderscheiden heeft (Summa Theologia, deel 2, vraag 108, artikel 4). 

39.25 Onjuiste gevolgtrekking 

Ten slotte is er geen gevolgtrekking te maken van de straffen door God opgelegd, tot de genoegdoende straffen door de mensen óf op te leggen, óf bovendien op zich te nemen, welke als God ze vereiste tot genoegdoeningen, ‘dan zou hij tot ditzelve (id ipsum) tweemaal wraak oefenen’, en hij zou tegen de regel der gerechtigheid een dubbele voldoening ontvangen. Want wat zij antwoorden, dat onze genoegdoeningen ondergeschikt zijn aan de genoegdoeningen van Christus, dat zeggen zij tevergeefs, omdat tegenovergestelde dingen niet ondergeschikt kunnen worden. Het zijn toch tegenovergestelde dingen, een volkomen en een onvolkomen voldoening, een enige en een veelvoudige, ja een onvolkomen genoegdoening, is geen genoegdoening, daar het een tegenspraak is in de bepaling (in adjecto). Weshalve als zij voldoening opvatten, voor de vereiste vervulling van enige voorwaarde, om deel te hebben aan de voldoening van Christus, welke overdrachtelijk (per Metaphoram) voldoening geheten zou worden, dit weliswaar geduld zou kunnen worden, hoewel men zich zou moeten wachten voor catachresis (gebruik in oneigenlijke zin); maar daar zij beweren dat wij waarlijk en eigenlijk, voor onze zonden Gode genoegdoen kunnen zij niet onder enig voorwendsel verontschuldigd worden. Christus Die de reiniging onzer zonden door Zichzelven verricht heeft (Hebr. 1:3), heeft deze eer met niemand gedeeld. 

39.26 De aangehaalde Schriftuurplaatsen 

De plaatsen uit de Schriften echter die aangehaald worden, zijn of voorbeelden, in welke hetzij vruchten vereist worden der bekering waardig, of moeitevolle werken door de vromen ondernomen zijn, enz. Ze behoren minder bij de zaak, omdat ze alleen van de levenden, niet van de doden geëist of gedaan zijn; en zij moeten nooit van de voldoening in eigenlijke zin, maar van de eenvoudige prestatie der voorwaarden in ons vereist, of ook, gelijk gezegd is, van de vaderlijke kastijding Gods, en niet van de rechterlijke straf verstaan worden; omdat er geen katekrima (veroordeling) is voor degenen die in Christus zijn (Rom. 8:1), die, daar de schuld hun vergeven is, niet met recht straf, als zodanig kon worden opgelegd. Daar er tussen schuld en eigenlijke straf, zulk een nauwe band is, dat de heilige taal beide dikwijls met een en dezelfde naam heeft uitgedrukt (Lev. 10:9), en waar het verschuldigde kwijtgescholden is, wordt alle verplichting opgeheven. 

39.27 Degenen die levend overblijven zullen 

Die noodzakelijkheid van genoegdoening geven voor de schuld van tijdelijke straf en vergeeflijke schulden, voor het bezitten der zaligheid, werpt geheel omver de conditie van degenen, die op de laatste dag overlevende, de Heere tegemoet gevoerd zullen worden door de lucht (1 Thess. 4:17). Want zij zullen zo veranderd worden in een punt des tijds, in een ogenblik (en atomooi, en ripei ofthalmou), dat er geen plaats en tijd voor louterende straffen verzonnen kan worden. Aangezien dus de prediking van het Evangelie en het ware geloof in Christus dat de verdienste van Christus aangrijpt, er altijd is, en van dezelfde kracht, welke reden kan er dan zijn, waarom degenen die in de vorige eeuwen gestorven zijn en die op de afzonderlijke dagen sterven, eerder door het vuur verzengd en gefolterd moeten worden dan diegenen welke de jongste dag levend overvallen zal? Want dat de pausgezinden tegenwerpen dat die gereinigd moeten worden, zowel door die zeer zware beroering die aan de jongste dag voorafgaat, als door vuur dat van de hemel daalt, wanneer zij de Heere tegemoet gevoerd worden, wordt zeer ongerijmd gezegd. Ten eerste omdat die beroering alle mensen gemeen zal zijn, diensvolgens naar haar aard niet louterend, zal ze tot de staat van het tegenwoordige leven behoren, waarover niet gehandeld wordt; bovendien zal het vuur dat van de hemel neerdaalt niet louterend zijn, maar het zal neerdalen eis ekdikèsin (tot straf) van de goddelozen en ongelovigen, getuige de apostel (2 Thess. 1:8). 

39.28 Het vagevuur naar verzinsels en fabels verwezen 

Daar dit zo is, verwijzen wij met recht het vagevuur der pausgezinden, tot de verzinsels en fabelen der heidenen en dichters, waaraan het zijn oorsprong ontleend heeft. Want wij geloven niet dat als iets dergelijks door Plato (in Gorgias en Phaedo), door Cicero (in Somnium Scipionis), en door Virgilius (in Aeneid 6) of door de dichter Claudianus en dergelijken, aanbevolen is, of door de Alcoran der Mohammedanen, of de Thalmud der bijgelovige Joden ingeboezemd, dat daaruit volgt, óf dat zij dit geleerd hebben van het volk van God, óf uit het licht der natuur en de bekende beginselen geput hebben tenzij dan misschien deze algemene stelling, ‘dat er reiniging van de zonden nodig is, voordat iemand de zaligheid geniete’. Maar omdat zij van de grondstelling over de ware reiniging van de zonden in Christus, en over de toepassing ervan uit de leer van het Evangelie, geheel onkundig zijn, is het geen wonder, als zij in die zaak ook evenals in de ware kennis van God verijdeld zijn in hun overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden (Rom. 1:21). (emataioothèsan en tois dialogismois autoon, kai eskotisthè hè asunetos autoon kar dia). Degenen die deze onwijsheid nadat Christus geopenbaard is in het christendom, zelf nabootsen, worden daar zij willens verblind zijn, nog veel meer anapologètoi (niet te verontschuldigen). 

39.29 Geen bewijs in Matth. 5:25 

Want wij hebben reeds aangetoond dat hetgeen zij uit de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament aanvoeren, voor sommige Pausgezinden van grote naam, geen vast bewijs uitmaakt. In Matthéüs 5:25 en Lukas 12:58 geeft Christus een gebod over het overeenkomen met de tegenpartij terwijl wij op de weg zijn, enz. welke plaats Bellarminius verdraait om het vagevuur te bewijzen, De Purgatorio, boek 1, hoofdstuk 7 over het gehele hoofdstuk. Maar de jezuïeten Maldonatus en Barradius hebben toch niets dergelijks gezien (Juan de Maldonado, Commentarii in quator evangelistas en Sebastianus Barradius, Commentaria in concordiam et historiam evangelicam, deel 4). Deze de zin van Chrysostomus nagevolgd, betrekt deze woorden op het verhaasten en oplossen van geschillen (Commentarius in sanctum Matthaeum evangelistam, deel 2, boek 7, hoofdstuk 17). Gene echter, daar hij allegorisch verklaart, oordeelt met Augustinus dat de partikel donec (totdat), niet betekent, gelijk Augustinus zegt, ‘dat zij daarna zullen uitgaan, maar dat zij nooit zullen uitgaan, omdat die in de hel zijn, daar zij altijd de verschuldigde straffen betalen, nooit geheel betalen’. Zij erkennen dus, dat hun broeder Bellarminius, met een groot pogen, niets dan grote beuzelingen verricht heeft. 

39.30 Evenmin in Matth. 5:2, 3 e.a. 

Dezelfde Bellarminius (De purgatorio, hoofdstuk 8) prest de tekst in Matthéüs 5:2,3, Die op zijn broeder toornig is enz. om aan te tonen, dat er enige tijdelijke straffen bewaard worden om na dit leven te dragen. Maar Maldonatus toont aan uit de boeken der Joden (Juan de Maldonado, Commentarii in quator evangelistas), dat al die straffen dodelijk (capitales) geweest zijn, en dat Christus trappen onderscheidt, niet de soort: Dat derhalve degenen over wie Christus spreekt, getroffen moeten worden met dezelfde straf der hel, die niet dezelfde zwaarte van straf waardig zijn. Emanuel Sa heeft een andere uitlegging, maar evenzeer tegen het vagevuur, zodat de zin is: de leer der schriftgeleerden veroordeelt de doodslager, doch ik ook de toornige; die roepen wie ‘raka’ of ‘dwaas’ zegt, voor de raad, ik echter zend hem in de hel. Van de overige plaatsen die zij tot dit doel naar voren brengen, zeggen wij in het algemeen dit, dat ze apocrief en buiten de canon zijn, of geheel van andere aard (alieni), of hevig verwrongen, of geheel verdorven, en dat er van alle niet één enkele is, die de naam vagevuur uitdrukt, of een definitie daarvan hoe dan ook bevat. Het zij voldoende hier enig voorbeeld voor te stellen, het overige zal uit de uiteenzetting duidelijk zijn. 

39.31 Aanhalingen van kerkvader en concilies 

Wat zij ter zake aanhalen uit de vaders en de conciliën, kan geen geloofsartikel buiten de Schrift samenstellen, doch wij doen in het algemeen dit opmerken: 

  • Dat door de pausgezinden in deze zaak vele ondergeschoven geschriften aangehaald worden. 

  • Dat de meeste auteurs door hen naar voren gebracht, of van het vagevuur geen melding maken, of als er zijn die een louteringsvuur vermelden, dat zij het geheel anders beschrijven dan door de pausgezinden geschiedt; 

En bovendien dat er niemand is onder de echte oude schrijvers der eerste eeuwen, die de leer van zekere louteringsplaats voor een geloofsartikel heeft willen opdringen. Bellarminus zelf geeft toe dat ‘vele vaders’ gemeend hebben, dat na dit leven allen, zowel goeden als kwaden gereinigd moeten worden, uitgezonderd Christus (De purgatorio, boek 2, hoofdstuk 1). Origenea die als een van de eersten een louteringsvuur ontsteekt, reinigt daarin misdadigers, heiligschenners, die in hun misdaden hun leven geëindigd hebben, getuige Augustinus, De haeresibus, hoofdstuk 34. Augustinus is echter in tweestrijd gebleven, niet alleen in de hoedanigheid der straffen maar ook in de zaak zelf. ‘Dat er zoiets ook na dit leven geschiedt, is ongelooflijk, en of het wel zo is, kan gevraagd worden (Enchiridion, hoofdstuk 69). En elders, ik weerleg het niet omdat het misschien waar is’ (De civitate Dei, boek 21, hoofdstuk 26). 

39.32 Gevolgtrekking uit het bidden voor de doden 

De gevolgtrekking is ongepast, die zij toch als vast en buiten geschil stellen, namelijk dat die allen een vagevuur geloofd hebben, die gebeden en offers voor de doden hebben aanbevolen, en die het nut daarvan ontkennen, onder de ketters hebben geplaatst. Want hoewel het waar is, dat de gewoonte om voor de doden te bidden oud is, is het niettemin zeker, dat de ouden andere oorzaken gehad hebben, waarom zij dit voor nuttig gehouden hebben. Daar ook de Griekse kerk, tot op de huidige dag, die gewoonte bewaart, en toch ‘tot op de huidige dag een vagevuur niet door de Grieken is geloofd’, zegt Alphonsus de Castro, Adversus omnes Haereses, boek 8 (De indulgentiis). 

39.33 Reden voor het bidden 

De voornaamste reden derhalve, waarom zij voor de doden gebeden uitgestort hebben, is van die leer voortgekomen, die de pausgezinden zelf in deze tijd onder de dwalingen rekenen; namelijk ‘dat die oude vaders, zo vele en zo uitnemende, als Tertullianus, Irenaes, Origenes, Chrysostomus, Theodoretus, Ambrosius, Clemens Romanus, Bernardus, dit gevoelen (dat in het Florentyns concilie, na gedaan groot onderzoek, als een dogma des geloofs bepaald is) dat de zielen der rechtvaardigen voor de dag des oordeels het aanschouwen Gods genieten, niet toegestemd hebben, maar het tegenovergesteld gevoelen hebben overgeleverd’, gelijk Thomas Stapleton toegeeft (Authoritatis ecclesiasticae circa s. scripturarum approbationem, boek 1, hoofdstuk 2, sectie 5), bij welke hij voegt Sixtus Senensis, Justinus Martyr, Lactantius, Victorinus, Prudentius, Arethas enz. (Sixtus Senensis, Bibliotheca sancta, boek 6, aantekening 345). Het is dus niet verwonderlijk, wanneer zij geoordeeld hebben, dat bij dit toeven der opstanding, zoals Tertullianus het noemt, en ballingschap van alle zielen en straf van schade (beslist niet van gevoel), de gebeden voor de doden nuttig waren (De anima). Daar de pausgezinden zelf oordelen dat dit fundament bouwvallig is, moesten wij, die uit de Schrift anders onderwezen zijn, niet een onnut gebruik, en dat ook beledigend is voor de heiligen, nadoen. 

39.34 Verschijningen en fabels 

Het soort van bewijs van de verschijningen van zielen, die bericht hebben dat zij in het vagevuur waren, en die hulp van de levenden schenen te smeken, brengen wij tot de verzonnen fabels, of tot de dromen van uitzinnigen, verrukten, en door ziekten gekwelden; alsook tot de satanische listen die dikwijls ontdekt zijp, door welke verdiend hebben bedrogen te worden, die hun God niet geraadpleegd hebben, maar voor de levenden de doden (Jes. 8:19). Een voorbeeld van deze blindheid verschaft Bellarminus zelf als hij raast, over ‘het zuchten van de duif’, waar hij uit Beda een fabel aanhaalt van het gezicht van een zekere Drithelmus, die een vallei gezien had vol zielen van mensen, in welke de ene zijde verschrikkelijk was door laaiende vlammen, de andere echter door kletterende hagel en koude van sneeuwbuien die door alles heen blies; en op dezelfde plaats de ellendige zielen, daar zij de kracht van de gloed niet konden verdragen, onrustig voorspringende middenin de kou, en dan weer rillend van kou, met onzalige afwisseling midden in de vlammen terugkerende (De gemitu culombae siue De bono lacrymarum, boek 2, hoofdstuk 9). ‘Ik twijfel niet’, zegt hij, ‘dat deze geschiedenis zeer waar is, omdat zij met de Schrift in overeenstemming is, Die zegt in het boek Job (Hoofdstuk 24), ‘Zij gaan tot al te grote hitte over van het sneeuwwater af’. Op dezelfde plaats verhaalt hij een andere, nog meer oudwijfs en dwaas, van een zekere Christina die na de dood door de engelen in het paradijs overgebracht, en door God voor de keus gesteld eeuwig bij Hem te blijven, of naar de aarde terug te keren, om de zwaarste straffen te doorstaan om de zielen van het vagevuur te bevrijden, de voorwaarde van het lijden uitgekozen heeft, naar deze wet, dat zij met vele verdiensten vermeerderd, tot God zou terugkeren. Zij dan ging daarna in brandende ovens, werd gefolterd, liet een vreselijk geschreeuw horen, en kwam er eindelijk ongedeerd uit. Zij hield het onder de wateren van de Maas in de wintertijd, toen alles stijf bevroren was, zes en meer dagen uit. Ja, zelfs onder de raderen van een molen, waar zij op afschuwelijke wijze rondgedraaid, aan alle leden onverlet bleef, enz. Welk gezond mens ziet niet, dat dit bedriegerijen van satan zijn. En toch zegt Bellarminius, ‘Zie, wij hebben als getrouwe getuigen een man en een vrouw, die de allerbitterste straffen van het vagevuur gezien hebben, zodat in het geheel niet te verontschuldigen zijn die dat niet geloven. Want zo heeft God hen gezonden een kracht der dwaling opdat zij de leugen geloven, daarvoor dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben om behouden te worden’ (2 Thess. 2:10,11). 

39.35 Argument uit het nut 

Niet minder frivool is het argument dat zij aan het nut ontlenen, omdat wie denkt dat er, behalve de hel, het zeer bittere vuur van de louteringsplaats overblijft, en dat al wat hier door de verschuldigde werken der boete niet uitgedelgd is, daar geboet moet worden, ijveriger en voorzichtiger te werk gaat, daarentegen, het gevoelen dat het vagevuur opheft de mensen zorgeloos maakt in het vermijden der zonden en in het doen van goede werken; alsof soms diegenen die het vuur der hel niet afschrikt, een verzonnen vuur zullen verwachten, en niet veeleer door dat verzinsel hun een aanleiding tot zondigen verschaft wordt, die menen dat zij uit die vlammen bevrijd kunnen worden door de hulp van anderen, welke de rijkeren door een gemakkelijke koophandel zichzelf kunnen verschaffen, voornamelijk daar de ‘Meester der Sententiën’ zelf niet schroomt te beweren, ‘dat de rijken in het vagevuur een sneller absolutie verkrijgen dan de armen’ (Lombardus, Sententiae, boek 4, distinctie 45, brief D).  

En Albertus Magnus: ‘dat er zoveel bijstand voor iemand gedaan kan worden, dat hij dadelijk in een ogenblik bevrijd wordt, en dat daarom in dit geval de conditie van de rijke beter is dan van de arme, die heeft waarvan voor hem hulp geschiedt, vanwaar in Spr. 13 gezegd wordt, de bevrijding van een man zijn zijn rijkdommen’ (Liber de sacrificio missae, traktaat 3, hoofdstuk 16). Hieruit is zekerde vroomheid niet vermeerderd, maar de inkomsten van de kerkelijken zijn vermeerderd, die ‘in gierigheid met verzonnen woorden van de mensen een koopmanschap maken’ (2 Petr. 2:3), terwijl intussen diegenen zelf die het vagevuur drijven, slemppartijen aanrichten, hetgeen de historiën niet alleen getuigen dat te Rome gebeurt, maar de ondervinding zelve uitroept. 

39.36 Conclusie 

Daar dit zo is, besluiten wij dat het vagevuur noch autoriteit uit de Schriften, noch geloofwaardigheid uit het getuigenis der vaders, noch uit redeneringen enige waarschijnlijkheid heeft, zoals het voornamelijk door de pausgezinden geloofd wordt, bij welke dat gebouw in zijn delen niet samenhangt, maar in verschillende ongeschiktheden en tegenspraak gewikkeld wordt; dat dit waar is, zal niet alleen eenieder duidelijk zijn uit hetgeen tot nu toe gezegd is, maar ook voor hem die de boeken der tegenstanders leest, voornamelijk van Bellarminius, in welke nauwelijks het ene of het andere hoofdstuk voorkomt, waarin niet verschillende, zeer dikwijls ook ertegen ingaande meningen en grondstellingen van pauselijke schrijvers worden aangehaald. Terwijl deze onder elkander strijd voeren, rusten wij met een dankbaar hart in de genoegdoening van Christus alleen, als zeker vaststellende dat er na dit leven geen vagevuur te vrezen is voor diegenen, die in Christus de Bewerker van het leven vast rusten. 

Over de aflaten

39.37 Samenhang van vagevuur en aflaten 

Nadat het vuur der loutering uitgeblust is, verdwijnt de rook van de aflaten vanzelf; want nadat het vagevuur is opgeheven, zal er nauwelijks iemand gevonden worden, die ze, ook al zijn ze aangeboden, ontvangen wil. Daarom voerde John Fisher, de bisschop van Rochester, tegen Luther,' toen hij zag dat de oorsprong van de aflaten onzeker was, en toestemde dat ze tamelijk laat bij de christenen aangenomen waren, deze oorzaak aan: ‘dat van het vagevuur bij de ouden geen of zeer zelden melding gemaakt werd, dat het tot op deze dag door de Grieken niet geloofd is. Dat zolang er echter geen zorg geweest is over het vagevuur, niemand de aflaten gezocht heeft, waarvan de gehele waardschatting van de aflaten afhangt, en als dat opgeheven is, zal er geen behoefte aan aflaten zijn; dat niemand zich derhalve verwonderen kan, dat er in het begin van het ontstaan der kerk in het geheel GEEN gebruik daarvan gemaakt is, daar het vagevuur zo laat aan de gehele kerk bekend geworden is’ (John Fisher, Assertionis Lutheranae confutatio, artikel 13).  

Gregorius van Valencia zelf geeft toe dat daar bij de ouden ‘een strenger boetedoening van kracht was, het niet zeer noodzakelijk geweest is de weldaad der aflaten te gebruiken, dat daarna echter bij het afnemen van die vurigheid der boetedoening, het gebruik daarvan begonnen is toe te nemen’ (Disputatio de Indulgentiis,  hoofdstuk 4). 

39.38 Niet in de Schrift en niet in de oude kerk, definitie 

Bovendien geven anderen ook toe dat er niet alleen ‘geen duidelijke getuigenissen der Schrift over de aflaten zijn, en vermanen zijn hun katholieken niet op minder zekere te steunen, maar voegen er bovendien aan toe, dat zij geen zekere getuigenissen hebben van de oude en eerste kerk: dat zij in deze materie geen Apostolische traditie, doch alleen de autoriteit van de kerk van Rome en van sommige concilies (en wel de nieuwere), gelijk te zien is bij Petrus a Soto in Tractatus de institutione sacerdotum, boek 1 De indulgentiis, die desniettemin hun leer van de aflaten als een geloofsartikel opdringen, welke zij definiëren als ontbindingen van tijdelijke straffen, naar het Goddelijk oordeel voor dadelijke (actualis) zonden na de vergiffenis van de schuld verschuldigd, door de toepassing van de overtollige genoegdoeningen van Christus en de heiligen, gedaan buiten het sacrament door iemand die wettig autoriteit heeft’ (Gregorius van Valencia, Commentarii theologici, deel 4, dispuut 7, vraag 20).

39.39 Niet in de Schrift en niet in de oude kerk, definitie (2) 

Wanneer wij deze definitie naar hun gevoelen uitleggen, en de ijdelheid van ieder onderdeel aanwijzen, zullen wij met weinige woorden een materie die anders ingewikkeld is, ontknopen. 

Over deze naam zullen wij het hun schenken, omdat die meest in minder goede zin opgevat wordt, die zij toch, met een voorteken dat niet goed is, in deze materie gebruikt hebben, ‘waarin de schoonschijnende toegeeflijkheid der vaderen trage kinderen maakt’ (Blanda patrum segnes facit indulgentia natos). 

‘Want de aflaten geschieden om het gebrek der kerk te verlichten, dat niet verlicht wordt door de wil om te geven alleen’ (Augustinus van Ancona, Summa de potestate ecclesiastica, vraag 30, artikel 3); zij geven dus om te ontvangen, en schenken (indulgent) niet om niet. Zij zeggen dat het ‘ontheffingen zijn van tijdelijke straffen, enz.’ met welke woorden het eerste fundament van deze koophandel ontdekt wordt, namelijk de leer van sommige genoegdoende tijdelijke straffen, door een berouwvol mens, wien de schuld vergeven is, door de genade Gods, nog verschuldigd, en in dit leven of in het vagevuur te boeten; welk fundament door ons boven omgekeerd is (stelling 32, 33, 34, 35), zodat hier niet nodig is het over te doen. 

39.40 Van welke straf de aflaat bevrijdt 

40. Hier komt echter het dobbelspel (Kubeia) van de pauselijke doctoren aan de dag, dat zij om te bewijzen dat de gelovigen na het vergeven der schuld nog onderworpen blijven aan tijdelijke straffen hetzij metterdaad te betalen, hetzij door aflaten op te heffen wanneer men tot de zaak gekomen is gedwongen worden toe te geven dat geen van die straffen door aflaten opgeheven kunnen worden die naar zij soms bewijzen uit de Schriften, aan sommige gelovigen opgelegd zijn, zoals aan David en dergelijke; doch alleen de verzonnen straffen van het vagevuur, of die door de mensen opgelegd zijn, of die hebben moeten opgelegd, of bovendien op zich genomen worden. De aflaten dus stellen niet alleen vrij van enig verwijt van schuld, dodelijke of vergeeflijke, maar ook niet van de natuurlijke straffen, als daar zijn, ziekten, dood, onkunde, begeerlijkheid en dergelijke; en ook niet van de straffen die in het uitwendige en van strijd vervuld gericht, zowel kerkelijk als burgerlijk kunnen worden opgelegd, maar zij heffen alleen de straf op die in het geheim en het boetegericht verschuldigd is, volgens Bellarminus (De indulgentiis, boek 1, hoofdstuk 7). 

39.41 Kool voor schatten, de aflaat schadelijk 

Hieruit is het duidelijk, dat de meesten, die deze waar voor hoge prijs kopen, en door de prachtige beloften van volledige en allervolledigste aflaat van alle zonden, met toevoeging dikwijls van de clausule van de straf en van de schuld, aangelokt worden, overkomt wat met een spreekwoord gezegd wordt, dat zij voor schatten, niet hebben dan kool (carbones). Want omdat de straffen, waarvan melding gemaakt wordt in Psalm 89, ‘Als uwe kinderen gezondigd hebben, zal ik hun ongerechtigheden met de roede bezoeken’, enz. en Hebreeën 11 wanneer de apostel zegt dat wij ‘van God tuchtiging ontvangen’, alsook 1 Korinthe 11, dat wij door God geoordeeld en bestraft worden, door God opgelegd worden ‘als door de uitwendige en criminele rechter’, geeft Bellarminus, toe dat die niet opgeheven worden door de aflaat, doch dat alleen opgeheven wordt de straf ‘die in het forum der boetedoening opgelegd wordt, tot het vervullen waarvan wij niet dan door de vreze Gods gedrongen worden en door de prikkel van het geweten’ (De indulgentiis boek 2, hoofdstuk 1). Waaruit duidelijk blijkt, hetgeen Luther met recht tegengeworpen heeft, dat de aflaten schadelijk zijn, niet heilzaam omdat ze ons terughouden van goede werken, vasten, aalmoezen geven, gebeden, enz. ‘Ja de vreze Gods en de prikkel van het geweten uitdrijven’. Want door de aflaten die toegestaan zijn, voldoet de mens voor de straffen bij de biecht opgelegd, zodat als de biechtvader (Con fessarius) hem tuchtiging, vasten, aalmoezen doen, of enige dergelijke werken opgelegd heeft om uit te voeren, als hij aflaat verkrijgt, hij niet gehouden is die straffen te ondergaan’ (Francisco de Toledo, De instructione sacerdotum et peccatis mortalibus, boek 6, hoofdstuk 24). 

39.42 Aflaat van straf in het vagevuur 

Maar, omdat de ijver dergenen die in de uitdeling der aflaten iets groters zoeken, niet bekoelen zou, zijn de vlammen van het vagevuur ontstoken, om vrees in te boezemen; met toevoeging van dit mormolukeion (schrikbeeld), dat het gebeuren zal dat als iemand na oplegging van een straf van tien jaren, sterven zou, terwijl die niet vervuld was, dat hij in het vagevuur met zeer bittere straf gestraft zou worden, waaruit hij vrij rechtuit naar de hemel zou vliegen, als hij wèl toegerust met allervolledigste aflaatbrieven, die aan de deurwachter der hemelen vertonen zou. Dat het hier vandaan komt dat aflaten toegestaan worden van een veelvoud van duizend jaren, omdat, hoewel deze tijd het leven van een mens ver te boven gaat, toch daar voor één doodzonde een straf van zeven jaren opgelegd moet worden, en het velen overkomen kan, dat zij meer doodzonden dan duizend begaan hebben, die volgens de regels (canones) zeven duizend jaren, als zij zoveel zouden leven, schuldig zouden zijn in boetedoening door te brengen, is er voor hen op deze wijze voorzien, door toestaan van aflaat van zoveel duizend jaren, die gelijk is niet alleen, maar ook te boven gaat de boetedoening, die zij hadden moeten vervullen, als zij over zoveel duizend jaren boete gedaan hadden. Deze gedrochtelijkheden aanwijzen is ze weerleggen. 

39.43 Overtollige genoegdoeningen van Christus en de heiligen 

Opdat er echter voldoeningen van elders voorhanden zouden zijn voor zoveel jaren en zo talrijke tijdelijke straffen der zonden, is er ook nog een ander fundament aan de aflaten ten grondslag gelegd, en wel ‘van de overtollige genoegdoeningen van Christus en de heiligen’, die de roomse pausen in hun schatkamer opgesloten bewaren, en de overige bisschoppen naar hun maatje, in deze veronderstelling, dat niet alleen de genoegdoening van Christus wegens de absolute oneindigheid daarvan, geen gelijkwaardige geschapen beloning heeft kunnen ontvangen, en oneindig meer verdiend heeft dan iedere die gegeven is, maar ook dat niet weinig heilige mensen, veel meer om Gods en der gerechtigheid wil doorstaan hebben, dan de schuld der tijdelijke straf vereiste, waaraan zij onderworpen waren wegens de schulden door hen begaan, van welke zij zelfs sommige van alle schuld ontheffen. Dit bijeen gemengd, stoten zij in hun mortier, om die massa te bereiden waarvan zij de stukjes door de aflaten uitdelen. 

39.44 Welke aflaat wij erkennen 

Wij erkennen weliswaar heilig, wat zij ook daartegen lasteren, dat de voldoening van onze Heere Jezus Christus een onwaardeerbare schat is, aan de kerk Gods toevertrouwd; waardoor aan de ware boetvaardigen, en die in Hem geloven, ware en voor God geldige kwijtscheldingen (indulgentiae) uitgedeeld worden, of liever de meest volkomen vergeving der zonden, van alle straf en schuld, zowel van de erfzonde als van de dadelijke; maar wij beweren, dat de pausgezinden deze voldoening van Christus onrecht aandoen, terwijl zij, om daaraan de genoegdoening van de mensen toe te voegen, de oneindigheid ervan opheffen, wanneer zij oordelen dat ze ‘toegepast’ moeten worden op eindige wijze, zodat daaraan werkelijk iets toegevoegd wordt, wanneer het lijden der heiligen daarmee verbonden wordt’, gelijk Bellarminus spreekt (de Indulgentiis, boek 1, hoofdstuk 4). Wij zeggen echter dit, dat het niet alleen is het eindige aan het oneindige toevoegen, maar niets aan het geheel, omdat hetgeen zij van het lijden van de heiligen zeggen, dat het namelijk een dubbele kracht heeft gehad, de ene verdienstelijk, de andere echter genoeg doende, en dat het wat de verdienste aangaat een vol loon ontvangen heeft, niet wat het genoegdoen aangaat, is onwaar en ongepast want de werken der heiligen vallen onder geen van beide categorieën, maar dat zij geen genoegdoende kracht hebben, bewijst Durandus terecht hieruit, dat het de bedoeling van de heiligen niet geweest is, de vrucht van hun lijden op anderen over te brengen, welke intentie tenminste noodzakelijk geweest was, maar zodanige bedoeling heeft er bij de heiligen niet kunnen zijn, die aanmatigend en lasterlijk geweest zou zijn. 

39.45 Het lijden der heiligen niet genoegdoende 

Als het lijden der heiligen voor anderen genoegdoende was en tegelijk met het bloed van Christus een schat vormde, zou dat onderscheid door de apostel in Hebreeën 12:24 gesteld tussen het bloed van Christus en het bloed van Abel opgeheven worden, want dan zou het bloed van Christus niet betere dingen spreken dan het bloed van Abel (Hebr. 12:24), want beide zouden de vergeving van de straf der zonden bewerken. Tevergeefs zou Salomo geschreven hebben, ‘Als gij wijs zult zijn; gij zult het voor uzelven zijn; maar als ge een spotter zijt, zult gij het kwaad alleen dragen’ (Spr. 19:12). En dan zou ook niet iemand in zichzelf alleen roem hebben, en niet in een ander (Gal. 6:4). Er zou ook geen reden geweest zijn waarom God door Ezechiël van Noach, Daniël en Job zou zeggen dat zij hunne zonen en hunne dochters niet zouden bevrijden, maar dat zij door hun gerechtigheid hunne zielen zouden bevrijden (hoofdstuk. 14:20). Er is nooit een van de heiligen geweest, die niet gerust zou hebben in Tertullianus, die vraagt ‘Wie betaalt de dood van een ander met de zijne, tenzij dan de Zoon van God alleen?’ (De pudicitia, hoofdtuk 22). 

‘Daarom hoe hebt gij Dien aangehangen voor het vergeven der misdaden, als gij zelf niets misdaan hebt, lijd voor mij; als gij echter een zondaar zijt, hoe heeft dan de olie van uw fakkel en voor u en voor mij voldoende kunnen zijn?’ Of wie zou Augustinus de hand niet gegeven hebben, die zegt, ‘ofschoon broeders voor broeders sterven, wordt toch bij de vergeving van de zonden der broederen het bloed van geen enkel martelaar vergoten.’ In Iohannis evangelium, traktaat 84. 

39.46 Het lijden der heiligen niet ijdel 

En daarom zal men niet behoeven te vrezen, dat het lijden van de heiligen ijdel is, dat een ander nut en doel heeft, waarover geen twijfel geopperd kan worden; dat het echter ijdel is voor zover het genoegdoend is, en zonder dergelijke vrucht, als het niet wordt toegepast aan degenen die het behoeven, is in het geheel niet ongeschikt; want zo zal, dat bestrijden zelfs de pausgezinden niet, het lijden van alle heiligen die op de dag des Heeren overlevend zullen blijven, ijdel zijn; en wat dan in de schat der kerk nog over zal zijn, omdat er dan gene zullen zijn aan wie het kan worden toegedeeld, tenzij de pausgezinden misschien menen, dat nadat het vagevuur geledigd is, er nog vrijlating zal zijn in de hel voor de schuldige geesten, of dat die ook eindelijk door de kracht der genoegdoeningen eruit zullen komen, welke dwaasheid sommigen van diegenen oudtijds betoverd heeft, bij welke de hulp voor de doden bijval gevonden heeft. 

39.47 De gemeenschap der heiligen vereist de genoegdoening niet 

De gemeenschap der heiligen echter, vereist de genoegdoening voor de zonden niet. Want ten eerste verschilt gemeenschap van mededeling, daar gemeenschap de een of andere gemeenschappelijke zaak onderstelt, waarop diegenen gelijk recht hebben, tussen welke gemeenschap is. Niet op dezelfde manier is het bij een zaak die medegedeeld wordt, door hem die het niet nodig heeft, aan een ander die daaraan gebrek heeft. Daarentegen stoot de gemeenschap der heiligen de particuliere genoegdoeningen van deze of gene geheel omver, omdat, gelijk onze gemeenschap hierin bestaat, dat wij dezelfde God hebben, hetzelfde geloof, dezelfde doop, dezelfde Geest, niet opdat wij de Geest, het geloof, de doop, die ons overtollig is aan anderen zouden mededelen, zo bestaat de gemeenschap der heiligen ook hierin, dat allen recht hebben op de enige genoegdoening van Christus. Het argument dus van de gemeenschap der heiligen, wordt tegen de tegenstanders met kracht omgewend.

39.48 De gemeenschap der heiliging vereist de genoegdoening niet (2) 

Ook steunt op geen vaster fundament, hetgeen genomen wordt van de gemeenschap (communicatio) die ook onder de christenen plaats moet hebben, want gemeenschap moet er zijn van die goederen die medegedeeld kunnen worden, en van de een tot de ander kunnen overgaan, doch dat het lijden van de gelovigen van dien aard is, kan niet bewezen worden. Ook kan er geen reden aangevoerd worden, ‘waarom een goed werk voor zover het verdienstelijk is, niet aan anderen kan worden toegepast’, hetgeen Bellarminus toegeeft (de indulgentiis, boek 1, hoofdstuk 2), en toch hetzelfde werk, voorzover het genoegdoend is, medegedeeld kan worden. Voeg daarbij, dat genoegdoening niet een absoluut goed is, maar relatief tot degene aan wie genoegdoening gegeven wordt. Daarom zou, zelfs wanneer dergelijk deelnemen en mededeling van de zijde der leden, door de intentie van genoegdoening geven ondernomen werd, daaruit niet volgen de aanvaarding van de zijde van de schuldeiser, zonder welke de toepassing van de mededeling geheel onnut is. 

39.49 Genoegdoening der heiligen naast die van Christus gesteld 

Het is dus ijdel wat zij zeggen, dat de genoegdoeningen van anderen, door de prelaten der kerk toegepast, het middel is, waardoor de vrucht van de oneindige genoegdoening van Christus, wat de kwijtschelding der straf betreft, tot de mensen heengeleid wordt; omdat zij niet kunnen aantonen, dat zulk een middel (medium) door Christus ingesteld is. Bovendien, daar de voldoening van Christus ‘op eindige wijze toegepast wordt’, opdat daarboven werkelijk de genoegdoeningen der heiligen toegevoegd worden, gelijk wij uit Bellarminius aangetoond hebben, blijkt uit hun leer genoeg, dat de genoegdoeningen van de heiligen op dezelfde wijze toegepast worden, als de genoegdoeningen van Christus, welke diensvolgens niet zijn toepassingen van de genoegdoening van een ander, maar eigenlijk en op zichzelf met de genoegdoeningen van Christus, bij dezelfde soort beschouwd worden. Het is echter verwonderlijk dat de aflaatdrijvers dit willen, dat door de kracht der liefde, waardoor de leden der kerk wederkerig verbonden zijn, ‘wat de een voor de ander betaald heeft, zo voor hem ontvangen wordt alsof het door hemzelf aangeboden werd’, hetgeen zeker niet geschieden kan zonder toerekening van de gerechtigheid van een ander; daar zij dit buiten en tegen de Schrift aan de genoegdoeningen van de mensen toestaan, ontvangen toch dezelfden met spot de leer van de toerekening van de gerechtigheid van Christus ons Hoofd, uit Wiens zeer nauwe verbinding met alle ware ledematen, de mededeling van alle goederen voortvloeit, die bijdragen tot het eeuwig heil der uitverkorenen.

39.50 Genoegdoening van heiligen naast die van Christus gesteld (2) 

Het lijden van Hem alleen heeft kracht van genoegdoening, en gelijk dit aan de gelovigen medegedeeld wordt door toerekening, heeft Hij dit voor Zich als de enige Verlosser opgeëist. 

Maar hierin dat Hij voor ons geleden heeft, heeft Hij ons een voorbeeld nagelaten (1 Petr. 2:21), namelijk opdat wij voor anderen zouden lijden, ‘niet op de wijze van verlossing, maar op de wijze van een voorbeeld en aansporing’, volgens dat: als wij verdrukt worden, is het voor uw aansporing en zaligheid, zegt Thomas van Aquino (Summa theologiae, deel 3, vraag 48, artikel 5, punt 3). In welke zin hij het zeggen van de apostel verstaat (Kol. 1:24). Ik verheug mij in het lijden voor U en vervul, ta husterèmata, dat wat ontbreekt aan het lijden van Christus in mijn vlees, voor Zijn lichaam, dat is de Kerk, of dat husterèmata zijn de dingen die ieder lid van de kerk lijden moet na het lijden van Christus, welke betekenis Gabriel Vazquez de jezuïet goedgekeurd heeft (Paraphrasis et compendiaria Explicatio ad nonnullas Pauli Epistolas). Maar hij acht vollediger, die welke hij in de Paraphase volgt op deze manier, ‘Die mij nu verheug, dat ik zoveel zwarigheden om uwentwil lijd door het doorstaan waarvan toch in mijzelf bij de prediking van het Evangelie, ik vervul wat aan het lijden van Christus ontbrak, opdat de vrucht daarvan door de arbeid van de Evangelische prediking tot het lichaam der kerk komt, wanneer uit het gehoor daarvan een iegelijk het geloof opvattende gerechtvaardigd wordt’ (Pharaphrais). Dus niet opdat daaruit zekere genoegdoening, door aflaten aan te brengen, ontsta. 

39.51 Geschillen over de aflaten 

Omdat er geen aandoeningen (affectiones) zijn van hetgeen niet bestaat, zou het overbodig zijn breder te handelen over de macht der kerk, in het aanbrengen van dergelijke kwijtscheldingen; of het alleen maar de paus en de bisschoppen met Goddelijk recht, doch anderen alleen uit opdracht toekomt; of ze door ware absolutie, of alleen door uitdelen van de schat worden toegepast; of het op dezelfde wijze aan de levenden en de doden geschiedt, of aan de levenden op de wijze van absolutie, aan de overledenen slechts bij wijze van hulp; of het alleen aan diegenen geschiedt, die in genade zijn, alsook, wat een volledige aflaat is, wat een Carena, wat een veertigdaagse, of voor kleine zaken, of grote die toegestaan zijn in het geheel gene zijn, dan wel of ze van enige waarde zijn, voor zoveel zulk een zaak vereist, en welke een rechtmatige zaak is om ze toe te staan, waarover de beschermheren van de aflaten onder elkander twisten. Want zij zijn het ook niet eens over de waarde der aflaten, over de schat, over de genoegzaamheid van de oorzaak, over de gesteldheid van de ontvanger, enz. En ook ontkennen de meesters Soto en Victoria niet, ‘dat de oorkonden (diplomata) waardoor voor de minste aalmoes de allerruimste aflaten toegestaan worden, een onduldbare dwaling bevatten’ gelijk Josephus Angles verhaalt in Flores theologicarum queestionum, in quartum librum sententiarum, artikel 2. 

39.52 Bij de oude vaders 

Laat niemand echter in verwarring geraken als hij nu en dan op de vermelding van een aflaat stoot in de geschriften (momumenta) der ouden; want dit heeft Petrus Soto reeds toegegeven, dat de pausgezinden geen zekere getuigenissen van de Oude Kerk hebben (Tractatus de institutione sacerdotum). De zaak staat dus zo, de oude vaders gaven, voornamelijk bij zware en publieke misdrijven niet eerder absolutie en verzoenden de zondaar, dan nadat hij door lange, harde en moeilijke oefeningen aan de kerk zijn berouw bewezen had. Maar als vervolging uitbrak, werden de boetvaardigen soms vóór de tijd verzoend, opdat zij des te vuriger voor het martelaarschap zouden zijn. Hetzelfde gebeurde, als iemand in boetedoening gesteld, in doodsgevaar verkeerde, of wanneer zulk een vurige verbrijzeling bij de zondaar bemerkt werd, dat er geen langere beproeving nodig was; of als er een onafscheidelijk berouw mee verbonden was geweest, kwam de kerk zulken door de aflaat te hulp, opdat er iets van die grootste strengheid opgeheven zou worden, in welke zin de gezegden van de vaders niet alleen op te vatten zijn, maar ook dat van Paulus, dat de aflaatdrijvers misbruiken Dien gij vergeeft, vergeef ik ook; want ook ik, als ik iemand iets vergeven heb, heb dit om uwentwil gedaan in het aangezicht van Christus (2 Kor. 2:10), namelijk, opdat hij niet door al te overvloedige droefheid verslonden zou worden, die uitgebannen was, v.7.  

39.53 Jubeljaren 

De instelling van een jubileum op ieder honderdste jaar, maakt schandelijk, niet alleen die alleronbeschaamdste koophandel van de heilige dingen, maar ook de consideratie van de insteller Bonifacius de Achtste zelf (die binnengekomen is als een vos, geregeerd heeft als een leeuw, gestorven is als een hond), die dorstte naar goud overal vandaan gehaald, meer dan men zeggen kan, naar Platinas betuigt. 

Door dezelfde razernij gedreven, is hem Clemens VI gevolgd, die (het is twijfelachtig of het was uit liefde tot het geld, of uit begeerte naar het heil der mensen) bekrachtigd heeft dat het het vijftigste jaar gevierd zou worden. Daarna heeft Sixtus V, wiens eergierigheid en listigheid allen bekend is, het tot ieder vijfentwintigste jaar teruggebracht; dat Clemens VIII noemt, ‘een verzoeningsjaar, een jaar van vergeving en genade, de welaangename tijd en de eeuwige dag der zaligheid’, in zijn aankondigingsbul, die wel waarlijk een ‘bulla’ (zeepbel) is, waar wij tegenover stellen de zekere oorkonde van het christelijk jubileum, De Heere heeft mij gezonden, om te prediken het jaar van het welbehagen des Heeren, namelijk de zeer heugelijke verkondiging van het Evangelie uit de boezem van de eeuwige Vader aangebracht, waarin om niet, aan allen die geloven, die waarlijk boetvaardig zijn, de bevrijding aangekondigd wordt van alle zonden en straffen der zonde, op iedere tijd en plaats (Jes. 61:2; Luk. 4:18). 

39.54 Luther 

Deswege dan zijn wij Gode de allergrootste dank verschuldigd, dat Hij bij de heugenis van onze vaderen, toen Hij toegelaten had dat de koophandel der aflaten tot de hoogste top van onbeschaamdheid gestegen was, en Leo de Tiende een publieke markt over alle rijken der wereld opende, bij die gelegenheid Maarten Luther verwekt heeft, die, terwijl hij in het begin op niets anders bedacht was, dan de mateloze misbruiken te bestraffen, langzamerhand, daar God het zo voorzag, en de verdorvenheid der tegenstanders de zaak diende, gebracht is niet alleen tot de omverwerping van het gehele bouwsel der aflaten, van de fundamenten af; maar vandaar ook, toen de tegenstanders de toevlucht namen tot de algemene bewijsbronnen (loei communes) van het pauselijk gezag en dergelijke, bij het achtervolgen van hen, eindelijk doorgegaan is tot de verstoring van de aangematigde macht van de paus zelf; totdat gaandeweg door zijn bediening, dat bewonderenswaardige werk der reformatie van de ware leer, door hem en anderen voortgegaan is, dat nadat het door een zeer grote weldaad Gods in onze tijd wijd en zijd verbreid is, nog voorhanden is, opdat wij, door de kennis der ware bron der vergeving van de zonden, vervolgens daarin gewassen, van de zonden afstaan, en God de Vader, in Christus de Zoon, door de Heilige Geest tot in eeuwigheid verheerlijken. 

TOEGIFT 

1. Wij ontkennen dat de limbus (voorburcht) der kinderen, ‘waarheen de pausgezinden de zielen der kinderen verwijzen, die zonder de uitwendige wassing van de doop uit dit leven verscheiden zijn, op enig fundament der Schrift of van de oudheid der eerste eeuw steunt’. 

2. Dat sommigen na dit leven in de hel getroffen worden door straf van schade die van alle straf van gevoel ontheven zijn, is naar wij bevestigen een bedenksel dat aan de waarheid en de rede vreemd is. 

3. Tertullianus getuigt ‘dat het een uitvinding is van een Marcionitische geest, dat de patriarchen en alle heiligen onder het Oude Testament in de hel vastgehouden zijn’ (Adversus Marcionem, boek 4, hoofdstuk 34). Die namelijk beide vergeldingen, hetzij van foltering, hetzij van verkwikking in de onderwereld bepaalt, voor diegenen gesteld die de wet en de profeten gehoorzaamd hebben.