Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 42

Over de roeping en de functies der kerkedienaren

Johannes Polyander

42.1 Kerkedienaren 

Stelling  1. Gelijk onze Heere Jezus Christus, het enig Hoofd van de katholieke kerk, haar onzichtbaar door de Heilige Geest bestuurt, zo doet Hij het zichtbaar door de uitdelers en bedienaars van Zijn Rijk in deze wereld.

42.2 Kerkedienaren (2) 

Sommige van deze bedienen aan ieder lid van de kerk de geestelijke goederen, anderen aan sommige ta biootika, of de lichamelijke dingen, noodzakelijk tot onderhouding van dit leven.

42.3 Kerkedienaren (3) 

Van de eerste zijn er twee soorten. Want sommige zijn bedienaren zowel van het Goddelijke Woord, als van de kerkelijke regering, anderen alleen van de kerkelijke regering.

42.5 Instinctus intemus 

5. De inwendige ingeving (instinctus) van de Heilige Geest, waardoor de harten van de mannen Gods tot een verlangen naar de meest heilige bediening krachtig gebogen en opgewekt worden, wordt in alle trouwe dienstknechten van God, geroepen tot de bediening van Zijn kerk, voordat zij hun ambt op zich nemen en intreden, noodzakelijk vereist. Want gelijk het de heer van de oogst toekomt zijne arbeiders in zijn wijngaard te zenden (Matth. 9:38), zo neemt niemand van diens trouwe arbeiders deze eer zichzelf aan, doch die door God geroepen wordt. Hetgeen de apostel bewijst met het voorbeeld van Aäron (Hebr. 5:4), en met deze ondervraging aanduidt, Hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden zijn? (Rom. 10:15). Van de valse profeten verkondigt God daarentegen, Deze profeten hebben gelopen terwijl Ik niet zond, en zij hebben geprofeteerd, terwijl Ik niet tot het sprak (Jer. 23:21). 

42.4 Kerkedienaren (4) 

De roeping van de bedienaren van het Goddelijke Woord, gelijk ook van de overigen die de kerk van Christus publiek dienen, wordt niet alleen gekend uit de voorafgaande inwendige ingeving (instinctus) en aanblazing van de Heilige Geest, maar ook uit de uitwendige navolgende toestemming van de ware leden van de kerk. 

42.6 Ontkend door de socinianen 

Wanneer wij de socinianen, die ontkennen dat er een bijzondere manier van zenden vereist wordt om de heilige bediening te aanvaarden, deze plaatsen voorleggen, voeren zij daartegen aan, dat de apostel in Hebreeën 5:4 alleen van het Aäronitisch priesterschap spreekt, waarin oudtijds meer ere was dan arbeid, maar dat er bij de hedendaagse kerkelijke bediening, meer arbeid is dan ere, en dat degenen die geschikt zijn om te onderwijzen, zich zulk een soort bediening niet aannemen, of zich aanmatigen, dat zij dat recht om te begeren en te aanvaarden hebben uit de gave anderen te onderwijzen. In Catechesis Racoviensi, hoofdstuk 2, De regimine et gubernatione Ecclesiae Christi; Socinus, Tractatus de ecclesia; Theophilus Nicolaides, Defensio, brevis Anonymi cuiusdam, qui est Faustus Socinus, de eclesia et ministrorum missione tractatus adversus responsionem Andreae Miedziboz, hoofdstuk 1.

42.7 Weerlegging 

Deze tegenwerping van de socinianen bij die plaats uit hoofdstuk 5 aan de Hebreeën is onjuist. Want hoewel de apostel hier in het algemeen handelende over het priesterschap, dit zijn axioma, Niemand neemt zichzelf deze eer aan, maar die door God geroepen wordt, met het voorbeeld van Aäron hupodeig matikoos verduidelijkt, volgt, daar hij toch het priesterschap van de effecten van de heilige kerkelijke bediening, op dezelfde plaats beschrijft, en uit de regel van de logica dat het oordeel over gelijke dingen hetzelfde zij, noodzakelijk, dat dat algemene axioma van de apostel, naar gelang van de kerkelijke bediening, waarvan er verschillende soorten zijn, op dezelfde wijze op de andere kerkdienaren, van welke rang zij ook zijn, toegepast kan worden, waarop dat door de apostel of Aäron in het bijzonder wordt toegepast, daar er óf uit de profeten, óf uit de apostelen en de evangelisten, óf uit de andere kerkdienaren door God goedgekeurd, geen afwijkend voorbeeld uit de heilige Schriften kan worden voorgebracht. Want van niemand van die, leest men dat zij zonder roeping van God zich de waardigheid van het kerkelijk ambt hebben aangenomen.

42.8 Weerlegging (2) 

Verder was de dienst (leitourgia) van de Aäronitische priester, waarmee hij de heilige dingen waarvan de apostel op dezelfde plaats melding maakt, zowel in zijn eigen als in naam van het volk bediende, niet minder een arbeid dan een eer, en diensvolgens wordt het door de apostel synecdochisch een eer genoemd, daarom dat hij om die leitourgia dubbele eer waardig was, hetgeen de apostel ook verzekert van de ouderlingen van het Nieuwe Testament (1 Tim. 5:17). En de apostel deelt aan het werk van de heilige bediening niet meer of minder, maar evenveel arbeid als eer toe, wanneer hij dat werk voortreffelijk noemt (1 Tim. 3:1). En hoewel het verlangen naar een ouderlingschap, gelijk de apostel op dezelfde plaats leert, loffelijk is, moet toch de eerzucht van diegenen berispt worden, die zonder de zending door God, en de goedkeuring van de kerk af te wachten, dat ambt naar eigen oordeel en private beslissing grijpen. 

42.9 Alleen voor die tijd? 

Bij de plaats Romeinen 10:15 werpen zij tegen, dat Paulus alleen over zijn tijd spreekt, omdat de leer van het Evangelie nog nieuw en ongehoord was, en diensvolgens de zaak zelve vereiste, dat wie haar zou aankondigen, hun zending konden aangeven; daar er echter in deze tijd niets nieuws aangebracht werd, maar de oude leer van het Evangelie voorgesteld, daarom enige bijzondere roeping niet nodig was (Christoph Osterodus, Unterrichtung, hoofdstuk 42; Theophilus Nicolaides, Defensio de Ecclesia).

42.10 Alleen voor die tijd? (2) 

Deze tegenwerping van de socinianen gaat ook tegen de waarheid in. Want deze vraag van de apostel, ‘Hoe zullen zij prediken, als zij niet gezonden zijn?’ is niet minder dan de voorgaande in een algemene uitspraak op te lossen. Diensvolgens gelijk deze axioma's altijd en overal waar zijn en zullen zijn, ‘Geen mens zal een God aanroepen, in Welke hij niet geloofd heeft, geen mens zal in één geloven van wie hij niet gehoord heeft, geen mens zal horen zonder die hem predikt’, zo moet men hetzelfde oordelen over dat axioma van de apostel, ‘Geen mens zal prediken’, namelijk wettig, ‘tenzij hij gezonden is’. Ook wordt het werk van de Evangelieprediking niet altijd aan de apostelen alleen, maar ook aan de andere herders toegekend, gelijk te zien is (Matth. 26:13 en Matth. 28:20 en elders). 

42.11 De apostelen brachten geen nieuwe leer 

Bovendien wordt de apostelen ten onrechte een nieuwe leer toe gedicht, die niets geloofd noch geleerd hebben, buiten hetgeen beschreven is in de wet en de profeten, gelijk blijkt uit de belijdenis van de apostel Paulus (Hand. 24:14 en Hand. 22:26). Alsook uit diens antwoord op de vraag van de Joden die te Rome woonden, wat zijn gevoelen was. Want tot dezen zegt hij met een betuiging dat hij het Koninkrijk Gods heeft uiteengezet, hen van de dingen aangaande Jezus Christus overtuigende, uit de wet en de profeten (Hand. 28:23). Het zenden van de apostelen is dus geen aanduiding geweest van een nieuwe leer, maar van een Goddelijke roeping, en in overeenstemming met de roeping der profeten die op dezelfde wijze gezonden zijn, hoewel zij niets nieuws, maar hetzelfde als Mozes, gezegd hebben, en hun pen verzegeld hebben. 

42.12 Onjuiste argumentatie van Socinus 

Dienaangaande is de tegenwerping van Socinus tegen de pausgezinden onbeduidend, dat door hen niet verlangd kan worden, dat de dienaren die met hen niet overeenstemmen, de wettige auteur van hun roeping of ambt, aantonen, daar zij zich niet gedragen als nieuwe apostelen van Christus, of Goddelijke profeten; en ook niet belijden dat zij een tevoren niet gehoorde leer of religie aan de wereld verkondigen, en ook niet uit nieuwe beginselen of tevoren onbekende getuigenissen iets leren, maar slechts de dingen die bij allen van de Christennaam allerzekerst zijn, namelijk uit de Geschriften zelf van de evangelisten en apostelen (Faustus Socinus, Tractatus de ecclesia). Want dezelfde apostel schrijft van zichzelf dat hij het Evangelie gepredikt heeft niet uit nieuwe beginselen, of tevoren onbekende getuigenissen, maar dat hetwelk God tevoren beloofd had in de Heilige Schriften door de profeten (Rom. 1:1). Niettemin echter toont hij op dezelfde plaats aan de Romeinen de wettige auteur van zijn roeping of ambt, wanneer hij verzekert dat hij een apostel is naar de roeping Gods afgezonderd tot de verkondiging van dat Evangelie.

42.13 Onjuiste argumentatie van Socinus (2) 

Onbeduidend is ook de tegenwerping van de volgelingen van Socinus, en met name van Ostorodius bij de plaats (Jer. 23:21), dat God hier handelt over de valse profeten, die pochten dat zij profeten waren door God gezonden, om iets nieuws en wel bijzonders aan het volk te verkondigen. Want met zulk soort roem over de nieuwheid van hun leer hebben zij niet kunnen aantonen, dat zij opvolgers waren van de ware profeten, daar Mozes de overeenstemming van zijn schriften met de voorafgaande niet geschreven openbaringen van God, van Adam tot op zijn tijden in zijn eerste boek aantoont, en Christus de oudheid van de leer der latere profeten uit de harmonia (samenstemming) ervan met de leer van Mozes verklaart (Matth. 7:12; Luk. 24:27). 

42.14 De wijze der roeping 

Maar dit zij genoeg gezegd over de noodzakelijkheid van de roeping van de kerkdienaren die door God geschiedt. Wanneer wij de wijze van deze roeping beschouwen, geschiedt zij onmiddellijk door God of middellijk, hetzij buitengewoon, hetzij gewoon. 

42.15 Onmiddellijke roeping 

Onmiddellijke roeping is die, waardoor sommigen tot het ambt om de kerk te leren en te regeren door God geroepen worden, zonder het werk en de tussenkomst van mensen, hoedanig gelijk oudtijds de roeping geweest is van Mozes, Jesaja, Jeremia onder het Oude, zo ook die der apostelen onder het Nieuwe Verbond, gezonden door Christus Zelf om het Evangelie te verkondigen. 

42.16 Middellijke roeping 

Middellijke roeping is, wanneer God enigen roept met tussenkomst van de bediening van andere mensen, zoals die van Aäron geweest is en van de overige priesters en Levieten onder het Oude, van Timothéüs, Titus, de opzieners, ouderlingen en diakenen onder het Nieuwe Testament. 

42.17 Buitengewone roeping 

Buitengewone roeping is die, waarbij sommigen met buitengewone gaven boven het gewone deel van de andere dienaren door God gesierd, door Hemzelf buiten de orde en rij der voorafgaande dienaren der kerk geroepen worden, op welke wijze de roeping van de profeten onder het Oude [Testament], van de apostelen, profeten en evangelisten onder het Nieuwe Testament geweest is. De roeping van deze is tijdelijk geweest, onder het Oude Testament tot herstelling van de vervallen kerk Gods, onder het Nieuwe tot het voortplanten van dezelfde kerk die uitgebreid moest worden verordend. 

42.18 Gewone roeping 

De gewone roeping is die, waardoor enigen met gewone gaven door God toegerust de gewone en gemene arbeid aan de kerk Gods verrichten; zoals oudtijds geweest is de roeping van de patriarchen voor de wet, van de priesters en Levieten onder de wet, doch van de herders en leraars onder het Evangelie, welke tot bevordering van de opbouw van de christelijke kerk van de tijden der apostelen over de gehele aardbol verspreid, op iedere plaats, tot aan het einde der wereld plaats zal hebben, naar de belofte van Christus, ‘Gaat dan heen, onderwijst al de volken, hen dopende, en lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb. En Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld’ (Matth. 28:20).

42.19 Gewone roeping (2) 

Hierop ziende, plaatst de apostel de buitengewone roeping van de eerste en tijdelijke grondleggers van de katholieke kerk op de eerste plaats, en verhaalt daarvan slechts drie rangen, wanneer hij zegt dat Christus na de opvaart ten hemel sommigen gegeven heeft tot apostelen, sommigen echter tot profeten, doch anderen tot evangelisten, tot opbouw van Zijn mystieke Lichaam, te weten de Kerk (Ef. 4:11,12).

42.20 Gewone roeping (3) 

Aan deze voegt hij slechts twee rangen van gewone en voortdurende bedienaren van het Goddelijke Woord op dezelfde plaats tezaam verbonden (conjunctim) toe, wanneer hij er bij voegt, dat dezelfde Christus bovendien sommigen gegeven heeft ‘tot herders en leraars, tot de samenvoeging (coagmentatio) der heiligen, en het werk der bediening, totdat wij allen komen tot de eenheid des geloofs en der kennis van Christus tot een volwassen man tot de maat der voltooide gestalte in hem’. Opdat de herders voor dit werk des te geschikter vrij zouden zijn, zijn aan hen de ouderlingen tot besturing der kerk, en de diakenen voor de verzorging der armen en andere getroffenen, naar de instelling van Christus en de apostelen (Matth. 18; Hand. 6) toegevoegd, waarover wij te zijner plaatse zullen handelen. 

42.21 De apostelen 

De apostelen waren universele verkondigers van het Evangelie om de grondslag der katholieke kerk, hetwelk is Christus, overal ter wereld te leggen, door Christus Zelf onmiddellijk en buiten de gewone orde gezonden, met de gave anderen zonder dwaling te onderrichten, en de waarheid van hun leer met wonderen te bevestigen, door God toegerust (Matth. 28:20; 1 Kor. 3:10,11; Matth. 10:1; Joh. 16:13; Hand. 2:2; e.v.) 

42.22 De profeten 

De profeten die onder het Nieuwe Testament geleefd hebben, zijn door God begiftigd geweest met de gave, zowel de toekomende dingen te voorzeggen, als de moeilijker plaatsen der Schrift duidelijk uit te leggen en tot stichting der kerk recht toe te passen. Van de eerste gave wordt Agabus beschreven die de honger onder Claudius en de banden van Paulus voorzegd heeft (Hand. 11:28 en Hand. 20:10) Van beide Barnabas, Simeon, anders gezegd Niger, Lucius van Cyrene, Manahen en Saulus, die daarom door Lukas profeten en leraren genoemd worden (Hand. 13:1). Van de laatste, die over weIke de apostel handelt (1 Kor. 14:29 e.v.). 

42.23 De evangelisten 

Van de evangelisten waren sommigen schrijvers van de Evangelische geschiedenis, over het leven en de dood, de gezegden en daden van onze Verlosser Jezus Christus, anderen door de apostelen geroepen om het Evangelie tegelijk met hen te verkondigen, en daarom vergezelden zij hen als medewerkers (sunergoi), tenzij wanneer zij door hen voor een tijd aan het hoofd van bepaalde kerken gesteld werden, zoals Barnabas, Silas, Timotheus en Titus waren, bij welke naar de mening van sommigen de 70 discipelen, waarvan Lukas melding maakt in hfdst. 10:1, geleld moeten worden. 

42.24 Barnabas een apostel in ruimere zin 

Hoewel Barnabas, die meest de apostel Paulus bij de verkondiging van het Evangelie aan de heidenen van dienst geweest is, een apostel genoemd wordt (Hand. 14:14), is hij daarom toch niet (gelijk sommigen menen) bij de twaalf overige apostelen tegelijk met Paulus in het apostelschap gekomen, die tot dat ambt op een geheel bijzondere wijze en onmiddellijk door Christus vanuit de hemel geroepen geweest is (Hand. 9:5). Want op die plaats wordt hij een apostel in ruimere zin genoemd, en in dezelfde zin waarin Epafroditus, de onafscheidelijke makker (collega individuus) van de apostel Paulus, een apostel van de kerk van Filippi genoemd wordt, dat is een afgezant (legatus) van die kerk naar Rome gezonden, om daar de apostel Paulus het nodige te bedienen (Filipp. 2:25). 

42.25 De herders 

De herders waren uitdelers van het Woord Gods om bepaalde kerken te onderwijzen en te regeren door de apostelen en evangelisten aan het hoofd gesteld, wier ambt beschreven wordt (Hand. 20; 1 Tim. 3; Tit. 1 en 1 Petr. 5).

42.26 De herders (2) 

De ambtsplichten van deze hun met de vorige buitengewone bedienaren van het Goddelijke woord gemeen, zijn: 

  • Het volk van God uit Zijn Woord onderwijzen.  

  • Daaraan volgens de instelling van Christus de sacramenten bedienen.  

  • Voor hetzelfde hun gebeden tot God uitstorten.  

  • Het met de teugel van de kerkelijke tucht binnen de grenzen der verschuldigde gehoorzaamheid van God volgens Zijn Woord houden (Matth. 28 en Matth. 18:17; Hand. 20:36; Ef. 4:14). 

42.27 De Leraars 

De leraars waren de navolgers van de profeten van het Nieuwe Testament, die toegerust met de kennis van verscheidene talen, wetenschappen en geschiedenis, de Heilige Schriften naar de analogie des geloofs uitlegden, en die naar een geschikte methode aan anderen voorstellende, ze handhaafden tegen het bederf der ketters en de lasteringen der ongelovigen. Welke de apostel deswege van de herders onderscheidt, omdat gene hun moeite voornamelijk aanwendden om het geloof der weifelenden te versterken in leer en weerlegging, deze in berisping en vermaning tot verbetering van het leven dergenen die zondigen. Vandaar dat aan gene bij uitstek (kat'exogén) het ambt van onderwijzen, aan deze dat van vermanen wordt toegekend (Rom. 12:7,8). 

42.28 Dienaars van Jezus Christus 

Aan deze verkondigers van het Evangelie, zowel buitengewone als gewone, wordt gemeenschappelijk de naam van dienaren toegekend door de apostel (1 Kor. 3:5). Wat is dus Paulus? en wat Apollos? Tenzij dan dienaren door welke gij geloofd hebt? En hoofdstuk 4:1 ‘Zo rekene de mens ons, als dienaren van Christus en uitdelers van de geheimenissen Gods’. En 1 Timothéüs 4:6. ‘Als gij dit de broeders zult voorstellen, zult gij een goed dienaar van Jezus Christus zijn’. 

42.29 Opzieners en ouderlingen 

Aan dezelfde wijst dezelfde apostel de benaming opzieners en ouderlingen zonder onderscheid toe (Hand. 20:28), waar hij de ouderlingen van de kerk van Efeze vermaant, om acht te nemen op zichzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest hen tot opzieners gesteld heeft. Zo ook in 1 Timothéüs 3:2 waar hij de opziener beschrijft naar de attributen en effecten, welke de apostel Petrus aan zijn medeouderlingen (sumpresbuteroi) voorschrijft (1 Petr. 5:1,2,3). Zo verstaat hij in de brief aan de Filippenzen hoofdstuk 1:1, onder de naam van opzieners voor welke hij de genade Gods afsmeekt, diegene, die te Filippi in het woord en de regering vooraan stonden, en hij onderscheidt ze van de diakenen die bezorgers zijn van de kerkelijke schatkist. En in Titus 1 geeft hij aan degenen die hij in vers 5 ouderlingen genoemd had, in vers 7 de naam opzieners, niet met betrekking tot de ouderlingen als tot secundaire en aan hem ondergeschikte voorstanders, maar tot de kerk die aan hun waakzame zorgen opzicht bevolen is. Want zij worden niet met het oog op enig gezag over de andere dienaren van Christus, of op enig voorrecht boven de anderen, maar alleen met het oog op die zorg en waakzaamheid, in de heilige geschriften met de titel opzieners aangeduid. 

42.30 Hiërarchie van menselijke instelling 

Niet naar Goddelijke, maar naar menselijke instelling dus is iemand na de tijden der apostelen, boven anderen uit de rij der ouderlingen in gezag gesteld en opziener (bisschop) geheten naar een bijzonder praerogatief, gelijk na Hieronymus sommige pausgezinden ook bekennen, met name Lombardus, Gratianus, Cusanus, en anderen, Hiëronymus, Commentariorum in epistulam ad Titum, hoofdstuk 1 en Epistula 93 ad Evagrius; Lombardus, Sententiae, boek 4, distinctie 24; Gratianus, Decretum, distinctie 93, hoofdstuk ‘legimus’ en distinctie 95, hoofdstuk ‘olim’; Nicolaus Cusanus, De concordantia catholica, boek 2, hoofdstuk 13. 

42.31 Wettige roeping door verkiezing en ordening 

Tot een wettige roeping van de gewone herders, moeten voornamelijk twee middelen worden aangewend, de verkiezing van degenen die geroepen worden, en de ordening van degenen die gekozen zijn. 

42.32 Kiesrecht 

Het recht de herders te kiezen, is in handen van de kerk, en diensvolgens het volk gemeen met de ouderlingen; het recht hen te ordenen, is aan het presbyterium alleen eigen. 

42.33 Wijze van verkiezen 

Deswege geschiedde het verkiezen der herders oudtijds door handopsteken (cheirotonia) en toejuichen (acclamatio) van het gehele volk, dat na het horen van de naam van de te verkiezen herder, zijn stem die overeenkwam met de stem van het presbyterium met opgeheven handen aangaf (Hand. 14:23). De ordening echter, die heden ten dage bevestiging genoemd wordt, geschiedde door iemand van de herders, in naam van het gehele presbyterium, ten overstaan van de kerk, door cheirothesia, of oplegging der handen (1 Tim. 5:22). 

42.34 In de oude kerk 

Dat recht de herders te kiezen, en met zijn stem het oordeel van het presbyterium over de te kiezen herders, óf goed te keuren, óf af te keuren, heeft de eerste kerk (ecclesia primitiva) een tijd lang na de tijd van de apostelen behouden, gelijk blijkt uit dit getuigenis van Cyprianus, boek 1, Epistola 4, ‘Het volk heeft allermeest de macht, hetzij waardige priesters te verkiezen, hetzij onwaardige te weigeren. En Epistola 68, wij zien dat het van Goddelijk gezag afdaalt, dat een priester, terwijl het volk tegenwoordig is, onder aller oog bevestigd wordt, en de waardige en geschikte, door publiek oordeel en getuigenis goedgekeurd wordt’. Deswege heeft Augustinus nadat hij Eradius tot zijn opvolger gekozen had, zijn kerk gevraagd, dat zij hem tot het opzienerschap zou aannemen. 

42.35 Voorafgaand onderzoek en afkondiging 

Opdat er echter bij de verkiezing van een opziener niet enige dwaling voor de gehele kerk verderfelijk begaan zou worden, placht de oude kerk ten eerste door een plechtig onderzoek de leer en het leven van die persoon eerst uit te vorsen, en wanneer er ergens gebrek was aan geschikte rechters, de ouderlingen uit de naburige kerken tot dat doel er bij te halen, volgens de regel van de apostel (2 Tim. 2:2), Draag dit op aan getrouwe mannen die bekwaam zijn ook anderen te onderwijzen. 

Ten tweede was zij gewoon, de naam van die persoon, waar dit vrijstond, op een bord geschreven aan allen publiek voor te stellen, waar dit echter niet vrijstond, in de kerkelijke samenkomst openlijk voor te lezen, opdat als er enig misdrijf, kwaad of ergernis in hem bemerkt was, dat binnen de bepaalde tijd tot het presbyterium gebracht werd. Door deze omzichtigheid is ervoor gezorgd, dat er niemand tot de heilige dienst werd toegelaten, tenzij hij ook een goed getuigenis had van degenen die buiten zijn, volgens de vermaning van de apostel (1 Tim. 3:7). Want terwijl een diaken uitroeping deed in de kerk, stond het ieder vrij de te ordenen herder de toegang tot het regeren der zielen te verhinderen, als hij soms enige misdaad begaan had, gelijk Origenes leert in Contra Celsum, boek 8 aan het einde.

42.36 Voorafgaand onderzoek en afkondiging (2) 

Beide gebruiken van de vrome oudheid moeten wij altijd navolgen, opdat uit het gepaste en algemene getuigenis van de huisgenoten des geloofs, voor het gehele volk goed vaststa dat de herder der kerk met bijkomen van zijn stem gekozen en geordend, onberispelijk is en geschikt om de schapen van Christus te weiden en dat beide gebruiken door ons niet slechts moeten worden nagevolgd bij de ordening van opzieners en ouderlingen, maar ook van diakenen, vermaant Cyprianus, Epistula 68. 

42.37 Het ordenen of bevestigen 

Hoewel de macht om de gekozen herders te ordenen, of in de dienst te bevestigen, aan het gehele presbyterium, dat wij heden ten dage consistorium noemen, behoort, heeft toch oudtijds het presbyterium dat door het gebruik van de handoplegging (cheiro thesia), niet zozeer door de oudsten, die voornamelijk over de tucht waren, uitgevoerd, als wel door de herders, die voornamelijk zich wijdden aan de profetie of uitlegging der Schriften en de toepassing daarvan tot nut der gelovigen. Vandaar dat de profetie met de oplegging der handen, door welke oudtijds de ordening der herders geschiedde, door de apostel verbonden wordt (1 Tim. 4:14). 

42.38 Het handopleggen 

Na de tijden der apostelen legde de opziener die bij het college der ouderlingen vooraangesteld was, meestal de gekozen herders in het bijzijn van de kerk de handen het eerst op, vervolgens ook de overige ouderlingen, volgens Canon 4 van het concilie van Carthago: ‘Wanneer een ouderling (presbyter) geordend wordt, zullen terwijl de opziener (episcopus) hem zegent, en de handen op zijn hoofd houdt, ook alle ouderlingen, die tegenwoordig zijn, hun handen benevens de handen van de opziener op diens hoofd houden.’ Eindelijk wijdde alleen de bisschop (episcopus) volgens de latere kerkelijke canons de ouderlingen en diakenen (gelijk Leo getuigt in de Brief aan de bisschoppen van Gallië en Germanië).

42.39 Het handopleggen (2) 

Wanneer wij zeggen dat de verkiezing van de herders en hun ordening het gehele presbyterium gemeen is, hebben wij het oog op een kerk die reeds geheel geordend is. Want waar nog niet zulk een kerk, is, daar kan deze zaak anders, naar de gelegenheid der dingen, gedaan worden. 

42.40 Het herdersambt van Goddelijke instelling 

Voordat wij dit op de herders van onze gereformeerde kerken toepassen, stellen wij vast, dat het ambt dat zij op zich nemen, allereerst en van Godswege ingesteld is, daar de primaire verrichtingen van hun heilige dienst, aan de norm voor alle herders, door Christus Zelf voorgeschreven (Matth. 28:20 en Matth. 18:17), geheel beantwoorden, als daar zijn de zuivere verkondiging van het Goddelijke Woord naar de Schriften, de wettige bediening der sacramenten, de rechte en ijverige zorg voor de kerkelijke tucht. 

42.41 De roeping der kerkhervormers 

De roeping van enige der eerste orthodoxe herders, die de kerken van Christus eens door de gruwelijke afgoderij van de antichrist en harde tirannie misvormd met bewonderenswaardige ijver, trouw en vlijt gereformeerd hebben, is deels gewoon, deels buitengewoon geweest. Gewoon, voor zover zij daartoe óf in de roomse, óf in enige gereformeerde kerk, geordend waren. Buitengewoon, in zover zij, om voor een buitengewoon kwaad een buitengewoon middel aan te brengen, met buitengewone gaven tot die functie toegerust geweest zijn.

42.42 De roeping der kerkhervormers (2) 

Indien echter enigen van hen in het begin van de reformatie zonder voorafgaande roeping van een bepaalde kerk het Evangelie van Christus aan het volk dat luid om hen riep verkondigd hebben, dan zijn die door dezelfde geest tot dat werk van de heilige dienst gedreven, door wie oudtijds Apollos, de Cyprische en Cyreneïsche mannen, die oudtijds in de synagogen der Joden en voor de heidenen naar gezegd wordt, de geheimenissen van Jezus Christus gepredikt hebben (Hand. 11 en 18), ook al leest men nergens dat zij óf door de Joden, óf door de heidenen, óf door de apostelen of de evangelisten tot dat ambt geordend zijn.

42.43 De roeping der kerkhervormers (3) 

Intussen gelijk die, doordat de goedkeuring der apostelen er daarna bijkwam, door Barnabas en de andere discipelen van Christus in dat begonnen ambt plechtig bevestigd zijn, getuige Lukas (Hand. 11:23 en Hand. 18:27), zo verzekert Origenes dat het iemand die het Evangelie verkondigt in een stad waarin geen christen is, gebeuren kan, dat hij door de gemene stem der hoorders die hij tot Christus bekeerd heeft, tot opziener geordend wordt (Origenes, In Numeros homiliae, preek 11, Numeri 18).

42.44 De roeping der kerkhervormers (4) 

En voorzeker, waar geen kerk is, daar is door de mannen door God gezonden om het Evangelie te verkondigen, geen roeping te verwachten van mensen die God niet kennen, maar zij moeten God Die zendt onmiddellijk gehoorzamen, naar de gemene verplichting om Zijn Rijk naardat de gelegenheid zich voordoet te bevorderen, totdat zij door de toestemming hetzij van de door hen te vergaderen kerk, hetzij van naburige of verwijderde broeders, in de begonnen functie bevestigd worden. 

42.45 Gave der wonderen niet noodzakelijk 

De gave der wonderen is noch met de geheel buitengewone roeping, noch met de gemengde, dat is, deels gewone, deels buitengewone, noodzakelijk verbonden. Want Obadja, Micha, Hosea, Zacharia, wier roeping buitengewoon geweest is, hebben hun leer niet met wonderen bevestigd, en ook Johannes de Doper niet, wiens roeping op zekere manier gemengd geweest is, gelijk daaruit blijkt, dat hij naar de orde van Aäron, uit wiens stam hij was, als opvolger van zijn vader wettig bevestigd was met de macht om te leren en volgens de geest van Elia, hem medegedeeld, een buitengewoon dienaar en voorloper van Christus. 

42.46 Wonderen van valse profeten 

Van vele valse profeten wordt daarentegen gezegd dat zij wonderen verricht hebben, en opdat de ware profeten van onze eeuw niet door het blinde volk onder hun getal geplaatst zouden worden, heeft God hen liever met andere gaven tegen de vijanden van zijne waarheid willen wapenen, dan met de gave der wonderen. Want zij hebben door de standvastigheid van hun onoverwonnen kracht de kerken voor detyrannie van de antichrist en de waarheid van de  

Evangelische leer voor diens dwalingen beschermd, en talloze schapen door de afgezanten van de antichrist verleid, tot de kudde van Christus vergaderd. 

42.47 Verschillende ordening wettig 

Hoewel er weinige van de eerste herders van onze kerken door opzieners (episcopi) de meeste van de latere door ouderlingen zijn geordend, is de roeping van deze toch niet minder wettig dan van gene, daar toch de opzieners en ouderlingen in de zaak oudtijds en van ambt dezelfden geweest zijn, gelijk wij in Stelling 29 geleerd hebben; en diensvolgens is naar Goddelijk recht het gezag van beide om herders te ordenen hetzelfde geweest. 

42.48 Ordening door roomsen 

Van de roeping van diegenen die in de kerk der pausgezinden geordend zijn, zijn die verschillende oorzaken te beschouwen, een voornaamste, namelijk God, twee minder voorname, namelijk de kerk der pausgezinden en de bisschop. Voorzover zij in naam van de ontrouwe roomse kerk door enige bisschop geordend zijn naar de norm der Goddelijke instelling, om het Evangelie van Christus te prediken, en Zijn sacramenten te bedienen, in zover is hun ordening zuiver en wettig. Inzover zij echter door dezelfde bisschop geordend zijn om volgens de statuten van de roomse opperpriester menselijke overleveringen aan de leken voor Goddelijke op te dringen, het lichaam van Christus aan God in de verzonnen mis op te offeren, inzover is hun roeping onzuiver en onwettig, en gelijk aan water dat uit een zuivere bron vloeit, dat van het onzuivere kanaal waardoor het vloeit, zijn vuil heeft opgenomen. 

42.49 Successie 

Er is tweeërlei persoonlijke opvolging van de gewone herders, of een voortgezette van de aloude ordening van ware voorstanders, of een onderbrokene. De eerste opvolging heeft de antichrist in de tempel Gods inbrekende voor de meeste van onze voorgangers, reeds vroeg op verschillende plaatsen weggerukt. De laatste kan aan sommigen toegekend worden. Want niet allen zijn allernaast en onmiddellijk de orthodoxe leraren van vroeger tijden, maar sommigen na de verwerping in de kerk van Christus van de daarna gevolgde dwalingen van de antichrist en zijn huurlingen, met bijkomen van de hulp van een vrome overheid, opgevolgd om haar van hun bederf te zuiveren. Gelijk wanneer in een rijk van een tiran en zijn rovers bevrijd, de dienaren van een wettige koning door de eerdere, nadat de tussenruimte van de tirannie verlopen is, aangevuld worden, of gelijk in een ziek lichaam de latere gezondheid van de herstellende de vorige, na de opheffing eerst van de inwerking van de gevolgde ziekte, opvolgt.

42.50 Successie (2) 

Dus moeten niet uit de opeenvolging van de persoonlijke successie, maar van de ware leer, de goede herders van de huurlingen en rovers, en ook niet uit de onderbreking van de persoonlijke successie, maar van de zuivere prediking, de huurlingen en rovers van de goede herders onderkend worden.

42.51 Successie (3) 

Want de huurlingen en rovers de loop van de vroegere orthodoxe leer in de kerken, die zij binnengedrongen waren, onderbrekend, zijn op dezelfde wijze de orthodoxe Vaderen opgevolgd, waarop somtijds tirannen en rovers in de staat, een wettige koning en zijn dienaren, of in de schaapskooi, de wolven de herders, of in een ziek lichaam, de ziekte de gezondheid, en de dood het leven opvolgt. 

42.52 De paus en Petrus 

In de voornaamste van deze huurlingen, die zich een opvolger van de apostel Petrus noemt, blijkt geen spoor van opvolging tot diens apostelschap.

42.53 De paus en Petrus (2) 

Want de roeping van Petrus is buitengewoon geweest, en mist alle opvolging. Want hij heeft aan niemand zijn werkkring (provincia) en de zorg alle volken te onderwijzen, voor zijn sterven opgedragen. Maar de roeping van de roomse opperpriester is een gewone, de voortzetting van dezelfde monarchie, waarin de nieuwe paus op de monarchistische zetel van de vorige en die gestorven is opvolgt.

42.54 De paus en Petrus (3) 

Wij lezen dat Petrus, om alle volken naar het bevel van Christus te onderwijzen, verschillende streken doorreisd heeft (Hand. 10 e.v.). Doch de roomse opperpriester aan de zetel en de stad Rome alleen verbonden, gaat daar nooit uit om de volkeren buiten te onderwijzen.

42.55 De paus en Petrus (4) 

Petrus is door Christus Zelf, de Vorst der opzieners, onmiddellijk tot zijn ambt geroepen, doch de roomse opperpriester wordt door de kardinalen die hem ondergeschikt zijn tot zijn pontificaat bevorderd.

42.56 De paus en Petrus (5) 

Petrus heeft met het levende woord het Evangelie van onze Zaligmaker Jezus Christus aan anderen verkondigd. Deze bezet zijn pontificale zetel als een standbeeld sprakeloos en onnut om te onderwijzen, gelijk een stom gelaat (koofon prospoopon),

42.57 De paus en Petrus (6) 

Gelijk Petrus zijn apostelambt zichzelf en zijn medeapostelen, zo kent hij zijn opzienersambt op dezelfde manier als Paulus (Hand. 20:28), zichzelf en de overige herders der kerk gemeenschappelijk toe, wanneer hij hen zijn medeouderlingen (sumpresbuterous) noemt (1 Petr. 5:1). Maar de roomse opperpriester het hoogste opzienersambt voor zichzelf in het bijzonder opeisende, sluit zich geheel buiten de rang der opzieners en herders die in de kerk onderwijzen. 

42.58 Conclusie inzake de hiërarchie 

Als men de overige hiërarchie van patriarchen, kardinalen, aartsbisschoppen en canonieke priesters beschouwt, zal men geen minder verschil tussen hen en de bedienaars van het Evangelie door Paulus in Ef. 4 opgesomd, dan tussen de roomse priester en Petrus bemerken. Want gelijk die zelfs niet, wat de naam aangaat, op de lijst van Paulus gevonden worden, zo steunt ook niet de ongelijkheid van waardigheden en gezag, waardoor de ordening van de hogere geestelijken van de ordening der lageren onderscheiden wordt, op enig voorbeeld óf van de apostelen, óf van de andere verkondigers van het Evangelie, gelijk wij hierboven in stelling 29 e.v. hebben aangetoond. Uit al deze dingen concluderen wij dat de roeping van de herders die de gereformeerde kerk van Christus dienen wettig, doch die van de opperpriester en de aan hem ondergeschikte priesters, hoezeer ze met diens naam Clerus heersen, onwettig is. 

42.59 De ouderlingen 

Van de herders waarover tot hiertoe gesproken is, zijn de ouderlingen (seniores) der kerk, oudtijds ook presbyters genoemd, te onderscheiden, gelijk blijkt uit Romeinen 12:8, waar de apostel degenen die voorstanders zijn in de kerk, van diegenen onderscheidt, die óf in haar onderwijzen, die hij in Efeze 4:11 leraars, óf in haar iedereen bovendien tot de gehoorzaamheid des geloofs aansporen, die hij op dezelfde plaats herders noemt. Welke onderscheiding de apostel veel duidelijker maakt in 1 Timothéüs 5:17, wanneer hij zegt, ‘Dat de ouderlingen die wel regeren (praesunt), dubbele eer waardig geacht worden, allermeest die arbeiden in het woord en de leer.’ 

42.60 Twee soorten 

Want met deze afperking maakt de apostel twee soorten van ouderlingen:  

  1. van die voornamelijk in de uitlegging van de heilige leer, en de toepassing tot nut van het volk zowel publiek als privaat arbeidden.  

  2. van diegenen die zich bezig houdende met de tucht, hiervoor alleen zorgden dat in de kerk alles behoorlijk en ordelijk geschiedde, en alle aanstoot uit haar boezem werd weggenomen. 

Vandaar dat hun functie door de apostel de regering genoemd wordt (1 Kor. 12:28). En hier moet men niet toelaten de zouteloze tegenwerping van sommigen bij de plaats 1 Tim. 5:17, dat met het Woord arbeidende (kopioontes), de vlijtiger arbeidende herders onderscheiden worden van de meer nalatig arbeidende. Want behalve dat het deelwoord kopioontes, geen betrekking heeft op het voorafgaande woord, ouderlingen, maar op de volgende ‘in het Woord en de leer’, zou uit hun uitlegging volgen, dat degenen die meer nalatig arbeiden in het Woord en de leer, ook dubbele eer waardig zijn. Er kan niets gesteld worden dat meer ongerijmd is dan dat, en meer vreemd aan de bedoeling van de apostel, die van alle opzieners en herders de hoogste waakzaamheid vereist (1 Tim. 3:3). Waaruit wij met meer recht concluderen, dat de meer nalatige herders eerder een dubbele bestraffing waardig zijn. 

42.61 Hun ambt 

Hun ambt is zich in de bediening van de tucht te voegen bij de herders, de zaken die tot de kennis van het presbyterium (de kerkenraad) behoren naar de wetten van waarheid, voorzichtigheid en liefde met hen te beslissen, niet minder op de religie en de zeden van de herders en hun collega's, dan van het gehele volk acht te nemen, alle dwalenden tot de schaapskooi van Christus terug te roepen, die hun plicht verzaken te vermanen, en de hardnekkigen bij de kerkenraad aan te brengen, opdat zij insluipend kwaad en ergernis door hun kerkelijke bestraffingen vroegtijdig tekeer gaan. 

42.62 Tot classis of synode brengen 

Als tegen een kwaad dat ontstaan is, óf door een die dwaalt in de leer, óf door een die zondigt tegen de tucht van God en de kerk, in de kerkenraad geen geschikt en gereed middel kan worden aangewend, zal het naar een classicale of synodevergadering gebracht kunnen worden, opdat het met aanwenden van de helpende arbeid van andere herders en ouderlingen, geheel tot rust gebracht worde. In welke zaak de ouderlingen van onze kerken de voetsporen van de ouderlingen van de kerk van Antiochië moeten volgen (Hand. 15:1). 

42.63 De diakenen 

De christelijke kerk heeft oudtijds door aansporing van de apostelen bij de ouderlingen de diakenen gevoegd als bewaarders van de kerkelijke schat en huishouders (oeconomi), opdat zij ieders nooddruft zouden te hulp komen, van armen, gezonden en zieken, van huisgenoten en vreemdelingen, van vrijen en gevangenen (Hand. 5:5) tot wier helpende zorg en arbeid, ook zestigjarige godvruchtige weduwen, diaconessen geheten, toegelaten werden (1 Tim. 5:9).

42.64 De diakenen (2) 

Gelijk van de herders en ouderlingen, zo wordt ook de functie en het leven van de diakenen door de Apostolische regels bepaald (Rom. 12; 1 Tim. 3). 

42.65 De bediening der sacramenten 

De bediening der sacramenten is de herders niet minder eigen, dan de prediking van het Woord. Want nergens hebben de apostelen of aan de presbyters, die het volk heden ten dage ouderlingen (seniores) noemt, of aan de diakenen, het ambt van leren en de sacramenten bedienen opgedragen, of gewild dat het door hun opvolgers opgelegd zou worden; maar dit wordt aan de herders en leraars alleen naar de instelling van Christus toegewezen (Matth. 28:20; Hand. 6:4; Ef. 4:11; 1 Tim. 3:2; 1 Petr. 5:1,2). 

42.66 Stefanus en Filippus 

Hetgeen ons tegengeworpen wordt van de prediking van Stefanus en de doop van Filippus de diakenen uit Handelingen 7 en 8, zijn geen voorbeelden van een gewoon ambt door apostolisch gezag bevestigd, maar van buitengewone ijver en handeling. Want geen van beide is door de apostelen, of door de opzieners en ouderlingen der kerk vanwaar zij uitgegaan zijn, naar eenzelfde wijze en gebruik uitgezonden, waarop gezegd wordt dat door de opzieners van de Antiocheense kerk door bijzondere Godsspraak van de Heilige Geest aangemaand, Paulus en Barnabas uitgezonden zijn, nadat zij hen namelijk de handen tot een teken van uitzending om de naburige kerken te weiden, hadden opgelegd (Hand. 13:3).

42.67 Stefanus en Filippus (2) 

Ook heeft Stefanus voor zijn hardnekkige vijanden geen predicaties gehouden, doch slechts één apologetische rede. En Filippus heeft niet uit zijn eigen of een ander menselijk beleid, maar uit een bijzondere hemelse opdracht van God, hem door dezelfde Geest van God geopenbaard, van Jeruzalem naar Samaria willen afgaan, en vandaar vertrekken om de kamerling te onderwijzen en te dopen, door Wien hij daarna tot Azote wonderlijk is weggerukt (Hand. 8:5; Hand. 8:26; Hand. 8:39,40). 

42.68 De socinianen concluderen anders 

De socinianen beuzelen dus, wanneer zij uit de buitengewone voorbeelden van die diakenen concluderen, dat iemand van de gewone diakenen zonder roeping der kerk, ook dan, wanneer de orde daarin bewaard wordt, en van de aangenomen leer niet afgeweken wordt, het Evangelie kan prediken en de sacramenten bedienen.

42.69 De socinianen concluderen anders (2) 

Dezelfden tonen dat zij door de Geest van tegenspreken en veranderen gedreven worden, wanneer zij het werk van het herdersambt, waartoe de apostel niet dan geschikte personen om de kerk Gods te weiden, naar de regels door hem voorgeschreven, wil toelaten (1 Tim. 3 en Tit. 1) een werk der liefde noemen, dat ieder in de kerk kan uitoefenen, en zij ontkennen dat de dienaren met betrekking tot de door hen uitgedeelde sacramenten medewerkers van het Goddelijke Woord worden genoemd. Want behalve dat zij uit de zending van de apostelen en andere herders, die tot aan het einde der wereld volgens de belofte van Christus duren zal, van valsheid overtuigd kunnen worden, maken zij God Die door de apostel beveelt, dat alles in de kerk Gods met orde en behoorlijk geschiede (1 Kor. 14:40), tot een Bewerker en Goedkeurder tês akatastasias of van een ongeordende toestand, waarvan Hij het allermeest een afkeer heeft, getuige de apostel (1 Kor. 14:33). (Socinus, Tractatus de Ecclesia; Christoph Osterodus Unterrichtung, hoofdstuk 42; Theophilus Nicolaides, Defensio de Ecclesia; Soc. Smalcius,  disputatio de Ministerio ecclesiastico). 

42.70 Instemming van christelijke overheid en volk 

Daar voor de verkiezing van de ouderlingen en diakenen, niet minder dan van de herders, de instemming van de overheid en het volk dat hetzelfde geloof met de kerkenraad belijdt, vereist wordt, zondigen de pausgezinden, die de stem noch van de overheid, noch van het christenvolk bij de verkiezing van hun kerkedienaren toelaten. Want de roeping dergenen, die hun arbeid aan de gehele kerk wijdden, moet door de instemming van de gehele kerk goedgekeurd worden, opdat haar niet een ongeschikt, of onaangenaam dienaar opgedrongen worde.

42.71 Instemming van christelijke overheid en volk (2) 

Intussen, gelijk Matthias tot het apostelschap en de diakenen tot het diakenambt, onder voorgang van de apostelen, met instemming van de gehele oude kerk gekozen is, zo zal terwijl tenminste in orde de kennis en verkiezing van de kerkenraad voorafgaat, de godvrezende overheid op de eerste plaats, als wachters van beide tafelen van de geboden Gods, en voedsterheren en beschermers van diens kerk, vervolgens de overigen uit het volk, als huisgenoten van dezelfde kerk, bij de verkiezing van het presbyterium ook hun stem voegen, de roeping en ordening van de toekomstige dienaar in allen dele volledig zijn. 

42.72 Duur der functie 

Niet alleen die van de herders, maar ook de functie van de ouderlingen en de diakenen is oudtijds voortdurend geweest. Omdat nu in onze kerken het getal minder is dan het oudtijds geweest is in de apostolische kerken, der mannen die met ijver om het huis Gods te bouwen, en met andere geestelijke gaven uitnemend gesierd zijn, en de milddadigheid jegens degenen die de kerk van Christus dienen, van deze tijd minder dan van de oude, daarom wordt door ons heden ten dage liever de verandering van de voortdurende functie van de ouderlingen en diakenen in een tweejaarlijkse toegelaten dan berispt, voornamelijk omdat voor een zeker deel gelijke voorbeelden van onderbroken dienst (leitourgia) gevonden worden bij de priesters en Levieten van het Oude Testament (1 Kron. 24:4) en bij Zacharias de vader van Johannes de Doper (Luk. 1:5).

42.73 Duur der functie (2) 

En hoewel de ouderlingen en diakenen hun dienst heden met een langer tussenpoos onderbreken, dan oudtijds de priesters en Levieten, die hun ambt in beurten van een bepaald aantal weken bedienden, is toch de gewoonte van onze kerken hierin te prijzen, dat zij ouderlingen en diakenen van beproefd geloof en reinheid na verloop van een ruimte van weinige jaren in de voorafgaande functies herstellen. 

42.74 Bevordering 

In de tijden van de apostelen werden niet alleen de ouderlingen, maar ook de diakenen oudtijds zo aan de kerk van God toegewijd, dat wanneer hun beproefdheid gezien was en hun ijver in het uitleggen van de geheimenissen des geloofs, zij tot de herdersdienst bevorderd werden (1 Tim. 3:13). Waaruit wij afleiden dat door de ouden bij de verkiezing van de ouderlingen en diakenen, niet alleen maar hun zuiver geweten, zoals in onze kerkenraden meestal geschiedt, maar ook hun degelijke kennis en hun ijver om anderen, waar de zaak het zou vereisen, te onderrichten, en van hun plicht te vermanen, in overweging genomen is.

42.75 Bevordering (2) 

De namen en plichten van portiers, duivelbanners, lezers, mishelpers en subdiakenen, verschijnen niet meer in de apostolische beschrijvingen van de kerkelijke dienaren die boven aangevoerd zijn, dan de betitelingen en ambten van aartsdiakenen, curionen, monniken, abten, enzovoort, die wij in stelling 58 getoetst hebben. 

Toegift 

‘Of de ordening van een toekomstige dienaar in de kerk altijd vereist wordt? 

Wij bevestigen tegen de socinianen, dat gelijk zijn roeping, zo ook zijn ordening in een reeds geïnstitueerde kerk altijd vereist wordt, zowel omdat de apostelen en evangelisten dat gebruik der ordening, gelijk de socinianen zelf ook bekennen, in de kerk van Christus ingevoerd hebben, als omdat de orde en het decorum der kerk vereist, dat hetzelfde gebruik in het huis Gods voortdurend in acht genomen wordt. 

Op welke wijze Christus, Die de sleutel van David heeft, die ook aan Petrus overgegeven heeft. Wij antwoorden dat Christus de sleutel van David heeft, als de heer der kerk en de algemene vorst der opzieners, doch dat Petrus die van Christus, als een getrouw uitdeler en bedienaar van de geheimenissen van Diens Rijk, ontvangen heeft. 

Of Christus de sleutels van het Koninkrijk der hemelen aan Petrus alleen, dan wel ze ook aan de medeapostelen van Petrus overgegeven heeft. 

We concluderen tegen de pausgezinden dat Christus dezelfde sleutels aan al Zijn apostelen op dezelfde wijze en tot hetzelfde doel heeft overgegeven, uit de gelijkwaardige uitspraken van Christus (Matth. 16:19 en Joh. 20:23). 

Of de apostel Paulus toen hij de onkuise mens aan de satan overgaf, iets bijzonders gehad heeft? Wij leiden tegen de socinianen af uit 1 Korinthe 5:5 en Matthéüs 18:17,18, dat de apostel Paulus niet uit een recht hem bijzonder eigen, maar hem met al de ouderlingen der kerk gemeen, die onkuise aan de satan heeft overgegeven.’