Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
De kennis van God, evenals van andere zaken, begint met de ‘Naam’.
Van God kan gezegd worden dat Hij geen Naam nodig heeft, omdat Hij volkomen uniek en door Zichzelf van alles buiten Hem zeer onderscheiden is. Van Hem kan ook gezegd worden dat Hij geen Naam heeft die Hem volkomen en duidelijk uitdrukt, volgens diverse Schriftplaatsen (Gen. 32:29; Richt. 13:18): ‘Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam Zijns Zoons, zo gij het weet? (Spr. 30:4). Dit is een van de redenen waarom Gods Naam zo dikwijls wordt genomen voor God Zelf, met Zijn eigenschappen en eer.
Toch heeft het God behaagd ons in Zijn kennis en dienst tegemoet te komen door het aannemen van bepaalde Namen, die als evenzoveel uitdrukkingen en kenmerken zijn van Gods Wezen en volmaaktheden. Hierin heeft ook de satan Gods voorbeeld nagevolgd, door zoveel namen aan de heidense afgoden toe te kennen.
De algemene Latijnse Naam ‘God’, die de Latijnen van de Grieken hebben overgenomen, ziet in zijn eerste betekenis niet op enige waardigheid of macht, maar op het Wezen Zelf.
Daarom spreekt Paulus over ‘degenen die van nature geen goden zijn’ (Gal. 4:8), en Petrus over ‘de Goddelijke natuur’ (2 Petr. 1:4).
Daarom lezen wij elders over een inwonende ‘volheid der Godheid’ (Kol. 2:9), en spreekt de Schrift over ‘den levenden en waarachtigen God’ (1 Thess. 1:9; zie ook Jer. 10:10). Van Hem wordt ook gezegd dat Hij God is ‘van eeuwigheid tot eeuwigheid’, ‘eer de bergen geboren waren, en [Hij] de aarde en de wereld voortgebracht had’, en bijgevolg buiten enige betrekking tot de schepselen (Ps. 90:2).
Dit merken wij op tegen de wederdopers en de socinianen, die het tegenspreken, in navolging van de opmerkingen van de Joden over de Hebreeuwse Naam, én vanwege hun ontkenning van de Goddelijke natuur van Christus.
Hun tegenwerpingen zijn:
Tegenwerping 1. De Naam ‘God’ wordt ook wel aan overheden, engelen en weldoeners gegeven.
Antwoord. Dit is slechts een tweede en overdrachtelijk gebruik van deze Naam.
Tegenwerping 2. Deze Naam wordt dikwijls aan de ware God toegeschreven als ‘de God Abrahams, Izaks en Jakobs’ met betrekking tot Zijn gelovige bondgenoten, of als ‘de God der goden’ in vergelijking met andere goden, die door misbruik of door mededeling zo genoemd worden.
Antwoord. Hierdoor wordt de ware Goddelijke natuur niet ontkend, maar veeleer vastgesteld, omdat de Verbondsgod van de gelovigen, Die zij als hun Heere en Weldoener met vertrouwen dienen, van nature God is, en omdat Hij door Zijn Wezen allereerst en allermeest boven alle zo genoemde goden verheven is.
Sommige Griekse en Hebreeuwse namen van God worden ook wel aan de schepselen meegedeeld, en daarom meestal met een verdere omschrijving voor God Zelf gebruikt. Andere Griekse en Hebreeuwse namen zijn, buiten het geval van misbruik, volstrekt onmededeelbaar.
Wat betreft de meest algemene Griekse Naam, die men met ‘God’ vertaalt: sommigen willen dat hij een ‘Werker’ betekent, anderen een ‘Weter’, een ‘Schepper’, een ‘Onderhouder’ of een ‘Vreselijke’.
Wat betreft de tweede Naam, die met Heere vertaald wordt: sommigen willen daaraan de betekenis van ‘Bestaan’ of ‘Wezen’ toeschrijven, maar doorgaans oordeelt men, en veel gepaster, dat hij een ‘Machtige’ of ‘Gezaghebber’ uitdrukt. Bij de schrijvers van het Nieuwe Testament, evenals in de Griekse vertaling van het Oude Testament [de Septuagint], zien we dat deze Naam ook dikwijls gebruikt wordt in plaats van de Hebreeuwse Naam ‘Jehovah’. Want ‘Jehovah’ kon niet met Griekse letters worden uitgesproken of geschreven, en het was minder nodig om wat betreft Gods Naam af te wijken van de gebruikelijke vertaling [de Septuagint], omdat door zowel de ene als de andere Naam de ware God aangeduid werd.
Doorgaans telt men, met de Joden en met Hieronymus, de Hebreeuwse Namen van God tot tien op. Anderen voegen die van ‘Wonderlijk’, ‘Dezelfde’ en andere namen daar nog bij (o.a. Richt. 13:18; 2 Kon. 2:14). Toch blijkt dat aantal van tien niet zo precies te zijn, als men op het volgende let:
In dit aantal komt de ene Naam ‘El’ tweemaal voor: één keer in het enkelvoud ‘El’, en één keer in het meervoud ‘Elohim’.
In dit aantal wordt het woord ‘Zebaoth’, dat ‘heirscharen’ betekent – zowel hemelse als aardse heirscharen, heirscharen van de wereld en de kerk, met hun tijden en uren, die allemaal van God afhankelijk zijn – opgevat als een Naam van God Zelf. Dit kan geenszins worden toegestemd, hoewel het Hebreeuwse woord ‘Zebaoth’, vanwege zijn algemene gebruik, soms in het Grieks blijft staan (Rom. 9:29; Jak. 5:4), en door een soort afkorting rechtstreeks met de Naam ‘Jehovah’ wordt samengevoegd.
In plaats van deze beide Namen zou men misschien ook best wel andere kunnen zetten.
De meeste Namen van God leiden ons tot Zijn bijzondere eigenschappen.
‘El’ brengt ons tot Zijn grote kracht.
‘Eloah’ – of, zoals deze Naam het meest gebruikt wordt, in het meervoud ‘Elohim’, dat dezelfde betekenis heeft – wijst ons op de betamelijke dienst van God, of op de eed, die Hij aan ons in het verbond zweert, en die wij aan en bij Hem zweren.
‘Schaddai’ wijst ons op de macht, ook van verwoesting, of op de uitstorting van alle goed, of op de borst die alles voedt, óf op Degene Die algenoegzaam is.
‘Eljoon’, dat zoveel betekent als de ‘Hoge’ of ‘Allerhoogste’, wijst ons op de verhevenheid van woning, volmaaktheid en gezag (Ps. 97:8). Bij deze Naam kan men ook de Naam ‘Hal’ of ‘Verhevene’ voegen.
‘Adon’ – of, zoals men doorgaans leest, ‘Adonai’ – wijst ons op de ondersteuning van alles in de wereld en de kerk, en de daaruit vloeiende heerschappij.
‘Jah’ – dat de meesten echter liever houden voor een afkorting of samentrekking van de Naam ‘Jehovah’ – wijst ons op Gods gepastheid en schoonheid in Zijn wegen en werken.
‘Eheje’, dat soms wat meer voluit geschreven wordt, wijst ons op Zijn onveranderlijke eeuwigheid, als ‘Die zal zijn die Hij zal zijn’ (vgl. Ex. 3:14), en ‘Die is, en Die was, en Die komen zal’ (Openb. 1:8).
De Naam ‘Jehovah’ of ‘Wezenaar’ steekt boven al deze namen uit, en vooral daardoor wordt ons Gods Wezen verklaard. Deze Naam wordt door de Joden ook de ‘wezenlijke’, ‘eigen’, ‘afgezonderde’, ‘vreselijke en heerlijke’, ‘vierletterige’[1] Naam van God genoemd, ja, ‘Die Naam’ bij uitstek.
Het is ongetwijfeld zo dat deze Naam al aan de aartsvaders vóór Mozes’ tijd bekend is geweest. Want Mozes gebruikt hem niet alleen in de geschiedenis van hun tijden, maar vertelt ook dat hij door Eva, Abraham en anderen gebruikt is (Gen. 4:1; Gen. 14:22), ja, door God Zelf aan hen is geopenbaard, zoals in deze Schriftplaatsen:
‘Ik ben de HEERE [of: Jehovah], Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeeën’ (Gen. 15:7).
‘Ik ben de HEERE [of: Jehovah], de God van uw vader Abraham en de God van Izak’ (Gen. 28:13).
Daarom moeten Gods woorden tot Mozes: ‘En Ik ben Abraham, Izak en Jakob verschenen als God de Almachtige; doch met Mijn Naam HEERE [of: Jehovah] ben Ik hun niet bekend geweest’ (Ex. 6:2), noodzakelijk zó worden verstaan, dat de zaak die door deze Naam wordt uitgedrukt, nu in grotere kracht ontdekt en daadwerkelijk betoond zou worden in de schenking van het beloofde land Kanaän.
Niet minder zeker is het dat die Naam vóór en na Mozes tijd, ook in de priesterlijke zegen (Num. 6:24), duidelijk werd uitgesproken. Dus kan men hem niet ‘onuitsprekelijk’ noemen, behalve in de volgende opzichten:
De bijgelovigheid van de Joden, die hem niet uitgesproken willen hebben.
De Griekse letters, waardoor hij niet kan worden uitgedrukt.
Verder twijfelen wij er niet aan of deze Naam kan, volgens de letters en interpunctie waaruit hij bestaat, beter als ‘Jehovah’ dan als ‘Adonai’ gelezen worden. Qua klank komen namen zoals Jehonathan, Jehojada, Jehosafat hier ook mee overeen.
Door het niet kunnen uitdrukken van deze Naam in het Grieks, en misschien door de vanouds daarbijkomende bijgelovigheid van de Joden, komt het, dat daar waar ‘Jehovah’ staat, wij in onze Nederlandse vertaling de Naam ‘HEERE’ met hoofdletters hebben, wat eigenlijk de betekenis is van de Naam ‘Adonai’.
Het bijgeloof van de Joden gaat nog verder wanneer zij in hun geschriften de letters zelf veranderen en daarvan ‘Jedod’ of ook twee JJ’s maken. Zo hebben ze vroeger in plaats van ‘Jehovah’ drie JJJ’s met en in een cirkel geschreven, met een diverse verborgen betekenis, misschien ook die van de Goddelijke Drie-eenheid.
[1] In het Grieks heet dit ‘tetragrammaton’, dat ‘vier letters’ betekent, dus de vier Hebreeuwse letters van de Naam ‘Jehovah’.
Wij gaan hier met groot recht voorbij aan de kabbalistische betekenissen die de Joden of ook christenen op een totaal ongegronde manier aan de letters en lettergrepen van deze Naam toeschrijven.
Wij merken met een vastere grond op dat daardoor betekend wordt:
Het eenvoudige en volstrekt onafhankelijke Wezen van God.
Zijn onbepaalde eeuwigheid (Openb. 1:8).
Zijn onveranderlijke standvastigheid in het houden van Zijn beloften, wat vooral beoogd wordt in Exodus 6:2.
Daaruit vloeit dan verder voort dat deze Naam – behalve de keren dat hij wordt gecombineerd en samengevoegd met andere namen – aan God alleen volkomen eigen is. Hij wordt nooit, zoals de meeste andere namen van God wél, vanwege enige overeenkomst aan de schepselen meegedeeld, want:
De betekenis van deze Naam komt aan niemand anders toe.
Hij heeft ook alle eigenschappen van een eigennaam in het Hebreeuws.
Daarbij komen nog de duidelijke verklaringen van de Schrift (Ex. 15:3; Hos. 12:6):
‘Ik ben de HEERE [of: Jehovah], dat is Mijn Naam; en Mijn eer zal Ik aan geen ander geven, noch Mijn lof den gesneden beelden’ (Jes. 42:8).
‘Opdat zij weten, dat Gij alleen met Uw Naam zijt de HEERE, de Allerhoogste over de ganse aarde’ (Ps. 83:19).
Dit bestrijden echter de socinianen, de remonstranten en de wederdopers, om zo de ware Godheid van Christus – die uit deze aan Hem gegeven Naam Jehovah bewezen wordt – veiliger te ontkennen, of daardoor degenen die Zijn Godheid ontkennen, ter wille te zijn.
Ze voeren het volgende aan:
Tegenwerping 1. Deze Naam wordt verschillende keren aan de engelen gegeven (o.a. Gen. 18:1-2; Ex. 3:2,4; Richt. 13:19; Zach. 1:19-20; Zach. 3:1-2).
Antwoord. In al die plaatsen wordt duidelijk alleen over één Engel gesproken, Die ongeschapen en God Zelf is, dat is: de Heere Christus Jezus.
Tegenwerping 2. Met deze Naam zijn genoemd het altaar (Ex. 17:15), het nieuwe Jeruzalem (Ezech. 48:35), en de mensen die namen zoals Jehochanan en Jehonathan droegen.
Antwoord. Hier wordt de Naam ‘Jehovah’ overal samengevoegd met een ander woord. Dus worden die mensen alleen genoemd naar Jehovah Die hun genadig was of [genade] gaf. Zo was de naam van het altaar: ‘De HEERE is mijn Banier’, en van het nieuwe Jeruzalem: ‘De HEERE is aldaar.’
Tegenwerping 3. Deze Naam is gegeven aan de ark of kist van het verbond, zowel in het opheffen als in het neerzetten ervan (Num. 10:35-36), ja, ook in het opvoeren ervan in Sion (Ps. 24:7; Ps. 47:6).
Antwoord. Uit de zaak zelf, en uit deze duidelijke Schriftplaats: ‘De ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam des HEEREN der heirscharen, Die daarop woont tussen de cherubs’ (2 Sam. 6:2), blijkt dat deze Naam nooit gegeven is aan de ark – hoewel sommigen van ons dit onvoorzichtig hebben toegestemd – maar aan de HEERE Zelf, Die in bijzondere gunst bij de ark tegenwoordig was. Ondertussen is nog volstrekt niet zeker dat de psalmen die duidelijk op Christus’ hemelvaart zien, ook letterlijk hun betrekking op het opvoeren van de ark hebben.
Tegenwerping 4. Met deze Naam worden ook de afgoden, zelfs de hoogste goden van de heidenen, uitgedrukt (o.a. Ex. 32:5; Richt. 17:3).
Antwoord. Dit is een duidelijk misbruik van de mensen, waarover wij het nu niet hebben. Ondertussen moet in de aangehaalde plaatsen die Naam op de ware God worden betrokken, Die zij op verkeerde wijze door beelden wilden dienen.
Tegenwerping 5. Gezanten vertegenwoordigen de koningen die hen zenden.
Antwoord. Daarom kunnen gezanten nooit de eigennamen van de koningen – waarin zij hun eer stellen – aannemen zonder majesteitsschennis.
Deze Naam Jehovah moet men evenals andere namen van God in ere en achting houden, vanwege het allervolmaaktste Wezen dat hij uitdrukt. Men moet dus ook niet nalaten deze Naam bij elke gepaste gelegenheid uit te spreken, maar geen Goddelijke eer aan enkel zijn letters toebrengen of er een wonderlijke toverkracht aan toeschrijven. Soms beuzelen de Joden dat Mozes zich daarvan zou hebben bediend, en ook onze Jezus, zoals ze gruwelijk lasteren.
We zullen nu niet spreken over de list van de duivel, waardoor hij niet alleen andere Hebreeuwse Namen, maar ook deze Naam van oude tijden af ogenschijnlijk tot de heidense afgoden heeft overgebracht, met een zeer groot misbruik.
De Goddelijke Namen, hetzij sommige of allemaal, worden op drieërlei wijze toegekend:
Door misbruik.
Dit vindt plaats wanneer er met de Naam ‘God’ of ‘goden’ tevergeefs gepronkt wordt door:
De afgoden (Jer. 10:2). De spreekwijze, de context en het oogmerk van 1 Korinthe 8:5 maken duidelijk genoeg dat Paulus het daar alleen over deze afgoden heeft: ‘Want hoewel er ook zijn die goden genaamd worden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde (gelijk er vele goden en vele heren zijn), ...’
De buik (Filipp. 3:19).
De duivel (2 Kor. 4:4).
De redenen hiervoor zijn dat de mensen ze dienen en erop vertrouwen.
Door enige overeenkomst.
Zo worden de machtigen (Ex. 15:2), in het bijzonder de overheden (Ps. 82:6) en de engelen (Ps. 8:6; Ps. 97:7), met de naam ‘goden’ verwaardigd.
De redenen hiervoor zijn dat Gods heerlijkheid enigszins in hen vertoond wordt, en Zijn wil door hen wordt uitgevoerd.
Deze redenen zijn er nog steeds onder het Nieuwe Testament. Daarom vinden wij geen grond om ze – zoals sommige hedendaagse godgeleerden doen – te beperken tot de engelen en de Joodse overheden onder het Oude Testament sinds Mozes’ tijd, en hun dus een Goddelijke macht over de kerk van die tijd toe te schrijven.
Met de volle betekenis.
Zo worden de Namen van God, ook de Naam ‘Jehovah’ – die eigenlijk toebehoort aan de drie Personen en van Hen wezenlijk verstaan moet worden – in het bijzonder persoonlijk toegeschreven aan elk van de drie Personen, omdat elke Persoon het gehele Wezen Gods met al Zijn volmaaktheden heeft: aan de Vader (1 Kor. 12:6), aan de Zoon (1 Tim. 12:16) en aan de Heilige Geest (Hand. 5:4).
Om nu van de Namen tot de zaak zelf over te gaan, merken wij op dat men hier niet zozeer bewijst dat er een God is, maar als een vooraf bekende en zekere waarheid vaststelt dat er een God is. Waarom zou hier ook veel bewijs voor nodig zijn?
God Zelf leert de mens dit in zijn binnenste door zijn eigen geweten, zó krachtig, dat hij die naar dit onderwijs niet wil horen, zich met een even onzinnige drift ook wel zal verzetten tegen alle andere bewijzen van een Godheid, om die met een zichzelf veroordelend hart te bestrijden.
Ondertussen leert ons de natuur dat er een God is, door:
De overeenstemming van alle volken en individuele mensen op dit punt.
De ingeboren onderscheiding van allerlei goed en kwaad.
De gebeurlijkheid[1] en afhankelijkheid van onszelf en alle schepselen buiten ons.
De volmaaktheden van de schepselen, elk in het bijzonder.
De gezamenlijke ordening en het zeer kunstige onderlinge verband van de schepselen.
De onveranderlijke standvastigheid van de dingen te midden van alle veranderingen.
De strekking van alles tot een algemeen doel.
De zeer opmerkelijke uitvoeringen van de Goddelijke gerechtigheid.
De wonderlijke besturing van de grootste gebeurlijke[2] en kwade voorvallen.
En meer zulke zaken die hier genoemd of gedetailleerder opgesomd zouden kunnen worden.
Bij dit alles komt dan nog de Schrift. Daarin heeft God onweersprekelijk getoond dat Hij bestaat, door de wijsheid van Zijn Woord, door de regering en bescherming van Zijn kerk en door veelvuldige verschijningen, zowel in het openbaar als persoonlijk.
De tegenwerpingen en uitvluchten van de atheïsten zullen wij hier niet aanhalen, omdat die meer bij Gods voorzienigheid horen.
[1] D.w.z. dat wij en alle schepselen buiten ons wel bestaan, maar ook niet hadden kunnen bestaan.
[2] D.w.z. ‘die mogelijk – wel of niet – kunnen gebeuren’.
God kan in twee opzichten niet volmaakt door ons beschreven worden:
Niet wanneer wij zien op de regels van de logica. Want door Zijn hoogste eenvoudigheid heeft Hij geen verschillende delen, en omdat Hij alle schepselen op een oneindige wijze te boven gaat, kan Hij niet met hen in volle vergelijking komen van iets algemeens en iets bijzonders.
Niet wanneer wij het oog hebben op een volkomen bevatting van God. Want met dit laatste is in strijd:
De dagelijkse ervaring, bekrachtigd door de toestemming van allerlei oude filosofen.
De oneindige volmaaktheid van God.
De eindige zwakheid van ons verstand.
De Schrift op vele plaatsen, onder andere deze:
‘Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden?’ (Job 11:7)
‘De kennis is mij te wonderbaar; zij is hoog, ik kan er niet bij’ (Ps. 139:6).
‘En niemand is opgevaren in den hemel [door een volle kennis van God en Goddelijke zaken], dan Die uit den hemel nedergekomen is, ...’ (Joh. 3:13).
‘Die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, Denwelken geen mens gezien heeft, noch zien kan; ...’ (1 Tim. 6:16).
Daarom moet men hier geen gehoor geven aan sommige roomse scholastici, de socinianen en Vorstius[1], die hier totaal anders over spreken, vanwege bepaalde logische spitsvondigheden, of door de eindige gedachten van God die zij bij zichzelf voeden.
Zo mag men ook niet al te zeer roemen over de beschrijving van God die Hem de ‘allervolmaaktste Zaak’ noemt, alsof aan deze beschrijving niets ontbrak. Want omdat deze beschrijving totaal geen specifieke volmaaktheden uitdrukt en vooral uit loutere vergelijking bestaat, is zij zeer onvolmaakt.
[1] Conrad Vorstius (1569-1622), remonstrants theoloog.
De beschrijving die men zo goed mogelijk van God maakt, is zeer verschillend, zowel in de Schrift als bij de godgeleerden, alnaargelang daarin minder of meer volmaaktheden opgesomd worden, en de Goddelijke Personen wel of niet genoemd worden.
Wij menen dat het het beste is om in de beschrijving ook de Goddelijke Personen te noemen, want de kennis van God als een bijzonder Voorwerp strekt zich zowel tot Zijn manier van bestaan als Zijn Wezen uit. Ook kan van niemand gezegd worden dat hij de ware God recht kent, die niet weet aan Wie de Godheid of het Goddelijk Wezen toegeschreven moet worden. Bovendien past de beschrijving van God goed bij de afzonderlijke Personen, ook al wordt daarin de Drie-eenheid genoemd, want elk van de Goddelijke Personen is wel niet Drie-enig, maar toch waarlijk die God Die Drie-enig is.
Wij zeggen dus dat God is: ‘Een Geest van oneindige volmaaktheid, Die bestaat in de drie Personen van Vader, Zoon en Heilige Geest.’
Wij moeten hier eerst letten op de ‘natuur’ of het ‘Wezen’ van God.
Van deze woorden behoeven wij niet afkerig te zijn, aangezien zij van een oud gebruik en voldoende geschikt zijn, ja, ook overeenkomstig de Schrift.
In de Schrift vindt men de ‘Goddelijkheid’ (Rom. 1:20), die misschien meer betrekking heeft op de heerlijkheid dan op het Wezen van God, en ‘de gestaltenis Gods’ (Filipp. 2:6), die net zo gepast op de volle gelijkheid als op het Wezen kan worden betrokken,
In de Schrift vindt men ook de ‘Godheid’, die door een tweeërlei Grieks woord wordt uitgedrukt (Hand. 17:29; Kol. 2:9), de ‘Goddelijke natuur’ (Gal. 4:8; 2 Petr. 1:4), en ‘het Wezen’ (Spr. 8:14). Hier kunnen ook de Namen ‘Eheje’ of ‘Ik zal zijn’, ‘Jehovah’ of ‘Wezenaar’, en ‘Die is ...’ bij worden gehaald.
Verder drukken wij deze natuur van God liever uit door de naam ‘Geest’ dan ‘Zaak’ of ‘Zelfstandigheid’, omdat de eerste naam bepaalder en voller is dan de twee laatste die ook in de eerste begrepen zijn.
Sommigen beweren dat men de ‘geestelijkheid’ eerder als een eigenschap dan als het Wezen moet zien; ja, ook dat het woord ‘Geest’ in eigenlijke zin ‘lichamelijk’ is. Dit kunnen we niet anders opvatten dan als onnutte en ongegronde vitterijen.
De Schrift Zelf noemt God – niet alleen in de derde Persoon, maar ook wezenlijk aangemerkt – een Geest (Joh. 4:24). Ze bewijst dit verder als ze Hem:
Verstand en wil toeschrijft, die beide eigenschappen van een geest zijn.
Elk lichaam, en elk lichamelijk zien en zich verbeelden van Hem verre van Hem doet.
‘Wij dan zijnde Gods geslacht, moeten niet menen dat de Godheid goud of zilver of steen gelijk is, ...’ (Hand. 17:29).
‘Niemand heeft ooit God gezien’ (Joh. 1:18).
‘Bij wien dan zult gij God vergelijken? Of wat gelijkenis zult gij op Hem toepassen?’ (Jes. 40:18).
Ook bewijst dit het argument dat ontleend is aan de hoogste volmaaktheid van God, die volstrekt niet met een lichamelijke extensie kan samengaan, maar een geestelijk Wezen vereist.
Daarom mag men hier geen gehoor geven aan de anthropomorfieten (mensgedaantedrijvers). Zij waren er in oude tijden – Tertullianus moet men echter niet onder hen tellen – en zijn er ook in onze recentere dagen, waarin de dwaling van Vorstius bekend is, evenals de verkeerde handelwijze van het pausdom.
Tevergeefs wordt door hen het volgende aangevoerd:
Tegenwerping 1. De Schrift zelf schrijft menselijke ledematen aan God toe.
Antwoord. Dat gebeurt in een oneigenlijke zin, om ons bevattingsvermogen te hulp te komen. Door die ledematen worden dan op een Gode betamelijke wijze de volmaaktheden en werkingen van die ledematen verstaan. Zo behoren de ogen, oren, en neusgaten tot de kennis, de handen en armen tot de kracht en werkingen, de mond en lippen tot de bekendmaking van Zijn wijsheid en wil, enz.
Tegenwerping 2. Het beeld Gods wordt aan de mens, die lichamelijk is, toegeëigend.
Antwoord. Dat bestaat niet in de extensie of lijnen van het lichaam; en het is er ver vandaan dat dit beeld een volkomen gelijkheid tussen God en de mens in alles zou stellen.
Tegenwerping 3. Van God wordt dikwijls gezegd dat Hij gezien is, gezien wordt en gezien zal worden.
Antwoord. Hierin wordt soms gedoeld op:
Nergens in al deze Schriftplaatsen is een lichamelijk gezicht van Gods Wezen aan de orde.
Zo vervalt tegelijk het gevoelen en de praktijk van de roomsen. In navolging van de oude jakobieten[1], die ook beelden van de Vader en de Geest hadden, dringen ze aan op de beelden van God, die – weliswaar niet eigenlijk en onmiddellijk, maar door enige overeenkomst – Zijn Wezen zouden uitdrukken, alsof zulke beelden geoorloofd en nuttig waren. Doorgaans beelden ze de Drie-eenheid ook daadwerkelijk af onder de gedaante van een oude man, een jongeling en een duif.
Dit gaat echter lijnrecht in tegen:
De geestelijkheid en oneindigheid van God.
Het betoog over de onbetamelijkheid daarvan, dat door Paulus wordt gedaan: ‘Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, en hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten. Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, ...’ (Rom. 1:22-24 e.v.).
De uitdrukkelijke en nadrukkelijke waarschuwingen van God, onder andere in deze Schriftplaats: ‘Wacht u dan wel voor uw zielen (want gij hebt geen gelijkenis gezien ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak), opdat gij u niet verderft en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van enig beeld: de gedaante van man of vrouw, ...’ (Deut. 4:15-16 e.v.).
De christelijke voorzichtigheid, die niet toelaat het volk zo’n gemakkelijke aanleiding tot dwalingen en afgoderij voor te werpen.
De praktijk en het oordeel van de vroege christenen, zelfs van het tweede Concilie van Nicéa en van Johannes XXII, die overigens wel dwaas ijverden voor de beelden van Christus en de heiligen.
Het afbeelden van God heeft ook totaal geen voldoende grond in:
De afbeeldingen van de engelen.
Antwoord. Zij zijn eindig en zij verschillen daarom heel veel van de oneindige God. Ook wordt in eigenlijke zin niet hun wezen afgebeeld, maar worden alleen hun eigenschappen door zinnebeelden vertoond.
De scheppingvan de mens naar Gods beeld.
Antwoord. Gods beeld bestaat niet in enige lichamelijke trekken, maar in iets geestelijks en onzichtbaars, dat door geen beeld kan worden uitgedrukt. Bovendien zouden anders ook alle afbeeldingen van mensen, zonder onderscheid, meteen tot afbeeldingen van God worden gemaakt.
De menselijke ledematen die aan God worden toegeschreven.
Antwoord. Al eerder is getoond dat onder die ledematen, op een Gode betamelijke wijze, hun volmaaktheden en werkingen verstaan moeten worden.
De zichtbare verschijningen van God.
Antwoord. Soms zijn het geen echte verschijningen, maar vinden ze plaats in vervoeringen en dromen. Bovendien is in de verschijningen geen Goddelijk Wezen, maar een zinnebeeldige openbaring van Zijn bijzondere tegenwoordigheid gezien. Wij moeten ons meer richten naar de Goddelijke eeuwige wet dan naar zulke bijzondere openbaringen. Ja, ook wordt door het uitbeelden van zo’n zichtbaar teken van Gods tegenwoordigheid niet Zijn Wezen uitgedrukt, maar dat schepsel waardoor Hij Zich vertoond heeft.
[1] Leden van de Syrisch-orthodoxe kerk van Antiochië, die volgens overlevering gestalte heeft gekregen onder de apostel Jakobus (Thaddaeus). Anderen verklaren de naam ‘jakobieten’ naar de herstichter Jakobus Baradaeus (ca. 490-578).
Als wij God een Geest noemen, weren wij niet alleen elk lichaam verre van Hem, maar ook stellen wij hierdoor het volgende vast:
God is een ware Zelfstandigheid Die op Zichzelf bestaat en geenszins van enig ander onderwerp afhankelijk is. Hij is buiten alle in eigenlijke zin zo genoemde accidenten[1], en overtreft oneindig alle geschapen zelfstandigheden, zowel de bijzondere als de algemene. Op deze grond kunnen wij er niet mee instemmen dat men God soms enkel ‘Gedachte’ noemt, want:
Elke daad is als begrip van de doende Zelfstandigheid onderscheiden.
Niet alles wat in God is, kan als een ‘Gedachte’ worden aangemerkt.
Ook de Schrift onderscheidt Gods gedachten van God Zelf (o.a. Ps. 92:6; Ps. 139:17): ‘Want Mijn gedachten zijn niet ulieder gedachten, ...’ (Jes. 55:8).
Als men hiertegen de Goddelijke allervolmaaktste eenvoudigheid aanvoert, let dan hierop: al Gods eigenschappen en inwendige werkingen, waartoe de gedachten behoren, zijn niet zakelijk onderscheiden van God Zelf in Hem, maar worden wel terecht onderscheiden in onze bevattingen en de daaruit vloeiende definities.
Daarom kan men niet zeggen dat God enkel ‘Goedheid’, ‘Wijsheid’, ‘Rechtvaardigheid’, ‘Verstand, ‘Wil’ of ‘Gedachte’ is, want één begrip omvat niet alles wat er in God is.
Wanneer de scholastici God ‘zuiver daad [actus]’ noemden, met uitsluiting van ‘vermogen [potentia]’, blijkt uit hun gebruikelijke spreekwijzen dat zij daaronder geen werking van God verstaan hebben, maar het eeuwige en onveranderlijke bezit van al Zijn volmaaktheden.
God is een levende Zelfstandigheid. Hem wordt, in tegenstelling tot de afgoden, ja, ook tot alle andere schepselen, zo dikwijls ‘leven’ toegeschreven, zowel door anderen (Jer. 10:10; Dan. 4:34; Hand. 14:14-15) als door Hemzelf (Deut. 32:40): ‘Gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven’ (Joh. 5:26). Door het ‘leven’ wordt niets anders dan Gods gedurige eigen werkzaamheid uitgedrukt, die – als volkomen onafhankelijk, eeuwig en onveranderlijk – een veel volmaakter leven stelt in God dan in enige groeiende, zich bewegende of denkende schepselen.
God is een Zelfstandigheid Die niet alleen verstaat, maar ook wil, en vermogen en kracht heeft om alles wat Hij wil, buiten Zich te werken.
Hij is een Zelfstandigheid Die verstaat.
In Gods wijsheid wordt dit niet alleen vastgesteld en door oren, ogen en neusgaten menselijkerwijs uitgedrukt, maar ook duidelijk gezegd: ‘Gij verstaat van verre mijn gedachten’ (Ps. 139:2). ‘Zijns verstands is geen getal’ (Ps. 147:5).
Hij is een Zelfstandigheid Die wil.
Onder Zijn wil wordt soms de daad verstaan, en soms het voorwerp van Zijn welbehagen: ‘Door Uw wil zijn zij, en zijn zij geschapen’ (Openb. 4:11). ‘Uw wil geschiede, ...’ (Matth. 6:10).
Verder is het gebruikelijk om onderscheid te maken tussen de ‘verborgen wil’ (of: de ‘wil van Zijn welbehagen’) en de ‘geopenbaarde wil’ (of: de ‘wil van Zijn bekendmaking[2]’) van Zijn dreigementen, beloften en bevelen: ‘De verborgen dingen zijn voor den HEERE onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet’ (Deut. 29:29).
Dit onderscheid is weliswaar heel groot, maar moet toch niet tot onderlinge tegenstrijdigheid worden uitgestrekt. Zij die buiten [onze kerk] zijn, dringen ons dit dikwijls op. Wij erkennen immers een Goddelijk bevel aan de mensen om te geloven en zich te bekeren, waar niet altijd een Goddelijk besluit om die vereiste deugden in de mensen te werken, mee gepaard gaat.
Zij die dit onderscheid tegenspreken, doen alsof het niet genoeg was dat God gebiedt wat Hij besloten heeft te gebieden, zonder dat Hij tegelijkertijd melding maakt van het besluit van Zijn werking.
Hij is een Zelfstandigheid Die vermogen en kracht heeft om alles wat Hij wil, buiten Zich te werken.
Deze kracht komt ons niet alleen voor onder de menselijke namen van ‘hand’, ‘rechterhand’ en ‘arm’, maar God wordt daarnaar ook genoemd ‘de Machtige Israëls’ (Jes. 1:24), en geroemd: ‘Want Uw is het Koninkrijk en de kracht ...’ (Matth. 6:13). ‘Welke de uitnemende grootheid Zijner kracht is aan ons, die geloven, naar de werking der sterkte Zijner macht’ (Ef. 1:19).
Hierbij moet opgemerkt worden dat God Zijn kracht oefent naar Zijn wijsheid en door Zijn wil, en deze zaken in God Zelf weliswaar geen onderscheiden zaken zijn, maar de werkende kracht naar buiten in onze bevatting even onderscheiden is van Gods wil als van Gods verstand.
[1] Een filosofische term: toevalligheden, die niet het wezen van iets uitmaken.
[2] Orig. ‘betekening’.
Aan dit geestelijke Wezen van God worden in de Schrift verschillende ‘volmaaktheden’ toegeschreven, waardoor God Zich aan ons in onze zwakheid bekendmaakt, en Zich des te meer onderscheidt van alle schepselen. Men noemt ze anders ook ‘eigenschappen’ en ‘deugden’ van God, of zaken die aan Hem worden ‘toegeschreven’. Zo maakt de Schrift melding van Gods ‘volmaaktheid’ (Matth. 5:48), en misschien in een meer bepaalde zin van Zijn ‘deugden’ (1 Petr. 2:9). Hem worden deze volmaaktheden overal toegeschreven of toegeëigend.
Ook schijnen de Joden op deze eigenschappen van God wel het meest hun oog gehad te hebben in hun zogenoemde ‘uitvloeiingen’ en ‘optellingen’. Sommige christenen hebben er tevergeefs naar gegist dat de Joden die ‘optellingen’ rechtstreeks tot de Messías wilden herleiden, omdat zij in het opschrijven daarvan zich een beetje naar de rangschikking van de menselijke ledematen voegden, die ook aan God in het algemeen en in oneigenlijke zin worden toegeschreven.
Vanwege de hoogste eenvoudigheid, onafhankelijkheid en onveranderlijkheid van God, moet men goed opmerken en vasthouden dat al deze eigenschappen of volmaaktheden niet van Gods Wezen, en ook niet onderling, zakelijk [realiter] onderscheiden zijn als ‘accidenten’ of ‘inklevende hoedanigheden’, zoals dit wel in de schepselen plaatsheeft. Ze zijn slechts onderscheiden in hun voorwerpen en uitwerkingen, en onze manier van bevatting, niet door enige dwaling (want wij erkennen dat de zaak er in God anders voorstaat) maar alleen door onze eindige zwakheid, waaraan de omschrijvingen van de zaken door ons terecht worden aangepast.
Het doet er niet veel toe hoe men in de scholastiek die onderscheiding noemen wil, als men de zaak zelf maar toestemt. En wat ons betreft, mag men hier evengoed spreken van een ‘zakelijk onderscheid’ – voorzover het waarachtig en niet verzonnen is – als van een ‘onderscheid van de rede’, dat evenwel in de zaak zelf een voldoende grond vindt.
Altijd toch zijn wij genoodzaakt in het Goddelijke op de ene of andere wijze als het ware te stamelen.
Al deze eigenschappen bij elkaar vat men samen onder de naam ‘oneindigheid’ of ‘hoogste volmaaktheid’, alnaargelang men een ontkennend of een stellend woord wil gebruiken. Hierdoor komt alle volmaaktheid, die er is of bedacht kan worden, waarlijk aan God toe, zodat Hij niet alleen door vergelijking, door ontkenning of met betrekking tot onze bevatting, maar in Zichzelf volkomen oneindig is.
Dit blijkt uit:
De bijzondere opsomming van alle volmaaktheden die de Schrift aan Hem toeschrijft.
De wering van alle onvolmaaktheden van Hem.
Zijn algenoegzaamheid (Gen. 17:1; Hand. 6:13-14).
Zaligheid (1 Tim. 6:15).
Heerlijkheid (Matth. 6:13).
Majesteit (Job 37:22).
Goedheid (Matth. 19:17).
Grootheid (Ps. 145:3).
Hoogheid (Ps. 97:9).
Onvergelijkelijkheid (Jes. 40:25).
Onbegrijpelijkheid: ‘Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden? Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten? Langer dan de aarde is haar maat, en breder dan de zee’ (Job 11:7-9).
Al deze uitdrukkingen leiden ons duidelijk tot deze oneindige volmaaktheid van God.
Hier komt nog bij dat allen die over God handelen, algemeen toestemmen dat Hij de Oneindige en Volmaakte is, ook al stoten ze de zaak zelf omver, doordat ze in hun godsdienst de onvolmaakte schepselen dwaas voor God houden, of die hoogste volmaaktheid verkeerd aan de schepselen toeschrijven, of ook deze en gene volmaaktheid van God ten onrechte ontkennen of verdraaien.
Tegenwerping 1. Er worden in Gods Woord enige menselijke onvolmaaktheden aan God toegeschreven.
Antwoord. Een ware christen weet dat die alleen oneigenlijk moeten worden opgevat, door een spreekwijze die maakt dat wij het gemakkelijker bevatten.
Tegenwerping 2. Omdat God een uniek Wezen is, kan Hij niet de volmaaktheden van alle wezens bezitten.
Antwoord. Hij bezit de volmaaktheden van de afzonderlijke schepselen niet zoals die door de daarbij gevoegde onvolmaaktheden in hen onderscheiden zijn, maar bevat al die volmaaktheden bij uitnemendheid in Zich als hun Schepper.
Tegenwerping 3. Zo’n volmaaktheid van God kan niet samengaan met de ongelijke volmaaktheid van de schepselen.
Antwoord. Men hoeft er slechts op te letten dat de schepselen wel allemaal oneindig van de Schepper verschillen, maar toch de ene meer en de andere minder volmaaktheden in zich bezitten, waarin men enige overeenkomst met God vinden kan. Want deze oneindige volmaaktheid van God strekt zich uit tot Zijn geestelijk Wezen, tot de vermogens van dat Wezen – van verstand, wil en kracht – ja, tot alle en een ieder van de volgende eigenschappen.
Opdat deze oneindige volmaaktheid van God des te beter door ons, eindige mensen, zal worden begrepen, is er een meer bijzondere verhandeling van de Goddelijke eigenschappen nodig.
Om daartoe te komen, verdeelt men deze eigenschappen in:
Eigenlijke eigenschappen (die letterlijk verstaan moeten worden), en oneigenlijke eigenschappen (die als beeldspraak verstaan moeten worden). Tot de oneigenlijke eigenschappen behoren alle hartstochten.
Ontkennende eigenschappen (die iets van God afweren) en stellende eigenschappen (die iets aan Hem toeschrijven). Dit onderscheid heeft niet zozeer betrekking op God Zelf, in Wie alle eigenschappen stellend zijn, als wel op onze bevatting en manier van uitdrukken.
Absolute eigenschappen (die geen betrekking op de schepselen hebben) en relatieve eigenschappen (die wel betrekking op de schepselen hebben). Laatstgenoemde hebben altijd hun grond in eerstgenoemde.
Inwendige en uitwendige eigenschappen. Deze verdeling bevalt ons minder. Want met de naam ‘inwendige eigenschappen’ drukt men dan alleen het verstand en de wil uit, terwijl deze beide door ons liever als wezenlijke vermogens dan als eigenschappen worden aangemerkt. Ook mogen Gods eenvoudigheid, eeuwigheid, onveranderlijkheid en dergelijke eigenschappen geenszins gehouden worden voor enkel ‘uiterlijke benamingen’, ‘betrekkingen’ of ‘ontkenningen die niet eigenlijk tot Gods Wezen behoren’, zoals men dan zegt.
Mededeelbare en onmededeelbare eigenschappen.
Deze verdeling moet geenszins zo verstaan worden en wordt ook zeker niet zo door de onzen verstaan, alsof sommige volmaaktheden van God in zichzelf, of in hun soort, aan enig schepsel werden of konden worden meegedeeld. Dit zouden de lutheranen wel willen in het stuk van de vereniging van de twee naturen in de Persoon van Christus, want dat is evengoed in strijd met de oneindigheid van de eigenschappen die in deze zin alleen God toekomen, als met de eindigheid van de schepselen, die op deze wijze voor niets oneindigs vatbaar zijn.
Maar men ziet hier op een mededeling door enige overeenkomst, zowel van de naam als van het begrip van sommige dingen, die men in God en in de schepselen vindt. Zo mag men deze verdeling niet afkeuren, alsof ze ‘ongepast, minder noodzakelijk en gevaarlijk’ was.
Want de Schrift gaat ons hierin duidelijk voor. Ze spreekt niet alleen van ‘Gods beeld’ en ‘Gods gelijkenis’ in de mens (Gen. 1:26; 1 Joh. 3:2), maar ook over de gelovigen als ‘der Goddelijke natuur deelachtig’ (2 Petr. 1:4), wat zeker betrekking heeft op bepaalde eigenschappen van God boven andere.
Ook is het onderscheid in de zaak heel duidelijk, want:
Wij vinden wel enige gelijkheid van de mededeelbare eigenschappen in de schepselen, maar volkomen het tegendeel van de onmededeelbare eigenschappen.
De mededeelbare eigenschappen worden ons ter navolging door Gods gebod voorgesteld, maar de onmededeelbare eigenschappen geenszins.
De mededeelbare eigenschappen behoren tot het verstand of de wil van God, maar de onmededeelbare eigenschappen meer tot Zijn gehele wezen.
De vijf voornaamste onmededeelbare eigenschappen van God zijn: Zijn onafhankelijkheid, eenvoudigheid, onveranderlijkheid, eeuwigheid en onmetelijkheid.
Gods onafhankelijkheid, die men anders ook met de naam ‘zelfwezendheid’ of ‘eerstheid’ uitdrukt, is: ‘Die volmaaktheid van God, waardoor Hij voor Zichzelf genoegzaam is en tegelijk de hoogste Oorzaak van alles buiten Hem is.
Tot deze eigenschap behoren:
Alle plaatsen die uitdrukken:
Gods algenoegzaamheid (Gen. 17:1): ‘En wordt ook van mensenhanden niet gediend als iets behoevende, ...’ (Hand. 17:25).
Zijn zaligheid (1 Tim. 1:11): ‘De zalige en alleen machtige Heere’ (1 Tim. 6:15).
Zijn hoogheid en verhevenheid boven alles (Jes. 57:15).
Zijn eerstheid vóór alles (Jes. 41:4; Jes. 44:6; Jes. 48:12).
Alle getuigenissen van de afhankelijkheid van alle dingen van God, van wie Hij Zelf vervolgens geenszins afhankelijk is (Neh. 9:6; Rom. 11:36; Hebr. 1:3): ‘Alzo Hij Zelf allen het leven en den adem en alle dingen geeft’ (Hand. 17:25).
Ook hebben de filosofen vanouds niet kunnen ontkennen dat God als de eerste Oorzaak van alles deze volmaaktheid heeft.
Deze eigenschap van onafhankelijkheid is zeker iets heel stelligs [positivum] in God. Uit Zijn hoogste volmaaktheid vloeit beslist de noodzakelijkheid van Zijn bestaan, de onbepaaldheid van Zijn Wezen en de vrijheid van Zijn werking voort. Daarom kan in dit opzicht van God gezegd worden dat Hij niet alleen ontkennender- maar ook stellenderwijs van Zichzelf bestaat.
Toch moet moet men op deze laatste spreekwijze niet al te zeer aandringen, want als die in eigenlijke zin wordt opgevat, wordt God daardoor tot een Oorzaak van Zichzelf gesteld. Dit is volkomen ongerijmd, want het druist niet alleen in tegen Gods volkomen onafhankelijkheid zelf, maar ook tegen de algemene regel van de filosofen, dat – op grond van veel bezwaren – geen ding een oorzaak van zichzelf kan zijn. Misschien hebben sommige kerkleraars op deze wijze onvoorzichtig over God gesproken. Ook heden ten dage menen sommige godgeleerden dat zo over Hem gesproken kan worden, terwijl ze voorwenden dat hier ‘een allervolmaaktste manier van voortbrenging’ zou plaatsvinden.
Deze onafhankelijkheid van God behoort niet alleen tot Zijn bestaan – Zijn bestaan is vanwege Zijn onafhankelijkheid volstrekt noodzakelijk – maar ook tot Zijn Wezen en Zijn wezenlijke vermogens en hun werkingen.
Daarom wordt Gods verstand geenszins van buitenaf onderricht, zoals de drijvers van een ‘middenkennis’[1] stellen.
Ook mag men niet samen met hen dromen van een wil van God die aan die kennis voorafgaat en van een onzekere voorwaarde afhankelijk is.
Bovendien heeft Gods kracht volstrekt geen dadelijke bepaling, want Zijn kracht is volkomen:
Onuitputtelijk: ‘Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord dat de eeuwige God, de HEERE, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt?’ (Jes. 40:28; vgl. Jes. 59:1).
Onwederstandelijk: ‘Zijn hand is uitgestrekt; wie zal ze dan keren?’ (Jes. 14:27).
Tot alles uitgebreid (Jer. 32:17; Matth. 19:26): ‘Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn’ (Luk. 1:37), hetzij dat de dingen daadwerkelijk gebeuren, hetzij dat de dingen nooit gebeuren.
Hetzij dat de dingen daadwerkelijk gebeuren, op een gewone of buitengewone wijze, naar de wil van God: ‘Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt’ (Ps. 115:3). ‘Ik weet dat Gij alles vermoogt, en dat geen van Uw gedachten kan afgesneden worden’ (Job 42:2). In dat geval noemt men Gods almacht ‘daadwerkelijk’.
Hetzij dat de dingen nooit gebeuren: ‘Want Ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken’ (Matth. 3:9; zie ook Matth. 26:53). In dat geval wordt Gods almacht ‘onbepaald’ genoemd.
Deze laatstgenoemde uitgestrektheid van de Goddelijke kracht steunt geenszins op enig voorafgaand besluit van God over ‘de mogelijkheid van de zaak’, waarvan zowel de Schrift als de rede niets leren. Maar ze steunt op de algenoegzame onafhankelijkheid van God, die de ware wortel van alle mogelijkheid is wanneer ze wordt vergeleken met de denkbeelden van de zaken.
Uit deze onbepaalde almacht van God kan men niet besluiten dat enige zaak is of zijn zal, tenzij ons tegelijk de Goddelijke wil daaromtrent blijkt, hetzij door openbaring, hetzij door Gods werk zelf.
[1] Zie hiervoor hoofdstuk 4, § 40.
Ondanks de onafhankelijkheid van Gods kracht, beperkt men deze schijnbaar door de gebezigde woorden, wanneer men terecht leert dat God – geenszins door gebrek aan kracht, maar door Zijn volstrekte volmaaktheid – het volgende niet kan doen:
Iets wat met de ene of andere van Zijn eigenschappen in strijd is, omdat Hij Zichzelf niet kan verloochenen (2 Tim. 2:13).
Onder deze eigenschappen bevindt zich ook Zijn waarheid. Daarom is het onmogelijk dat Hij ooit zou liegen of bedriegen, en hebben sommigen geheel verkeerd beweerd dat Hij, als Hij wilde, dit zou kunnen doen. Hierin zijn ze regelrecht tegen Paulus ingegaan: ‘In welke het onmogelijk is dat God liege’ (Hebr. 6:18). ‘Welke God, Die niet liegen kan, beloofd heeft, ...’ (Tit. 1:2). Ze hebben niet naar behoren gelet op de onvolmaaktheid die niet alleen in de daad van bedriegerij maar ook in de mogelijkheid daarvan steekt. Ook slaan ze er weinig acht op dat scherpzinnigheid van verstand behalve in bedrog ook elders te vinden is.
Iets wat enige ware, minder of meer uitdrukkelijke tegenstrijdigheid in zich heeft. Want in dit geval wordt altijd ‘iets’ en ‘niets’ tegelijk gesteld, bijvoorbeeld dat iets wat gebeurd is, niet gebeurd is, dat een mens geen enkele redelijkheid bezit, of dat een driehoek geen drie hoeken heeft. Al zulke tegenstrijdigheid in de zaak brengt ook een dergelijke tegenstrijdigheid in de Goddelijke wil en werking mee.
Het is een verkeerde grond, wanneer men alle mogelijkheid en onmogelijkheid enkel aan de Goddelijke wil gaat ontlenen, waarvan alleen het daadwerkelijke zijn of niet zijn voortvloeit. Daarom mag men, onder het voorwendsel dat men aldus Gods oneindige kracht niet beperkt, geenszins staande houden dat God, als Hij wil, dingen kan werken die in zichzelf tegenstrijdig zijn. Ja, op diezelfde grond mag men ook niet zeggen dat men zoiets niet kan bepalen of ontkennen, want dat komt uiteindelijk op hetzelfde neer.
Verder, als men deze schijnbare beperkingen van de Goddelijke almacht – hetzij allemaal of sommige ervan – niet toestemt of zich realiseert, maar er allerlei ongerijmdheden aan ontlenen of door beweren wil, moet Gods absolute almacht volstrekt niet aanvaard, maar in alle opzichten verworpen worden.
Hierop volgt de Goddelijke eenvoudigheid, die niets anders is dan: ‘Die volmaakte eenheid van Gods Wezen en eigenschappen, die alle zakelijke samenvoeging uitsluit.’
De Schrift leert dikwijls de eenheid van Gods Wezen, zowel stellenderwijs (Deut. 6:4; 1 Kor. 8:6; Ef. 4:6): ‘Daar is één God’ (1 Tim. 2:5) als door de ontkenning dat er meer goden zijn: ‘Opdat gij weet dat de HEERE die God is; er is niemand meer dan Hij alleen’ (Deut. 4:35). ‘Ik ben de Eerste en Ik ben de Laatste, en behalve Mij is er geen God’ (Jes. 44:6).
Ook de rede stemt deze eenheid toe, zowel vanwege Gods hoogste volmaaktheid, onafhankelijkheid en almacht, als vanwege de standvastige regering van alles, en de besturing van alles tot hetzelfde doel.
Zowel uit de Schrift als uit de rede is duidelijk dat God één is, niet alleen in soort, zoals de mens, maar ook in getal. Daarom wordt Hij terecht ‘één’ en ‘enig’[1] genoemd.
Hiertegen wordt tevergeefs aangevoerd:
Enerzijds de veelheid van goden bij de heidenen.
Antwoord. Dit veelgodendom:
Werd door hun wijze mensen niet aanvaard.
Ging gepaard met de erkenning van een hoogste god.
Heeft zijn oorsprong gehad in de veelheid van de Goddelijke Namen, eigenschappen en werken, en wel vanwege onkunde.
Heeft zijn bevestiging en vermeerdering gekregen uit de bewustheid die de mensen van hun veelvuldige ellende hadden, en uit hun genegenheid tot anderen die goeds van hen hadden verdiend.
Anderzijds de drieheid van de Personen bij de christenen.
Antwoord. Die wordt gevoegd bij de eenheid van Wezen: ‘En deze Drie zijn Eén’ (1 Joh. 5:7; misschien ook in Deut. 6:4).
Ondertussen is het zeer te beklagen dat deze eenheid van God in het christendom zelf zo is en wordt omvergestoten:
Deels met werken, zoals in het pausdom gebeurt door Goddelijke dienst aan de schepselen.
Deels ook met woorden:
Veel wederdopers schrijven een andere Godheid aan de Vader en aan de Zoon toe, naar het voorbeeld van de oude tritheïsten (driegodendrijvers).
De manicheeërs hebben eertijds beweerd dat er twee goden zijn, als tegenovergestelde oorzaken van goed en kwaad.
[1] In de zin van ‘uniek’; Lat. unicus.
In dit ene Goddelijke Wezen is geen zakelijke samenvoeging van Wezen en eigenschappen, of van eigenschappen onderling.
Dit bewijzen wij tegen de socinianen, Vorstius en de anderen die sommige lichamelijke en eindige gedachten van God bij zichzelf voeden, uit de volgende zaken:
Ook kan men hier een opsomming maken van de reeds genoemde samenvoegingen, waarvan geen op God van toepassing is.
Tegenwerpingen beantwoord
De remonstranten spreken op dit punt zeer verkeerd, om de socinianen ter wille te zijn.
Tegenwerping. Dit hele leerstuk van Gods eenvoudigheid is alleen filosofisch en metafysisch, en daarvan komt niet het allerminste in de Schrift voor.
Antwoord. Het is juist andersom. Niet alleen zijn de hierboven gegeven argumenten geheel Schriftuurlijk. Maar ook worden in de Schrift Gods eigenschappen op zichzelf beschouwd zonder enige overdrijving aan Hem toegeschreven, vanwege deze eenvoudigheid. Zo wordt Hij genoemd:
Van Hem wordt gezegd dat, wanneer Hij bij Zijn heiligheid en leven zweert (Amos 4:2; Deut. 32:40; Ps. 89:36), Hij bij Zichzelf zweert (Hebr. 6:13).
Bovendien leiden ook Gods Namen zelf, ‘Jehovah’ en ‘Eheje’, ons tot een eenvoudig en daarom eeuwig en onveranderlijk Wezen.
Anderen strijden hier tevergeefs tegen met:
De drie Goddelijke Personen in Wie wij geloven, en Hun onderlinge betrekkingen.
Antwoord. Zij zijn geen zaken of wezens die van Gods Wezen verschillen, maar slechts Zijn manieren van bestaan. Zij vormen geen eigenlijke samenvoeging van en met het Wezen, want Zij behoren zeer innerlijk tot het Wezen.
Gods werken naar buiten, anders gezegd: Zijn ‘uiterlijke werken’.
Antwoord. Die voegen geen nieuwe volmaaktheid of daad [actus] aan God toe, maar alleen aan de schepselen. Zo voegt ook Gods uitwendige betrekking tot de schepselen aan Hem inwendig niets toe.
De veelheid van Gods besluiten.
Antwoord. Die veelheid erkennen wij alleen in de voorwerpen en uitwerkingen, maar niet in de daad van God. Zo zijn deze besluiten dus eerder van God dan God Zelf.
De veelheid van de Goddelijke eigenschappen.
Antwoord. Deze worden wel aan God toegeschreven, maar zijn daarom geen inklevende toevoegsels aan Hem. Ook zijn ze in God niets anders dan een en dezelfde hoogste volmaaktheid. Gods eigenschappen vertonen ons Zijn volmaaktheid als het ware stuksgewijs, omdat wij vanwege onze zwakheid Zijn volmaaktheid niet anders bevatten kunnen.
Dus worden de onderscheiden definities van Gods eigenschappen afgestemd op onze bevatting en de verscheidenheid van hun voorwerpen en uitwerkingen, zonder dat wij stellen dat ze in God zo onderscheiden zijn.
[1] ‘Metafysica’ is een Latijns woord dat op zijn beurt uit het Grieks afkomstig is en letterlijk ‘wat na de fysieke zaken komt’ betekent. De metafysica is dat deel van de filosofie dat zich bezighoudt met de bovennatuurlijke gronden van de dingen en werkingen.
Deze eenvoudigheid van God sluit ook alle stuksgewijze mededeling van het Goddelijk Wezen uit:
Aan alle schepselen, volgens het gevoelen van de oude manicheeërs en verschillende geestdrijvers.
In het bijzonder aan de mens, wat vele filosofen hebben gewild.
Want zodoende wordt gesteld dat er in God een daadwerkelijke verdeling is van datgene wat tevoren was samengevoegd.
De Schrift zegt dat ‘alle dingen uit God’ zijn (Rom. 11:36). Met deze spreekwijze leidt zij ons tot God, niet als de stof, maar als de algenoegzame Schepper van alles.
Ook noemt de Schrift ons mensen ‘Gods geslacht’ (Hand. 17:29). Met deze spreekwijze toont zij daarbij ook onze grotere overeenkomst in de geestelijke ziel met God, boven andere schepselen.
Bovendien laat deze eenvoudigheid van God niet toe dat God in enige samenvoeging met het schepsel komt, om zo samen een volmaakter wezen uit te maken. Evenmin vindt dit plaats in:
De wereld. God wordt alleen in een zeer oneigenlijke zin de ziel en de gedaante van de wereld genoemd.
Uit Gods eenvoudigheid volgt Zijn onveranderlijkheid. Met deze ontkennende naam drukt men uit: ‘Die allervolmaaktste standvastigheid van God, waardoor Hij zeer ver is van alle daadwerkelijke en ook mogelijke verandering.’
Hiervan getuigt de Schrift zeer duidelijk: ‘Want Ik, de HEERE, word niet veranderd’ (Mal. 3:6). ‘Bij Welken geen verandering is of schaduw van omkering’ (Jak. 1:17).
Ook de rede bevestigt dit zeer overvloedig, want:
De eenvoudigheid neemt alle oorzaak van verandering weg.
God is de Allervolmaaktste en kan daarom niet beter of slechter worden. Hij kan geen enkele verandering ondergaan. Niet die door anderen zou worden veroorzaakt, vanwege Zijn hoogste macht. Niet die door Hemzelf zou worden veroorzaakt, vanwege Zijn billijke liefde tot Zichzelf.
In Zijn bestaan en Wezen
Deze onveranderlijkheid behoort niet alleen tot Zijn bestaan – Hij is de eeuwige God – maar ook tot Zijn Wezen: ‘Maar Gij zijt Dezelfde, ...’ (Ps. 102:28). Aan Zijn wezen is geen enkele verandering toegebracht door:
De schepping. Daardoor heeft het schepsel een nieuw bestaan ontvangen, maar aan God is geen nieuwe volmaking toegevoegd.
De menswording. Daarin is de Goddelijke Persoon van de Zoon volstrekt dezelfde gebleven, zonder enige verdere volmaking te ontvangen van de menselijke aangenomen natuur.
In Zijn verstand en wil
Omdat Gods verstand en wil niet zakelijk verschillen van Zijn Wezen, moet men deze onveranderlijkheid ook daartoe uitstrekken. Hierover zal later uitvoeriger worden gesproken.
Daarom dwalen de volgende mensen op dit punt in vele opzichten:
De jezuïeten en remonstranten, wanneer zij een ‘middenkennis’ en aan die kennis ‘voorafgaande wil’ aan God toeschrijven,
Vorstius en de socinianen, als zij de Goddelijke voorkennis van de gebeurlijke dingen ontkennen, en een voortdurende onverschilligheid van God en alles buiten Hem beweren.
Zij dwalen wel het allermeest als zij aan God letterlijke hartstochten en gemoedsbewegingen toeschrijven, wat volledig indruist tegen Zijn onafhankelijkheid en volzaligheid, want:
De mensvormige manieren van spreken[1] in de Schrift moeten figuurlijk, op een Gode betamelijke wijze, worden verstaan.
Door het ontkennen van deze hartstochten wrijven wij God geenszins een stoïcijnse ongevoeligheid of onverschilligheid aan, zoals zij tevergeefs voorwenden.
In Zijn woorden
De Goddelijke onveranderlijkheid is er ook zelfs in al Zijn woorden, zowel van belofte als van bedreiging, die Hij daadwerkelijk bewaarheid.
[1] Anders gezegd: antropomorfismen.
Nu volgt Gods onmetelijkheid. Deze onmetelijkheid kan men enigszins van de alomtegenwoordigheid onderscheiden, voor zover ze minder betrekkelijk[1] is, reeds vóór de schepping aan God toekomt, en niet tot het geschapen universum[2] beperkt is.
Gods onmetelijkheid is: ‘Die volmaaktheid Gods, waardoor Hij in geen maat van geschapen of schepbare dingen wordt besloten, en in alle schepselen zo tegenwoordig is dat Hij tegelijk over al hun grenzen heengaat.’
Gods alomtegenwoordigheid blijkt heel duidelijk uit deze Schriftplaatsen:
‘... ; Vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de HEERE’ (Jer. 23:23-24).
‘Waar zou ik heengaan voor Uw Geest, en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht? Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden’ (Ps. 139:7-10).
‘Hoewel Hij niet ver is van een iegelijk van ons’ (Hand. 17:27).
Deze Schriftplaatsen behoren immers niet alleen tot de Goddelijke kennis en werking van alles – die men ook niet van de kennende en werkende God scheiden kan – maar moeten ook op het Wezen Zelf worden betrokken. Het ene kan duidelijk uit het andere gehaald en bevestigd worden.
Meer dan zelfs de heidenen en de Joden – die ook God Zelf ‘een Plaats’ van alles noemen – dwalen hier dus de socinianen, evenals vele wederdopers en Vorstius met de remonstranten. Zij stellen dat het Goddelijk Wezen alleen in de hemel tegenwoordig is.
Tegenwerpingen beantwoord
Hiertoe worden onjuist aangevoerd:
De Schriftplaatsen waarin God in de hemel wordt geplaatst.
Antwoord. De ene plaats sluit hier de andere niet uit. Het is er zover vandaan dat God in de hemel alleen zou zijn, dat Hij integendeel genoemd wordt ‘een God boven in den hemel en beneden op de aarde’ (Joz. 2:11). En de hemel wordt ‘Zijn troon’, maar ook de aarde ‘de voetbank Zijner voeten’ genoemd (vgl. Jes. 66:1).
Als het om Gods tegenwoordigheid gaat, wordt van de hemel het meest melding gemaakt, vooral in onze gebeden tot Hem (Matth. 6:9), omdat:
Hij Zijn majesteit daar helderder openbaart.
Zijn weldaden vandaar tot ons neerdalen.
Wij aldus krachtiger worden aangespoord tot de verheffing van onze harten hemelwaarts en alle gepaste eerbied.
Gods bijzondere tegenwoordigheid, zowel bij de zalige hemelingen als bij de ware gelovigen, en allermeest in de menselijke natuur van Christus.
Antwoord. Gods bijzondere tegenwoordigheid ziet duidelijk:
Bij de zalige hemelingen: op de mededeling van Zijn heerlijkheid.
Bij de ware gelovigen: op de werkzaamheid van Zijn genade.
Bij de menselijke natuur van Christus: op de persoonlijke vereniging van de Goddelijke en de menselijke natuur.
Daarom stelt deze bijzondere tegenwoordigheid overal het Goddelijke Wezen Zelf tegenwoordig, dat Zich door rechtvaardige straffen óók vertoont bij de goddelozen in de hel en hier op aarde.
Verschillende ongerijmdheden, die zij menen dat hieruit voortvloeien, onder andere deze:
God zou door de vuilheid van veel plaatsen worden bezoedeld.
Antwoord. Dit overkomt zelfs de zon niet, en kan God als een allerzuiverste Geest niet overkomen.
De schepselen zouden op een en dezelfde tijd gelijk én ongelijk aan God zijn.
Antwoord. Hiervoor valt geenszins te vrezen, vanwege Gods geestelijke Wezen dat geen enkele, zelfs niet de minste, lichamelijke extensie heeft.
God zou volgens de dromerijen van de manicheeërs met de schepselen worden vermengd, en aldus in werkelijkheid worden geloochend.
Antwoord. Opnieuw valt hiervoor niet te vrezen, vanwege Gods oneindigheid en eenvoudigheid. Daarentegen volgt heel gemakkelijk allerlei goddeloosheid uit de ontkenning van de Goddelijke tegenwoordigheid (Ezech. 8:12): ‘De ongerechtigheid van het huis van Israël en Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet’ (Ezech. 9:9).
[1] D.w.z. ‘minder (dan Gods alomtegenwoordigheid) betrekking heeft op de schepselen’.
[2] Orig. ‘al’; overal hertaald met ‘universum’.
Over de wijze van deze alomtegenwoordigheid moet opgemerkt worden dat deze heel moeilijk te bevatten is. Ze moet dan ook geenszins worden gesteld in een of andere coëxistentie of verspreiding van het Goddelijke Wezen. Dit strookt volstrekt niet met de geestelijkheid van Gods Wezen en met de aard van de geschapen lichamen, die geen andere extensionele stof in dezelfde plaats toelaten.
Wij kunnen hier niet instemmen met de filosofische leer van velen in onze dagen; zij stellen de algemene opvatting over de alomtegenwoordigheid van Gods Wezen dikwijls, samen met de remonstranten en socinianen, zeer lelijk voor, alsof Zijn Wezen daardoor lichamelijk werd gemaakt. Ondertussen betrekken zij zelf de alomtegenwoordigheid op Gods werking en oordelen dat men beter kan stellen dat Zijn Wezen nergens is dan overal.
Hiertegen behoren geldingskracht te hebben:
Enerzijds de tegenovergestelde verklaringen en betuigingen van de godgeleerden, die zij bij Gods wezenlijke alomtegenwoordigheid voegen.
Anderzijds het duidelijke getuigenis van de Schrift, evenals de onafscheidelijkheid van Gods Wezen en werking, tenzij men onder Zijn werking alleen Zijn ‘uiterlijke werk’ en de lichamelijke beweging van het schepsel verstaat.
Als iemand de waarachtige alomtegenwoordigheid van het Goddelijk Wezen vasthoudt, willen wij hem verder niet binden aan de spreekwijze van de scholastici. Zij zeggen dat God niet door ‘omschrijving’ (zoals de lichamen) of door ‘bepaling’ (zoals de geschapen geesten), maar door ‘vervulling’[1] in en bij de schepselen tegenwoordig is.
Deze ‘vervulling’ kan men wel tot een lichamelijke betekenis verdraaien, maar is toch in de Schrift evenals bij de heidenen gebruikelijk, en zeer gepast om het ‘allesdoordringende zijn’ van God in de schepselen uit te drukken.
[1] De Latijnse woorden zijn achtereenvolgens ‘circumscriptivè’, ‘definitivè’ en ‘repletivè’.
Deze alomtegenwoordigheid is aan God alleen eigen.
De lutheranen zouden ook wel alomtegenwoordigheid aan Christus’ lichaam willen toeschrijven, bij gelegenheid van het Avondmaal en de vereniging van de naturen in Christus.
De roomsen pleiten voor de mogelijke alomtegenwoordigheid van een lichaam, wegens hun opvatting over de wezenlijke verandering in de mis.
Hiertegen beroepen wij ons op:
De aangehaalde Schriftplaatsen, die deze volmaaktheid duidelijk genoeg aan God alleen toeschrijven.
De natuur van een lichaam. Wanneer lichaamsdelen buiten elkaar geplaatst zijn, wordt daardoor zowel het bestaan van één lichaam in meerdere plaatsen, als het bestaan van meerdere lichamen in één plaats omvergestoten.
Ondertussen willen wij ons, tot vermijding van alle nutteloze woordenstrijd, niet al te zeer verzetten tegen dezulken die:
Menen dat men de wereld alomtegenwoordig kan noemen voor zover zij, uit vele lichamen samengevoegd, met haar onderscheiden delen alles beslaat.
Oordelen dat God door Zijn almacht een fijner lichaam zou kunnen scheppen, dat niet door andere lichamen, maar door al hun holtes heendringt.
Het niet ongerijmd vinden om Gods macht ook zover uit te strekken dat Hij een geestelijk wezen zou kunnen voortbrengen, dat tegenwoordig is in het hele geschapen universum, omdat het geschapen universum altijd eindig en bepaald blijft.
God is door Zijn volkomen onmetelijkheid ook buiten alle geschapen plaatsen, daar waar wij ons alleen een denkbeeldige plaats voorstellen, als mogelijk door Zijn almacht.
Want God is niet binnen het geschapen universum bepaald, Die ‘de hemelen, ja, de hemel der hemelen niet begrijpen’ (1 Kon. 8:27). Men kan Hem daarbinnen niet besluiten, tenzij men ten onrechte stelt dat de wereld oneindig is, of God tegelijk met de wereld voor eindig houdt en bovendien gelooft dat:
Zijn kracht is uitgeput en Hij niet meer plaatsen kan scheppen, of:
Zijn kracht in die plaatsen gescheiden is van Zijn Wezen, of:
Daardoor een nieuwe volmaaktheid aan Zijn Wezen wordt toegevoegd.
Voor de rest is het van weinig belang en maakt het weinig verschil:
Of men zegt dat God buiten de wereld in Zichzelf is, zonder enige andere werkelijke plaats nodig te hebben. Zo was Hij ook voordat de wereld geschapen werd.
Of dat men spreekt van denkbeeldige plaatsen waarin Hij buiten de wereld is. Deze denkbeeldige plaatsen zijn er nu niet, behalve in onze gedachten, maar wij stellen ze ons voor als mogelijk om te scheppen door Gods almacht.
Zij die deze denkbeeldige plaatsen met een zeer grote ijver bestrijden, schermen zeker in het wilde weg en sloven zichzelf nutteloos af, áls ze tenminste waarlijk belijden dat deze wereld eindig is, en God machtig is om meer plaatsen en lichamen voort te brengen.
Tot slot, God komt een eeuwigheid toe. Deze eeuwigheid is volstrekt absoluut en zeer onderscheiden van de allerlangste ‘tijd’ en ‘eeuw’, die soms ook door ‘eeuwigheid’ worden uitgedrukt.
Dit blijkt niet alleen uit de hierboven besproken onafhankelijkheid en onveranderlijkheid van God, maar ook uit zeer veel duidelijke plaatsen waarin Hij genoemd wordt:
‘De eeuwige God’ (Gen. 21:33; Jes. 40:28; Rom. 16:26).
‘De Koning der eeuwen’ (1 Tim. 1:17).
‘Die in de eeuwigheid woont’ (Jes. 57:15).
Ja, ook, op zichzelf beschouwd, volgens velen ‘de Eeuwigheid [liever dan ‘de Overwinning’] Israëls’ (1 Sam. 15:29).
Deze eeuwigheid is niets anders dan: ‘Die volmaaktheid Gods, waardoor Hij, ver van alle begin, einde en voortgang, altijd bestaat.’
Hiermee komt de beschrijving van de oude Boëtius niet slecht overeen, wanneer hij spreekt over een ‘tegelijk volledig en volmaakt bezit van een oneindig leven’.
Het is immers buiten alle tegenspraak dat God volstrekt geen begin van bestaan heeft. Want Hij is vóór alles geweest, ‘eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en wereld voortgebracht hadt’ (Ps. 90:2; vgl. Spr. 8:22), en Hij wordt absoluut ‘de Eerste’ genoemd (Jes. 41:4). Daarom wordt ook Zijn eeuwigheid in het Hebreeuws door ‘oudheid’ of ‘vóórkoming’ uitgedrukt (Deut. 33:27), en wordt menselijkerwijs gezegd: ‘Er is ook geen onderzoeking van het getal Zijner jaren’ (Job 36:26). Hiermee stemmen ook de oude filosofen overeen.
Het blijkt even duidelijk dat God buiten alle einde van bestaan is. Hij is:
‘De onverderfelijke’ (1 Tim. 1:17).
‘Die onsterfelijkheid heeft’ (1 Tim. 6:16).
‘De Laatste’ (Jes. 44:6).
‘De Oude [of ‘Standvastige’] van dagen’ (Dan. 7:9).
Die ‘in eeuwigheid blijft’, en Wiens ‘jaren niet geëindigd zullen worden’ (Ps. 102:13,28).
Zo hebben ook zelfs de heidenen God ‘de Onsterfelijke’ en ‘de Onbeweeglijke’ genoemd. Want zij verstonden moeiteloos dat God tot geen einde van bestaan kon worden gebracht. Niet door Zichzelf, vanwege Zijn gepaste Zelfliefde. Niet door iets anders, vanwege Zijn onafhankelijkheid en de onmacht van de schepselen.
Niet minder zeker en duidelijk is het dat door de eeuwigheid ook alle tijdsvervolg ver van God geweerd wordt, hoewel de socinianen en Vorstius volgens hun eindige bevatting van God zich hiertegen stellen.
Want ‘één dag is bij den HEERE als duizend jaren, en duizend jaren als één dag’ (2 Petr. 3:8; vgl. Ps. 90:4), zonder dat men hier aan een valse schijn mag denken, zoals bij Jakob (Gen. 29:20). Daarom komt God ons voor als:
‘Jehovah’ of ‘Wezenaar’.
Die ‘Dezelfde is’ (Jes. 43:10).
Die ‘is’ (Joh. 8:28).
Die ‘staande blijft’ en ‘Dezelfde is’ (Ps. 102:27-28); enz.
Hiermee komt het opschrift van de tempel van Delphi overeen: ‘Degene Die is.’ Zo ook veel redeneringen van de filosofen over Gods altijd tegenwoordige ‘zijn’, zonder ooit ‘geweest te zijn’ of ‘te zullen zijn’.
Ook zou God niet waarlijk buiten alle begin en einde zijn, als door tijdsvervolg voortdurend een nieuw begin op een voorgaand einde in Hem zou volgen.
Omdat Gods bestaan niet zakelijk in Hem onderscheiden is van Zijn Wezen, zou Gods Wezen zelf door deze tijdswisseling voortdurend worden veranderd.
Tevergeefs werpt men ons dus het volgende tegen:
Tegenwerping 1. Deze zaak is niet goed te begrijpen.
Antwoord. Het is genoeg dat de waarheid ervan uit de Schrift en de rede duidelijk is. De moeilijkheid om het te begrijpen zit hier meer in de manier dan in de zaak zelf. Zo worden moeilijkheden door gezochte spitsvondigheden dikwijls vermeerderd in plaats van verminderd.
Tegenwerping 2. Er worden onderscheidingen van tijd aan God toegeschreven, zoals ‘Die is, Die was, en Die komen zal’ (Openb. 1:4,8).
Antwoord. Deze onderscheidingen worden tegelijk aan Hem toegeschreven en slaan meer op de tijd waarin God bestaat dan op God Zelf. Wanneer God zo spreekt, schikt Hij Zich slechts naar onze zwakheid, omdat wij de eeuwigheid aldus door vergelijking met de tijd verstaan en uitdrukken.
Tegenwerping 3. God bestaat tegelijk met alle tijdsonderscheidingen.
Antwoord. Dat tegelijk bestaan van God moet niet verstaan worden van een gelijke voortgang en afmeting in God, maar van een ondeelbare en volmaakte bevatting van alle tijdsdelen. Zo zegt men dat een middelpunt gelijkstaat met alle punten van de omtrek, hoewel dat middelpunt geenszins rondom gaat of staat.
Tegenwerping 4. Als men een zodanige eeuwigheid aan God toeschrijft, valt te vrezen voor een volkomen verwarring van alle tijd en tijdsdelen.
Antwoord. Alle tijdsdelen komen wel met de eeuwigheid overeen, maar zonder de volmaaktheid van deze eeuwigheid. De overeenkomst van twee zaken in een derde zaak wil nog niet zeggen dat er ook een volkomen overeenkomst in alles is tussen die beide zaken buiten de derde zaak om.
Wij moeten deze eeuwigheid aan God alleen laten en geenszins toestemmen dat er van eeuwigheid naast Hem geweest is:
Een of andere ongeordende wereldmaterie.
Een door Hem bewoonde hemel.
Een veelheid van dienende engelen.
Al deze dingen zijn begonnen te zijn in het algemene begin dat Mozes beschrijft, tegelijk met hun opeenvolgende duurzaamheid en de maat daarvan, anders gezegd: tegelijk met de tijd, waarvan in die zin gezegd wordt dat hij ook geschapen is.
Zelf houden wij het daarvoor dat God niets buiten Zich van eeuwigheid heeft kunnen voortbrengen. Want dat zou dan precies daardoor eeuwig, noodzakelijk en onafhankelijk zijn.
Ondertussen is het heel anders gelegen met:
De generatie van de Zoon van God. Want daardoor is niets buiten God voortgebracht, maar de Zoon heeft hetzelfde onafhankelijke Wezen met de Vader ontvangen.
De Goddelijke besluiten. Want zij verschillen niet zakelijk van God Zelf ten aanzien van hun inwendige daad [actus vitalis], en ze laten hun voorwerpen alleen in de tijd bestaan, buiten God.
Nu volgen Gods mededeelbare eigenschappen. Men kan ze tot deze drie herleiden: Zijn wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid. Gods wijsheid behoort meer tot het verstand, en Zijn goedheid en rechtvaardigheid behoren meer tot de wil.
Sommigen willen door gezochte vitterijen dat men voorafgaand aan Gods wijsheid spreekt over Zijn wil en de eigenschappen daarvan. Wij echter beginnen liever met Gods wijsheid, omdat die ons eenvoudiger en in zijn algemene begrip ook eerder voorkomt.
Wij lezen heel veel over Gods wijsheid, ook onder de naam ‘kennis’, ‘verstand’ en ‘wetenschap’:
‘Zijns verstands is geen getal’ (Ps. 147:5).
‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods!’ (Rom. 11:33; zie o.a. ook 1 Sam. 2:3; Job 12:13; Dan. 2:20).
Hiertoe behoren ook de spreekwijzen die ontleend zijn aan de uiterlijke zintuigen van de mens: ‘Zou Die het oor plant, niet horen? Zou Die de ogen formeert, niet aanschouwen?’ (Ps. 94:9).
Ja, de heidense filosofen hebben doorgaans God als ‘alleen wijs’ geroemd, met de Schrift (Rom. 16:27).
Verder wordt onder Gods ‘Wijsheid’ verstaan:
Soms persoonlijk de Zoon van God (Spr. 8:1,12; Luk. 11:49). Gods wijsheid is aan Hem meegedeeld, in Hem tot uitdrukking gebracht en door Hem aan anderen geopenbaard.
Ook wel Gods genegenheid en zorg.
Toch bedoelen wij er hier niets anders mee dan: ‘Die volmaaktheid van God, waardoor Hij met één eeuwige daad in Zichzelf op de allervolmaaktste wijze alles kent.’
Alles wat wij in bovenstaande definitie zeggen, is heel duidelijk, hetzij we zien op de manier, hetzij we zien op het voorwerp van de Goddelijke kennis.
Gods kennis moet men niet als een hebbelijkheid, maar als een allereenvoudigste daad aanmerken. Dit leert ons Zijn altijd tegenwoordige hoogste volmaaktheid en onveranderlijkheid, die hier voor geen enkele redenering ruimte laten. Toch maakt God in Zijn Woord soms gebruik van redenering, op een menselijke wijze en om het onderlinge verband van de zaken aan ons te leren. Niet geheel ongepast hiervoor is de gelijkenis van de zon die door één verspreiding van zijn stralen alles verlicht.
Daaruit volgt noodzakelijk de eeuwigheid van Gods kennis. Hiertoe behoren deze Schriftplaatsen:
‘Gij verstaat van verre mijn gedachte’ (Ps. 139:2).
‘Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend’ (Hand. 15:18).
Ook hier geldt dat deze eeuwigheid van de Goddelijke kennis niet wordt omvergestoten door:
De mensvormige manieren van spreken, die God soms om de bovengenoemde reden in Zijn Woord gebruikt (Gen. 18:21; Gen. 22:12).
Het daadwerkelijke bestaan van zaken waarvan het bestaan voorheen nog in de toekomst lag. Deze verandering vindt alleen in de schepselen buiten God plaats. Ook wanneer zaken toekomstig zijn, komen ze Hem in Zijn besluit als tegenwoordig voor.
De grond hiervan is dat God niets uit de schepselen leert, maar als volkomen en alleen onafhankelijk alles kent door de beschouwing van Zichzelf, van Zijn algenoegzaamheid en Zijn andere volmaaktheden, en van Zijn eigen wil. Hierop kan ook deze Schriftplaats toegepast worden: ‘Wie heeft den Geest des HEEREN bestierd, en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen? Met wien heeft Hij raad gehouden, die Hem verstand zou geven en Hem zou leren van het pad des rechts, en Hem wetenschap zou leren en Hem zou bekendmaken den weg des veelvoudigen verstands?’ (Jes. 40:13-14).
Hierdoor is Gods kennis uiterst volmaakt, als onfeilbaar, volkomen, onveranderlijk, tegenwoordig en tot alles doordringend, ook datgene wat anders voor de kunst of de natuur het meest verborgen is (zie 2 Kron. 16:9; 1 Kor. 2:10): ‘Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij. Ook verduistert de duisternis voor U niet, maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht’ (Ps. 139:11-12).‘Maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen Desgenen met Welken wij te doen hebben’ (Hebr. 4:13).
Deze Goddelijke wijsheid strekt zich tegelijk tot alles uit:
‘Heere, Gij weet alle dingen’ (Joh. 21:17).
‘En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen Desgenen met Welken wij te doen hebben’ (Hebr. 4:13).
‘Want indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart, en Hij kent alle dingen’ (1 Joh. 3:20).
Tot alles wat God kent, behoort in het bijzonder:
God Zelf, met Zijn Wezen, eigenschappen en Personen. Buiten deze kennis zou Hij niet volkomen zalig zijn en Zichzelf niet aan anderen kunnen openbaren. Zie deze Schriftplaatsen:
‘Niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon ...’ (Matth. 11:27).
‘Want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. ... Alzo weet ook niemand hetgeen Gods is, dan de Geest Gods’ (1 Kor. 2:10-11).
Alle dingen buiten Hem, die zonder meer mogelijk zijn door Zijn algenoegzaamheid, maar die Hij nooit doen wil. Deze kennis volgt noodzakelijk uit de kennis van Zichzelf en Zijn volmaaktheden.
Alle schepselen. Hij kent – en onderhoudt en bestuurt ook – elk schepsel afzonderlijk, evenals alle schepselen gezamenlijk in hun soorten, die Hij niet als een verstandelijke abstractie,[1] maar in alle bijzonderheden kent.
De grootste zaken, zoals de sterren, waarvan ‘Hij het getal telt’ en die ‘Hij alle bij namen noemt’ (Ps. 147:4). En ook de kleinste zaken, zoals onze ‘haren des hoofds’, die alle door onze hemelse Vader ‘geteld zijn’ (Matth. 10:30).
Niet alleen de goede daden van de mensen, maar ook de kwade, die Hij bepaalt en wijs bestuurt, en waarover Hij eens een nauwkeurig oordeel zal vellen (Spr. 5:21; 15:3; Job 34:21,22; Jer. 16:17): ‘(Want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen)’ (Jer. 32:19). Laat Hij het kwade ondertussen gebeuren, dan is dat om het goede en Zijn eer daardoor te bevorderen. Stelt Hij de straf uit, het is tot betoning van Zijn lankmoedigheid en een zwaardere straf voor de zondaar als hij Gods lankmoedigheid veracht. En al is het kwade voor Hem niet verborgen, Hij is evenwel ‘te rein van ogen’ dan dat Hij ‘het kwade zou zien en de kwelling aanschouwen’, met enig vermaak, of met een gedurig stilzwijgen en eeuwige verdraagzaamheid (Hab. 1:13).
De meest verborgen gedachten van het hart. Ook daarover zal het oordeel eens gaan (Rom. 2:16). Van deze gedachten wordt uitdrukkelijk gesproken (Ps. 139:1-4; Rom. 8:27): ‘En al de gemeenten zullen weten, dat Ik het ben Die nieren en harten onderzoek’ (Openb. 2:23). Daarom wordt de Heere een ‘Kenner der harten van allen’ genoemd (Hand. 1:24). Zo kan de algemene, zekere en onmiddellijke kennis van de menselijke gedachten ook aan niemand buiten God worden toegeschreven: ‘Want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen’ (1 Kon. 8:39).
De toekomstige, vrijwillige en gebeurlijke voorvallen, want:
Ze worden nergens als voorwerp van de Goddelijke kennis uitgezonderd.
Ze kunnen niet pas in de uitkomst aan God bekend worden zonder dat men aan Hem afhankelijkheid en verandering zou toeschrijven.
Ja, ze worden ook uitdrukkelijk genoemd (Ps. 139:3-4; Jes. 41:22-23).
Als Hij ze niet wist, zou Hij ze niet onfeilbaar kunnen voorzeggen.
Hij kan niet onkundig zijn van Zijn besluit dat hierover van eeuwigheid gaat.
De socinianen en Vorstius, ja, ook sommige remonstranten, trekken deze kennis in twijfel of ontkennen ze totaal, als het gaat om een vastbepaalde en onfeilbare voorkennis. Dit doen ze ten gunste van de onafhankelijkheid van de menselijke vrije wil. Maar daarin volgen zij dus meer de gedachten van sommige heidenen dan het Woord des Heeren of de juiste rede.
Tegenwerpingen beantwoord
Toch wenden onze tegenstanders het volgende voor:
Tegenwerping 1. Er zijn Schriftplaatsen waarin aan God wordt toegeschreven:
Een tevergeefse verwachting, zoals: ‘Waarom heb Ik verwacht dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkende druiven voortgebracht?’ (Jes. 5:4).
Een berouw achteraf, zoals: ‘Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart’ (Gen. 6:6).
Een leren door de uitkomst, zoals: ‘Want nu weet Ik, dat gij godvrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden’ (Gen. 22:12).
Antwoord. Dat alles wordt menselijkerwijze van God gezegd en moet op een Gode betamelijke wijze worden verstaan:
De tevergeefse verwachting ziet op Gods lankmoedigheid en de billijkheid van de zaak, evenals de onbetamelijkheid van het handelen van de mensen.
Het berouw achteraf ziet op de verandering van Gods werk door de verdelging van de mensen die eerder waren voortgebracht.
Het leren door de uitkomst ziet op de zakelijke duidelijkheid die niet viel tegen te spreken.
Tegenwerping 2. De gebeurlijke en vrijwillige zaken hebben geen vastbepaalde waarheid vóór de uitkomst zelf.
Antwoord. Dit kan men geenszins toestemmen met betrekking tot God en Zijn besluit, hoewel het waar is ten aanzien van de zaken in zichzelf, de tweede oorzaken, en de menselijke kennis.
Tegenwerping 3. Uit een zodanige kennis van God zou een absolute noodzakelijkheid in de zaken en in God Zelf volgen.
Antwoord. De noodzakelijkheid van gevolg met betrekking tot Gods kennis en besluit, als eerste oorzaak, neemt de vrijwillige of gebeurlijke manier van gevolg, die op de tweede oorzaken ziet, geenszins weg. Evenzo wordt door de onveranderlijke standvastigheid van God geenszins Zijn vrijwilligheid benadeeld. Dit moeten immers onze tegenstanders zelf toestemmen, wat betreft die dingen waarvan zij erkennen dat ze door God vast besloten zijn.
[1] D.w.z. een algemeen begrip, waarin alle niet-essentiële elementen worden weggelaten.
Overeenkomstig de verschillende voorwerpen wordt Gods kennis onderscheiden in:
Een vrijwillige kennis of gezichtskennis, die gaat over de dingen die buiten God gebeuren, en die daarom op het welbehagen van Zijn wil steunt.
Een natuurlijke kennis of enkel bevattende kennis, die werkzaam is aangaande God Zelf en al wat door Zijn kracht mogelijk is.
De natuurlijke kennis mag men niet tegenspreken of beknibbelen onder het voorwendsel dat alle goedheid en waarheid van de Goddelijke wil afvloeit. Deze regel kan men niet zo algemeen toestemmen, wanneer wij letten op:
God Zelf en Zijn eigenschappen en Personen, waarvan wij ons een begrip vormen voordat wij ons een begrip kunnen vormen van Zijn wil.
Gods wet, die grotendeels uit Zijn natuurlijke heiligheid vloeit en eveneens aan Zijn wil voorafgaat.
Het wezen van de schepselen en alle eeuwige waarheden, die door Gods wil niet kunnen worden veranderd.
De mogelijkheid van de dingen, die niet uit Gods wil, maar uit Zijn algenoegzaamheid volgt, en waardoor volstrekt geen eeuwige zakelijkheid buiten God gesteld wordt.
Ondertussen blijft volkomen waar dat al wat goed en waarachtig is buiten God, afhankelijk is van God, en dat niets buiten God daadwerkelijk bestaat of gebeurt dan door Zijn wil.
De jezuïeten, die onderling strijden over de eer van hun uitvinding, komen hier met een derde kennis aan, die zij een ‘middenkennis’ of ‘voorwaardelijke kennis’ noemen. Hiermee stellen zij zich tegen de dominicanen en anderen, maar krijgen gezelschap van de arminianen en sommige socinianen. Zij allen leren dit vanuit het beginsel van hun pelagianisme, om Gods voorkennis met de gebeurlijkheid van de uitkomsten te verenigen.
Deze middenkennis heeft als voorwerp de gebeurlijke en vrijwillige dingen. Dat zijn de dingen die:
Niet door God besloten zijn, maar afhangen van onbepaalde voorwaarden en omstandigheden.
Steunen op de grond van een voorwaardelijk besluit, van een oneindige kracht van het verstand, of van de volstrekte bevatting van de tweede oorzaken.
Enigen van ons hebben niet erg afwijzend tegenover deze naam voor de Goddelijke kennis gestaan, maar dan zonder inmenging van een pelagiaanse leer. Desondanks stellen wij het volgende tegenover deze opvatting:
Ten aanzien van het genoemde voorwerp, dus de gebeurlijke en vrijwillige dingen, zeggen wij:
Alles wat op de een of andere wijze gebeuren zal, hangt volstrekt van de Goddelijke wil af. Wij kunnen ons dus niet voorstellen dat het schepsel iets, laat staan op deze of gene wijze, zal gaan werken zonder dat God als de eerste Oorzaak dat bepaald heeft.
Anderzijds kan God ook in Zijn kennis geenszins van enig schepsel afhangen.
De bovengenoemde voorwaarde met haar gevolg is zonder Gods bepaling onzeker, en daarom geen voorwerp van kennis, maar alleen van gissing.
De voorwaarde zal plaatsvinden wanneer ze tot de vrijwillige kennis behoort, of niet plaatsvinden wanneer ze tot de natuurlijke kennis Gods behoort als alleen mogelijk.
Ten aanzien van de aangevoerde grond zeggen wij dat op deze manier:
God onjuist een wil wordt toegeschreven die van de schepselen afhankelijk en veranderlijk is, of:
Een innerlijke verborgen noodzakelijkheid in de schepselen wordt gesteld, waaraan God Zelf ‘door de plicht van eerste algemene Oorzaak’ gebonden is (volgens de taal van de jezuïeten), en die God naar Zijn oneindige wijsheid boven ons doorzien kan.
Zij voeren echter het volgende tegen ons aan:
Tegenwerping 1. Heel veel Schriftplaatsen, waarin ons sommige zaken worden voorgesteld die niet alleen mogelijk zijn, maar onder een bepaalde voorwaarde inderdaad zullen gebeuren. Toch zijn ze niet besloten omdat ze niet gebeuren.
Deze zaken betreffen:
De verleden tijd: ‘Gij zoudt vijf of zesmaal geslagen hebben; dan zoudt gij de Syriërs tot verdoens toe geslagen hebben’ (2 Kon. 13:19). ‘Zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as bekeerd hebben’ (Matth. 11:21).
De toekomstige tijd: ‘... Daarna zeide David: Zouden de burgers van Kehíla mij en mijn mannen overgeven in de hand van Saul? En de HEERE zeide: Zij zouden u overgeven’ (1 Sam. 23:11-12). ‘En zo die dagen niet verkort werden, geen vlees zou behouden worden’ (Matth. 24:22).
Antwoord. In antwoord op deze Schriftplaatsen wordt terecht gezegd, naast andere overwegingen, dat al zulke uitdrukkingen niet altijd voor zekere voorzeggingen gehouden moeten worden, maar ook wel voor:
Menselijke uitdrukkingen van waarschijnlijke gevolgen.
Vergelijkingen van meer en minder mogelijke dingen.
Overdreven spreekwijzen, die tot des te meerdere overtuiging van de betamelijkheid of onbetamelijkheid van een zaak dienen. Zo zei Christus: ‘Ik zeg ulieden dat, zo dezen zwijgen, de stenen haast roepen zullen’ (Luk. 19:40).
Verder steunen zulke voorzeggingen op een Goddelijk besluit aangaande:
De verbinding van sommige zaken aan elkaar.
Een voorafgaande besturing van de zaken tot zulk een uitkomst.
Een tegenovergestelde besturing van de middelen tot een ander doeleinde. Zo merkt men onder andere op dat wanneer God de overlevering van David door de inwoners van Kehíla voorzegt, Hij toont wat de toeleg van deze mensen was, en dat Hij David redden wilde door zijn vertrek van hen.
Tegenwerping 2. Verschillende redeneringen, die ontleend zijn aan:
De vastbepaalde waarheid van de zaken die in dit en dat geval wel of niet zullen gebeuren.
Antwoord. Deze zaken moeten alle en alleen uit het Goddelijke besluit worden afgeleid.
De uitbreiding van de Goddelijke kennis tot alles wat te kennen is.
Antwoord. Hierop kan men geen voorwaardelijke zaken zonder voorafgaand besluit van God betrekken.
De voorzichtigheid van de Goddelijke besluiten, die een kennis van de geschiktheid van de middelen lijkt te vereisen.
Antwoord. God hangt in Zijn werken geenszins af van middelen of hun geschiktheid, maar kan zonder, boven en tegen middelen werken naar Zijn vrij welbehagen.
De gebeurlijkheid en vrijwilligheid van de uitkomsten, die er anders niet zouden kunnen zijn.
Antwoord. Dit is slechts een voortdurende verkeerde grond, namelijk dat er voor de gebeurlijkheid en vrijwilligheid van de uitkomsten een absolute onverschilligheid nodig zou zijn.
Bovendien wordt door de zekerheid van de gekunstelde middenkennis echt een inwendige noodzakelijkheid in de tweede oorzaken ingevoerd.
Wij merken als laatste nog op dat Gods kennis in en door zichzelf geen oorzaak is van de zaken, alsof de zaken waren omdat God wist dat ze zouden zijn. Dit hebben bepaalde roomse scholastici en anderen op basis van Augustinus voorgestaan.
God ontvangt totaal geen kennis van de dingen buiten Zichzelf[1], en de uitkomst volgt ook onfeilbaar op Zijn voorkennis (wat die roomse scholasticie e.a. ermee lijken te willen zeggen). Maar toch ontvangen de zaken in eigenlijke zin hun bestaan door het bevel van Gods wil. Ze worden beschouwd als volgens Gods besluit toekomstig, wanneer God die zaken als toekomstig kent die Hem eerder – door Zijn natuurlijke kennis – alleen als mogelijk voorkomen.
[1] Dit wil zeggen: er zijn geen dingen die God iets laten weten, maar God weet alles over die dingen vanuit Zichzelf.
Onder Gods goedheid, die nu volgt, verstaan wij hier niet Zijn hoogste volmaaktheid op zichzelf beschouwd.
Ook verstaan wij daaronder niet Zijn beminnelijkheid in het algemeen voor de schepselen, wiens hoogste Goed Hij waarlijk is, omdat Hij alleen alle vereiste hoedanigheden van het hoogste Goed heeft:
‘Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE. Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ten tijde als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn’ (Ps. 4:7-8).
‘Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht’ (Ps. 36:10).
‘Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid’ (Ps. 73:25-26).
Als wij het over Gods goedheid hebben, zien we vooral op die goeddadigheid van God, waardoor Hij goed wil en goed doet, zowel aan alle schepselen in het algemeen, als aan de mensen in het bijzonder, en het meest bijzonder aan Zijn uitverkorenen.
In dit opzicht wordt gezegd:
‘De HEERE, Die goed is’ (2 Kron. 30:18).
‘Niemand is goed dan Eén, namelijk God’ (Matth. 19:17).
‘De HEERE is aan allen goed, en Zijn barmhartigheden zijn over al Zijn werken’ (Ps. 145:9).
’Immers is God Israël goed, dengenen die rein van hart zijn’ (Ps. 73:1).
Evenals de filosofen gezegd hebben dat ‘alle goed mededeelbaar van zichzelf is’, zo heeft ook God bij de heidenen zowel de naam ‘de Beste’ als ‘de Grootste’ gehad.
Ondertussen zijn de benamingen van deze goedheid zeer verschillend, naar de verschillende voorwerpen, uitwerkingen en opzichten ervan.
Tot Gods goedheid behoort de liefde, die eigenlijk een werkzaamheid van goedheid is.
Onder Gods liefde verstaan wij hier niet de ‘natuurlijke liefde’ die er tussen de Goddelijke Personen is (Spr. 8:30; Matth. 3:17; Joh. 3:35): ‘De Vader heeft de Zoon lief’ (Joh. 5:20). Maar wij verstaan onder Gods liefde de ‘vrijwillige liefde’, die uitgaat tot de schepselen, onder de schepselen tot de mensen, en onder de mensen tot de gelovigen, met een verschillende mate en soort van werking, waardoor God Zijn volkomen onbepaalde vrijheid toont en de schoonheid van het universum vermeerdert:
‘HEERE, Gij behoudt mensen en beesten’ (Ps. 36:7).
‘Want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen’ (Matth. 5:45).
‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe’ (Joh. 3:16; Rom. 5:8; 1 Joh. 3:1; 4:8,10).
Deze liefde van God verdeelt men ook weer, overeenkomstig haar verschillende daden, in:
Een liefde van goedwilligheid, zowel van eeuwigheid als in de tijd, wanneer zij een liefde van goeddadigheid wordt.
Een liefde van welbehagen, die noch van eeuwigheid, noch in de tijd aan de goedwilligheid voorafgaat, maar erop volgt, eveneens naar haar mate. Want wij hebben buiten Gods gift niets in ons wat God behagen kan.
De pelagianen, die een andere volgorde van Gods liefde voorstaan, werpen deze Schriftplaatsen tegen: ‘Ik heb lief die Mij liefhebben’ (Spr. 8:17). ‘En die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben’ (Joh. 14:21).
Al zulke Schriftplaatsen moeten als volgt worden verstaan:
Daarin worden alleen de personen aangewezen, die boven anderen door God geliefd worden, zonder dat de reden van deze hun liefde wordt aangewezen.
Daarin wordt niet de oorzaak en volgorde van deze wederzijdse liefde getoond, maar alleen haar samenvoeging en klaarblijkelijke vertoning, en de uitwerking van de ene op de andere liefde.
Tot Gods goedheid herleiden wij ook met recht Zijn genade, barmhartigheid en lankmoedigheid.
Onder Gods genade verstaan wij hier niet de ‘om niet gegeven genade’, die bestaat in de weldaden en gaven die ons door Gods gunst toevloeien: ‘Wast op in de genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus’ (2 Petr. 3:18). Maar wij verstaan onder Gods genade de ‘om niet gevende genade’. Deze genade is niets anders dan Gods goedheid die Hij aan het in zichzelf onwaardige schepsel bewijst (Rom. 3:24; 4:4): ‘En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer’ (Rom. 11:6).
Alleen deze genade, evenals de daaruit vloeiende verdienste van Christus kan een ‘aangenaam makende genade’ genoemd worden. Een zodanige ‘aangenaam makende genade’ moet niet met de pelagianen buiten God in de natuurlijke mens gezocht worden.
Gods genade of onverdiende gunst kan in het algemeen niet van Adam in de staat der rechtheid geweerd worden. Toch wordt Gods genade, vanwege de algemene val van de mensen – waardoor zij nog veel meer alle goedheid Gods onwaardig zijn geworden – doorgaans tot de gevallen mens beperkt. Ook wordt Gods genade gesteld tegenover de natuur en de natuurlijke weldadigheid van de mens, terwijl de pelagianen de natuur en de genade dikwijls niet behoorlijk onderscheiden, volgens hun verkeerde hypotheses.
Wij maken heel graag gebruik van de verdelingen van Gods genade in onder andere:
Een ‘uitwendige genade ’ buiten ons, en een ‘inwendige genade’ binnen ons.
Een ‘algemene genade’, die ook tot de verworpenen behoort, en een ‘zaligmakende genade’, die alleen tot de uitverkorenen behoort.
Een ‘voorkomende genade’, ‘medewerkende genade’ en ‘opvolgende genade’, met betrekking tot het werk van onze zalige bekering.
Een ‘verlichtende genade, ‘heiligende genade’ en ‘vertroostende genade’, volgens de verschillende daden van onze geestelijke vernieuwing.
Maar wij verwerpen volstrekt de onderscheiding van de genade in een ‘genoegzame genade’ tot zaligheid voor de gevallen mens – die echter de zaligheid niet uitwerkt door de tegenstand van de mens – en een ‘krachtdadige genade’.
Hierop dringen de jezuïeten, remonstranten, en anderen aan, vanuit hun pelagiaanse gronden van de onafhankelijkheid van de mens en zijn eigen inwendige krachten tot het goede.
Maar dit is in strijd met:
De betekenis van ‘genoegzaamheid’. Als die genade waarlijk ‘genoegzaam’ is, vereist ze geen andere, meerdere genade.
De zekere samenvoeging van de zaligheid met de waarlijk genoegzame genade in de Schrift.
De Schriftuurlijke beschrijving van de natuurlijke mens als ontbloot van alle krachten en hoop tot zaligheid (Ef. 2:12).
Ook weten wij van geen ‘algemene genade van verkiezing, verlossing en roeping’ met betrekking tot alle afzonderlijke mensen, zoals die ook door sommigen van ons is voorgestaan. Hierover zal verderop uitvoeriger worden gesproken [hoofdstuk 7, § 23 en 32].
Van Gods genade verschilt Gods barmhartigheid nauwelijks, behalve dat Gods barmhartigheid ook betrekking heeft op de ellende van het voorwerp. Desondanks worden beide woorden in het Hebreeuws dikwijls door elkaar heen gebruikt.
Lees over deze barmhartigheid de volgende Schriftplaatsen (Ex. 34:6; Luk. 6:36): ‘De Vader der barmhartigheden’ (2 Kor. 1:3). ‘God, Die rijk is in barmhartigheid, door Zijn grote liefde waarmede Hij ons liefgehad heeft, ...’ (Ef. 2:4).
Denk bovendien aan de gelijkenissen van:
Een medelijdende herder (Jes. 40:11).
Een ontfermende vader (Ps. 103:13; Jer. 31:20; Hos. 11:8-9).
Een teerhartige moeder (Jes. 49:15).
Verder moet hier nog opgemerkt worden dat niet de ellende van de mens, maar alleen Gods goedheid de oorzaak van de gunst en het gunstbetoon is: ‘Ik zal Mij ontfermen diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben’ (Rom. 9:15).
Daarom oefent God Zijn barmhartigheid niet aan allen gelijk, maar het meest aan de uitverkorenen als ‘vaten der barmhartigheid’ (Rom. 9:23). Tegelijk is de oefening van Zijn rechtvaardige wraak tegenover de vaten des toorns hier echter altijd gematigd door een inmengsel van barmhartigheid.
Tot Gods goedheid behoort ook Zijn lijdzaamheid, verdraagzaamheid of lankmoedigheid, zoals zij in het Grieks en het Hebreeuws ook genoemd wordt. Daardoor laat Hij de rechtvaardige straf niet direct op de misdaad volgen, maar stelt die integendeel uit (Ex. 34:6; 2 Petr. 3:9): ‘Of veracht gij den rijkdom Zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, ...’ (Rom. 2:4).
Op een bijzondere wijze heeft God deze Zijn lankmoedigheid onder het gehele Oude Verbond geoefend, voor zover Hij de zonden van de gelovigen toen nog niet strafte in Christus, maar ze hun vergaf en zonder strafoefening overzag, tot op de ‘betoning van Zijn rechtvaardigheid (in dezen tegenwoordigen tijd)’, die tegenover de voorgaande ‘verdraagzaamheid Gods’ staat (Rom. 3:25-26).
Maar ook heden ten dage oefent de Heere nog Zijn lankmoedigheid tegenover:
De uitverkorenen, om hen aldus tot bekering en zaligheid te leiden.
De verworpenen, om hen des te meer zonder verontschuldiging te laten zijn (Rom. 2:4).
Door deze lankmoedigheid van God wordt Zijn wrekende gerechtigheid geenszins ontkend. Want uitstel van straf is hier geen afstel, en door de verachting of verwaarlozing van Gods lankmoedigheid wordt de straf daarna ook des te meer verzwaard.
Na Gods goedheid komen wij toe aan Gods rechtvaardigheid, die in een verschillende zin aan Hem wordt toegeëigend. Doorgaans, en terecht, stelt men dat er drieërlei rechtvaardigheid is:
Een rechtvaardigheid die Hem als God toekomt.
Een rechtvaardigheid die Hem als Heerser toekomt.
Een rechtvaardigheid die Hem als Rechter toekomt.
De eerste twee worden ook wel een ‘algemene rechtvaardigheid’ genoemd, en de laatste een ‘bijzondere rechtvaardigheid’.
De Goddelijke rechtvaardigheid is niets anders dan Zijn natuurlijke heiligheid, waardoor Hij, zeer ver van alle zondige besmetting, Zichzelf en het welbehagen van Zijn wil volmaakt bemint.
Van deze heiligheid lezen wij heel veel, onder andere in deze Schriftplaatsen:
‘Opdat gij heilig zijt, dewijl Ik heilig ben’ (Lev. 11:45).
‘Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen’ (Jes. 6:3).
‘Gelijk Hij Die u geroepen heeft, heilig is, ...’ (1 Petr. 1:15).
Gods heiligheid komt ons ook voor onder het zinnebeeld van ‘een Licht’, waarin ‘gans geen duisternis is’ (1 Joh. 1:5).
Evenals elders de rechtvaardigheid soms genomen wordt voor de heiligheid van mensen, zo lijkt ook Christus de namen ‘heilige Vader’ en ‘rechtvaardige Vader’ in eenzelfde zin door elkaar heen te gebruiken (Joh. 17:11,25).
Gods rechtvaardigheid als Heerser is niets anders dan de vertoning van deze Zijn heiligheid in de besturing van alles door Zijn woorden en werken.
Gods woorden
Tot deze rechtvaardigheid van Zijn woorden behoort in de eerste plaats de waarheid, niet die van Zijn Wezen en volmaaktheden, maar van Zijn openbaringen. Naar die waarheid wordt Hij ‘waarachtig’ genoemd (Rom. 3:4), en een ‘God, Die niet liegen kan’ (Tit. 1:2). Door die waarheid zijn wel al Zijn geopenbaarde woorden zeker en onfeilbaar, maar onze menselijke rede of ons bevattingsvermogen is dat geenszins op dezelfde wijze. Wij hebben in het algemeen wel een bevattingsvermogen dat van God afkomstig is, maar in de schepping van onze ziel is ons bevattingsvermogen een wrekende rechter van Adams overtreding. Het ontslaat ons niet van het verderf van de dwaling en de zonde, en wordt in ons niet onmiddellijk door God tot zijn werkzaamheid aangespoord, zonder tussenkomst van ons eigen verdorven verstand.
Bij deze waarheid in het algemeen moet ook Zijn standvastigheid worden gevoegd, in het bijzonder in het houden of volbrengen van Zijn woord, zowel van bedreiging, als van belofte.
Op het houden van Zijn beloften wordt wel het meest gezien in de namen ‘het geloof Gods’ (Rom. 3:3), ‘Gods trouw’ of ‘Gods getrouwheid’.
Tot deze standvastigheid behoren:
Veel Schriftplaatsen (Neh. 9:8; Ps. 31:2; Rom. 3:3 e.v.): ‘Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve ...’ (1 Joh. 1:9).
Het bewijs dat ontleend is aan:
Gods onveranderlijkheid (Mal. 3:6).
Zijn onberouwelijkheid in letterlijke zin (Num. 23:19; 1 Sam. 15:29).
Zijn Naam ‘Jehovah’ of ‘Wezenaar’, en ‘de God Amen’ of ‘de God der waarheid’ (Jes. 65:16).
De eedzwering waarmee God Zijn woorden dikwijls bevestigd heeft (Hebr. 6:17).
De uitkomst, waarin de bedreigingen en beloften worden bewaarheid, hoewel deze uitkomst soms wat lijkt te worden uitgesteld of zelfs helemaal niet volgt, omdat ze aan een expliciete of impliciete voorwaarde gehecht was. Dit moeten wij erkennen, zowel in de lichamelijke beloften die aan de godzaligheid gedaan zijn (1 Tim. 4:8) als in de bedreigingen tegen de Ninevieten en anderen: ‘Maar indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik hetzelve gedacht te doen’ (Jer. 18:8).
De rechtvaardigheid van Gods woorden vinden wij ook in Zijn geboden, die nooit met Zijn natuurlijke heiligheid en de daaruit vloeiende plichten in strijd zijn. Maar wat betreft de andere plichten, die van Zijn vrije wil alleen afhangen, kan Hij wel aan sommigen voor kortere of langere tijd het tegendeel toelaten of zelfs gebieden. Dit is onder andere gebleken bij Abraham in het bevel om zijn zoon te offeren, en bij de Israëlieten in de opdracht om de Egyptenaars te beroven. Hij doet dat echter altijd met de hoogste billijkheid.
Gods werken
Boven dit alles toont God als Heerser ook Zijn rechtvaardigheid in al Zijn werken, zowel van de schepping en voorzienigheid als van de verlossing: ‘Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij’ (Deut. 32:4).
In dit alles kan men dus niets met reden bekritiseren, als men de zaken maar op de juiste wijze in hun verband en ordening tot hun doel beschouwt, hoewel ons de zaken op het eerste gezicht dikwijls anders voorkomen.
Het allermeest moet hier Gods rechterlijke rechtvaardigheid door ons overdacht worden. Deze rechterlijke rechtvaardigheid komt veel dichter bij de ‘uitdelende rechtvaardigheid’ dan de ‘verwisselende rechtvaardigheid’ onder de mensen. Want daardoor geeft God in Zijn oordeel of gericht aan elk het zijne, wanneer Hij ‘een iegelijk vergelden zal naar zijn werken’ (Rom. 2:6), met het oog op de hoedanigheid en mate van die werken.
In deze algemene zin wordt over Gods rechtvaardigheid of gerechtigheid gehandeld in diverse Schriftplaatsen (Gen. 18:25; Ps. 9:9; 11:7): ‘Alzo het recht is bij God, verdrukking te vergelden dengenen die u verdrukken, en u die verdrukt wordt, verkwikking met ons, in de openbaring van den Heere Jezus van den hemel met de engelen Zijner kracht ...’ (2 Thess. 1:6-7 e.v.).
Daarom komt ons deze rechtvaardigheid als eerste voor in het opzicht dat zij de mensen ten goede beloont. Omdat God een tweeërlei verbond met de mens is aangegaan, kan deze rechtvaardige beloning ook op tweeërlei wijze beschouwd worden.
De ene en enige beloning die daadwerkelijk plaatsvindt, is die van het genadeverbond. Aan degenen die zich waarlijk bekeren en in Christus geloven staat God Zijn zalige gemeenschap toe omwille van de volmaakte verdiensten van Christus en Zijn gunstige belofte die daarop steunt. Hij kan hun Zijn zalige gemeenschap niet weigeren en weigert die ook nooit waarlijk, hoewel het soms zo kan lijken in de kwade dingen van dit leven en de Goddelijke verlatingen als voor een ogenblik (Jes. 49:14,15; 54:7-8). In deze zin spreekt Paulus van ‘de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; ...’ (2 Tim. 4:8).
De andere wijze van beloning van het goede heeft God wel eerst aan de mens voorgesteld in het werkverbond, maar heeft de mens door zijn overtreding onmogelijk gemaakt. Deze beloning bestaat daarin, dat Hij aan degenen die in eigen persoon de wet volkomen en standvastig onderhouden, de beloning van het leven schenkt, die Hem betamelijk en door Hem beloofd is.
Letten wij dus op deze rechtvaardigheid van God, evenals op Zijn heiligheid, waardoor Hij in de deugd genoegen scheppen en tonen moet, en Zijn goedheid, die Hem tot het gepast weldoen aan Zijn schepselen leidt. Vanwege deze drie eigenschappen van God kunnen wij het niet eens zijn met degenen die het volgende hebben beweerd: ‘God zou de mens die volkomen zuiver van alle overtreding en heilig volgens Zijn wil zou zijn, desondanks het goede loon kunnen onthouden en integendeel met allerlei kwaad, ja, zelfs met de eeuwige smarten van de verdoemden kunnen plagen.’ Dat zou dan ook de naam ‘straffen’ eigenlijk niet kunnen dragen.
Voor dit harde gevoelen worden de volgende zaken tevergeefs aangevoerd:
De Schriftplaatsen die getuigen dat God ‘de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen’ (Ex. 20:5) en ‘den rechtvaardige en den goddeloze uitroeit’ (Ezech. 21:3). Ja, ook lezen wij dat de mens die vanaf zijn geboorte met blindheid geslagen was, ‘noch zelf gezondigd had, noch zijn ouders’ (Joh. 9:3).
Antwoord. In al deze Schriftplaatsen gaat het vooral of alleen over lichamelijke oordelen, en over mensen die allen gezamenlijk in het algemeen zondig zijn, ook al is de ene mens van deze en gene grotere schuld vrij, in tegenstelling tot de andere mens.
De Schriftuurlijke leer van de eeuwige verwerping van sommige mensen, die steunt op Gods vrije welbehagen.
Antwoord. Door deze leer wordt de zonde vóór de straf gesteld, en dat zowel vóór het toeschikken als vóór het opleggen van de straf.
De daadwerkelijke straf, zowel van Adams zonde in zijn nakomelingen als van de ongerechtigheden der uitverkorenen in Christus.
Antwoord. Adams kinderen zijn ook schuldig, uit kracht van de bloedband en het verbond in Adam. Christus heeft als vrijwillige Borg voor onze zonden geleden, die daarom als de Zijne zijn gerekend.
Gods volstrekt onbeperkte recht om met al Zijn schepselen, die in alles volkomen van Hem afhankelijk zijn, naar Zijn louter welgevallen te handelen en hen daarom ook te vernietigen en op allerlei wijze te plagen.
Antwoord. De uitoefening van dit recht kan en moet door Gods volmaaktheden beperkt worden, want die kan Hij niet verloochenen. Zo kunnen rechtvaardige en goedertieren heren onder de mensen ook niet alles met hun slaven en dieren doen waartoe zij anders wel gemachtigd zouden zijn.
Voor zover deze rechterlijke rechtvaardigheid Gods het kwaad de mensen toeschikt en oplegt, wordt zij ‘wrekende’ en ‘straffende rechtvaardigheid’ genoemd. Door een mensvormige manier van spreken wordt zij ook wel Gods ‘toorn’, ‘gramschap’, ‘grimmigheid’, ‘verbolgenheid’, ‘haat’, ‘ijver’, ‘strengheid’, enz. genoemd. Wij zeggen dat zij zo natuurlijk of wezenlijk voor God is dat Hij de zonde niet geheel ongestraft laat of kan laten. Dit blijkt duidelijk uit:
Veel Schriftplaatsen.
Daarin wordt dit alles als een wezenlijke deugd van God voorgesteld, onder andere in deze teksten:
‘Die den schuldige geenszins onschuldig houdt’ (Ex. 34:7).
‘Want Gij zijt geen God Die lust heeft aan goddeloosheid; de boze zal bij U niet verkeren. De onzinnigen zullen voor Uw ogen niet bestaan; Gij haat alle werkers der ongerechtigheid. Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en bedrogs heeft de HEERE een gruwel’ (Ps. 5:5-7).
‘De HEERE proeft den rechtvaardige; maar den goddeloze en dien die geweld liefheeft, haat Zijn ziel. Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn. Want de HEERE is rechtvaardig’ (Ps. 11:5-7).
‘Een ijverig God en een Wreker is de HEERE, een Wreker is de HEERE en zeer grimmig; een Wreker is de HEERE aan Zijn wederpartijders, en Hij behoudt den toorn aan Zijn vijanden. ... Hij houdt den schuldige geenszins onschuldig’ (Nah. 1:2-3).
Gods wezenlijke heiligheid.
Deze eist dat Hij Zijn afkeer van alle zonden betoont door straf:
‘Gij zijt te rein van ogen dan dat Gij het kwade zoudt zien, en de kwelling kunt Gij niet aanschouwen’ (Hab. 1:13).
'Hij is een heilig God; Hij is een ijverig God, Hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven’ (Joz. 24:19).
Daarom meent de zondaar dat God ten enenmale is gelijk hij, wanneer God voor een tijd maar op de zonden zwijgt, zonder ze te straffen. Door straffen zou God tonen dat het anders is (Ps. 50:21).
Het algemene getuigenis van het geweten van de mens.
Zijn geweten doet hem in het zondigen voor Gods straffen vrezen (Rom. 1:32; 2:15,16; Hand. 28:4). Daaruit zijn ook de offeranden van de heidenen tot verzoening van God voortgekomen. En het geweten onderwijst ons meer over de Goddelijke eigenschappen dan over Zijn vrije wil.
De uitkomst zelf.
God heeft, na zoveel voorafbeeldende offeranden voor de zonden van Zijn volk, Zijn eigen en innig geliefde Zoon tot verlossing van de uitverkorenen de straf van hun zonden laten ondergaan. Dit kan immers niet hebben plaatsgevonden zonder noodzaak om te straffen.
‘En moest de Christus niet deze dingen lijden’ (Luk. 24:26), vergeleken met:
‘Welken God voorgesteld heeft tot een Verzoening door het geloof in Zijn bloed, ... Tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid ...’ (Rom. 3:25-26).
De socinianen erkennen deze verborgenheid van Christus’ voldoening voor ons niet. Hierin gaan ze op het spoor van de Joden en sommige oude ketters en worden ze gevolgd door de remonstranten. Zij beweren dat het straffen van de zonde een daad van Gods vrije en volstrekt onbepaalde wil is, die Hij kan doen en laten, evenals de wereld scheppen of niet scheppen, het laten regenen of niet laten regenen, enz.
Er zijn godgeleerden uit de onzen die zich veel te nauw bij hen voegen. Zij ontlenen de noodzakelijkheid om te straffen niet aan enige wezenlijke volmaaktheid van God, maar alleen aan Zijn eeuwig besluit. Evenals zij zich veel bedienen van de argumenten van de socinianen, zo worden ze ook met de socinianen door de reeds aangevoerde bewijzen weerlegd.
Tevergeefs wordt ons hier tegengeworpen:
Tegenwerping 1. God is volkomen vrij in al Zijn werken naar buiten, ofwel Zijn ‘uiterlijke werken’.
Antwoord. Gods vrijheid, dat is: Zijn door niets van buiten beperkte vrijwilligheid, kan evengoed met de noodzakelijkheid van de straf als met de noodzakelijke heiligheid van al Gods werken samengaan.
Ook kan men de wil om te straffen en de daad van het straffen in God als neutraal beschouwen in de schepping en de toelating van de val van de mens, die aan de straf voorafgaan.
Verder hangt het van Gods neutralevrijheid af op welke wijze en tijd Hij de zonde straft, en of het in de zondaar zelf of in zijn Borg plaatsvindt.
Tegenwerping 2. God kan door Zijn kracht alles doen.
Antwoord. Toch kunnen wij niet zeggen dat Hij iets daadwerkelijk kan doen wat met een van Zijn volmaaktheden in strijd is, maar alleen alles wat waarachtig en betamelijk is.
Tegenwerping 3. God is volkomen goed, en toont dit zowel in Zijn lankmoedigheid als in Zijn barmhartigheid.
Antwoord. De ene volmaaktheid van God sluit de andere geenszins uit. En wanneer God de straf uitstelt, matigt of overbrengt op de Borg Jezus, neemt Hij die niet geheel weg.
Tegenwerping 4. God is een soevereine en vrije Heere, en kan bijgevolg doen wat de mensen kunnen doen, die dikwijls en ook terecht afstand doen van hun recht.
Antwoord. God kan Zijn heerschappij niet uitoefenen met schending van enige van Zijn eigen volmaaktheden. En de rechters onder de mensen – in die hoedanigheid komt God ons hier immers voor – kunnen niet op gepaste wijze afstand doen, of iets afdoen, van het gestelde algemene recht, laat staan van het natuurlijke recht.
Tegenwerping 5. De Schrift zelf schrijft niet alleen de vergeving van zonden aan God toe, maar verklaart ook dat Hij geen lust heeft ‘aan den dood des goddelozen’ (Ezech. 18:23; 33:11).
Antwoord. De vergeving wordt ons geschonken om de voldoening van Christus, zoals ‘de verlossing door Zijn bloed’ en ‘de vergeving der misdaden’ worden samengevoegd (Ef. 1:7). En God heeft geen lust aan de straf, op zichzelf beschouwd; niet meer dan aan weldadigheid, en vooral niet in degenen die zich bekeren.
Tot besluit van dit leerstuk kan men hier opmerken dat de uitoefening van Gods straffende rechtvaardigheid:
Dient tot eigenlijke vergelding van Zijn geschonden majesteit, óf tot verbetering van de zondaar.
De zondaar verderft, óf met zaligmakende barmhartigheid gepaard gaat.
Tegen de zondaar is, óf alleen tegen de zonde.
En er zijn nog wel meer van zulke spreekwijzen, die bedoeld zijn om het onderscheid tussen de straf in de uitverkorenen en de verworpenen uit te drukken.
De vergelijking van al deze volmaaktheden van God met de onvolmaaktheid van het schepsel toont ons Zijn uitmuntende verhevenheid boven alles. Deze verhevenheid, samen met de voortdurende afhankelijkheid van de schepselen van Hem, geeft Hem Zijn recht, macht en heerschappij, die Hij over alles buiten Hem heeft.
Daartoe behoren deze Schriftplaatsen:
‘Omdat niemand U gelijk is, o HEERE, zo zijt Gij groot, en groot is Uw Naam in mogendheid. Wie zou U niet vrezen, Gij Koning der heidenen? Want het komt U toe; omdat toch onder alle wijzen der heidenen en in hun ganse koninkrijk niemand U gelijk is’ (Jer. 10:6-7).
‘Zie, gelijk leem in de hand des pottenbakkers, alzo zijt gijlieden in Mijn hand, o huis Israëls’ (Jer. 18:6; zie ook Ps. 95:5-7; Ef. 4:6; 1 Tim. 6:15).
Evenals deze macht van God over alles gaat, zo is zij ook volkomen vrij en onbepaald, en de allerhoogste macht, zodat geen schepsel haar met recht weerspreken of enigszins beperken kan:
‘Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?’ (Job 9:12).
‘En Hij doet naar Zijn wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde, en er is niemand die Zijn hand afslaan of tot Hem zeggen kan: Wat doet Gij?’ (Dan. 4:35).
‘Wee dien die met zijn Formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven. Zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij?’ (Jes. 45:9; zie ook Job 33:12-13; Matth. 20:15; Rom. 9:18,20-21).
Ondertussen wordt deze macht of dit recht van God toch op twee manieren door Hemzelf beperkt:
Eerst door Zijn eigen volmaaktheden, waartegen Hij nooit iets kan bevelen of doen wat ermee in strijd is, om Zichzelf niet te verloochenen. Wij vinden dus ook niets dergelijks in Zijn gehele voorbestemming en voorzienigheid.
Vervolgens door Zijn eigen wil, hetzij Hij deze bij Zichzelf verborgen houdt, hetzij Hij deze in Zijn Woord openbaart, om aldus Zijn waarheid en onveranderlijkheid niet te benadelen.
Op deze manieren wordt Gods recht, dat in zichzelf onbeperkt is, tot een geordend en verordend recht gemaakt, dat er dan naar Gods wil is voor altijd of alleen voor een zekere tijd.
Door dit algemene recht van God nemen wij ook geenszins het bijzondere recht weg, dat God door bijzondere weldadigheid, een verbond, of de zonde over de mens verkrijgt, en dat ook Christus door de verlossing over Zijn kerk heeft. Evenwel wordt in zo’n bijzonder Goddelijk recht het algemene recht altijd voorondersteld en vertoond.
In een geheel andere betekenis wordt Gods recht genomen wanneer wij over Zijn wet en geboden spreken.