Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Op de verhandeling van het drieërlei ambt van de Middelaar, dat niet minder nauw samengevoegd als van elkaar onderscheiden is, volgt de verhandeling van Zijn tweeërlei staat: de staat van Zijn vernedering en van Zijn verhoging. Tussen deze beide is de tegenstelling wel sterker, maar de onderlinge vereniging niet minder nauw.
Deze tweeërlei staat van Christus blijkt in het algemeen:
1. Niet alleen uit de gehele evangelische geschiedenis (die we kort samengevat lezen in Rom. 4:24-25; 14:9; 1 Kor. 15:3-4, en in het bijzonder in Filipp. 2:7-11).
2. Maar ook uit de veelvuldige voorzeggingen van het Oude Verbond. Want behalve de voorbeelden van Jozef, David, Jona en geheel Israël, vinden we daar een tweeërlei, totaal verschillende beschrijving van de Messías, ja, in dezelfde Schriftplaatsen een samengevoegde vertoning van Zijn uiterste smaad en hoogste heerlijkheid. (Zie onder andere Gen. 3:15; Ps. 8:6; 16:10-11; 22:2,23; 110:7; 118:22; Jes. 49:7-8; 53:2,10.) Daarop wordt ook gezien in deze Schriftplaatsen:
- ‘Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan? ...’ (Luk. 24:26-27).
- ‘Onderzoekende op welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, Die in hen was, beduidde en tevoren getuigde het lijden dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende’ (1 Petr. 1:11).
De Joden hebben hier ook op gezien, wanneer zij volgens de blindheid die over hen gekomen is, gedroomd hebben over een tweeërlei Messías:
a. De eerste Messías zou een zoon van Jozef en Efraïm zijn, die in de strijd met een ingebeelde Armillus zou omkomen.
b. De tweede Messías zou een zoon van Juda en David zijn, die na de ondergang van de eerste Messías een heerlijk en luisterrijk koning zou wezen.
3. Men kan hier nog aan toevoegen: de noodzakelijkheid van deze tweeërlei staat van Christus, die het meest voortvloeit uit het tweeërlei werk van Zijn priesterambt, en uit de onderscheiden verkrijging én toepassing van onze zaligheid.
Over de samenvoeging van deze tweeërlei staat van de Middelaar wordt verschillend gedacht.
Sommigen willen enkel een gevolg van de ene op de andere staat erkennen, volgens Gods besluit, de voorzeggingen ervan en de betamelijkheid van de zaak, opdat er zo niets zal worden onttrokken aan Christus’ verdiensten voor ons, en er geen vermeerdering van heerlijkheid in Hem ten aanzien van Zijn Godheid erkend zal worden.
Maar anderen erkennen bovendien een ‘verdiend loon’ op een voorafgaande ‘zware arbeid’, terwijl ze deze namen in de krachtigste zin opvatten. Hun redenen zijn:
1. De natuur van de zaak. Want de Vader heeft bij wijze van verbond de verhoging op de vernedering aan de Zoon toegezegd, en de innerlijke waardigheid van de vernedering vereiste zo’n volgende verhoging.
2. De meermaals voorkomende spreekwijze van de Schrift:
- ‘Gewisselijk, Mijn recht is bij den HEERE en Mijn werkloon is bij Mijn God’ (Jes. 49:4).
- ‘Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en verzadigd worden; ... Daarom zal Ik Hem een deel geven van velen, en Hij zal de machtigen als een roof delen, omdat Hij Zijn ziel uitgestort heeft in den dood’ (Jes. 53:11-12).
- ‘Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Dewelke voor de vreugde die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand van den troon Gods’ (Hebr. 12:2).
- ‘Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd en heeft Hem een Naam gegeven [uit genade tot de mensen en met een volle genegenheid tot Zijn Zoon], welke boven allen naam is’ (Filipp. 2:9).
Dit laatste gevoelen bevat totaal geen ongerijmdheid, als men maar op het volgende let:
a. Alles wat Christus voor Zichzelf verdiend heeft, strekt tot nut van de uitverkorenen, wegens de nauwe vereniging tussen Hem als het Hoofd en zij als Zijn lidmaten.
b. Christus heeft daarmee niet zozeer Zijn eigen voordeel als wel het voordeel van Zijn uitverkorenen beoogd.
c. Door de verhoging is niets wezenlijks aan de Godheid door enige verandering toegevoegd, maar alleen aan de mensheid van Christus.
Tot de mensheid alleen behoren eigenlijk de twee staten van Christus’ Persoon, voor zover zij een inwendige verandering meebrengen, wat uit alle trappen van beide staten en uit de onveranderlijkheid van de Godheid blijkt. Hoewel men ook terecht, ondanks de nutteloze lastering van de roomsen, zegt dat Christus ook naar Zijn Godheid vernederd is, voor zover Hij als de Zoon Zich vrijwillig aan de Vader heeft onderworpen tot aanneming van de mensheid en de gevolgen daarvan, en vervolgens de luister van Zijn Goddelijke heerlijkheid in de mensheid verborgen heeft. Dit is echter op zodanige wijze gebeurd, dat de Godheid het deksel van het geringe vlees op velerlei wijze in Zijn geboorte, leven en dood heeft doorschenen, tot bevestiging van ons geloof in Hem, en dat Hij eveneens naar Zijn Godheid is verhoogd, door een nieuwe, grotere ontdekking van de majesteit der Godheid in Zijn Persoon en werken.
Hiertoe worden wij geleid door deze Schriftplaatsen:
- ‘En nu, verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelven, met de heerlijkheid die Ik bij U had eer de wereld was’ (Joh. 17:5).
- ‘Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden’ (2 Kor. 8:9).
- ‘Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; ... Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd ... opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie ... en alle tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is, ...’ (Filipp. 2:6-11).
De eerste staat van Christus is de staat van Zijn ‘vernedering’ of ‘vernietiging’. Deze twee woorden (die onder andere vooral gebruikt worden in Filipp. 2:7-8) kunnen wel enigszins worden onderscheiden – voor zover de ‘vernietiging’ ziet op de voorgaande heerlijkheid van Christus, die Christus in uiterlijke gedaante als het ware afgelegd heeft, en de ‘vernedering’ op de ellende waaraan Hij Zich heeft onderworpen – maar hier worden ze echter door elkaar heen gebruikt. Want Paulus bedient zich van het woord ‘vernietiging’ bij de menswording en van het woord ‘vernedering’ bij Zijn kruisdood, zonder dat er echter een bijzondere kracht in die woorden steekt of er aldus door hem aan gegeven wordt.
In de zaak verstaan wij onder de vernedering van Christus: ‘De voorgaande staat van de Middelaar, waarin Hij, met bedekking van de glans van Zijn Goddelijke majesteit, onze zwakheden en straffen met onderwerping onder de Goddelijke wet op Zich genomen heeft, tot eer van Zijn Vader, tot zaligheid van de uitverkorenen en tot verkrijging van hen voor Zichzelf als Zijn bijzonder eigendom.’
Sommigen stellen maar drie trappen van de vernedering: Christus’ dood, begrafenis en nederdaling ter helle. In dat geval begrijpt men onder de dood alle voorgaande ellende. Maar wij oordelen dat men beter en meer onderscheiden, ook volgens de inhoud van Apostolische Geloofsbelijdenis, deze trappen tot vijf of zes vermeerdert.
Immers, als een eerste trap moet men de menswording van de Zoon in een zwakke, arme, nederige en slaafse staat erkennen. Dit tonen niet alleen de gedaante, de manier en het oogmerk hiervan (dat al eerder verklaard is in hoofdstuk 19, § 10, 13 en 16), maar wijst ook Paulus duidelijk aan (2 Kor. 8:9; Gal. 4:4; Ef. 4:9; Filipp. 2:9). In al deze Schriftplaatsen begint hij de vernedering van Christus vanaf Zijn menswording.
Hiertegen heeft geen geldingskracht:
1. De bestendigheid van Christus’ menselijke natuur in Zijn tegenwoordige verhoging.
Antwoord. Deze verschilt veel van de nederige aanneming der mensheid met allerlei zwakheden.
2. De openbaring van Zijn Goddelijke majesteit in de geboorte uit een maagd, de hemelse boodschap van Zijn geboorte, de aanbidding van de oosterse wijzen, enz.
Antwoord. Door al deze dingen is de uiterlijke geringe toestand van het Kindeke niet weggenomen.
3. De noodzakelijkheid van een onderwerp van de vernedering, dat men vóór de menswording niet in Christus kan vinden.
Antwoord. Vóór de menswording heeft Hij bestaan als Zoon van God. Hij is dus door de menswording, hoewel zonder inwendige verandering, vernederd geworden, en de menselijke natuur is tegelijk met haar nederige gestalte als een onderwerp hiervan Hem toegekomen.
De tweede trap van Christus’ vernedering is Zijn ellendig leven hier op aarde, dat Hij deels persoonlijk, deels in het openbaar heeft doorgebracht. Wanneer we over Zijn persoonlijk leven spreken, verstaan wij daaronder niet dat Hij toen ergens volstrekt verborgen of geheel onbekend aan de mensen zou zijn geweest, want Hij is al bij Zijn geboorte gekend en verkondigd geweest door de engelen, de wijzen, een Simeon, een Anna en anderen. Maar wij verstaan daaronder dat Hij gedurende die tijd Zijn profetisch ambt niet onmiddellijk in het vlees uitgeoefend heeft, en dus Zichzelf niet in het algemeen aan alle Joden heeft geopenbaard. Dit heeft ongeveer dertig jaren geduurd, want ‘beginnende’ zo oud te zijn, werd Hij door Johannes gedoopt (Luk. 3:21-23). Het schijnt dat Zijn doop rond Zijn dertigste jaar heeft plaatsgevonden, opdat Hij des te meer tot Zijn grote ambt bereid, en van des te meerdere achtenswaardigheid bij het volk mocht zijn, en Zich ook zou voegen naar de jaren die aan de Levieten voorgeschreven waren (Num. 4:3; 1 Kron. 23:3).
In dit privéleven heeft Christus niet alleen algemene ellenden ondergaan, waaronder Zijn smartelijke besnijdenis, maar ook bijzondere kwade dingen, waaronder de moeilijke vlucht naar Egypte, waarbij de roomsen tevergeefs vele wonderen verzinnen. Nadat Hij van deze vlucht teruggeroepen is (volgens de voorzegging die hier niet naar de letter, maar in een verborgen zin toe behoort, Hos. 11:1), heeft Hij te Nazareth gewoond, opdat Hij daardoor ook de algemene naam ‘Nazaréner’ dragen zou (dit is al eerder verklaard in hoofdstuk 19, § 6), maar niet om daardoor het ‘Nazarethse huisje’ van Maria te heiligen. De roomsen hebben in zeer recente tijden verzonnen dat het op een heel wonderlijke wijze naar Loreto in Italië zou zijn overgebracht, waar het nu op een totaal afgodische wijze wordt geëerd.
De verdere daden van Christus in Zijn privéleven zijn ons niet erg bekend, dan alleen de drie dingen die wij uit Lukas weten:
1. ‘En het Kindeken wies op en werd gesterkt in den geest, en vervuld met wijsheid; en de genade Gods was over Hem’ (Luk. 2:40). Ja, Hij ‘nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de mensen’ (vers 52). Dit is niet enkel in schijn, maar in waarheid gebeurd, en toont dus dat Hij ook onze niet-zondige zwakheden in alle opzichten aangenomen heeft.
2. Hij was Jozef en Maria als Zijn ouders ‘onderdanig’ (Luk. 2:51). In de tijd van Zijn openbare bediening heeft Hij ook niet geheel opgehouden onderdanig te zijn, hoewel Hij in de daden van Zijn bediening zelf hen niet kon en niet wilde erkennen (Matth. 12:48; Joh. 2:4). Ook dit is een blijk van de slaafse vernedering van de Heere Jezus.
3. Toen Hij twaalf jaren oud was, heeft Hij te Jeruzalem in de tempel op een zeer verbazingwekkende wijze Zijn ongewone wijsheid en verstand krachtig vertoond (Luk. 2:46-47). Sommigen willen dit opvatten als een leraarsdaad, waardoor Hij een aanvang met Zijn profetisch ambt zou hebben gemaakt, maar zonder voldoende grond en tegen alle waarschijnlijkheid, want omdat de Joden Hem geenszins kenden of erkenden in die zo jonge jaren, hebben ze Hem niet voor een Leraar kunnen aannemen.
Hiertegen wordt soms het volgende aangevoerd:
Tegenwerping 1. Hij komt ons in Lukas voor als ‘zittende in het midden der leraren’.
Antwoord. Dat doen ook de leerlingen, als zij in hetzelfde vertrek bij de leraren hun verblijf hebben.
Tegenwerping 2. Hij was niet alleen de leraren ‘horende’, maar ook ‘ondervragende’.
Antwoord. Dat doen de leerlingen in mondelinge onderwijzingen ook, en het komt hier het meest op Christus’ antwoorden aan.
Tegenwerping 3. Hij verklaart dat Hij ‘moet zijn in de dingen [Zijns] Vaders’ (vers 49).
Antwoord. Die uitspraak ziet niet op de volbrenging van Zijn ambt, maar op:
- De tempel als de plaats van Zijn Vader.
- Of de voorbereiding tot Zijn ambt dat de Vader Hem ook had opgelegd.
- Of, en dat is de allerbeste uitleg, de Goddelijke verborgenheden en zaken die Hij moest onderzoeken en weten.
Christus heeft Zich ongetwijfeld in alle volgende jaren met ijver op de verdere beschouwing van deze zaken toegelegd. Maar ook is de overlevering van de ouden niet onwaarschijnlijk, dat Hij tevens het lichamelijke werk van een timmerman onder handen heeft gehad, en daarom niet alleen gesproken heeft over Zijn ‘juk’ (Matth. 11:29), maar ook over de ‘ploeg’ (Luk. 9:62), daar Hij gewoon was zulke werktuigen te maken.
Daartoe schijnen wij immers geleid te worden door het woord van de Nazareners, die Christus goed kenden en de andere daarbij gevoegde dingen naar waarheid verhalen: ‘Is Deze niet de timmerman, de Zoon van Maria, en de Broeder van Jakobus en van Joses, en van Judas en van Simon? En zijn Zijn zusters niet hier bij ons?’ (Mark. 6:3), hoewel er in Matthéüs 13:55 alleen staat: ‘Is Deze niet de Zoon des timmermans?’
In die gedachten worden wij bevestigd door:
- Christus’ opvoeding buiten de scholen (Joh. 7:15).
- De armoedige staat van Zijn ouders.
- De plicht van een zoon des huizes om het zijne tot het huiselijk welzijn toe te brengen.
- De vroege dood van Jozef, die men afleidt uit de evangelische geschiedenissen waarin van hem totaal geen melding wordt gemaakt (Joh. 2:1; Matth. 12:46; Joh. 19:25-26).
Bovendien is zo’n handwerk geheel niet onbetamelijk voor Christus geweest, maar veeleer gepast, om zo Zijn diepe vernedering en onderwerping onder de algemene straf op de zonde te vertonen.
Nadat Christus, evengoed als Johannes de Doper, dit persoonlijk leven had geleid, heeft Hij Zich kort na Zijn voorloper aan Israël beginnen te openbaren. Hij is toen eerst door Johannes gedoopt, volgens Zijn onderwerping onder de gehele wil van God, maar met een zichtbare en hoorbare verklaring van Zijn heerlijkheid uit de hemel (Matth. 3:15-17; Luk 3:21-22). Daarop is Hij door de Heilige Geest weggeleid in de woestijn voor een tijd, en na een vasten van veertig dagen en nachten – dat wij als een bovennatuurlijk wonder niet mogen navolgen – is Hij door de duivel rechtstreeks driemaal zeer sterk verzocht. Dit was onder andere redenen ook tot onze troost en tot Christus’ voorbereiding op Zijn volgend zware strijden met de satan (Matth. 4; Luk. 4).
Men kan de duivel geenszins uitsluiten uit de geschiedenis, en alleen dromen over Christus’ eigen benauwde gedachten, met de ongelovige wargeesten van onze tijd. Dit alles kan niet door gezochte bespottingen worden verdraaid, want wij lezen onder andere zo uitdrukkelijk over:
- De ‘verzoeker’, de ‘duivel’, ‘satan’, enz.
- Zijn boze voorstellen en aanradingen, die niet van Christus Zelf, als volkomen heilig, vandaan kunnen zijn gekomen.
- Christus’ krachtige weerstand tegen hem.
Zelfs als sommige van deze verzoekingen niet hebben plaatsgevonden met de uiterlijke daad, maar in de verbeelding van Christus, dan wordt daardoor het werk van de duivel evenmin uitgesloten als Gods openbaring door de verbeelding van de profeten. Ja, dan toont dat des te meer de arglistigheid van de satan om Christus op deze wijze des te gemakkelijker tot enige val te brengen.
Het leven van Christus in het openbaar heeft geduurd:
1. Niet slechts één jaar, zoals sommige ouden hebben gewild.
2. Niet tien jaren en meer, zoals anderen opmaakten uit Johannes 8:57: ‘De Joden zeiden tot Hem: Gij hebt nog geen vijftig jaren, en hebt Gij Abraham gezien?’
3. Ook geen vier gehele jaren, zoals sommige grote tijdrekenaars willen. Zij voegen bij de vier paasfeesten die Johannes vermeldt, ‘den tweeden eersten sabbat’ (Luk. 6:1). Om aan andere gevoelens voorbij te gaan, houden wij deze sabbat – zowel uit kracht van de naam als wegens de omstandigheden van de tijd die ons daar voorkomen – voor de eerste sabbat in het kerkelijke jaar van de Joden. Deze volgde in het voorjaar op de eerste sabbat van het burgerlijke jaar in het najaar, en kan gepast genoeg worden betrokken op de tijd van een van de paasfeesten bij Johannes.
4. Maar drie gehele jaren en enige tijd van het vierde jaar.
Hiertoe worden wij geleid door:
a. De voorzegging van Daniël over de laatste jaarweek van de versterking van het verbond. In de helft van die week zou God het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden (Dan. 9:27).
b. De gelijkenis in het Evangelie over de man die drie jaren tevergeefs vrucht zocht op de vijgenboom, en zich nog voor een vierde jaar liet verbidden (Luk. 13:7).
c. Allermeest, het getal van de paasfeesten die we bij Johannes tegenkomen als door Christus in Zijn openbare bediening gehouden: het eerste is te vinden in Johannes 2:13; het tweede in Johannes 5:1 (vergeleken met Johannes 4:35); het derde in Johannes 6:4 en het vierde in Johannes 11:55. Daar komt ons het laatste paasfeest van Christus voor, waarna Hij op de volgende dag gedood is. Daarom wordt dit paasfeest in het Grieks en Latijn ook wel ‘het paasfeest van Zijn dood’ genoemd. Op dit paasfeest heeft Christus Zich niet minder dan op de voorgaande paasfeesten van een geslacht paaslammetje bediend, al is het door Hem ook één dag voor de meeste andere Joden gehouden.
De geschiedenissen van dit openbare leven van Christus zijn overvloedig door de evangelisten beschreven, wier verhaal soms ook door andere schrijvers van buitenaf wordt ondersteund. De evangelisten hebben in hun schrijven dikwijls meer op de zaak dan op de tijd en de bijzondere omstandigheden gelet, tot oefening van ons geloof en onze ijver. Zo hebben ze het ons vrij moeilijk gemaakt om hun beschrijvingen met elkaar in overeenstemming te brengen.
Wij moeten in het bijzonder letten op Christus’ lijden, ellenden en rampen die zowel uit de voorzeggingen als uit de evangeliën bekend zijn:
- Algemene rampen: honger, dorst, vermoeidheid, droefheid, enz.
- Bijzondere rampen: Zijn lasteringen, smaadheden en gedurige vervolgingen.
De derde en verdere trap van Christus’ vernedering vinden wij in Zijn laatste lichamelijke lijden, dat begonnen is met het verraad van Judas en geëindigd is met Zijn kruisiging. Daarop wordt ook gezien in de Apostolische Geloofsbelijdenis met het woord ‘lijden’, echter zonder uitsluiting van Zijn voorgaande ellenden. In deze Geloofsbelijdenis wordt eveneens terecht gezegd dat dit lijden voorgevallen is ‘onder Pontius Pilatus’, om zo niet alleen de tijd en de slaafse staat van de Joden uit te drukken, maar ook de in schijn rechterlijke, maar in werkelijkheid totaal onrechtvaardige behandeling van Christus te tonen. Zijn onschuldigheid heeft die harde rechter zelf openlijk verklaard.
Over dit lijden moet men in het algemeen de volgende dingen opmerken:
1. Zijn lijden was waarachtig en zeer zwaar
Het lijden is niet alleen waarachtig, maar ook zeer zwaar geweest, als men let op:
1. De personen van wie Christus geleden heeft: Zijn eigen discipelen, Zijn eigen volk de Joden, de onreine heidenen en – door Gods bestuur – de satan zelf.
2. De veelheid van de door Hem ondervonden kwade dingen: verraad, verlating, verloochening, binding, wegleiding, valse beschuldiging, herhaalde veroordeling, allerlei smaadheden met woorden en daden, strenge geselingen en tot slot de onbarmhartige kruisiging, met al zijn verzwarende omstandigheden.
3. De soorten van die kwade dingen, en in het bijzonder van de kruisiging. Dat was niet alleen het smartelijkste en verachtste, maar ook het meest vervloekte doodvonnis (Deut. 21:23; 2 Sam. 21:6,9).
4. Het volgen van deze kruisiging en dit lijden op zovele en langdurige voorafgaande kwade dingen die Christus reeds hadden gedrukt.
2. Zijn lijden was noodzakelijk
Het lijden is volstrekt noodzakelijk geweest, vanwege:
1. De Goddelijke gerechtigheid. Omdat zij oneindig is en op vele wijzen door onze zonden getergd is, kon aan haar niet anders dan door zulk een verdervende en velerlei straf worden voldaan. Laten sommige scholastici dan maar spreken over ‘de genoegzaamheid van een druppel van Christus’ bloed’ tot onze verlossing, maar daarmee werpen ze de Goddelijke heiligheid en de liefde van de Vader tot Zijn Zoon omver. Immers, Gods heiligheid is verre van zo’n aanneming des persoons, en de liefde van de Vader tot Zijn Zoon zou Hem geen zwaarder lijden dan nodig was hebben opgelegd.
2. De Goddelijke waarheid. Daardoor moesten de dreigementen van de dood vervuld worden, die aan de mens op zijn zonde gedaan waren, en ook de menigvuldige voorafbeeldingen en voorzeggingen volbracht worden (Luk. 24:26-27). Deze voorafbeeldingen en voorzeggingen vertonen ons niet alleen Christus’ lijden in het algemeen, maar ook de meeste bijzonderheden daarvan (dit kan men zien in Ps. 22 en 69; Jes. 50 en 53; Zach. 11 en 13), en met name Zijn uiteindelijke kruisiging. Daartoe behoort het voorbeeld van de koperen slang: ‘En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden’ (Joh. 3:14), en deze bekende Schriftplaatsen:
- ‘Zij zullen Mij aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben’ (Zach. 12:10).
- ‘Zij hebben Mijn handen en Mijn voeten doorgraven’ (Ps. 22:17). Tot deze zelfde zin worden wij ook geleid wanneer wij hier, met de Joden en sommige christenen, ‘als een leeuw’ lezen in plaats van ‘doorgraven’. Daarmee wordt dan op een afgebroken wijze het ‘handelen’ of ‘mishandelenals een leeuw’ te kennen gegeven.
3. Zijn lijden was gewillig
Het lijden is zeer gewillig geweest, zowel in het daadwerkelijk ondergaan als het voorafgaande aannemen daarvan. Deze gewilligheid werd niet alleen vereist in dit voldoenende lijden dat zonder een innerlijke gehoorzaamheid God niet kon behagen, maar blijkt ook uit:
1. De voorzeggingen: ‘Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden Mijns ingewands’ (Ps. 40:9).
- ‘Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd’ (Ps. 69:10).
- ‘Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open’ (Jes. 53:7).
2. De evangelische verkondiging:
- ‘..., Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft’ (Gal. 2:20).
- ‘..., gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft en Zichzelven voor haar heeft overgegeven’ (Ef. 5:25).
3. De daad zelf (Matth. 26:31,46,54; Joh. 18:7).
Hiermee zijn niet in strijd:
a. De woorden van Christus: ‘Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan’ (Matth. 26:39).
b. Paulus’ woorden over Christus: ‘Die in de dagen Zijns vleses, gebeden en smekingen tot Dengene Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, ...’ (Hebr. 5:7).
De woorden in Hebreeën 5:7 zien alleen of voornamelijk op de tijdige en gewenste verlossing van Christus uit Zijn lijden, wanneer Hij dat volkomen zou hebben uitgestaan. En het is duidelijk dat Christus in de woorden in Matthéüs 26:39 alleen Zijn natuurlijke, menselijke afkeer van het aanstaande lijden als zodanig toont, waartoe Hij met het oog op de wil des Vaders en de zaligheid der uitverkorenen tegelijk volkomen genegen was. Dat toonde Hij Zich ook door een volstrekte onderwerping: ‘...; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.’
Dit illustreert men ook wel met het voorbeeld van:
- Jakobs dienstbaarheid, die hem in zichzelf wel onaangenaam was, maar die hij graag onderging om aan zijn Rachel te komen.
- Een bittere, maar heilzame geneeskrachtige drank, die een zieke met grote weerzin en toch met volle genegenheid inneemt.
4. Zijn lijden leidt tot vrijmaking en heiligmaking
Het lijden leidt niet alleen tot onze geestelijke verlossing en vrijmaking van de verdiende straf, maar drijft ons meteen ook krachtig aan tot tenonderbrenging en kruisiging van de oude mens en van de wereld, volgens deze Schriftplaatsen:
- ‘Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde tenietgedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen’ (Rom. 6:6).
- ‘Maar die van Christus zijn, hebben het vlees gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden’ (Gal. 5:24).
- ‘Maar het zij verre van mij dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onzen Heere Jezus Christus, door welken de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld’ (Gal. 6:14).
Voor het overige blijven wij hier niet stilstaan bij de bijzondere manier en alle omstandigheden van dit laatste lijden van Christus. Die vindt men bij de evangelisten, en de oplossing van de voorkomende moeilijkheden vindt men bij hun verklaarders.
Ook laten wij ons niet in met vele letter- en geschiedkundige onderzoekingen wat betreft:
1. Het onderscheid tussen het kruis en andere soorten van hout om iemand aan te hangen.
2. De vorm van het kruis, of het meer leek op een X of op een T.
3. De kleinere of grotere hoogte van het kruis.
4. Het uitsteken van het kruis naar boven, bij het midden van het lichaam en onder de voeten, en of er een aangehecht plankje was.
5. De vastmaking aan het kruis door touwen of nagelen, minder of meer in getal, en of dit heeft plaatsgevonden voor of na de oprichting van het kruis, met het hoofd naar boven of naar beneden.
6. De voorafgaande geseling, kruisdraging, en ontkleding, hetzij van het gehele lichaam of van zijn grootste gedeelte, met bedekking van de mannelijke naaktheid; en wat dies meer zij.
Met deze onderzoekingen vermoeien sommige geleerden zich tevergeefs, want:
a. Constantijn de Grote heeft het gebruik van de kruisiging, dat bij de Romeinen en niet bij de Joden plaatshad, al zoveel eeuwen geleden doen ophouden.
b. De manier van kruisiging lijkt bij de Romeinen zelf eertijds in verschillende plaatsen en tijden in vele opzichten verschillend te zijn geweest.
c. Het is beter te denken dat de kruisiging van Christus op een gewone manier heeft plaatsgevonden dan op een ongewone manier.
d. De middelmatige hoogte van Zijn kruis met de hechting daaraan door nagelen is voldoende zeker uit het Evangelie.
e. De bedekking van Zijn naaktheid is zeer waarschijnlijk, op grond van de tegenwoordigheid en beschouwing van nabij door zowel Zijn moeder als andere vrouwen.
Tot de verzinsels van bijgelovige mensen rekenen wij:
- De touwen en nagelen van Christus’ kruisiging. De roomsen beroemen zich er tevergeefs op dat zij deze nog steeds, met oneindig veel andere heilige relikwieën, bewaren tot een geheel afgodisch gebruik.
- Het veel oudere verhaal over het vinden van Christus’ kruis door Helena, de moeder van Constantijn de Grote, dat door een Goddelijke ingeving en aanwijzing zou hebben plaatsgevonden.
Eusebius, een betrouwbare schrijver uit die tijd en uit de buurt van die plaats, heeft ons de daden van Helena en Constantijn nagelaten. Maar hij maakt daarvan totaal geen melding, evenmin als iemand anders van zijn tijdgenoten. Deze zaak wordt door andere latere, ja, twijfelachtige schrijvers ook heel verschillend verteld. Bovendien is het in strijd met het Romeinse gebruik om de kruisen weg te nemen van de executieplaats, en met de aard van het hout, dat in de bovenkorst van de aarde veel eerder vergaat. Dit verhaal is opgekomen in een tijd die tot bijgelovigheid geneigd was, en heeft de christenen geleid tot bevestiging van een zeer schandelijke afgoderij.
Op de kruisiging van Christus volgde als vierde trap Zijn dood. De dood van Christus behelst in de Schrift dikwijls ook al Zijn voorgaande lijden.
Deze dood van Christus is geweest:
1. Waarachtig, wat tegen alle oude ketterse ‘schijndrijvers’ in blijkt uit:
a. Het doorsteken van Zijn zijde met een speer, zodat er terstond bloed en water uitkwam, wat Johannes zo nadrukkelijk heeft aangetekend (Joh. 19:34-35).
b. De nauwkeurige onderzoeking van Pilatus (Mark. 15:44-45).
c. De gevolgde begrafenis.
Daardoor heeft echter Christus’ menselijke natuur in haar twee van elkaar gescheiden delen niet opgehouden voor die tijd, evenmin als haar vereniging met Zijn Goddelijke Persoon.
2. Noodzakelijk (Hebr. 2:9-10; 9:15-16), zowel tot vertoning van de Goddelijke gerechtigheid zonder aanneming des persoons (wat reeds tegen sommige scholastici is opgemerkt in § 11), als tot vervulling van de schaduwachtige voorbeelden (vgl. Hebr. 9:22) en de voorzeggingen van Christus en Zijn profeten (vgl. Gen. 3:15; Ps. 22:16; Jes. 53:10; Ezech. 17:22):
- ‘En na die twee en zestig weken zal de Messías uitgeroeid worden’ (Dan. 9:26).
- ‘Zwaard, ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen den Man Die Mijn Metgezel is, spreekt de HEERE der heirscharen; sla dien Herder’ (Zach. 13:7).
3. Volkomen gewillig: ‘Daarom heeft Mij de Vader lief, overmits Ik Mijn leven afleg, opdat Ik hetzelve wederom neme. Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van Mijzelven af; Ik heb macht hetzelve af te leggen en heb macht hetzelve wederom te nemen’ (Joh. 10:17-18; zie ook Joh. 16:28; Luk. 23:46). Daarop zag eertijds de zachtmoedigheid van de oudtestamentische offerdieren.
4. Zeer gepast, ten aanzien van de omstandigheden wat betreft:
a. De plaats, namelijk buiten Jeruzalem, wegens de voorbeelden en de verborgenheid die Paulus ons in dit verband heeft aangewezen: ‘Want welker dieren bloed voor de zonde gedragen werd in het heiligdom door den hogepriester, derzelver lichamen werden verbrand buiten de legerplaats. Daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden. Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats’ (Hebr. 13:11-13). Wij hoeven de begrafenis van Adam onder Christus’ kruis hier niet bij te voegen, waarover sommige ouden hebben gedroomd.
b. De tijd, want Christus is gestorven in het voorjaar, rond het paasfeest, toen Israël uit Egypte was verlost, en wel omstreeks de ure van het avondoffer, om nu niet te spreken over verschillende minder zekere jaarcycli.
5. Ten hoogste nuttig voor ons, zowel tot een vaste troost in leven en in sterven als tot een aansporing om de oude mens naar Christus’ voorbeeld te doden (Kol. 3:5; 2 Kor. 5:15).
Het vervolg van Christus’ dood was ten vijfde Zijn begrafenis. Daarover merken wij het volgende op.
1. De noodzakelijkheid van Christus’ begrafenis
Zijn begrafenis was noodzakelijk:
1. Om de waarheid van Zijn dood openlijk te tonen, aangezien alleen de doden worden begraven en de levenden in het graf zouden moeten sterven.
2. Om Hem te bevrijden van alle verdere onrecht en geweld na Zijn dood, die Hem onbegraven van Zijn vijanden of van de wilde dieren kon zijn overkomen.
3. Tot vervulling van de voorafbeeldingen en de voorzeggingen (1 Kor. 15:4). Deze vinden wij in het bijzonder hier:
- ‘Ook zal Mijn vlees zeker wonen. Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie’ (Ps. 16:9-10; vgl. Hand. 2:30-31).
- ‘En men heeft Zijn graf bij de goddelozen gesteld, en Hij is bij den rijke in Zijn dood geweest’ (Jes. 53:9).
Om de voorzegging in deze laatste Schriftplaats des te beter met de uitkomst overeen te brengen, willen sommigen dat het ‘graf bij de goddelozen’ ziet op:
a. De bewaring van het graf van Christus door de macht van goddeloze krijgsknechten.
b. Of de nabijheid van de plaats van de kruisiging, die voor goddelozen en misdadigers was bestemd.
c. Of de kruisiging zelf tussen twee moordenaren.
Maar de begrafenis wordt onderscheiden van de ophanging aan het hout (Deut. 21:22-23) en het kruis kan geen graf heten, behalve voor degenen die daaraan verrotten, volgens een dergelijke vermelding van ‘een ezelsbegrafenis’ (Jer. 22:19). Het is veel gepaster dat men het ‘graf bij de goddelozen’ betrekt op de boze intentie van de Joden om Christus in een kuil van misdadigers te werpen, en de voorbereiding die zij daartoe zouden maken, terwijl God door Zijn goede voorzienigheid Hem een ander graf bij de rijken zou beschikken, waarin Hij ook daadwerkelijk is gelegd.
2. De geschiedenis van Christus’ begrafenis
De geschiedenis is bijzonder opmerkelijk ten aanzien van:
1. De verzorger. Behalve Nicodémus was dit ene Jozef van Arimathéa, een man die door zijn naam en waardigheid ons aan vele dingen doet denken, onder andere aan de zojuist aangehaalde voorzegging van Jesaja, die door hem is vervuld.
2. De voorafgaande winding in fijn lijnwaad en de overvloedige toebrenging van gemengde mirre en aloë, hetzij alleen tot zalving of ook tot reukwerk. Beide waren, naar de gewoonte van die tijden, zowel blijken van Christus’ grootheid als van Zijn achting bij de gelovigen.
3. De plaats, die naar de gewoonte van de Joden was ingericht. Verder was het graf:
- Van een ander, wegens Christus’ armoede.
- Uit een steenrots gehouwen, om Christus als de ware Steenrots af te schaduwen en alle gedachten van bedrieglijke ondergraving te vermijden.
- Nieuw, om niet te dromen dat iemand anders die daarin begraven was, kracht zou hebben uitgeoefend in Christus’ opstanding (2 Kon. 13:21).
- In een hof, evenals ook de eerste zonde in een hof was begaan.
- Niet ver van de plaats van de kruisiging, opdat Hij bij de strijd het teken van de overwinning zou oprichten; enz.
4. De tijd.
De tijd waarop Hij begraven is, was toen de sabbat – de oude tijd van rust en van het niet regenen van het manna – zo dichtbij was.
De tijd waarop Hij in het graf gebleven is, was drie dagen, volgens:
- Het voorbeeld van Jona die zolang in de buik van de walvis of grote vis besloten was (Matth. 12:40).
- De voorzegging: ‘Hij zal ons na twee dagen levend maken; op den derden dag zal Hij ons doen verrijzen’ (Hos. 6:2; zie ook Matth. 16:21; 17:23; Joh. 2:19)
- De gepastheid van deze tijdsduur, om enerzijds de waarheid van Christus’ dood te tonen en het geloof van Zijn discipelen te beproeven, en anderzijds alle verderf van Hem en een volslagen ongeloof van hen te weren.
Deze drie dagen moet men niet verstaan als geheel geëindigd, zoals velen willen, die dan:
a. In strijd met het duidelijke verhaal van de evangelisten stellen dat Christus gestorven en begraven is met het uitgaan van de vijfde dag der week, en niet de zesde dag.
b. Of de drie-urige zonsverduistering voor één nacht rekenen, en die dag dan vervolgens in twee dagen verdelen.
c. Of de begrafenis van Christus beginnen met Zijn bloedige strijd in Gethsémané, waar Hij als aan het stof kleefde, en haar eindigen met de verschijning bij de apostelen op de avond van de eerste dag der week, waarheen ook tegenwoordig velen van ons overhellen.
Maar het is veel gepaster om die drie dagen door een gewone spreekwijze aan te merken als begonnen zijnde en nog lopende, aangezien Christus niet op de vierde, maar op de derde dag moest opstaan uit de doden. Wij kunnen de dagen naar de Romeinse manier rekenen van middernacht tot middernacht, of naar de Joodse manier van avond tot avond. In beide gevallen vinden wij, vanaf de avond van de uitgaande zesde dag tot de morgen van de ingaande eerste dag, in de tijd van Christus’ begrafenis stukken van drie samengevoegde dag-nachten. Als we echter op de Joodse manier van avond tot avond rekenen, vinden we geen stukken van drie nachten, in tegenstelling tot de dagen. Maar daarom moeten wij de nachten ook niet zo van de dagen scheiden in Christus’ woorden (Matth. 12:40).
3. De nuttigheid van Christus’ begrafenis
Zijn begrafenis was nuttig in het wegnemen van de ongerechtigheid, de vloek en de gehele ceremoniële wet van de aarde en van voor Gods aangezicht, in het vernietigen van de dood in zijn eigen hol, in het heiligen van onze graven tot slaapplaatsen, enz.
De zesde en laatste trap van Christus’ vernedering, niet zozeer in aanmerking van de tijd als van het gewicht van het kwaad, is Zijn geestelijke en eeuwige dood, of: de angstige smart van de ziel – een zodanige smart als de verdoemden in de hel lijden – die in Hem is voortgekomen uit het gevoelen van de toorn des Vaders tegen de zonde der uitverkorenen.
Dat Christus deze smart waarlijk geleden heeft, en wel het meest rond Zijn laatste uiterlijke lijden, blijkt duidelijk uit:
1. De Schriftplaatsen waarin deze smart ons onder verschillende krachtige uitdrukkingen voorkomt:
- ‘Nu is Mijn ziel ontroert’ (Joh. 12:27).
- ‘En met Zich nemende Petrus en de twee zonen van Zebedéüs, begon Hij droevig en zeer beangst te worden. Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe’ (Matth. 26:37-38).
- ‘En Hij ... begon verbaasd en zeer beangst te worden’ (Mark. 14:33).
- ‘En in zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger’ (Luk. 22:44).
Gezien de tijd – Christus was nog zonder banden en lichamelijke smart – en gezien Christus’ mannelijke kloekmoedigheid – die wij in Hem boven Zijn getrouwe bloedgetuigen moeten erkennen – kunnen wij niet enkel aan een vrees voor de aanstaande kruisdood denken.
Anderen denken, niet minder verkeerd, aan de voorgeziene onstandvastigheid van Christus’ discipelen, of aan Zijn menselijk medelijden met de door hun ongeloof ten verderve gaande Joden. Deze zaken mogen wij niet voor een oorzaak van deze uiterste benauwdheid van Christus houden, zonder aan de christelijke troost zeer veel tekort te doen.
2. De daadwerkelijke vertoning daarvan, zoals die heeft plaatsgevonden:
a. Deels zakelijk, door Zijn zweet, dat ‘werd gelijk grote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen’ (Luk. 22:44), en dat vervolgens buiten alle twijfel is vergaan. Laten de roomsen dan maar verzinnen dat ze er overblijfselen[1] van hebben, die met een wonderwerkende kracht zouden zijn voorzien. En laten sommige lutheranen dit dan maar heftig tegenspreken op grond van Petrus’ woorden, die zichzelf heel anders verklaren: ‘Wetende dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uw ijdelen wandel, die u van de vaderen overgeleverd is, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam’ (1 Petr. 1:18-19).
b. Deels woordelijk, in Zijn vurige gebeden met sterke roeping en tranen (Hebr. 5:7; Joh. 12; Matth. 26), en in die benauwde uitroep met een grote stem: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ (Matth. 27:46). Daarin geeft Hij geen blijk van wanhoop, maar van Zijn betrouwen op God, tegelijk met Zijn uiterste zielsangst onder het gemis van het gevoelen van de gebruikelijke gunstige invloed van Zijn Vader. Dit is ook volgens de opmerkingen van Calvijn, Beza en anderen van ons, die hierin heel kwaadaardig door de roomsen van het tegendeel beticht worden.
3. Ons onderworpen zijn door de zonde aan dit zielslijden en alle vloek, die Christus daarom ook als Borg voor ons op Zich moest nemen: ‘Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons’ (Gal. 3:13).
Tegenwerpingen beantwoord
Toch verzetten zich de roomsen, met de socinianen en sommige wederdopers en remonstranten, niet alleen tegen onze uitdrukkingen, zoals ‘helse smart’ en ‘de straf van de verdoemden’, die zij tegen onze bedoeling verdraaien, maar ook tegen de zaak zelf. Want zij ontkennen het zielslijden van Christus geheel en al, of zij beperken het tot het gevoelige deel en een medelijden met het lichaam.
Daartoe voeren ze het volgende aan:
Tegenwerping 1. Doorgaans wordt alleen maar gesproken over Christus’ ‘lichaam’, ‘kruisiging’, ‘dood’, enz., als het gaat om Zijn lijden voor ons.
Antwoord. Dit gebeurt wel dikwijls, maar niet altijd, en sluit daarom geenszins het zielslijden van Christus uit, dat ons elders duidelijk voorkomt. Dit zielslijden moet als onzichtbaar onder het meer zichtbare worden verstaan.
Tegenwerping 2. Wij komen helemaal geen zielslijden van Christus tegen in de typen van het Oude Verbond, in de verbondszegels van het Nieuwe Testament, in de kerkelijke beelden, of in een of andere bijzondere feestdag.
Antwoord. Alle schaduwen moeten voor hun lichaam wijken, in het bijzonder aangezien de offerdieren geen redelijke ziel hadden om daarin te lijden. De smarten van de onzichtbare ziel zijn in essentie niet door zichtbare tekenen of beelden uit te drukken; het uiterlijke lijden van Christus omvat ook het innerlijke.
Tegenwerping 3. Christus zou dan in eeuwigheid en met wanhoop hebben moeten lijden.
Antwoord. Geen van beide volgt uit onze stelling. Want door de oneindige waardigheid van Zijn Persoon was in Christus geen eeuwigdurende straf tot vergelding van de door de zonde gekwetste majesteit van God nodig. En omdat Hij met grond een goede en spoedige uitkomst uit Zijn smarten tegemoetzag, had Hij geen reden tot wanhoop, zoals de helse verdoemden wel, met wie het totaal anders gelegen is (zie hierover ook hoofdstuk 16, § 14).
[1] Relikwieën.
Hiertoe behoort ook de bespreking van Christus’ nederdaling ter helle, dat in de Apostolische Geloofsbelijdenis genoemd wordt. Hierover merken wij het volgende op:
1. Dit punt komt ons niet met diezelfde woorden in de Schrift tegemoet, waar wij echter wel vinden:
- Het zijn van Zijn ziel in de hel (Ps. 16:10).
- Zijn nederkomenuit de hemel (Joh. 3:13).
- Zijn nederdalen in de nederste delen der aarde (Ef. 4:9).
Desondanks mag en moet men de zaak, die onder de woorden gepast verstaan wordt, volgens de Schrift geloven.
2. Het is zo niet te lezen in de oude geloofsbelijdenissen, hetzij van het oosten, hetzij van Rome, en evenmin bij sommige kerkleraars die het christelijke geloof verklaren. Ook wordt op haar beurt de begrafenis weggelaten waar van dit nederdalen melding wordt gemaakt. Daaruit lijkt het dat deze beide spreekwijzen eerst toevallig of door onkunde zijn samengevoegd, maar dan ongeveer in dezelfde betekenis, zonder dat men de tijd hiervan zo precies kan bepalen, wat ook door sommige ouden is opgemerkt.
3. Het wordt door sommige lutheranen betrokken op de staat van Christus’ verhoging, maar zonder enige schijn van reden. Dit blijkt uit de aard van de spreekwijze zelf, en uit de voortdurende tegenstelling in de Schrift tussen Christus’ nederdalen en zijn in de hel, en Zijn verheerlijking. Hun gevoelen wordt ook niet voldoende bevestigd door het doeleinde van dit nederdalen, dat volgens hun mening het zegepralen over Zijn helse vijanden is. Want dat wordt zonder grond zo gesteld, en dat heeft in Christus’ kruisiging zelf plaatsgevonden (Kol. 2:15), die in elk geval tot Zijn vernedering behoort.
4. Het wordt heel verschillend verklaard.
De roomsen, de lutheranen en sommige anderen verstaan daaronder een plaatselijk nederdalen van Christus in de hel, ten tijde van Zijn dood, waarvan het doeleinde is geweest:
- Het lijden van helse pijnen.
- Of de zegepraal over de satan en verdere overwonnen vijanden.
- Of de verlossing van de gelovige vaderen uit de voorburg van de hel, waartoe zij dan diverse Schriftplaatsen aanvoeren (Matth. 12:40; Hand. 2:24,27; Ef. 4:8-9; 1 Petr. 3:19; 4:6).
De onzen hebben het oog op de onzichtbare staat en plaats van de ziel in de dood, of op de helse smarten die Christus vóór Zijn dood geleden heeft.
5. Wij moeten niet zozeer onderzoek doen naar:
- De bedoeling van degenen die dit nederdalen voor het eerst in de Geloofsbelijdenis hebben gezet, en die wij niet eens kennen.
- De uitdrukking op zichzelf aangemerkt, en wat die volgens de stijl van de Schrift zou kunnen betekenen.
In beide opzichten zou men de nederdaling ter helle gepast kunnen verklaren van Christus’ dood of begrafenis. Want Zijn dood en begrafenis zijn waarachtig en worden soms door dergelijke spreekwijzen uitgedrukt (Gen. 37:35; Jes. 38:10; Ps. 16:10; 49:15). Hier is temeer reden toe, omdat wanneer de ouden de begrafenis noemen, zij geen melding maken van dit nederdalen.
Maar wij moeten onderzoek doen naar de meest gepaste betekenis van de nederdaling ter helle, zoals die ons tegenwoordig in de Geloofsbelijdenis voorkomt, en niet alleen het beste overeenkomt met de spreekwijze van de Schrift, maar ook met de volheid en nadruk van deze korte Geloofsbelijdenis
Nu we dit vooraf hebben opgemerkt, verwerpen wij de verklaring van dit nederdalen van Christus:
1. Als een plaatselijk heengaan naar de hel in Zijn dood. Want Zijn lichaam is toen begraven in de schoot der aarde, Zijn geest is bevolen in de handen van Zijn Vader (Luk. 23:46) en Hij is ten aanzien van die geest direct opgenomen in het hemelse paradijs, de hoofdzetel van Zijn Koninkrijk (vers 42-43). Bovendien kan men geen genoegzaam en gepast doeleinde van zo’n nederdalen aanwijzen, waarom dit zou hebben plaatsgevonden, want:
a. Zijn lijden hier op aarde is volgens Zijn eigen verklaring volbracht (Joh. 19:30).
b. Het Evangelie is niet nuttig voor de verdoemden, en wordt zonder enige nuttigheid niet aan hen gepredikt.
c. De zegepraal van Christus voor mensen en engelen heeft deels in Zijn kruisiging en deels in Zijn verheerlijking plaatsgevonden.
d. Men sluit de gelovige vaderen vóór Christus ten onrechte in een helse voorburg op.
Hiertegen hebben deze Schriftplaatsen geen geldingskracht:
- Matthéüs 12:40: ‘Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde.’ Want daar wordt onder ‘het hart’ niet de hel als het middelste gedeelte van de aarde, maar het graf als een inwendige schoot daarvan verstaan, op dezelfde wijze als wij elders lezen over ‘het hart der zee’ (Ex. 15:8), ‘het hart der zeeën’ (Ezech. 27:4) en ‘het midden [of: hart] des hemels’ (Deut. 4:11).
- Handelingen 2:24: ‘Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende.’ Want daar moet men niet denken aan smarten van Christus na de dood, maar aan de smartelijke dood zelf, of aan de banden van de dood, die in zichzelf smartelijk zijn (vgl. Ps. 18:5-6). We zullen het nu niet hebben over de allegorische verklaringen van de ouden aangaande deze uitdrukking.
- Handelingen 2:27, uit Psalm 16:10: ‘Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten.’ Want daar blijkt uit het voorgaande en volgende dat – volgens de gewoonte van de Schrift – het graf verstaan wordt onder ‘de hel’, en de Persoon van de Messías ten aanzien van Zijn lichaam verstaan wordt onder ‘Zijn ziel’ (vgl. Hand. 7:14; Lev. 19:28).
- Efeze 4:8: ‘Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangengenomen.’ Want daar wordt geenszins gezien op de verlossing van de vaderen uit een helse voorburg, maar op de zegepraal over de vijanden die de uitverkorenen van nature gevangen hielden.
- Efeze 4:9: ‘Nu dit: Hij is opgevaren; wat is het, dan dat Hij ook eerst is nedergedaald in de nederste delen der aarde?’ Want daar wordt gezien op:
a. De diepste vernedering van Christus in Zijn lijden hier op aarde.
b. Of Zijn begrafenis (vgl. Ezech. 26:20; 31:14).
c. Of liever, Zijn menswording zelf, zodat de delen der aarde als de nederste van de wereld staan tegenover de delen des hemels als de bovenste (Ps. 139:15; Jes. 44:23).
- 1 Petrus 3:18-19: ‘... levend gemaakt door den Geest; in Denwelken Hij ook heengegaan zijnde, den geesten die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft.’ Want daar wordt gehandeld over Christus’ Godheid (vgl. Rom. 1:3; Hebr. 9:14), door Wie Hij Zich eertijds had geopenbaard in de profeten, die de mensen in de dagen van Noach tot bekering hadden gedreven. Deze mensen waren om hun ongehoorzaamheid nu in de helse gevangenis geworpen.
- 1 Petrus 4:6: ‘... daartoe is ook den doden het Evangelie verkondigd geworden.’ Want dat ziet alweer op de tijd wanneer zij nog hier op aarde leefden.
2. Als de onzichtbare plaats en staat van Christus’ ziel na de dood. Want dit komt geenszins overeen met de spreekwijze van de Schrift, die een zeer verschillende plaats en staat aan de goeden en de bozen na hun dood toeschrijft. Hiertegen heeft het gevoelen of spreken van dichters, filosofen en sommige kerkleraars, wat betreft een algemeen verblijf van de zielen voor een tijd, geen geldingskracht.
3. Als de dood en de begrafenis van Christus. Want deze beide zijn al vóór dit nederdalen in de Geloofsbelijdenis genoemd, en dat met duidelijke woorden. Daarom moet de herhaling daarvan in zulke korte woorden, en dat op een meer duistere wijze, minder gepast worden geoordeeld.
Wij aanvaarden de verklaring van het nederdalen van Christus als de helse angsten en smarten van Christus. Want deze zijn waarlijk door Christus geleden en worden dus ook terecht naast het lichamelijke lijden in de Geloofsbelijdenis vermeld. Ze worden zeer gepast door deze spreekwijze uitgedrukt, als we ze vergelijken met deze Schriftplaatsen:
- ‘Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij. Als mij bange was, riep ik den HEERE aan en riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren’ (Ps. 18:6-7).
- ‘De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen en Hij doet weder opkomen’ (1 Sam. 2:6).
Tegenwerping. Dit nederdalen van Christus wordt vermeld na Zijn dood en begrafenis, terwijl Christus’ benauwdheden aan die beide zijn voorafgegaan.
Antwoord. Deze tegenwerping is erg krachteloos, want wij hebben ons niet zozeer te bekommeren over de precieze volgorde van de Geloofsbelijdenis, die op verschillende tijden uitgebreid is, als wel over haar volkomenheid. En nergens vonden deze angsten een betere plaats dan achteraan, om zo voort te gaan van het lichamelijke tot het geestelijke lijden, van het lichtere tot het zwaardere, van datgene wat in de tijd op elkaar gevolgd is tot datgene wat op verschillende tijden daarbij en ondertussen heeft plaatsgevonden.
Uit al deze trappen en soorten van ellenden blijkt voldoende dat het lijden van Christus moet worden bepaald tot Zijn menselijke natuur, en geenszins moet worden uitgestrekt tot Zijn Godheid, die daarvoor ook niet vatbaar was.
Dit is eertijds echter wel gedaan door sommige zogenoemde ‘Gods lijdendrijvers’, op grond van een eutychiaanse vermenging van de naturen. En het wordt ook nu nog gedaan, wat de zaak zelf betreft door verschillende wederdopers die over een veranderde Godheid in Christus dromen, en met woorden door sommige op ons gebeten lutheranen, die de uitdrukking ‘het lijden van de Godheid’ op zichzelf beschouwd goedkeuren.
Zij worden hierin niet gesterkt door:
1. De spreekwijzen over de Persoon van Christus, die naar Zijn Godheid genoemd wordt (Hand. 20:28; 1 Kor. 2:8; 1 Joh. 1:7). Dit is heel wat anders dan dat deze spreekwijzen over Zijn Goddelijke natuur zelf zouden gaan. Dit hebben wij reeds behandeld (hoofdstuk 19, § 24).
2. De oneindige waarde van Christus’ lijden. Deze vloeit voort uit de persoonlijke vereniging van de twee naturen.
3. De eer van onze verlossing, die aan de mensheid van Christus zou toekomen wanneer alleen Zijn menselijke natuur geleden heeft. Dit kunnen wij niet toestaan vanwege de ongenoegzaamheid van de menselijke natuur zonder de medewerking van de Goddelijke Persoon.
Nu volgt de ‘verhoging’ van Christus, waarover Paulus met nadruk spreekt: ‘Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd’ (Filipp. 2:9), en die elders de naam ‘verheerlijking’ draagt (Joh. 7:39; 17:1,5; vgl. Luk. 24:26; Hebr. 2:7; 1 Petr. 1:11). Evenwel wordt het woord ‘verheerlijking’ in een bredere zin soms ook op de tijd van Christus’ vernedering betrokken (Joh. 12:28; 13:31), en heeft het woord ‘verhoging’ een grotere betrekking op Zijn voorgaande nederigheid.
Definitie van Christus’ verhoging
Wij spreken over: ‘De volgende staat van de Middelaar, waarin Hij met een volle openbaring van Zijn Goddelijke majesteit tegelijk de zwakheden van Zijn mensheid met de hoogste trap van eindige heerlijkheid verwisseld heeft, tot lof van Zijn Vader, tot toepassing van de zaligheid aan de uitverkorenen en tot een aangename genieting van Zijn eigen werkloon.’
Wij merken opnieuw verschillende trappen op, waarlangs Jezus verhoogd is, opdat:
1. Er op dit punt des te meer overeenkomst met Zijn vernedering zou zijn.
2. De verandering niet direct al te groot zou zijn.
3. Hij, nadat Hij opgewekt en opgenomen was, hier op aarde middellijk of onmiddellijk Zijn werk zou voortzetten.
4. Hij in Zijn Persoon de voortgang van Zijn kerk en haar gelovige leden in deugd en heerlijkheid zou vertonen (vgl. Ps. 84:8; Spr. 4:18).
Het is niet van zakelijk belang of men zegt dat er drie trappen zijn, namelijk Christus’ opstanding, hemelvaart en zitten ter rechterhand Gods, of dat men het door Hem te houden oordeel als een vierde trap daarbij telt. Want men kan deze laatste trap ook wel begrijpen onder het zitten ter rechterhand Gods, maar niet minder gepast daarvan onderscheiden als een doorluchtiger trap van de vertoonde heerlijkheid van Christus, volgens de Schrift en de Geloofsbelijdenis tegelijk.
De eerste trap van Christus’ verhoging is niet Zijn nederdalen ter helle (volgens hetgeen gezegd is in § 14), maar Zijn opstanding uit de doden, door een ware hereniging van Zijn ziel met Zijn lichaam.
De opstanding wordt dikwijls een ‘opwekking’ en ‘levendmaking’ genoemd, in een passieve zin, met betrekking tot Zijn eigen Godheid in tegenstelling tot de mensheid (vgl. 2 Kor. 13:4; 1 Petr. 3:18), of met betrekking tot Zijn Vader Die dan persoonlijk de naam ‘God’ draagt (Hand. 2:24,32; 13:30; Rom. 8:11; Ef. 1:20). Hierop wordt door velen ook deze Schriftplaats betrokken: ‘... gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot [of, zoals zij dan lezen: door] de heerlijkheid des Vaders’ (Rom. 6:4).
In deze passieve spreekwijze wordt niet alleen gezien op de eenheid van het Wezen van de Vader en de Zoon, en op de verschillende wijze van bestaan en werken van Beiden, maar ook op de hoedanigheid van Rechter, die de Vader in het werk van onze verlossing aanneemt. Als Rechter verklaart Hij door de opwekking van Christus tot onze gerustheid dat aan Zijn gerechtigheid volkomen door Hem voor ons voldaan is, en zo rechtvaardigt Hij Hem (Jes. 50:8-9).
Maar ook vinden wij Christus’ opstanding in een actieve zin vermeld worden (Matth. 20:19; Hand. 1:22; 2:31; 4:33). Deze is van een grotere nadruk dan in de gelovigen, want zij toont ons Christus’ recht en eigen macht over de dood tot wederaanneming van het leven. Hierover spreekt Christus:
1. Ten aanzien van Zichzelf:
- ‘Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten’ (Joh. 2:19).
- ‘Overmits Ik Mijn leven afleg, opdat Ik hetzelve wederom neme. ...; Ik heb macht hetzelve af te leggen en heb macht hetzelve wederom te nemen’ (Joh. 10:17-18).
2. Ten aanzien van Zijn gelovige leden (Joh. 5:21; 11:25).
Ook Paulus heeft daarop het oog: ‘... Die krachtiglijk bewezen is te zijn de Zone Gods naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der doden), ...’ (Rom. 1:4). Daar vinden wij een zeer zwak bewijs voor Christus’ Godheid als men onder ‘de opstanding’ alleen een passieve opwekking door de Vader verstaat, zoals sommigen willen. Men doet de kracht en de gepastheid van het woord ‘krachtiglijk’ of ‘in kracht’ veel tekort als men dat enkel betrekt op een benadrukking van de naam ‘de Zone Gods’. Want het leidt ons veel gepaster en nadrukkelijker tot de kracht van het bewijs voor de Godheid of tot de Goddelijke sterkte van Christus, die in Zijn opstanding gebleken is.
Men moet het aan een moedwillige blindheid van de socinianen wijten dat zij, die Christus houden voor een gewoon mens, deze Zijn opstanding door Zijn eigen kracht uitmaken voor een ‘bespottelijk, ongerijmd en goddeloos’ leerstuk. Wat ze ertegen in brengen, zijn niet alleen de zojuist aangehaalde en verklaarde Schriftplaatsen die over de opwekking door de Vader spreken, maar ook Zijn gebeden tot de Vader, die alleen Zijn onderwerping onder Hem tonen, natuurlijk naar Zijn mensheid en vrijwillig naar Zijn Godheid.
Het was volstrekt noodzakelijk dat Christus uit de doden opstond:
1. Om de waardigheid van de Persoon van de Zoon van God (Hand. 2:24; 3:15).
2. Niet minder tot de volle verkrijging als tot de toepassing van onze gerechtigheid en zaligheid (1 Kor. 15:15,17).
3. Vanwege de rechtvaardigheid van God de Vader in het verlenen van het verdiende werkloon aan Zijn Zoon, ja, Zijn oneindige en wezenlijke goedheid omtrent Hem, en Zijn waarheid in het vervullen van de veelvuldige voorzeggingen en voorafbeeldingen (vgl. Hand. 26:22-23; 1 Kor. 15:4).
De voorzeggingen hierover hebben wij niet alleen van Christus Zelf, maar ook van de profeten vóór Hem. Wij hoeven daarop niet, op zijn sociniaans, de generatie van de Zoon te betrekken (Ps. 2:7; vgl. Hand. 13:33), of, met sommigen van ons, deze Schriftplaatsen:
- ‘(Hierop ontwaakte ik en zag toe; en mijn slaap was mij zoet)’ (Jer. 31:26).
- ‘..., ten dage als Ik Mij opmaak tot den roof; ...’ (Zef. 3:8).
Veel meer komen hier andere Schriftplaatsen van pas (Ps. 16:10; 22:23):
- ‘Hij zal op den weg uit den beek drinken; daarom zal Hij het hoofd omhoogheffen’ (Ps. 110:7).
- ‘Als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen’ (Jes. 53:10).
- ‘Ik zal met u een eeuwig verbond maken en u geven de gewisse weldadigheden Davids’ (Jes. 55:3).
Deze plaats heeft Paulus zelf tot bewijs aangevoerd (Hand. 13:34), en terecht, omdat de weldadigheden van David, zowel die oude koning van Israël als de Messías Zijn Zoon, aan Wie een eeuwig Koninkrijk is toegezegd, niet gewis of getrouw zouden zijn als de Messías in de dood bleef.
Persoonlijke voorafbeeldingen stelt men vóór de val enigszins in:
- Adams ontwaking na het bouwen van Eva uit zijn ribbe.
Verder stelt men ze onder andere in:
- Izaks redding van de bevolen en voorgenomen opoffering door zijn vader.
- Jozefs uithelping uit de kuil.
- Simsons ontkoming uit Gaza met de stadspoorten.
- Hizkía’s genezing van zijn dodelijke ziekte.
- Jona’s uitwerping op het droge door de vis.
Zakelijke voorafbeeldingen stelt men in:
- Het manna dat de dag na de sabbat weer werd gezien.
- De weer bloeiende staf van Aäron.
- De garve die na het paasfeest werd bewogen voor de HEERE.
- Het vogeltje dat bij het reinigen van melaatsen werd losgelaten.
- Vooral, de ‘weggaande bok’, die daarom [in het Hebreeuws] ‘Azazel’ genoemd of volgens anderen naar Azazel genoemd wordt (Lev. 16).
De weggaande bok op de grote verzoendag
De gedachten over de weggaande bok zijn heel verschillend, niet alleen over de naam ‘Azazel’, maar ook over de hele ceremonie en vooral over de verborgenheid en de betekenis ervan.
Het meest mishaagt ons de hedendaagse toepassing ervan op het ongelovige Israël, zoals dat onder het Nieuwe Testament door God verworpen en onder de heidenen in ballingschap heengezonden zou worden, want de voorspelling van dit zware oordeel van God kwam weinig van pas op een plechtige jaarlijkse dag van genadige verzoening. Ook komt deze bok ons voor als een ‘zondoffer’ van de kinderen Israëls (vers 5). Daarom werd hij gesteld ‘voor het aangezicht des HEEREN’ (vers 7), en dat ‘om door hem verzoening te doen’ (vers 10). Tot dit doel werden ‘al de ongerechtigheden der kinderen Israëls’ plechtig op hem gelegd (vers 21-22). Dit is totaal niet van toepassing op het heden ten dage verharde volk van Israël.
Ook al is het zo dat God, vanwege de overbrenging van Zijn rechtvaardige toorn van Israël op andere volken, op een oneigenlijke wijze zegt: ‘Ik heb Egypte, Morenland en Seba gegeven tot uw losgeld, in uw plaats. ...; daarom heb Ik mensen in uw plaats gegeven en volken in plaats van uw ziel’ (Jes. 43:3-4). En ook al heeft Christus, vanwege de uiteindelijke, zwaardere straf van Israël overeenkomstig de ongerechtigheid van hen en hun vaderen, gezegd: ‘Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, ...’ (Matth. 23:35).
Anderzijds behaagt het ons het meest dat door deze weggaande bok de Heere Jezus vertoond wordt, zoals Hij uit de doden weer zou opstaan, om niet alleen onze zonden door Zijn voorbede weg te nemen, maar ook de macht van de satan te verbreken en hem alle vloek toe te brengen.
Hiermee is niet in strijd:
1. Het leggen van de zonden op deze bok.
Antwoord. Ook de gelovigen leggen door hun geloof en gebed nog steeds hun zonden op de opgestane Christus, niet om daarvoor nu meer te voldoen, maar om door Zijn voorbede hen daarvan daadwerkelijk te verlossen.
2. De onreinheid die het aanraken van deze bok veroorzaakte (Lev. 16:26).
Antwoord. Die leidt ons niet tot enige onreinheid van Christus, maar van de zonde alleen.
Dat Christus waarlijk opgestaan is, blijkt uit:
1. Alle omstandigheden van de geschiedenis, zoals die door volkomen geloofwaardige mannen verhaald is. We lezen in het bijzonder over de zorgvuldige verzegeling van het graf en de wacht van de Romeinse krijgslieden, en dat desondanks het graf toch leeg bleek te zijn.
2. Het getuigenis, zowel van hemelse engelen (Luk. 24:4) als van mensen, niet alleen vrienden, maar ook van vijanden, hoewel deze daarna zijn omgekocht tot een heel gezochte en onwaarschijnlijke leugen (Matth. 28:12-13).
3. De levende verschijningen van Christus Zelf.
a. De verschijningen hebben niet plaatsgevonden aan de Joden in het algemeen, nadat zij de genade van de Heiland al te lang en moedwillig hadden versmaad, volgens Christus’ woord: ‘Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren’ (Matth. 23:39). Maar ze hebben plaatsgevonden aan de apostelen, die Zijn getuigen zouden zijn, en aan sommige andere gelovigen, ook vrouwen.
b. De verschijningen zijn uiterst gemeenzaam geweest, ‘met vele gewisse kentekenen, veertig dagen lang’ (Hand. 1:3). Want Hij werd door de Zijnen niet alleen van nabij nauwkeurig gezien en gehoord, maar ook getast (Luk. 24:39; Joh. 20:27), en zij hebben met Hem gegeten en gedronken (Hand. 10:41; Luk. 24:30,43; Joh. 21:5).
c. De verschijningen zijn dikwijls herhaald. Het getal daarvan wordt door sommigen tot tien en door anderen tot meer dan tien opgeteld uit [de beschrijvingen van] de evangelisten. Dus is het getal en ook de volgorde van de verschijningen niet al te zeker, wegens de verscheidenheid van het verhaal van de evangelisten en Paulus. God heeft door Zijn wijsheid deze verschillen beschikt om alle gedachten dat zij hierover onderling contact gehad zouden hebben, te voorkomen. De verschillen zijn echter zonder enige ware tegenstrijdigheid. Zo kunnen wij er niet aan twijfelen dat de verschijning van Jezus op de Galilese berg (Matth. 28:16-17) dezelfde is als die aan ‘meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal’ (1 Kor. 15:6). Onze bewijzen zijn onder andere:
- Jezus heeft zowel voordien als nadien de Zijnen meermaals aan deze plaats ontboden.
- Hier waren sommigen tegenwoordig die nog twijfelden.
- De apostelen hebben hier een nieuwe, uitgestrektere zending gekregen.
d. De verschijningen zijn ook na Zijn hemelvaart vergund aan Stéfanus (Hand. 7:55-56), aan Johannes (Openb. 1:13) en aan Paulus (Hand. 9:17; 1 Kor. 9:1; 15:8). Paulus heeft echter niet zozeer in zijn eigen lichaam als wel door vervoering en in een zinnebeeldige vertoning de Heere gezien, wegens de grote afstand tussen hemel en aarde, en wegens de omstandigheden van de zaak waarover we ook lezen (Hand. 9:8; 22:17-18). Maar daardoor wordt de waarheid van de verschijning en de waardigheid van zijn apostelschap niet weggenomen, zoals anderen hebben gemeend.
4. De werken die van Christus’ opstanding getuigen, zoals:
a. De sterke aardbeving die toen heeft plaatsgevonden (Matth. 28:2).
b. De opwekkingvan de ontslapen heiligen. Deze opwekking wordt wel vermeld bij Zijn lijden omdat toen de graven geopend zijn, maar is pas gebeurd bij Zijn opstanding, evenals het uitgaan van de heiligen uit de graven en hun verschijning in de heilige stad (Matth. 27:52-53). Hun opwekking schijnt eerder te hebben plaatsgevonden met het doel dat zij Christus in Zijn aanstaande hemelvaart zouden vergezellen, dan dat ze hier op aarde weer zouden leven of nogmaals zouden sterven.
c. De overvloedige uitstorting van de Geest.
d. De krachtige bewaring van de kerk.
e. De verschrikkelijke verstoring van al Zijn vijanden, die in de ongelovige Joden direct gebleken is bij hun uiteindelijke omkering.
Tot de aard en de hoedanigheid van deze opstanding behoort dat Christus’ ziel weer met Zijn lichaam verenigd is. Zijn lichaam was hetzelfde dat Hij vóór Zijn dood had gehad. Dit was zo, wat betreft de onderscheiding van alle andere lichamen, volgens de zekere kenmerken die daarvan getoond zijn (Luk. 24:39; Joh. 20:26-27). Dit was ook zo wat betreft de soort en de natuurlijke hoedanigheden. Zijn lichaam was dus zichtbaar, tastbaar en dimensioneel, wat blijkt uit de verschijningen en de daden van Christus, de natuur van Zijn menselijk lichaam, en het woord ‘opstanding’ zelf.
De roomsen en de alomtegenwoordigheiddrijvers verzetten zich hier tevergeefs tegen, met voorwending van:
1. Christus’ doordringen door de grafsteen en door de gesloten deuren. Maar dit wordt slechts verzonnen, buiten en tegen diverse Schriftplaatsen (Matth. 28:2; Joh. 20:19,26), want de steen is van het graf gewenteld door een engel des Heeren, en Christus is bij Zijn discipelen verschenen als de deuren gesloten waren, die Hij door Zijn macht wel wist te openen.
2. Het niet kennen en onzichtbaar worden van Christus bij Zijn discipelen (Luk. 24:16,31). Maar het eerste kwam doordat hun ogen weerhouden werden, en het laatste doordat Christus plotseling wegging.
3. De verheerlijking van de Heere. Maar daardoor is de menselijke natuur niet weggenomen.
Net zo vast staat dat hetzelfde lichaam van Christus bij Zijn opstanding in een andere staat is gebracht: een staat van heerlijkheid en volkomen onsterfelijkheid.
Tegen de socinianen stellen wij dat Hij deze heerlijkheid en onsterfelijkheid direct in Zijn opstanding verkregen heeft; Hij heeft de sterfelijkheid tegelijk met de linnen doeken afgelegd:
- ‘En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, alzo dat Hij niet meer zal tot verderving keren, ...’ (Hand. 13:34).
- ‘Wetende dat Christus, opgewekt zijnde uit de doden, niet meer sterft; de dood heerst niet meer over Hem’ (Rom. 6:9).
Wel geven we de volgende zaken toe:
a. De uiterlijke stralen van Christus’ heerlijkheid zijn nog wat ingehouden, wegens Zijn verblijf op aarde en Zijn omgang met Zijn discipelen.
b. Hij heeft nog een of meerdere keren gegeten en gedronken, niet uit enige eigen noodzaak, maar tot meerdere overtuiging van Zijn discipelen. Daartoe heeft Hij ook de tekenen van Zijn wonden behouden, hetzij Hij die nog steeds draagt om ze ten laatsten dage te vertonen (Openb. 1:7), hetzij Hij die veeleer in Zijn hemelvaart heeft afgelegd.
c. De verheerlijking van Christus in het geheel is pas voltrokken in de hemelen (volgens Ef. 1:21-22; Filipp. 2:9; Hebr. 2:9).
Uit deze aard van Christus’ opstanding kan men ook de hoedanigheid van onze opstanding besluiten, want ‘ons vernederd lichaam’ zal ‘aan Zijn heerlijk lichaam gelijkvormig’ worden (Filipp. 3:21).
De tijd van Christus’ opstanding is geweest:
1. De derde dag na Zijn dood en begrafenis. Deze tijd had niet alleen Christus Zelf tevoren genoemd, zodat Zijn vijanden daarvan eveneens kennis hadden (Matth. 27:63), maar schijnt ook door God uitgedrukt te zijn in Hoséa 6:2. Daar ziet de kerk zich als iemand die ‘na twee dagen’ van Christus’ dood ‘op den derden dag’ van Zijn opstanding door die opstanding zou levend worden en verrijzen. Ja, deze tijd was ook vastgesteld in de voorbeelden van Izak, Hizkía en Jona. De geschiktheid van deze dag hebben we al eerder aangetoond bij de behandeling van Christus’ begrafenis.
2. De eerste dag der week. Daarop was in het begin van de tijd het licht tevoorschijngekomen. Deze dag zou door de christenen vervolgens godsdienstig worden gevierd. Zij hebben er al spoedig hun jaarlijkse paasfeest bijgevoegd en het knielen op deze dag verboden, dat zij anders gewoon waren in hun gebeden te doen. Wij mogen hier in plaats van de ‘eerste dag’ niet ‘een dag’ zonder verdere bepaling verstaan.
3. Niet de middernacht, zoals sommigen uit het voorbeeld van Simson hebben gewild, terwijl ze hiervoor ook de gelijkenissen van Christus uit Matthéüs aanvoerden.
Ook niet precies de veertigste ure na Christus’ dood, zoals anderen hebben gemeend, vanwege de gevolgde veertig dagen van Zijn verblijf op aarde, en de voorgaande veertig dagen van Zijn vasten, evenals het veertig uren vasten van de vroege christenen.
Maar de vroege morgenstond van de dag, die Matthéüs heeft uitgedrukt door ‘laat na den sabbat, als het begon te lichten’ (Matth. 28:1), en Markus door ‘als de sabbat voorbijgegaan was’ (Mark. 16:1).
De reden hiervan schijnt geweest te zijn:
a. Dat Christus aldus zou betonen de ware Zon der gerechtigheid, de Opgang uit de hoogte en het ware Licht van de duistere wereld te zijn.
b. Dat Hij Die in heerlijkheid opstond, niet door allen zou worden gezien.
c. Dat Hij Die is opgestaan vóór de aankomst van de vrouwen en de discipelen, aldus alle gedachten dat Hij was weggenomen en er in deze zaak bedrog gepleegd was, zou voorkomen.
Men kan niet met voldoende kracht aantonen dat hiertoe het opschrift ‘Op Aijéleth hasscháchar’ behoort (Ps. 22:1). Dit wordt door velen met dat doel vertaald als ‘Van de hinde des dageraads’[1]. Hetzelfde geldt voor de Schriftplaats: ‘...; ik zal in den dageraad opwaken’ (Ps. 57:9). Daarin verklaart David veeleer zijn voornemen om God vroeg te loven.
[1] Zie kanttekening 2.
Christus’ opstanding heeft op vele manieren nut voor ons, want ze strekt:
1. Tot zekerheid van de volbrachte voldoening van Christus en onze volkomen rechtvaardigmaking. Ze is als het ware een kwitantie van onze Borg:
- ‘Welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking’ (Rom. 4:25).
- ‘God is ... gerechtvaardigd in den Geest’ (1 Tim. 3:16).
2. Tot bevordering van onze heiligmaking, voor zover Christus, Die uit de dood en het graf is opgestaan, ons een voorbeeld van nieuwigheid des levens gegeven heeft, en een reden om Hem hier op aarde niet te zoeken – ook zelfs niet op zijn rooms in de onzekere en lang verwoeste plaats van Zijn graf – en daarbij een levendmakende kracht voor ons verworven heeft (Rom. 6:4-5; Kol. 2:12; 3:1; Filipp. 3:10).
3. Tot verzegeling van onze verheerlijking, ook in een weer opgewekt lichaam, wegens de onderlinge vereniging tussen het Hoofd en de leden, de Eersteling en de volle oogst, de Eerstgeborene en andere broederen, de Vorst en zijn onderdanen, enz. Daartoe leiden ons deze Schriftplaatsen (Job 19:25-27; Joh. 14:19):
- ‘Indien nu Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden opgewekt is, hoe zeggen sommigen onder u dat er geen opstanding der doden is? En indien er geen opstanding der doden is, zo is Christus ook niet opgewekt’ (1 Kor. 15:12-13).
- ‘Want indien wij geloven dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzo zal ook God degenen die ontslapen zijn in Jezus, wederbrengen met Hem’ (1 Thess. 4:14).
De woorden van Paulus: ‘Indien de Geest Desgenen Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door Zijn Geest, Die in u woont’ (Rom. 8:11) worden hier ook doorgaans bij aangevoerd. Maar wij menen dat ze meer behoren tot de voortgang en voltooiing van onze heiligmaking, op grond van:
a. Paulus’ duidelijke oogmerk in die plaats.
b. De dood die in de tegenwoordige tijd aan het lichaam wordt toegeschreven.
c. De werking van deze levendmaking door de inwonende Geest.
De tweede trap van Christus’ verhoging is Zijn hemelvaart. Soms wordt ‘de hemel’ en soms ‘de hemelen’ genoemd, wegens het tweeërlei gebruik van het Hebreeuwse woord en de uitgebreidheid van de hoogste hemel, evenals Christus’ doorgang door de onderste en middelste hemel.
In een passieve zin lezen wij over een ‘verhoging’ (Hand. 2:33; 5:31) en ‘opneming’ (Mark. 16:19; Luk. 24:51; Hand. 1:9,11,22; 1 Tim. 3:16). De ‘opneming’ wordt met verschillende Griekse woorden uitgedrukt, waaronder een woord is dat volgens de geleerden elders en ook hier ‘een erkenning en heraanneming van een tevoren verstoten zoon’ betekent. Dit is wel waar in de zaak zelf, maar minder gepast op deze plaats, want hier wordt over een opneming in de hemel gesproken, en die heraanneming van Christus heeft ook al in Zijn opstanding plaatsgevonden.
De reden van deze passieve spreekwijze is dezelfde die wij al eerder bij de opwekking van Christus gegeven hebben (§ 19), namelijk de eenheid van Wezen in de Vader en de Zoon, de eerste plaats van de Persoon van de Vader, en de hoedanigheid van Rechter, die de Vader in het werk van onze zaligheid draagt. Daarom moest de Zoon door Hem verheerlijkt worden (Joh. 17:1,5; Hebr. 5:5).
Anderzijds lezen we ook over een actief ‘heengaan’ (Joh. 14:2-3), ‘ingaan’ (Hebr. 6:20) en ‘opvaren’ (Joh. 20:17; Ef. 4:8-10), tot vertoning van Christus’ eigen Goddelijke macht en het recht dat Hij Zichzelf door Zijn bloedstorting verkregen heeft.
Het was noodzakelijk dat Christus ten hemel voer nadat Hij was opgewekt, opdat:
1. Wij daardoor krachtig getroost en heilzaam over onze plicht van hemelse overdenkingen onderwezen zouden worden.
2. Zijn eer en de majesteit van Zijn middelaarsambt in alle delen daarvan zou uitblinken.
3. Gods gerechtigheid zou worden geoefend in een rechtvaardige vergelding van Christus’ voorgaande diepe vernedering, en Zijn waarheid zou worden vertoond in de vervulling van de voorzeggingen en de voorafbeeldingen.
Voorzeggingen vinden wij in diverse Schriftplaatsen (Ps. 24:7-9):
- ‘God vaart op met gejuich, de Heere met geklank der bazuin’ (Ps. 47:6). Velen menen dat daar tevens voorafschaduwend op het opbrengen van de ark gezien wordt.
- ‘Gij zijt opgevaren in de hoogte’ (Ps. 68:19). Paulus heeft zelf getoond dat dit hiertoe behoort (Ef. 4:8). Anderen voegen er nog meer Schriftplaatsen aan toe, die misschien niet zo gepast zijn.
Voorafbeeldingen zijn:
a. Zakelijk, onder andere in het manna, de ark (of verbondskist) en het verzoendeksel, die te vinden waren in het binnenste heiligdom.
b. Persoonlijk, in de Joodse hogepriester die jaarlijks in het binnenste heiligdom ging op de grote verzoendag (Lev. 16; vgl. Hebr. 7:26; 8:4; 9:11-12), en in Henoch en Elía. Zij zijn geenszins in het aardse paradijs, volgens de verzinsels van de roomsen, maar in de hoogste hemel zelf met ziel en lichaam opgenomen (Gen. 5:24; vgl. Hebr. 11:5; 2 Kon. 2:11). Hierin waren zij zodanig gelijk aan Christus, dat zij evenwel in andere dingen, en met name in het niet smaken van de dood, Christus ongelijk zijn geweest. Zo vindt men voortdurend enige ongelijkheid in alle voorafbeeldingen.
Christus is waarlijk ten hemel gevaren, niet volgens het getuigenis van één heidense Proculus of één geloofwaardige Elísa, maar volgens het getuigenis van:
Engelen.
De elf apostelen die dit allen van nabij aanschouwden (Hand. 1:9-11).
Stéfanus, Paulus en Johannes, aan wie Hij Zich naderhand door een vervoering of zinnebeeldige vertoning heeft geopenbaard, als in de hemel zijnde.
Zijn werken, waardoor Hij Die op aarde niet meer te vinden was, Zich van de hemel omtrent Zijn volk en vijanden op een verschillende wijze heeft ontdekt.
Het wezen van deze hemelvaart van Christus bestaat:
1. Niet in een eigenlijke verplaatsing van Zijn Godheid, Die wegens haar alomtegenwoordigheid onmogelijk is, hoewel men kan zeggen dat zoals Zijn Godheid is nedergedaald door een bijzondere vertoning in Zijn menswording, zij ook is opgevaren door zich niet meer hier in de aangenomen mensheid te vertonen. Paulus heeft niet gezegd dat dezelfde natuur, maar dezelfde Persoon Die nedergedaald is, ook is opgevaren (Ef. 4:10).
2. Niet in de verwisseling van een verderfelijk lichaam met een onverderfelijk, onzichtbaar en geestelijk lichaam. Daarover dromen de socinianen soms, op grond van hun verkeerde hypothese (die wij al hebben aangestipt in § 22) en in strijd met de zichtbare verschijning van Christus op de jongste dag.
3. Niet enkel in een verandering van staat door de toevoeging van een hemelse hoogheid en heerlijkheid, zoals de lutheraanse alomtegenwoordigheiddrijvers willen. Zij voegen er dan nog de Christus’ lichamelijke, maar onzichtbare alomtegenwoordigheid bij, tot begunstiging van hun consubstantiatie in het Avondmaal, maar in strijd met de natuur van een menselijk lichaam en de kracht van de spreekwijzen die hierover in de Schrift worden gebruikt. De roomsen, met hun veelplaatselijkheid van Christus’ lichaam, schijnen ook niet weinig naar deze opvatting over te hellen.
4. Maar wel in een ware verplaatsing of overbrenging van dezelfde opgewekte mensheid van Christus van deze benedenste aarde naar de bovenste hemel.
Dit wordt krachtig bewezen uit:
a. Woorden zoals ‘opneming’, ‘verhoging’, ‘scheiding’ van Zijn discipelen, die de Geest hierbij gedurig gebruikt.
b. De aanwijzing van de plaats:
- De plaats die Christus heeft verlaten, niet alleen zichtbaar, maar ook (en daarom) geheel naar Zijn mensheid, namelijk de aarde of de benedenwereld (Matth. 24:26-27; 26:11; Joh. 16:28).
- De plaats waarnaar Hij Zich heeft begeven, namelijk de hoogste hemel (Mark. 16:19; Joh. 14:2-3; Hand. 3:21; Ef. 1:20; Kol. 3:1; Hebr. 6:20). Wij hebben al eerder aangetoond dat dit een ware plaats is (hoofdstuk 8, § 24).
c. Het midden waardoor Hij plaatselijk is doorgegaan, namelijk de zichtbare hemelen (Ef. 4:10; Hebr. 4:14; 7:26), tegelijk met het middel waarvan Hij Zich in deze hemelvaart heeft bediend, namelijk een wolk. Deze wolk was zowel tot Zijn verhoging als tot beperking van het gezicht van de discipelen bedoeld, en meteen ook getuige van Zijn onbeperkte Goddelijke heerschappij (Ps. 104:3-4).
d. Het aanschouwen van Zijn discipelen. Dit kon niet hebben plaatsgehad bij enkel een verdwijning, maar vereist dat er een zichtbare verplaatsing omhoog was.
Tegenwerpingen beantwoord
Hiertegen hebben geen geldingskracht:
1. De Schriftplaatsen die over de blijvende tegenwoordigheid van Christus bij de Zijnen hier op aarde spreken, bijvoorbeeld: ‘Zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld’ (Matth. 28:20; zie ook Openb. 1:13).
Antwoord. Die Schriftplaatsen zien op Zijn Godheid, Geest en bijzondere genade, die veel troostvoller is dan Zijn lichamelijke tegenwoordigheid.
2. De Schriftplaatsen waarin de hemelvaart van Christus ons beschreven wordt als een ‘heengaan naar de Vader’, Die alomtegenwoordig is (Joh. 14:2), ja, als een ‘opvaren ver boven al de hemelen’, en dat om ‘alle dingen te vervullen’ (Ef. 4:10).
Antwoord.
a. God de Vader is zodanig alomtegenwoordig, dat Hij evenwel in de hemel Zijn bijzonder huis en Zijn troon heeft.
b. Onder ‘al de hemelen’ waarboven Jezus opgevaren is, moet men alleen de zichtbare hemelen verstaan, want Hem wordt elders een plaats in de derde hemel toegeschreven.
c. En de vervulling van alle dingen ziet op geen plaatsvulling, maar óf op de volbrenging van al Zijn ambten en plichten, óf op de uitvoering van de voorzeggingen, óf op de rijke mededeling van Zijn genade aan alle gelovigen.
3. De Schriftplaatsen die tonen dat de opgevaren Christus door mensen hier op aarde gezien is, zoals door Stéfanus (Hand. 7:56) en Paulus (Hand. 9:27).
Antwoord. Dat is gebeurd door opneming in de hemel waar Christus is, of door een bovennatuurlijke en onbegrijpelijke uitstrekking en versterking van het gezicht naar de hemel, of door een vervoering en een zinnebeeldige vertoning van Jezus. Daaruit kan men geenszins besluiten dat Jezus overal en altijd op een onzichtbare wijze tegenwoordig is.
4. Verschillende redenen, die men onder andere ontleent aan:
a. De onbekendheid van die hoogste hemel.
b. Zijn verre afstand, die een reis van vele eeuwen vereist.
c. De ontoegankelijkheid ervan, door verschillende lichamen die zich ertussenin bevinden.
Antwoord. Wij weten heel goed dat:
a. Die hemel de hoogste en heerlijkste woonplaats van God is.
b. De snelheid van een verheerlijkt lichaam zeer groot is, dat ook in dit opzicht met de hemellichten kan worden vergeleken.
c. Er is door Gods macht niets voor de schepselen ontoegankelijk. Wij allen weten de hoedanigheid van de middelste hemelen geenszins zo volkomen, en de weg naar de bovenste hemel door bovenmaanse wateren wordt door deze mensen zonder grond minder begaanbaar gemaakt.
Hier komen de manier en de omstandigheden van Christus’ hemelvaart nog bij. Dit betreft:
1. De wolk, die Christus op- en weggenomen heeft, waarover zojuist ook al gesproken is (Hand. 1:9).
2. Het gezelschap waarmee Hij is opgevaren. De roomsen menen dwaas dat dit bestaan heeft uit de zielen van de gelovige vaderen, die Christus uit een voorburg der hel zou hebben verlost. Maar wij houden veel waarschijnlijker de heiligen voor dit gezelschap, zowel engelen (Ps. 47:6; Joh. 1:52) als mensen over wier opwekking bij Zijn opstanding wij lezen (Matth. 27:52-53). Hiertoe behoort niet de gevangenis die Christus niet verlost, maar gevangen genomen heeft (Ps. 68:19).
3. De tijd waarop de hemelvaart heeft plaatsgevonden.
In het algemeen, niet direct na Zijn opstanding, maar na een tussentijd waarin Hij Zijn discipelen verder overtuigd, onderwezen en gezegend heeft.
In het bijzonder, na veertig dagen, die ook Mozes op de berg, Elía in de woestijn en Christus zowel vóór Zijn voorstelling in de tempel als vóór Zijn grote strijd in de wildernis doorgebracht hebben. Zo waren er ook ongeveer veertig uren van Zijn afwezigheid door de dood voorafgegaan.
4. De plaats.
In het algemeen, het Joodse land en de Olijfberg, waar Hij tevoren de zielsangst had uitgestaan en waar overvloedige zinnebeelden te vinden waren van de Geest Die Hij zenden zou.
In het bijzonder, ten aanzien van de afstand van Jeruzalem tot die berg aan ons onbekend, want:
a. De Olijfberg was vrij lang uitgestrekt. Ten aanzien van zijn eerste opvallende hoogte kon hij een sabbatsreis van vijf of zeven stadiën van Jeruzalem af liggen (Hand. 1:12). Maar zijn voornaamste hoogte en einde lag er veel verder vanaf.
b. Het plaatsje Bethanië, dat vijftien stadiën van de stad af lag (Joh. 11:18), moet met recht onderscheiden worden van de landstreek die daartoe behoorde.
c. Hoewel wij lezen dat Christus Zijn discipelen buiten tot aan Bethanië leidde (Luk. 24:50), volgt daaruit niet noodzakelijk dat Hij zonder enige teruggang daar ten hemel opgevaren is. Op deze onderscheiden wijze kan men het tweeërlei verhaal van Lukas in zijn Evangelie en in de Handelingen heel goed met elkaar in overeenstemming brengen.
Totaal verzonnen is het verhaal van de ouden dat toen Christus ten hemel voer, Hij Zijn voetstappen in de berg zó zou hebben ingedrukt, dat zij met geen vloersteen of bovendak konden worden overdekt in de tempel die daar naderhand door Helena is gebouwd, en dat zij volgens de bijgelovigheid van de roomsen nu nog deels overgebleven zouden zijn. Eusebius, die de bouw van die tempel beschrijft, maakt met zijn tijdgenoten echter helemaal geen melding van deze gehele zaak. Alleen de kerkleraars van de volgende tijd, die meer aan bijgelovigheden overgegeven waren, beuzelen er maar over:
1. Deels door een duidelijke misvatting van diverse Schriftplaatsen (Ps. 132:7; Zach. 14:4).
2. Deels door een verkeerd begrijpen van Eusebius’ woorden, wanneer hij spreekt over:
- De treden van de Zaligmaker. Daarmee ziet hij op het gehele Joodse land dat door Hem betreden is.
- Zijn spreekplaats en altaar. Die vinden wij ook in het Joodse land.
Verder hoeven wij ons niet erg te bemoeien met de hedendaagse bedriegerijen van het oosten, die ook weinig met het oude verhaal overeenkomen.
De nuttigheid van de hemelvaart van Christus is ten aanzien van de gelovigen zeer groot:
Daardoor worden zij onderwezen over het verblijf en de heerlijkheid van de hemel, die zij niet alleen aan Christus hebben toe te schrijven, maar ook in en bij Hem te zoeken.
Daaruit ontvangen zij een zekere troost, want Christus, Die in de hemel is, beschouwt vandaar alles hier beneden, bidt aldaar voor ons, stort uit de hemel Zijn gaven op ons uit, bereidt ons in de hemel een plaats, en zal ons eenmaal als Zijn leden naar ziel en lichaam daarheen opnemen.
De derde trap van Christus’ verhoging komt ons voor onder de naam van Zijn ‘zitten aan Gods rechterhand’.
Deze spreekwijze is in de grondtaal verschillend:
Soms staat er ‘de rechterhand Gods’, soms ‘de rechterhand der kracht’, ‘de rechterhand der majesteit’, ‘de rechterhand van den troon der Majesteit, ‘de rechterhand van den troon Gods’, enz.
Soms staat er ‘de rechterhand’, soms ‘de rechter delen’, enz., soms ‘in de rechterhand’, soms ‘naar’ of ‘aan de rechter delen’.
Soms gaat het over een ‘zijn’ daaraan, wegens de voortduur van de zaak.
Soms gaat het over een ‘staan’, wegens de vaardigheid van Zijn hulp aan de uitverkorenen,
Soms gaat het over een ‘zitten’, niet alleen met het oog op de eeuwigheid daarvan, maar ook op Christus’ rust van Zijn voorgaande zware arbeid en op Zijn hoogste koninklijke waardigheid.
Ja, wij vinden hier ook een passief woord, ‘zetting’ of ‘plaatsing’, dat ons leidt tot de Vader, Die aldus de Zoon verhoogt; en bovendien een meer actief woord, ‘zitting’, dat ons Christus’ eigen macht en recht toont.
Men vindt in het Nieuwe Testament veel Schriftplaatsen die hiertoe behoren (Matth. 26:64; Mark. 16:19; Hand. 7:55-56; Rom. 8:34; Ef. 1:20; Kol. 3:1; Hebr. 1:3; 8:1; 10:12; 12:2; 1 Petr. 3:22).
Dit zitten van Christus was volkomen noodzakelijk, tot volmaking van het werk van onze zaligheid, en wegens de eeuwige majesteit en uitmuntende verdienste van de Zoon, evenals de oneindige liefde van de Vader tot de Zoon.
Bij al deze dingen komen nog:
1. De voorafbeeldingen van Jozef, David en anderen, die na voorgaande nederigheid zeer verhoogd zijn, hoewel zij nooit geplaatst worden aan Gods rechterhand, wat zelfs de engelen niet ten deel valt (Hebr. 1:13).
2. De voorzeggingen, zowel van Christus Zelf: ‘Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen zittende ter rechterhand der kracht Gods ...’ (Matth. 26:64), als van David: ‘De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand’ (Ps. 110:1). Velen passen deze Schriftplaats hier niet verkeerd op toe: ‘Uw hand zij over den Man Uwer rechterhand, over des mensen Zoon, Dien Gij U gesterkt hebt’ (Ps. 80:18).
Niet minder waarlijk komt dit zitten onze Heiland toe, want:
1. De apostelen schrijven het zo dikwijls aan Hem toe in de zojuist genoemde Schriftplaatsen.
2. Hij heeft Zich in deze Zijn heerlijkheid vertoond aan:
- Stéfanus, die, ‘vol zijnde des Heiligen Geestes, ... zag de heerlijkheid Gods, en Jezus, staande ter rechterhand Gods’, en daarom zei: ‘Zie, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods’ (Hand. 7:55-56).
- Alle gelovigen, die Hem zien ‘met heerlijkheid en eer gekroond’ (Hebr. 2:9).
- De ongelovigen, door Zijn doorluchtige werken.
Dit zal Hij nog meer doen op de jongste dag in het algemene oordeel, dat Christus met dit zitten heeft samengevoegd: ‘... en komende op de wolken des hemels’ (Matth. 26:64).
Ten onrechte wordt gesteld dat dit zitten van Christus aan Gods rechterhand bestaat in:
1. Een daadwerkelijke mededeling van de Goddelijke almacht en alomtegenwoordigheid aan Christus’ mensheid. Dit doen de lutheranen, direct of indirect.
Weerlegging.
a. Dit zitten wordt nergens tot Zijn mensheid beperkt, en kan daar, door zijn aard, ook niet toe beperkt worden, zoals zij dat vaststellen.
b. Men moet hier niet zien op de elders voorkomende betekenis van ‘Gods rechterhand’ alleen (Ex. 15:6; Ps. 44:4; 77:11; Jes. 48:13), maar op de hele spreekwijze van het ‘zitten aan Gods rechterhand’. Wie zit aan Gods rechterhand – als men daaronder Gods eeuwige kracht wil verstaan – kan daardoor evenmin aan Zijn alomtegenwoordigheid als aan Zijn eeuwigheid deel krijgen. Om dit door een beeld op te helderen: het is duidelijk dat steden die aan de zee of aan rivieren liggen, zich daarom nog niet – tegelijk met die zee of rivieren – uitstrekken tot andere landen.
c. Het zitten aan Gods rechterhand wordt Christus tegelijk met Zijn menselijk opvaren ten hemel toegeschreven.
2. Een genieting van Gods gunst en Zijn hemelse heerlijkheid. Dit doen sommige socinianen en anderen, uit vergelijking van deze Schriftplaatsen:
- ‘Ik stel den HEERE geduriglijk voor Mij; omdat Hij aan Mijn rechterhand is, zal Ik niet wankelen’ (Ps. 16:8).
- ‘De HEERE is aan Uw rechterhand’ (Ps. 110:5).
- ‘En Hij zal de schapen tot Zijn rechterhand zetten’ (Matth. 25:33).
- ‘Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon’ (Openb. 3:21).
Weerlegging.
a. Deze beide zaken hebben de gelovigen met Christus gemeen.
b. De ondersteunende gunst van de Vader heeft Christus hier op aarde gedurende Zijn vernedering al genoten.
c. De uitdrukkingen ‘God hebben aan Zijn rechterhand’ en ‘zitten aan Gods rechterhand’ verschillen ontzettend veel van elkaar.
d. Het stellen van de schapen aan Christus’ rechterhand in het laatste oordeel, en het gunstige deelgenootschap van de gelovigen aan Christus’ heerlijkheid doen hier ook totaal niet ter zake.
3. Een meer dan Goddelijke heerlijkheid. Dit doen de meeste socinianen en sommige roomsen.
Weerlegging.
a. Men kan zichzelf een zodanige heerlijkheid niet met gedachten voorstellen, laat staan aan een gewoon mens toeschrijven.
b. Voor deze heerlijkheid wordt tevergeefs aangevoerd:
- Het oordeel dat de Zoon wel gegeven is, maar zonder enige vermindering van de Vader (Joh. 5:22).
- De toekomstige onderwerping van de Zoon, die Zijn tegenwoordige onderdanigheid niet omverstoot (1 Kor. 15:28).
- De meerdere waardigheid van de rechterhand boven de linkerhand.
Tot oplossing van deze laatste moeilijkheid zeggen we het volgende:
(1) Met verschillende roomsen, die hierdoor ook in een ander verband de hoogheid van Petrus en de roomse paus proberen te beschermen, moet men zijn toevlucht niet nemen tot de ongegronde gedachten dat de linkerhand eertijds voor waardiger zou zijn gehouden. Dit is bij de Romeinen zo niet geweest, volgens de gegronde argumentatie van de geleerden, en druist overal in tegen de Schriftuurlijke daden of uitdrukkingen (Gen. 48:13,18-19; Job 30:12; Pred. 10:2; Matth. 25:34; Gal. 2:9). Ook is het niet goed in overeenstemming te brengen met de rede, wegens de grotere vaardigheid van de rechterhand en zijn zuidelijke plaats als een mens naar het oosten gekeerd staat.
(2) Men moet met andere oude of nieuwe schrijvers niet denken aan de geveinsde manieren van mensen, die hoewel zij waarlijk en in hun gedachten meerder zijn, toch aan anderen die van buiten tot hen komen, plaats geven aan hun rechterhand. Want zulke manieren zijn geenszins gepast voor God, en kunnen door Hem ook niet worden toegepast op Christus als eigen Zoon.
(3) Maar men moet letten op de gewoonte van de koningen, die gewoon zijn anderen aan beide kanten bij zich te hebben zitten en staan (vgl. 1 Kon. 22:19; Ps. 45:10; Matth. 20:21; 25:33). Terwijl ze zelf op verhevener zetels zitten, blijven ze dus ook verheven boven degenen die aan hun rechterhand zitten, zoals bij Sálomo en zijn moeder te zien is (1 Kon. 2:19).
4. Een met de Vader gelijk bezit van dezelfde heerlijkheid. Dit doen verschillende scholastici en anderen.
Weerlegging.
a. Christus als Zoon heeft dat bezit altijd gehad, ook wanneer Hij niet zat aan Gods rechterhand.
b. Dit bezit komt de Geest evengoed toe als de Zoon, aan Wie echter dat zitten eigen is.
c. In dat geval zou het zitten geenszins aan de mensheid van Christus eigen zijn.
Sommigen verbeelden zich ook wel dat de scepter of rijksstaf als het ware tussen twee personen verdeeld is, wanneer zij met elkaar op de troon zitten en de een aan de linkerhand de scepter in zijn rechterhand houdt. Maar dit is een verzinsel dat regelrecht indruist tegen alle oud gebruik, de aard van het symbool van de scepter, en de spreekwijze van de Schrift, die aan Christus Zelf een scepter in de hand geeft.
We zullen nu zeggen waarin dit zitten van Christus aan Gods rechterhand dan wél bestaat. Het betekent de hoogste majesteit van Hem als Godmens, die Hij vertoont in de heerlijkste staat van Zijn Persoon en de doorluchtigste besturing van Zijn ver uitgebreide heerschappij.
Tot deze betekenis worden wij geleid door:
1. De uitdrukking zelf, die ontleend is aan de openbare luister van koningen en vorsten.
2. De verklaring daarvan, die wij in de Schrift vinden:
- ‘Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. De HEERE zal den scepter Uwer sterkte zenden uit Sion, zeggende: Heers in het midden Uwer vijanden’ (Ps. 110:1-2).
- ‘Zo wete dan zekerlijk het ganse huis Israëls dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft’ (Hand. 2:36; zie ook vers 34).
- ‘Dezen heeft God door Zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving der zonden’ (Hand. 5:31).
- ‘Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben’ (1 Kor. 15:25).
- ‘En heeft Hem gezet tot Zijn rechterhand in den hemel, ver boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij, en allen naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende; en heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen, en heeft Hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen’ (Ef. 1:20-22).
- ‘Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is, opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie ... en alle tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders’ (Filipp. 2:9-11; zie ook 1 Petr. 3:22; Hebr. 2:7-9; Openb. 1:18; 3:21).
Hieruit volgt dat dit zitten van Christus niet, met de lutheranen, moet worden beperkt tot Christus’ mensheid, want samen met het gehele middelaarsambt heeft dit zitten zijn voornaamste grond in de Persoon van Gods Zoon. Wel is het zo dat Christus’ mensheid, door de overvloedige gaven van ziel en lichaam en de uitvoering van de heerschappij in ziel en lichaam, waarlijk zoveel deel aan dit zitten heeft als haar eindigheid toelaat.
Anderzijds komt dit zitten ook niet toe aan het Goddelijke Wezen, als aan de drie Personen gemeenschappelijk, maar aan de Goddelijke Persoon van de Zoon. Omdat Hij aldus oneindig is, is Hij alleen vatbaar voor deze oneindige heerlijkheid, evenals bekwaam tot het vooraf vereiste werk.
Wat betreft de duur van dit zitten van Christus, men moet het begin ervan afleiden:
1. Niet, met sommige roomsen, van alle eeuwigheid, hoewel de Zoon toen bij de Vader is geweest en de volheid van Goddelijke heerlijkheid in Zichzelf heeft bezeten (Joh. 1:1; 17:5).
2. Ook niet, met sommige lutheranen, van het begin van Zijn menswording, hoewel Hij toen op een meer bedekte wijze de Goddelijke majesteit en het Koninkrijk heeft gehad (Luk. 1:35; Matth. 2:2).
3. Maar van Zijn hemelvaart, volgens de volgorde van de zaken, die ons in de aangevoerde Schriftplaatsen overal voorkomt, en volgens de samenvoeging van deze heerlijkheid van Christus als een volgend loon met Zijn voorafgaand verdienend lijden (Luk. 24:26).
Dit zitten duurt tot in alle eeuwigheid, zoals blijkt uit:
a. Diverse Schriftplaatsen (Hebr. 7:26): ‘Deze, één slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods’ (Hebr. 10:12).
b. De natuur van Christus’ Koninkrijk, die al eerder is aangetoond (hoofdstuk 20, § 32).
c. De kracht van het woord ‘zitten’, dat ons ook tot de bestendigheid van deze heerlijkheid leidt.
d. Zelfs deze woorden: ‘..., totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten’ (Ps. 110:1), die hiertegen ingebracht worden, want na de tenonderbrenging van alle vijanden is er voor Christus geen gevaar meer over om van Zijn troon afgestoten te worden.
Dit zitten van Christus is voor Zijn gelovigen niet minder nuttig dan de beide voorgaande trappen van Zijn verhoging, want zij leren hieruit:
1. Deze hun zozeer verhoogde Koning op gepaste wijze te beminnen, te vrezen en te gehoorzamen.
2. In alle tegenspoeden en te midden van alle vijanden – waaruit Hij zo gelukkig ontworsteld is, en vervolgens de Bestuurder en Wreker van die alle en de Uitdeler van een volle zaligheid aan de Zijnen geworden is – zich tot Hem te begeven als Voorspraak, Heere, Man en Hoofd, met een volle verwachting van een dergelijke goede uitkomst.
Al deze heerlijkheid van ons Hoofd Jezus zal ten laatste voor de ogen van allen, ook de goddelozen, zeer heerlijk uitblinken in de vierde trap van Zijn verhoging: het laatste oordeel, dat Hij Zelf met dit zitten heeft samengevoegd (Matth. 26:64; Mark. 14:62).
Dit oordeel zal naderhand uitvoeriger verklaard worden. Wij merken er hier alleen kort het volgende over op:
1. Het laatste oordeel zal door Christus worden gehouden:
- ‘En wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid. En vóór Hem zullen al de volken vergaderd worden’ (Matth. 25:31-32).
- ‘Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven’ (Joh. 5:22).
- ‘En heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen dat Hij is Degene Die van God verordineerd is tot een Rechter van levenden en doden’ (Hand. 10:42; zie ook Hand. 17:31; 2 Kor. 5:10; 1 Thess. 4:16; Openb. 1:7).
Hiermee is niet in strijd:
Tegenwerping 1. Elders wordt het oordeel aan God de Vader toegeschreven.
Antwoord. Hij zal dat houden in en door de Zoon.
Tegenwerping 2. Christus zegt: ‘Ik oordeel niemand’ (Joh. 8:15).
Antwoord. Dit moet verstaan worden van die tegenwoordige tijd, of van een oordeel naar het vlees, dat Hij onmiddellijk daarvoor aan de Joden had toegeschreven.
2. Christus zal het laatste oordeel houden als Godmens, volgens de aangehaalde Schriftplaatsen. Dus zal de Goddelijke natuur er haar wijsheid, macht en gezag toe bijdragen, maar de menselijke natuur haar voor de vromen aangename en voor de goddelozen verschrikkelijke zichtbare gedaante en de uitspraak van het vonnis.
3. Dit strekt Christus ook tot een prijs en loon van Zijn voorgaande strijd en vernedering, zoals blijkt uit Johannes 5:27: ‘En heeft Hem macht gegeven ook gericht te houden, omdat Hij des mensen Zoon is.’ Daar wijst de naam ‘des mensen Zoon’ behalve de mensheid ook Zijn vernedering aan, en ‘omdat’ leidt ons tegelijk tot de reden en oorzaak van de gift.
4. Het laatste oordeel is uiterst heerlijk voor onze Heiland. Dit blijkt uit:
- Diverse Schriftplaatsen (Joh. 5:28; Matth. 24:30; 25:31 e.v.).
- Het werk van oordelen zelf.
- De voorafgaande stem van dagvaarding.
- De begeleidende stoet van de engelen.
- Alle verdere omstandigheden.
Het is ook net zo wenselijk en troostelijk voor de gelovigen, die van deze Rechter in Zijn toekomst terecht hun volkomen verlossing en de verdelging van hun vijanden verwachten (Rom. 2:5): ‘... ook wij zelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelven, zeg ik, zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams, want wij zijn in hope zalig geworden ...’ (Rom. 8:19-24).