Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
God begint Zijn eeuwige besluiten uit te voeren in de schepping, die het eerste ‘uiterlijke’, voorbijgaande werk van God in de tijd is, en tegelijk met de voorzienigheid een ‘werk van de natuur’ genoemd wordt, in tegenstelling tot de ‘werken van de genade en verlossing’. Evenwel komen de werken van de natuur ook uit een algemenere genade van God voort, en dienen ze tot het toebrengen van meerdere genade aan de uitverkorenen.
Over het Latijnse woord (creatio) dat ‘schepping’ betekent, zijn veel gissingen ten aanzien van zijn oorsprong. In de Schrift lezen wij dikwijls een Hebreeuws en Grieks woord dat eigenlijk met het Nederlandse woord ‘scheppen’ overeenkomt. Maar daarnaast ook andere woorden, ‘bezitten’, ‘genereren’, ‘baren’, ‘voortbrengen’, enz. en in het bijzonder ‘maken’ en ‘formeren’, dat is: ‘wezen’ of ‘gedaante geven’.
Deze drie woorden, ‘scheppen’, ‘maken’ en ‘formeren’, kan men in het algemeen goed als volgt onderscheiden: ‘Maken’ is iets op de een of andere wijze voortbrengen, ‘formeren’ ziet op het sieraad van het werk, en ‘scheppen’ op een voortbrenging uit niet. Er zijn ook nog andere gepaste onderscheidingen die men onder andere vindt in Jesaja 43:7: ‘Een ieder die naar Mijn Naam genoemd is, en dien Ik geschapen heb tot Mijn eer, dien Ik geformeerd heb, dien Ik ook gemaakt heb.’
Maar met betrekking tot de eerste voortbrenging van de wereld worden deze woorden door elkaar heen gebruikt; zo worden ‘scheppen’, ‘formeren’ en ‘maken’ samengevoegd in Jesaja 45:18, en wordt doorgaans alleen ‘maken’ genoemd, misschien ook in de zin van ‘volmaken’:
- ‘Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, ...’ (Ps. 33:6).
- ‘Mijn hulp is van den HEERE, Die hemel en aarde gemaakt heeft’ (Ps. 121:2).
- ‘De goden, die de hemel en aarde niet gemaakt hebben, ...’ (Jer. 10:11).
Daardoor vervalt dus de vitterij van de socinianen, alsof in de woorden: ‘Alle dingen zijn door Hetzelve [Woord] gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is’ (Joh. 1:3), aan Christus geen Goddelijke schepping van alles werd toegeschreven, maar ik weet niet wat voor een krachteloze menselijke vernieuwing van de wereld door het Evangelie. In die Schriftplaats wordt echter gesproken over:
- Het eerste begin van alle dingen (vers 1), dat ook Mozes vermeld heeft.
- Alle dingen die gemaakt zijn, zonder enige uitzondering (vers 3).
- De wereld, die Christus niet gekend en niet aangenomen heeft (vers 10-11).
- Een zodanig maken waarop pas lang daarna is gevolgd dat het Woord, Hetwelk tevoren bij God was, is vlees geworden en onder ons gewoond heeft (vers 14).
Op de kabbalistische wijze van de Joden weten de christenen de drie Goddelijke Personen van Vader, Zoon en Geest vertaald te vinden in de drie letters van het Hebreeuwse woord voor ‘scheppen’, omdat deze Namen in het Hebreeuws met dezelfde letters beginnen.
Het Hebreeuwse woord voor ‘scheppen’ (bará), dat veel overeenkomst heeft met het Nederlandse woord ‘baren’, wordt evenals het Latijnse woord (creatio) in veel verschillende betekenissen door de mensen gebruikt. Evenwel komt het in een meer eigenlijke zin aan God toe, en betekent dan:
1. Soms Zijn almachtige voorzienigheid, ook in het gewone genereren van de mensen:
- ‘Ik formeer het licht en schep de duisternis, Ik maak den vrede en schep het kwaad’ (Jes. 45:7).
- ‘Dat zal beschreven worden voor het navolgende geslacht; en het volk dat geschapen zal worden, zal den HEERE loven’ (Ps. 102:19).
2. Soms de bijzondere bekendmaking van deze voorzienigheid in ongewone werken:
- ‘En de HEERE zal over alle woning van den berg Sion en over haar vergaderingen scheppen een wolk des daags’ (Jes. 4:5).
- ‘De HEERE heeft wat nieuws op de aarde geschapen’ (Jer. 31:22).
3. Soms de vernieuwing, zowel van de gehele wereld – begonnen in genade, in het bijzonder onder het Nieuwe Testament, en voltooid in heerlijkheid – als van elke gelovige door wedergeboorte:
- ‘Want zie, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde’ (Jes. 65:17).
- ‘Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel’ (2 Kor. 5:17).
4. Meestal, zoals hier, de eerste voortbrenging van de wereld, zoals die begonnen is, door het maken van de algemene materie uit niet, en zoals die voltooid is in de eerste zes dagen, door het vormgeven van de afzonderlijke schepselen uit de ruwe materie.
Gelet op het bovenstaande lijkt het ons een onnodige en onnuttige vitterij van sommigen te zijn, dat de schepping, krachtens het woord zelf, niet ‘een voortbrenging uit niet’, maar ‘een voortbrenging door bevel’ betekent. Want iedereeen weet dat het woord ‘scheppen’ soms in een bredere zin wordt gebruikt, terwijl wij het hier alleen hebben over de meest eigenlijke, krachtige en bepaalde zin van het woord. Evenzo wordt ‘niet’ hier zowel onmiddellijk als middellijk genomen, ja, wordt een totaal ongeordende stof met reden als ‘niet’ beschouwd.
Wat betreft ‘een voortbrenging door bevel’: die kan men in een bredere zin verstaan, en dan vindt ze zowel plaats in alle andere werken van God als in de schepping. Men kan ze ook in een meer bepaalde zin verstaan, en dan wordt daardoor ook alle materie volstrekt uitgesloten, wanneer de zaak zijn bestaan en wezen enkel door de Goddelijke wil verkrijgt.
Wil men ondertussen een algemenere betekenis aan het woord ‘schepping’ geven, dan kan men zeggen dat het een ‘krachtige voortbrenging van een of andere nieuwe zaak’ betekent.
De waarheid van de eerste schepping in het algemeen stelt de Schrift overal voor vast, vanuit en met Mozes, die haar beschrijft. Maar ook de heidenen hebben haar doorgaans erkend, uit:
- De afhankelijkheid en gebeurlijkheid van alle schepselen.
- De opkomst en voortdurende verandering van elk afzonderlijk schepsel.
- De jongheid van alle wetenschappen, kunsten en geschiedenissen.
Hiertegen heeft geen geldingskracht:
1. De tegenspraak van sommige filosofen, die de wereld voor ongeboren en eeuwig hebben gehouden.
Antwoord.
a. Men twist er nog steeds over wat nu echt het gevoelen was van sommigen van hen.
b. Niemand zal zich er met recht over verwonderen dat zij te midden van hun wijsheid enige blijken van hun natuurlijke blindheid en verkeerde overleggingen hebben gegeven.
2. De voortdurendebestendigheid van de dingen.
Antwoord. Die is geenszins onafhankelijk, en bewijst daarom alleen een voortgaande schepping van God.
3. Het getuigenis van Paulus dat ‘wij door het geloof verstaan dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden’ (Hebr. 11:3).
Antwoord.
a. Een en dezelfde zaak kan men uit de natuur kennen en uit de Schrift geloven.
b. Paulus ziet in de aangehaalde woorden niet alleen op de zaak, maar ook op de manier daarvan.
c. Wanneer hij elders leert dat ‘Gods onzienlijke dingen van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien worden’ (Rom. 1:20), stelt hij dat er een natuurlijke kennis van de schepping is.
Men beschrijft de schepping als: ‘Een uiterlijke daad van God, waardoor Hij de gehele wereld in het begin van de tijd, binnen zes dagen, uit niet, louter door een bevel van Zijn wil gemaakt heeft, tot roem van Zijn eer die daarin vertoond wordt, en tot zaligheid van Zijn uitverkorenen.’
In de eerste plaats erkennen wij de schepping voor een werk van God als haar Oorzaak. Als zodanig maakt Hij Zelf Zich bekend (Jes. 40:26,28; 42:5; 45:8; Job 38:4), en hebben alle heiligen Hem erkend:
- ‘Gij zijt die HEERE alleen, Gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is’ (Neh. 9:6).
- ‘Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uw wil zijn zij, en zijn zij geschapen’ (Openb. 4:11; zie ook Ps. 96:5; 124:8; 146:6; 148:5; Hand. 17:24).
De rede stemt dit ook in alle opzichten toe, zowel vooraf uit de oneindige macht en algenoegzaamheid die tot dit werk vereist wordt, als achteraf uit de volmaaktheid en wijze ordening van het werk zelf. Hierop worden wij ook gewezen in Jesaja 40:12, 13 en 28: ‘Wie heeft de wateren met zijn vuist gemeten, en van de hemelen met de span de maat genomen, en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen, en de bergen gewogen in een waag en de heuvelen in een weegschaal? Wie heeft den Geest des HEEREN bestierd, en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen?’ ‘Weet gij het niet? Hebt gij niet gehoord dat de eeuwige God, de HEERE, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? Er is geen doorgronding van Zijn verstand.’
Zo sluiten wij van dit werk van de schepping uit:
1. Alle afgoden, hetzij ze door de mensen verzonnen zijn, hetzij ze een waarachtig wezen hebben:
- ‘(Aldus zult gijlieden tot hen zeggen: De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder dezen hemel.) Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand’ (Jer. 10:11-12).
- ‘Want hoewel er ook zijn die goden genaamd worden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde (gelijk er vele goden en vele heren zijn), nochtans hebben wij maar één God, den Vader, uit Welken alle dingen zijn ...’ (1 Kor. 8:5-6).
Tot deze afgoden moet men ook de kwade god van de marcionieten[1] rekenen.
2. De toevallige samenvoeging van atomen, waarover de blinde navolgers van Democritus van Abdera (ca. 460-375 v.Chr.) eertijds onder de heidenen dwaas droomden. Want de schone ordening van het werk leidt ons tot een wijzere Oorzaak, en het bestaan van die deeltjes wordt dus vooraf vastgesteld, om nu niet verder te redeneren over hun ondeelbaarheid.
3. De natuur. Daaronder verstaat men dan:
a. Met een nutteloze speling in de naam, God Zelf.
b. Of het principe van de werkingen, die naar een zekere wet gericht moeten worden. Maar dit principe heeft God door de schepping eerst in de schepselen gelegd.
c. Of het wezen van de zaken zelf. Maar dat kan geen eerste oorzaak van zichzelf zijn, zonder dat tegelijk alle dingen onafhankelijk worden gemaakt.
[1] Volgelingen van Marcion van Sinope (ca. 85-160).
Ook moet dit werk van de schepping aan God alleen worden toegeëigend, om de zojuist genoemde redenen en deze duidelijke Schriftplaatsen:
- ‘Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee’ (Job 9:8).
- ‘Ik ben de HEERE, Die alles doet, Die den hemel uitbreidt, Ik alleen, en Die de aarde uitspant door Mijzelven’ (Jes. 44:24).
Daarom moet men hier niet denken aan een meewerkende oorzaak, zelfs ook niet bij wijze van een middel of werktuig. Dat kan immers niet anders werken dan met een vooraf bestaande en tot het werk geschikte materie, die er in de schepping niet is. Want de schepping heeft deels in één ogenblik uit niet plaatsgevonden, deels uit een in zichzelf ongeschikte materie, alleen door een oneindige kracht. Dit houdt men vast tegen:
1. De oude arianen, die de Zoon van God als een werktuig van de Vader in de schepping beschouwd wilden hebben.
2. Verschillende andere oude ketters, die in navolging van de Joden en sommige filosofen zoveel gesproken hebben over de schepping door de engelen, dat God Zelf zo ongeveer in vergetelheid bij hen geraakt is.
Ook de bestrijders van de Goddelijke Drie-eenheid bedienen zich soms nu nog enigszins van die oude gevoelens, om daardoor onze bewijzen voor de Drie-eenheid en de Godheid van de Zoon te verzwakken.
Zelfs houden wij ook vast dat niet alleen de ‘voorname’ en ‘onafhankelijke kracht’, maar ook – zoals men dat noemt – de ‘instrumentele’ en ‘afhankelijke kracht’ om te scheppen door God aan geen schepsel ooit kan worden meegedeeld. Want God kan niets doen wat met Zichzelf in strijd is, of minder overeenkomt met Zijn Goddelijke volmaaktheden. Toch wordt dit tegengesproken door:
1. De roomse scholastici, vanwege de door hen gedroomde wezensverandering in de mis.
2. De socinianen en de remonstranten, om ons bewijs voor Christus’ Godheid uit de schepping te ontzenuwen.
Maar zij doen dit met zeer zwakke bewijzen die zij ontlenen aan:
a. Enerzijds, de almacht van God. Die strekt zich echter niet uit tot iets wat Gode onbetamelijk is, en een tegenstrijdigheid in de zaak stelt.
b. Anderzijds, de wonderwerken. De mensen worden wel ‘instrumentele oorzaken’ of ‘werktuigen’ van deze wonderen genoemd, maar alleen in een morele zin. Zij dragen niets aan het werk zelf bij dan hun tegenwoordigheid en verklaring van Gods werking.
Wij moeten hieraan nog iets toevoegen. Sommigen beweren tegenwoordig dat de engelen alleen door hun wil werken, waarop God zonder enige andere werkzaamheid van hen het werk laat volgen. Zij baseren dit hierop:
1. De engelen stemmen al Gods werken met hun wil toe, zoals zij ook door hun vrolijk zingen en juichen bij het grondvesten van de aarde toonden (Job 38:7).
2. De engelen kunnen zeker door Gods wil willen dat nieuwe schepselen door Gods kracht worden voortgebracht.
Maar als deze opvatting waar is, kunnen wij niet begrijpen hoe de schepselen geen werktuigen van de schepping kunnen zijn, ja, dat ook inderdaad niet zijn.
De schepping, als een ‘uiterlijk werk’, en van Gods wezenlijke wijsheid en macht afkomstig, is eigen aan de drie Goddelijke Personen, volgens deze Schriftplaatsen:
- ‘Laat Ons mensen maken’ (Gen. 1:26).
- ‘Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door de Geest Zijns monds al hun heir’ (Ps. 33:6).
- En meer zulke Schriftplaatsen, die al eerder aangevoerd zijn (hoofdstuk 5, § 21 en 26).
Het woordje ‘door’ leidt ons immers niet tot een werktuig, dat er in de schepping niet is, maar tot de voorname Oorzaak, evenals ook in deze Schriftplaatsen:
- Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen’ (Rom. 11:36).
- ‘God is getrouw, door Welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onzen Heere’ (1 Kor. 1:9).
Wij houden dit vast tegen de arianen, die de Zoon als een werktuig van de Vader in de schepping beschouwden. De arianen verdedigen dikwijls de socinianen op dit punt, hoewel de socianen een geheel andere hypothese hebben.
Ondertussen wordt dit eerste ‘uiterlijke werk’ van God, volgens de bijzondere Goddelijke huishouding, vooral aan de eerste Persoon van de Vader toegeschreven. Dit gebeurt ook in het begin van onze Apostolische Geloofsbelijdenis, vanuit deze Schriftplaatsen:
- ‘Vader, Heere des hemels en der aarde’ (Matth. 11:25)
- ‘Eén God, den Vader, uit Welken alle dingen zijn’ (1 Kor. 8:6).
De schepping kunnen we zowel actief als passief[1] zien.
Actief aan Gods kant beschouwd, bestaat de schepping geenszins in:
1. Een eigenlijke of wezenlijke generatie, die alleen ten aanzien van de Zoon plaatsvindt (volgens Ps. 2:7). Alhoewel in overdrachtelijke zin van de schepselen in het algemeen wordt gezegd dat ze ‘geboren’ zijn, vanwege hun voortkomen door Gods macht (Ps. 90:2), en wij in het bijzonder ‘Zijn geslacht’ heten, vanwege Gods beeld (Hand. 17:28).
2. Een mededeling van de eigen volmaaktheden van God, waarover sommige filosofen en geestdrijvers, evenals de oude manicheeërs, gedroomd hebben. Alhoewel er gezegd wordt dat alles ‘uit God’ is (Rom. 11:36), niet als een materie, maar als een algenoegzame Werkmeester. Zo wordt het woordje ‘uit’ wel meer voor ‘van’ genomen (Hand. 5:39; 2 Kor. 3:5).
3. Moeilijke en vermoeiende arbeid (volgens Jes. 40:28).
Maar de schepping is het allermachtigste bevel van Gods wil, dat strekt tot het daadwerkelijke bestaan van de schepselen. Daarom spreekt de Schrift soms over:
- Gods wil (Openb. 4:11).
- Zijn zeggen (Gen. 1:3).
- Zijn spreken en gebieden (Ps. 33:9).
- Zijn woord (Hebr. 11:3).
- Ja, ook Zijn roepen: ‘God, Die de doden levend maakt, en roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren’ (Rom. 4:17). ‘Heft uw ogen op omhoog en ziet Wie deze dingen geschapen heeft; Die in getal hun heir voortbrengt; Die ze alle bij name roept, vanwege de grootheid Zijner krachten en omdat Hij sterk van vermogen is; er wordt er niet één gemist’ (Jes. 40:26).
Soms wordt God ons menselijkerwijze voorgesteld, als een ijverig Kunstenaar, Die Adam ‘formeerde’ uit het stof en Eva ‘bouwde’ uit een rib (Gen. 2:7,22), en Die ‘de aarde grondde’, ‘haar maten zette’, ‘een richtsnoer over haar trok’, enz. (Job 38:4-5). Dit moet dan op een Gode betamelijke wijze worden verstaan, en worden betrokken op de sierlijkheid van het werk, evenals op Gods wijsheid.
[1] De passieve kant wordt in 8.13 behandeld.
Hieruit blijkt hoe de schepping van Gods besluit verschilt, en toch geen verandering in God meebrengt, alsof Hij daardoor van ledigheid tot bezigheid en van vermogen [potentia] tot daad [actus] overging. Want altijd is in God geweest, is nog, en zal zijn, dezelfde wil, waardoor Hij wil dat de schepselen bestaan in het door Hem gestelde begin van de tijd. En als deze wil de schepselen zelf daadwerkelijk doet bestaan, wordt dit ‘schepping’ genoemd. Daardoor ontvangen de schepselen dan een nieuw wezen en volmaaktheid, maar de Schepper ontvangt dat niet met Zijn nieuwe uiterlijke betrekking.
Hierdoor vervalt ook de onnuttige en ongepaste vraag naar Gods eeuwige bezigheid.
Uit wat gezegd is over Gods scheppende wil, besluiten wij ook dat de schepping een volkomen vrije daad van God is, zodat Hij ook níét had kunnen scheppen. Dit moet men noodzakelijk toestemmen, als men niet alle schepselen noodzakelijk, eeuwig en onafhankelijk wil maken, en aldus tot één met God Zelf, of tot meerdere goden wil stellen.
Iedereen kan zien dat op deze wijze door sommige hedendaagse en ook oude filosofen ‘God’ wordt veranderd in ‘de wereld’, en zo feitelijk verloochend wordt. Toch hebben en gebruiken zij dit mooie voorwendsel: ‘God is ten hoogste goed en daarom ten meeste mededeelbaar van Zichzelf. Toen Hij alles heeft gemaakt, en zodanig als het is, heeft Hij op de allervolmaaktste wijze gewerkt, en niet anders kunnen werken.’ Alsof de eeuwige Wezensmededeling tussen de Goddelijke Personen niet genoeg was voor de waarheid van die stelling van de filosofen [‘God is ten hoogste goed ...’], die eigenlijk op de schepselen onderling ziet en bij God het bestaan van de schepselen door Zijn vrije wil vooraf stelt, en alsof ook de zonde zelf noodzakelijk voortvloeide uit het Wezen van God.
Maar hij die aandringt op de noodzakelijkheid van de schepping als een gevolg van Gods onveranderlijke besluit, leert een zekere waarheid.
De schepping, passief beschouwd, is niets anders dan de gepaste voortbrenging van de schepselen, die uit het bovengenoemde bevel van de Goddelijke wil voortvloeit. Deze bestaat in een overgang van ‘niet zijn’ tot ‘zijn’, dus blijkt dat de eerste schepping is geschied uit ‘niet’, dat is: uit geen vooraf bestaande materie.
Dit leert ons Mozes duidelijk, als hij spreekt over een algemeen begin van alle schepselen en hun opeenvolgende duurzaamheid (Gen. 1:1). Daarom betekent ‘vóór de schepping’ of ‘vóór de grondlegging der wereld’ in de Schrift ook zoveel als ‘van eeuwigheid’ (Ps. 90:2; Spr. 8:24,25; Ef. 1:4).
Dit leert Paulus niet minder duidelijk, wanneer hij zegt dat:
- ‘De wereld door het woord Gods is toebereid, alzo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden’ (Hebr. 11:3).
- ‘God, ... roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren’ (Rom. 4:17).
Hier komt de rede nog bij, die toont dat Gods almacht geen vooraf bestaande materie nodig heeft, en dat er geen eeuwige materie naast God kan worden erkend, of die zou ook onafhankelijk en dus God Zelf moeten zijn.
Dit moet men goed vasthouden, tegen:
1. Zeer veel oude filosofen en ketters onder de christenen. Zij droomden over een ‘eeuwige’ en ‘ongeschapen wereldmaterie’, omdat volgens de biologen ‘niets uit niet wordt’, alsof deze uitspraak niet enkel doelt op de natuurlijke generatie van de lichamen, en ook niet op de schepping kan worden toegepast, voor zover God in de eerste schepping de zaken tegelijk met hun materie heeft voortgebracht, die Hij daarna verder heeft verfraaid.
2. De socinianen, die zeer dwaas besluiten dat er een wereldmaterie vóór het door Mozes beschreven begin is geweest, omdat er staat: ‘De aarde nu was woest en ledig, ...’ (Gen. 1:2). Dit ziet immers op het eerste begin van de tijd, toen de aarde zojuist in haar materie was voortgebracht, en niet op enige eerdere duurzaamheid.
Er is ook een tweede schepping, of verdere onderscheiden verfraaiing van de lichamen, die na dat eerste begin geschied is in zes dagen. Ik begrijp geenszins hoe sommige geleerde mannen eraan kunnen twijfelen of deze schepping heeft plaatsgevonden uit een materie. Een materie die weliswaar niet geheel zonder enige vorm was, maar evenwel verward en onsierlijk. Een materie die om haar ongeschiktheid, ook ten aanzien van de voort te brengen schepselen, enigszins als een ‘niet’ wordt beschouwd.
Mozes toont het ons immers duidelijk genoeg:
1. Eerst is in den beginne de algemene materie van hemel en aarde geschapen (Gen. 1:1), tenzij men wil zeggen dat er bij Mozes totaal geen vermelding van de eerste schepping der aarde gevonden wordt.
2. De aarde was toen woest en ledig, en als een afgrond van wateren met duisternis bedekt (vers 2).
3. Daarna zijn uit deze verwarde materie, na de voortbrenging van het licht en het uitspansel, de bovenste wateren afgezonderd, en is de aarde boven de onderste wateren tevoorschijn gekomen. Verder zijn de kruiden en de bomen voortgebracht, evenals de dieren en de mensen.
Die eerste ruwe materie van alles is niet alleen bij de Joden en de christenen, maar ook zelfs bij de heidenen van oude dagen af vermaard geweest. En wel onder de naam ‘chaos’, die sommigen van een Fenicische en anderen van een Griekse oorsprong afleiden. Eerder hebben zij deze zaak van elders overgenomen, dan dat zij die als eerste aan anderen zouden hebben geleerd.
Men mag anderen geen gelegenheid tot lastering geven door verachtelijk over dit gevoelen te spreken, alsof het:
a. Half hermogeniaans is.[1] Want het heeft totaal niets gemeenschappelijk met die oude ketterij die de eeuwigheid van de wereldmaterie verdedigde.
b. In strijd is met Mozes. Want wanneer hij over de schepping van hemel en aarde spreekt (Gen. 1:1), ziet hij niet op de onderscheiden verfraaiing daarvan, maar op de materie die pas naderhand verfraaid is.
c. Niet met de juiste rede te rijmen valt. Want men moet erkennen dat alle schepselen volmaakt zijn geweest in het einde, maar niet in het begin van de schepping. Wij erkennen wel graag de Goddelijke macht om in het eerste ogenblik de schepselen zodanig te maken als zij aan het eind van de zes dagen werden. Maar wij zien in de uitkomst dat Gods wil hier zeer wijs anders is geweest, om ons de grootheid van Zijn werk en het onderlinge verband en doeleinde van de schepselen te leren.
[1] Volgelingen van Hermogenes, 2e eeuw.
De voortbrenging van alles is zeer ‘gepast’ geweest, ten aanzien van:
1. De zaken zelf; 2. hun ordening; 3. hun doeleinde.
De zaken zijn alle ‘goed’ gemaakt, en ook als zodanig door God goedgekeurd.
Deze goedkeuring vindt men echter niet op de tweede dag, maar wel een dubbele goedkeuring op de derde dag.
Dit heeft aan sommige Joden en christenen gelegenheid gegeven om te beuzelen over de schepping van de hel of de val van de engelen op die tweede dag, of ook over de vloek van het getal twee.
Anderen, en ook vermaarde mannen in onze dagen, hebben geoordeeld dat het eerste werk van de derde dag, met zijn goedkeuring, qua tijd behoort tot de tweede dag. Het is door Mozes dus niet helemaal op zijn plaats achteraf verteld. En daarom moet men vers 9 en 10 als volgt lezen: ‘En God had gezegd ... En het was alzo geweest. ... En God had genoemd ... En God had gezien dat het goed was.’
Dit kunnen wij echter niet toestemmen, want het:
1. Is alles behalve noodzakelijk.
2. Komt weinig overeen met het gebruik van dezelfde woorden in zoveel andere verzen van dat hoofdstuk.
3. Valt niet erg te rijmen met vers 8, waar op de schepping van het uitspansel onmiddellijk volgt: ‘Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de tweede dag.’
4. Laat niets zeker blijven in de onderscheiding van de werken van iedere dag, want zodoende kan men die allemaal van de ene op de andere dag overbrengen.
Liever zeggen wij dus: De afscheiding der wateren van de aarde was wel begonnen, maar nog niet voltooid. Dit is pas op de derde dag gebeurd. Daarom heeft God het begonnen werk niet als voltooid kunnen goedkeuren.
De ‘goedheid’ nu die God in de schepselen gelegd en gezien heeft, bestaat in de overeenkomst van de schepselen met Gods wil, in hun onberispelijkheid en in hun genoegzaamheid tot verfraaiing van het hele universum.
Het is een zeer onnuttige vraag: ‘Had God de wereld niet beter en volmaakter kunnen scheppen?’ Als we zien op de gehele verzameling van alle schepselen – niet op elk van die, met andere vergeleken – en op Gods volkomen wijze welbehagen, menen wij hierop ontkennenderwijs te kunnen en te moeten antwoorden.
De gepastheid van de voortbrenging blinkt ook uit in de ‘ordening’ of ‘opeenvolging’ van de schepselen, want in het vormgeven van de zichtbare wereld is God tot een blijk van Zijn wijsheid en goedheid voortgegaan van het mindere tot het meer volmaakte, van het levenloze tot het levende en van het redeloze tot het redelijke schepsel. Ondertussen heeft Hij ook Zijn onafhankelijke macht onweersprekelijk getoond in het scheppen van het licht en van de gewassen der aarde vóór de zon, maan en sterren.
Tot slot blijkt de gepastheid van de voortbrenging in het doeleinde dat God Zich – evenwel zonder ook maar de minste behoefte – in al Zijn werk heeft voorgesteld.
Het uiterste doel van alles is ongetwijfeld de eer van God: ‘De HEERE heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil’ (Spr. 16:4). ‘Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen’ (Rom. 11:36). Al Zijn schepselen doen deze eer blijken (Ps. 8:2; 19:2; Rom. 1:20).
Als men de schepping alleen in zichzelf beschouwd, is deze eer het meest de eer van Zijn Goddelijke wijsheid en macht. Maar als men de volgende werken ten opzichte van de mens daarmee samenvoegt, zoals zij in Gods raad samengevoegd zijn geweest, is deze eer ook de eer van Zijn Goddelijke barmhartigheid en rechtvaardigheid.
Al deze eer van God wordt alleen door het redelijke schepsel erkend, ja, daarin ook in het bijzonder en het meeste vertoond. Daarom begrijp ik nauwelijks hoe sommigen tegenwoordig, onder een nutteloos voorwendsel van een gepaste nederigheid, kunnen ontkennen dat alle overige schepselen gemaakt zijn om de mens, als het doel voor wie en tot wie (onder God) zij gemaakt zijn. De bewijzen hiervoor zijn:
Bewijs 1. Paulus leert uitdrukkelijk dat ‘alles’ van de gelovigen is, die van Christus zijn (1 Kor. 3:21-22).
Bewijs 2. Wij lezen dat om en voor de gelovigen zijn:
- De bovenste hemel met zijn engelen (2 Kor. 5:1; Hebr. 1:14).
- Alle lichten van de middelste hemel (Gen. 1:15).
- De onderste hemel met zijn wolken en vogelen (Hos. 2:20; Gen. 1:28).
- De aarde met haar wateren en alle verdere volheid (Ps. 115:16; Jes. 45:12,18; Gen. 1:28-30).
- Bijgevolg ook alle schepselen die men waar dan ook vindt.
Bewijs 3. Wij worden daartoe geleid door de voortreffelijkheid en bekwaamheid van de mens tot vermelding van Gods eer boven de andere schepselen.
Ondertussen moet men onze woorden niet zo verdraaien, alsof wij wilden dat alles:
- Alleen om de mens is, met uitsluiting van alle andere hoogste doeleinden en bijzondere oogmerken.
- Om elk mens in het bijzonder is.
- Tot lichamelijk gebruik en tijdelijk voordeel van de mens is.
Want dat zijn verzonnen dromen, die onze spreekwijze geenszins meebrengt.
Als men deze dromen aan de kant schuift, vervallen vanzelf de gebruikelijke tegenwerpingen:
Tegenwerping 1. Alles is geschapen tot Gods eer.
Antwoord. Dat uiterste doeleinde neemt het ondergeschikte oogmerk voor de mens niet weg, maar bevestigt het veeleer.
Tegenwerping 2. Veel dingen zijn van geen nut voor de mens, ook omdat er een afstand tussen die dingen en de mens is.
Antwoord. De dingen die geen onmiddellijk nut hebben, leveren het middellijk op.
De dingen die geen nut hebben voor allen, hebben het voor sommigen.
Hebben zij nu geen nut voor ons, zij hebben nut gehad in het verleden of zullen het hebben in de toekomst.
Het nut is geestelijk, als het in een lichamelijke zin niet te vinden is.
Zodoende zal er niets zonder nut zijn voor het menselijke geslacht.
Tegenwerping 3. Van veel dingen zijn de mensen totaal onkundig.
Antwoord. Wij hebben veel nut van dingen, zowel middellijk als onmiddellijk, buiten ons weten om. Zo heeft een onmondig kind nut van zijn tegenwoordige of toekomende middelen, terwijl het daarvan geen kennis heeft. Ook zal de onkunde van de mensen misschien niet altijd duren.
Tegenwerping 4. De mens behoort niet zulke hoge en hoogmoedige gedachten van zichzelf te hebben.
Antwoord. Het is integendeel gepast dat de mens met een nederige dankbaarheid aan God de hoogheid erkent waarin Gods goedheid hem boven andere schepselen heeft gesteld. Het is veeleer een daad van hoogmoed om hierin niet aan Gods openbaring te willen geloven.
Men kan ook nog denken aan de bijzondere doeleinden van elk schepsel, die:
- Mozes ons deels verklaard heeft, als hij vertelt waartoe God de dingen gericht heeft.
- Wij deels leren kennen door de ervaring.
- Wij deels nog niet weten, maar met recht onderzoeken, om de voortreffelijkheid van Gods werk en Zijn eer daardoor des te meer te erkennen. Maar terwijl wij dit doen, moeten wij ons verre houden van tegen de Schrift in te gaan, en van al te brutaal te beweren wat wij niet eens recht en met goede grond begrepen hebben.
Deze schepping is geschied in het begin van de tijd. De tijd wordt dus beschouwd als samen met de schepselen voortgebracht, en vóór de tijd is er niets buiten de eeuwige God geweest. Daarom moet alles voor beuzelarijen gehouden of oneigenlijk verstaan worden wat de Joden of sommige vroege christenen hebben gezegd over de schepping van de wet, de hel, het paradijs, enz. vóór de wereld en haar begin.
Verder is buiten alle twijfel dat God de wereld eerder heeft kunnen scheppen. Niet met het oog op de eeuwigheid, waarin geen eerder en later plaatsheeft, maar op de volgende duur van de tijd, die dan langer zou zijn geweest. Men kan dus niet toestemmen dat de schepping ‘van eeuwigheid’ had kunnen gebeuren. Dit hebben veel roomse scholastici gewild, om zo Aristoteles te verontschuldigen, wanneer hij – die alleen het licht van de natuur had – de eeuwigheid van de wereld schijnt te hebben beweerd. De bewijzen hiervoor zijn:
Bewijs 1. God kan Zijn eenheid niet verloochenen door een ander mede-eeuwig wezen voort te brengen.
Bewijs 2. Het schepsel kan niet van ‘niet zijn’ tot ‘zijn’ – waarin de schepping bestaat – overgaan zonder een begin van bestaan.
Bewijs 3. Er kan geen opeenvolgende en afhankelijke duurzaamheid worden erkend zonder een eerste aanvang.
Er is hier dus geen sprake van een gebrek aan kracht in God, die van eeuwigheid dezelfde is, maar van een ware innerlijke tegenstrijdigheid, zowel aan de kant van het schepsel als van de Schepper. Deze tegenstrijdigheid kan men niet wegnemen door een vergelijking met de generatie van de Zoon, want in deze generatie wordt geen nieuw Wezen voortgebracht, maar alleen hetzelfde Wezen aan een andere Persoon meegedeeld.
Daarom houdt de daadwerkelijke eeuwigheid van de schepping en van de geschapen wereld vanzelf geen stand.
Hoeveel jaren wij van dat eerste begin van de schepping af zijn, kan niet uiterst nauwkeurig en zeker worden bepaald, vanwege zeer vele en grote moeilijkheden die zich voordoen in de tijdrekening vóór de zondvloed, rond Abrahams geboorte, het verblijf van de Israëlieten in Egypte, de tijden van de richters, de koningen en de Babylonische gevangenschap, en vervolgens vóór en ná Christus.
Ondertussen zijn er van de schepping der wereld tot op de geboorte van Christus ongeveer vierduizend jaren verlopen. Dit gaat in tegen de talrijke eeuwen van de oude Chaldeeën, Egyptenaars en Chinezen, en ook tegen hen die over mensen vóór Adam hebben gedroomd. Het blijkt niet alleen uit de jongheid van de wetenschappen en de bekende geschiedenissen, maar ook veel zekerder uit de Schriftuurlijke berekening van de tijden. Hiermee komt ook de Joodse ‘overlevering van Elía’ overeen, die zesduizend jaar aan de wereld geeft, en daarvan tweeduizend vóór de wet, twee duizend onder de wet en tweeduizend onder de Messías stelt.
De langere berekening van de heidenen is voortgevloeid uit een andere manier om de jaren in de oude tijd te meten, of uit een bedrieglijk gezochte roem van de grootste oudheid.
God heeft de wereld van zo’n korte duur doen zijn, opdat de mensen hun eerste opkomst niet al te gemakkelijk zouden vergeten, of van een onafhankelijke eeuwigheid van de schepselen zouden dromen.
Het begin van de tijd wordt door sommigen gesteld in de zomer, en dat vanwege het olijfblad, dat de duif na de zondvloed tot de ark bracht in het begin van het jaar. Men meent ten onrechte dat dit blad toen zo snel gegroeid was.
Maar de meeste sterrenkundigen – die hierom ook de ram als het eerste onder de twaalf sterrenbeelden noemen – en de meeste kerkleraars stellen de lente in plaats van de zomer, want:
1. De Joden moesten volgens Gods bevel dan hun jaar beginnen (Ex. 12:2).
2. Het is dan de tijd dat alle dingen uit het aardrijk voor de dag komen.
3. De uitgang uit de ark heeft ook plaatsgevonden in de tweede maand van het jaar (Gen. 8:14).
4. De wereld is in die tijd door het lijden en de opstanding van Christus hersteld.
Wij houden het hier echter nog liever met de Joden, en de meeste en nauwkeurigste tijdrekenaars, die de herfst als het eerste tijdbegin beschouwen, wanneer de zon in het beeld van de weegschaal is. De redenen hiervoor zijn:
a. Dit was het begin van het burgerlijke jaar bij de Egyptenaars en de oosterse volken, evenals bij de Joden, zowel na als voor hun uittocht uit Egypte (Ex. 23:16; 34:22; Lev. 25:9-10), en ook nu nog. De naam van de herfstmaand Tisri bestaat uit dezelfde letters die, wanneer ze verplaatst worden, het begin bij hen aanduiden[1].
b. De meeste vruchten zijn dan rijp en tot hun volmaaktheid gebracht.
c. De daaropvolgende tijd is het meest regenachtig, terwijl de zondvloed in de tweede maand van het jaar begonnen is (Gen. 7:11).
De redenen die door anderen voor de lente worden aangevoerd, hebben tegen deze redenen geen geldingskracht, want:
1. Het begin van het kerkelijke jaar is nieuwer dan de schepping van de wereld, en niet tot gedachtenis daarvan maar van de uitgang van Israël uit Egypte ingesteld.
2. Het uitspruiten van de aarde heeft in het eerste begin plaatsgevonden door Gods bovennatuurlijke kracht, en is vóór het einde van de schepping tot een rijpheid van alles gebracht.
3. Door de voorafgaande warmte van de zomer is de aarde vóór de uitgang uit de ark weer opgedroogd.
4. Christus’ dood en opstanding heeft ten aanzien van de tijd van het jaar niets gemeenschappelijks met de schepping van de wereld – daarvoor is geen grond in de Schrift en evenmin in de rede – maar veel meer met de uitgang uit Egypte en het Pascha, dat bij die gelegenheid ingesteld en het eerst door de Israëlieten gevierd is.
[1] Tisri. Wanneer men de medeklinkers omkeert, krijgt men het woord rešit, dat ‘begin’ betekent.
Naar de precieze dag van de schepping is het onderzoek tevergeefs, want wij zijn ver van zo’n exacte tijdrekening af. Dit weten wij echter wel, dat de nacht aan de dag is voorgegaan, omdat Mozes eerst de ‘duisternis’ op de afgrond stelt (Gen. 1:2), en de avond, het begin van de nacht, vóór de morgen (vers 5,8,13). Daarom beginnen de Joden en andere oosterse volken hun natuurlijke dagen van vierentwintig uur met de avond, terwijl anderen om andere redenen hun dag met middernacht of met de morgen aanvangen.
Het is tevergeefs hiertegen in te brengen dat de duisternis, die ’s nachts alles bedekt, een beroving van licht is en daarom enig licht vooraf vereist. Want wij hebben het hier over de zaak zelf, en niet over de manier waarop men die moet zien, of de duisternis een beroving of alleen een gemis is. Ook stelt niet alle beroving de zaak vooraf tegenwoordig, maar alleen betamelijk. Dit kan men zien in iemand die blind of doof geboren is; van zo iemand wordt gezegd dat hij beroofd is van zijn gezicht of gehoor.
Hoe het ook zij, Mozes stelt de ‘duisternis’, die hij daarna ‘nacht’ noemt, vóór het licht, zoals ook Paulus zegt: ‘God, Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, ...’ (2 Kor. 4:6).
Hoewel God in één ogenblik alles in de allervolmaaktste staat had kunnen scheppen, heeft Hij daarvoor toch enig tijdsvervolg willen gebruiken, om ons de grootheid van Zijn werk en ook het onderlinge verband van de schepselen te tonen, en een voorbeeld van aanhoudende werkzaamheid te geven.
Zo stelt Mozes zes dagen in de schepping, zoals ook God Zelf in het vierde gebod van de wet doet (Ex. 20:11). Daar wordt de zevende dag bijgevoegd, omdat die met zijn begin het werk geëindigd heeft. In dit getal van de eerste dagen hebben sommigen van ons de verborgenheid van de duizendtallen der jaren of de tijdperken van de duur der wereld gemeend te vinden.
Deze zes dagen zijn enerzijds door sommige dwaze filosofen – die oordelen dat alles naar en door de algemene wetten van de gewone lichamelijke beweging gemaakt is – geheel verkeerd in zovele hele maanden, jaren of langere tijdreeksen veranderd.
Anderzijds zijn de zes dagen zeer ten onrechte door sommige Joden en kerkleraars tot één ondeelbaar ogenblik gemaakt, alsof Mozes’ verhaal in die onderscheiding van dagen niet was gericht naar de zaak, maar alleen naar onze bevatting, of slechts een allegorische betekenis zou hebben. En alsof Jezus Sirach dat had willen zeggen wanneer hij zegt dat ‘alle dingen in het gemeen [dat is: gezamenlijk en zonder uitzondering] geschapen’ zijn (J. Sirach 18:1).
De roomse scholastici hebben hier een ander gevoelen, dat als het ware de middenweg houdt, namelijk dat de zes dagen wel waarlijk van elkaar te onderscheiden zijn, maar alle werken op elke dag in één ondeelbaar ogenblik gemaakt zijn. Dit hebben ook veel van onze godgeleerden overgenomen.
Wij zouden ons hierin heel graag bij hen voegen:
1. Als dit met vaste bewijzen werd bekrachtigd. Maar die vinden wij niet:
a. In het zijn van de dingen op Gods bevel (Gen. 1:3; Ps. 33:9; Rom. 4:17). Want dit is ook zo in alle werken van de voorzienigheid, die geenszins in één ogenblik plaatsvinden (Job 37:6; 38:12; Ps. 105:31,34; 107:25; 147:15-16). Daarom betekent het niets anders dan dat God alles geschapen heeft door en naar Zijn machtige wil, zonder enige andere moeilijke werkzaamheid, en dat ook zeer spoedig.
b. In het ‘ogenblik tijds’ en het ‘punt des tijds’, waarvan wij lezen in Lukas 4:5 en 1 Korinthe 15:52. Want dat ziet beide op een geheel andere zaak dan de eerste schepping. Daaronder moet ook weer geen ondeelbaar ogenblik, maar een zeer korte tijd worden verstaan.
c. In de Goddelijke almacht. Want men onderzoekt hier niet wat God heeft kunnen doen, maar wat Hij heeft willen doen. Dezelfde almacht is ook zonder dat ondeelbare ogenblik genoeg gebleken in de zaak zelf en in de kortheid van de tijd.
d. In de ontoereikendheid van de lichamelijke beweging tot voortbrenging van de schepselen.Wij stemmen toe dat deze beweging er is, maar alleen zodanig dat God haar gewerkt en op een ongewone wijze bestuurd heeft in het vormgeven van Zijn werk.
2. Als het volgende er niet mee in strijd is:
a. De eenvoudigheid van Mozes’ verhaal. Mozes spreekt niet over zes ondeelbare ogenblikken, maar over zoveel dagen. Hij verklaart pas aan het einde van elke dag dat het werk van die dag voltooid is. Hij schrijft God de rust niet in de zes hele dagen toe, maar alleen op de zevende dag.
b. De natuur of omstandigheid van de zaak. Want de geschapen en ruwe klomp kon niet zo worden verfraaid, en in de hemel de lichten of op de aarde de gewassen en dieren voortbrengen, zonder plaatselijke beweging van zijn delen. Deze beweging is ook in de scheiding van de wateren van elkaar en van het droge duidelijk, en eist noodzakelijk enig tijdsvervolg.
Daarom betwijfel ik zeer of het niet veel beter is om het als volgt te zeggen:
1. De eerste onmiddellijke schepping van de geesten en de lichamen heeft uit niets in een ondeelbaar ogenblik plaatsgevonden, omdat we volstrekt geen middentijd tussen ‘niet zijn’ en ‘zijn’ kunnen bedenken.
2. Maar in de verdere verfraaiing van de ruwe lichamelijke klomp, door de middellijke, bijzondere schepping die daarop gevolgd is, is er een tijdsvervolg geweest, niet ten aanzien van God, maar van de zaak. Ja, God heeft niet aan elk werk, maar aan alle werken van iedere dag die dag geheel en al besteed. Daarom kan ook één dag, vergeleken met de veelheid en grootheid van de werken op die dag, waarlijk voor een zeer korte tijd en als het ware een ogenblik worden gehouden.
Mozes is inzonderheid bezig met de beschrijving van de lichamelijke en zichtbare schepselen. Zijn verhaal moet bij de christenen geldingskracht hebben boven alle filosofische veronderstellingen, gissingen of argumenten.
Mozes vertelt ons dat op de eerste dag de hemel en de aarde, en bovendien het licht geschapen zijn.
‘In den beginne schiep God den hemel en de aarde’ (Gen. 1:1), wordt door sommigen opgevat als een samenvatting van het hele hoofdstuk. Maar wij menen dat het beter kan worden verklaard als de eerste voortbrenging van alle lichamen, waarvan anders totaal niets bij Mozes vermeld zou worden.
Onder de ‘aarde’ verstaan wij op gepaste wijze de gehele benedenwereld die uit vuur, lucht, water en aarde bestaat. Zo betrekt Mozes zelf vervolgens ook het licht, het uitspansel en de lichten in het uitspansel op de versiering van de aarde (Gen. 1:2 e.v.).
De ‘hemel’ is hier alleen, of vooral, de derde, hoogste en voornaamste hemel, die om zijn hoogheid en voortreffelijkheid ook ‘de hemel der hemelen’ heet, en als Gods troon wordt aangemerkt. Deze hemel is niet ongeschapen, onplaatselijk en onlichamelijk, zoals de lutheraanse ubiquitariërs[1] willen, maar integendeel een ware lichamelijke plaats, hoger en voortreffelijker dan de aarde en alle andere plaatsen, hierna ook voor onze verheerlijkte lichamen bestemd, en als zodanig door God geschapen. Dit blijkt duidelijk uit zeer veel Schriftplaatsen (Jes. 66:1; Ps. 113:5-6; Joh. 14:2-3; 2 Kor. 5:1; Kol. 3:1; 1 Thess. 4:17): ‘Want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is’ (Hebr. 11:10).
De volgende tegenwerpingen zijn hiermee niet in strijd:
Tegenwerping 1. De engelen van ‘deze kleinen’ zien in de hemelen altijd het aangezicht van God (Matth. 18:10).
Antwoord. Dat ziet alleen op de gewone verblijfplaats van de engelen en hun bestemming tot dienst van de uitverkorenen. Het is niet zo dat zij, wanneer zij met die dienst op aarde bezig zijn, dan nog tegelijk in de hemel zouden zijn.
Tegenwerping 2. Het eeuwige huis in de hemelen is niet met handen gemaakt (2 Kor. 5:1), zoals Paulus ook over Christus’ hemelse heiligdom spreekt (Hebr. 9:24), en over de tabernakel die niet van dit maaksel is (vers 11).
Antwoord. Daar wordt gezien op de arbeid van mensen, en op het maaksel van de oude tabernakel, niet op Gods werk of schepping.
Tegenwerping 3. De hemelen die geschapen zijn, zullen alle vergaan (Hebr. 1:10-11; 2 Petr. 3:12).
Antwoord. Het vergaan van de wereld ziet niet op de vernietiging van het wezen, maar op de verandering van de hoedanigheden. En omdat de bovenste hemel door geen zonde besmet is, menen wij dat deze niet begrepen hoeft te worden onder de hemelen die zullen vergaan, hoewel ook hij door God gemaakt is.
Misschien is deze hoogste hemel ten aanzien van zijn materie eerst met de overige klomp vermengd geweest, en zo in de eerste nacht, vóór de schepping van het licht, daaruit voortgebracht. Of misschien is hij in zijn eerste voortbrenging van de overige materie gescheiden geweest en heeft hij zijn sierlijkheid meteen ontvangen door de schepping uit niet. Vanwege Mozes’ stilzwijgen kunnen wij dit niet vast bepalen.
Op de eerste dag meldt Mozes immers alleen nog de schepping van het licht, in de plaats van de duisternis die tevoren op de afgrond was (Gen. 1:2,5).
Onder het ‘licht’ moeten wij verstaan:
1. Niet de engelen, omdat zij ons voorkomen als ‘morgensterren’, in wie ‘klaarheid’ gesteld is, en als ‘engelen des lichts’ (Job 38:7; 4:18; 2 Kor. 11:14), vanwege hun wijsheid, heiligheid, heerlijkheid en vreugde. Want desondanks heten zij nergens ‘licht’, en hier staat het licht tegenover de duisternis. Het licht zelf komt ons hier voor als datgene wat de dag uitmaakt en de avond en de morgen onderscheiden afmeet.
2. Niet het licht van de dageraad, dat van de naderende zon afvloeit.
3. Niet een accident [toevalligheid] zonder onderwerp, wat de roomsen wel zouden willen, om het gedrocht van de wezensverandering in de mis enige glans te geven.
4. Maar een helder dagschijnsel, dat van de lichtende lichamen afkwam tot onderscheiding van dag en nacht. Het was nog niet tot de zon en de sterren vergaderd, maar werd door de hemel verspreid en bewogen.
Ten aanzien van zijn hoedanigheid kennen wij dit licht verder niet, en hoeven wij het ook niet te kennen.
[1] Zij leerden de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus bij en in de tekenen van het Heilig Avondmaal; ze werden zo genoemd vanwege de ‘alomtegenwoordigheid’(ubiquitas).
Op de tweede dag heeft God het ‘uitspansel’ geschapen, dat met een Latijnse naam ook wel het ‘firmament’ genoemd wordt. Daaronder wordt de doorschijnende ruimte verstaan, die aan alle kanten tussen de aarde en de hoogste hemel is, en die ons ook wel onder de naam ‘lucht’ en ‘sterrenhemel’ voorkomt. Zo wordt het uitspansel ook ‘hemel’ genoemd (Gen. 1:8; vgl. Ps. 104:2; Jes. 40:22; 42:5).
God heeft daarna in het uitspansel van de hemel de lichten daarvan geplaatst (Gen. 1:14). Zo heeft het uitspansel meteen zijn eerste nut gehad, in het scheiden van de bovenste wateren en de onderste wateren die met de aarde vermengd bleven.
Onder ‘de bovenste wateren’, of ‘de wateren die boven het uitspansel zijn’, moet men verstaan:
1. Niet de goede engelen, met Origenes.
2. Niet de bovenste hemel, met anderen.
3. Niet enige wateren boven de sterrenhemel, met verschillende kerkleraars, scholastici en lutheranen. Daardoor voert men dan ook meer vooroordelen aan tegen de plaatselijkheid van de derde hemel.
4. Maar het water dat de wolken uitmaakt, want:
a. De Schrift en de rede leren ons geen wateren boven de sterren te erkennen.
b. De wolken bestaan niet alleen uit wateren, maar zijn ook van de onderste wateren gescheiden, en hoger dan die.
c. De wolken worden ons duidelijk beschreven als ‘wateren’ (Gen. 7:11; 2 Sam. 22:12; Job 26:8):
- ‘Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt’ (Ps. 104:3).
- ‘Wie heeft den wind in Zijn vuisten verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden?’ (Spr. 30:4).
- ‘Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde’ (Jer. 10:13).
Tegenwerping 1. De wolken zijn niet boven het uitspansel.
Antwoord. Zij zijn boven een groot gedeelte van het uitspansel. Evenzo wordt gezegd dat de sterren ‘in het uitspansel’ zijn, die daarom nog niet overal in het uitspansel te vinden zijn. Ook kan men deze woorden vertalen als ‘bovenin’ of ‘aan het uitspansel’.
Tegenwerping 2. Er staat dat de wateren ‘boven de hemelen’ of ‘van de hemelen’ zijn, en ze worden onderscheiden van ‘vuur en hagel, sneeuw en damp’ (Ps. 148:4,8).
Antwoord. Dit moet verstaan worden van het onderste gedeelte van de hemelen, dat men voor zijn ogen ziet. En wanneer er in Psalm 148 een algemene naam voor de wateren voorafgaat (vers 4), kunnen die wateren vervolgens best nog meer in het bijzonder worden opgesomd, met het oog op hun neerdaling op de aarde (vers 8).
Tegenwerping 3. De wolken, die door de zon van de aarde worden gescheiden, zijn bijgevolg niet vóór de zon op de tweede dag geweest.
Antwoord. De Goddelijke almacht is klaarblijkelijk, die zich boven de natuur in de schepping geopenbaard heeft, ook in het voortbrengen van de kruiden en de bomen voordat de zon was.
Het werk van de derde dag is tweeërlei geweest.
De onderste wateren werden gescheiden van de aarde (Gen. 1:9-10).
Dit moet niet zo verstaan worden alsof er maar één zee van wateren is gemaakt, zonder enig overig water onder de aarde of in de schoot der aarde, want dan zou de aarde onvruchtbaar en ongeschikt voor bewoning van mensen en dieren zijn geweest. Mozes maakt hier ook melding van ‘zeeën’, en van ‘een rivier uit Eden voortgaande’ en haar verdeling ‘in vier hoofden’ (Gen. 2:10 e.v.), hoewel men er niet aan kan twijfelen dat het water naderhand meer over de aardbodem verspreid is door aardbevingen, overstromingen, uitgravingen en uitbarstingen van nieuwe bronnen.
Maar Mozes ziet hier op een zodanige scheiding tussen de wateren en de aarde, waardoor de aarde boven de wateren is opgekomen, en zo geschikt geworden tot uitspruiting en bewoning. Door experimenten in de natuur en de wetenschap weet men dat ziltigheid niet wezenlijk aan water eigen is. Misschien is zij dus in de eerste schepping niet meteen in het water geweest. Toch is het waarschijnlijker dat ze door Gods beschikking en macht meteen al aan sommige wateren is meegedeeld, evenals nu.
Dit werk kan eigenlijk de ‘grondlegging van de aarde’ (of: de benedenwereld) genoemd worden, en behoort niet tot de tweede, maar tot de derde dag. Hierop moet men Schriftplaatsen zoals Job 38:4, 8 en 11, Ps. 104:5 en Jeremía 5:22 toepassen. Het dient ook tot verklaring van de ‘gronding’ van de aarde ‘op de zeeën’ (Ps. 24:2), en het ‘bestaan’ van de aarde ‘uit het water en in het water’ (2 Petr. 3:5).
Er wordt verder gezegd dat de aarde onbeweeglijk gegrond is op haar grondvesten, en bevestigd is zonder te wankelen (Ps. 93:1; 104:5; 119:90). Daarentegen wordt aan de zon, evenals aan de andere hemellichten, een gewone voortgang toegeschreven (Ps. 19:6-7; Joz. 10:12-13; 2 Kon. 20:10). Men moet dus erkennen dat het meer overeenkomstig de Schrift is dat de zon door een dagelijkse en jaarlijkse beweging om de aardbol draait, dan dat de aardbol op die manier om de zon draait. Hiervoor pleiten de filosofen tegenwoordig heel erg. Maar wij oordelen dat men om wat waarschijnlijke gissingen of puur filosofische veronderstellingen, zonder enig vast en zeker bewijs, niet zo gemakkelijk mag afwijken van de voortdurende spreekwijze van de Schrift, of deze enkel mag betrekken op de uiterlijke schijn van de zaak en de misvatting van het gewone volk.
De lege aarde werd versierd met gras, kruiden en bomen, die ongetwijfeld een zeer schone gedaante hebben gehad (Gen. 1:11-12). Hiertoe behoort ongetwijfeld ook de planting van het paradijs, als een gedeelte van het geheel, hoewel Mozes, naar aanleiding van de schepping en het brengen van de mens in die hof pas in Genesis 2:8 uitdrukkelijk over het paradijs spreekt.
Wat de giftige en distelige gewassen betreft: door sommigen wordt zonder reden getwijfeld of die er ook vóór de val geweest zijn. De mens heeft naar zijn wijsheid toen wel een heilzaam gebruik van de giftige gewassen kunnen maken. En wanneer de distelige planten op hun eigen plaats en niet al te overvloedig groeiden, was het niet noodzakelijk dat ze schade of problemen veroorzaakten. Ook zijn toen de gewassen, die de menselijke wetenschap naderhand met andere soorten heeft gemengd, in hun soorten voortgekomen.
Bij het werk van deze dag kan men door vergelijking niet alleen alle uitwendige sieraad van de aarde voegen, maar ook haar inwendige verfraaiing met al die soorten van dingen die binnen haar schoot verborgen zijn en daar door de menselijke naarstigheid uit worden gehaald.
Op de vierde dag zijn de hemellichten geschapen. Deze naam ziet alleen op de verlichting die de aardbodem ervan heeft, zonder te bepalen of zij het licht van zichzelf of sommige ook van elders hebben (Gen. 1:14-18). Twee hemellichten worden in vergelijking met de sterren ‘grote lichten’ genoemd. Niet met betrekking tot de aan ons vertoonde grootheid van hun lichamen, want dan zou de maan in vergelijking met de zon geen ‘klein licht’ kunnen heten. Maar met betrekking tot het vele licht dat zij waarlijk aan ons meedelen, en dat wij veel meer hebben van de maan alleen dan van alle sterren gezamenlijk. Onder de sterren mag men de kometen (staartsterren) niet tellen. Want wáár zij dan ook uit mogen bestaan, in den beginne zijn ze alleen ten aanzien van hun materie gemaakt, en hun verschijning en loop is tot nu toe voor ons onbekend.
Zowel de Joden als sommige vroege christenen beweerden dat de sterren met een ziel, ja, ook met verstand zouden zijn begaafd. Ook Aristoteles leidde hun beweging van geesten af. Dit is een grote dwaasheid, want:
1. De Schrift schrijft het beeld Gods onder de lichamelijke schepselen alleen aan de mens toe.
2. Geen reden leidt ons tot enig leven en verstand van de sterren. Zonder dit zijn zij in hun soort volmaakt genoeg.
3. De Schrift wordt er ook verkeerd op betrokken. De Schrift verstaat onder de ‘vrolijk zingende morgensterren’ en ‘juichende kinderen Gods’ geen sterren maar engelen (Job 38:7). Ook wordt op geen andere wijze gezegd dat ‘de hemelen Gods eer vertellen’ (Ps. 19:2) dan voor zo ver zij de mens Gods eer voorwerpelijk laten begrijpen en weten.
Mozes voegt er een drieërlei gebruik van de hemellichten aan toe, te weten:
a. De onderscheiding ‘tussen den dag en tussen den nacht’. ‘Die de zon ten licht geeft des daags, de ordeningen der maan en der sterren ten licht des nachts’ (Jer. 31:35).
b. De natuurlijke aanduiding van ‘gezette tijden’, ‘dagen en jaren’ in de kerk en in de samenleving. Hierbij kan door Gods bijzondere openbaring ook een bovennatuurlijke aanduiding komen.
c. Het geven van ‘licht’, en zo ook warmte, ‘op de aarde’.
Voor het overige moeten wij hier verre zijn van alle voorzeggingen – van toekomstige gebeurlijke of vrijwillige dingen in de wereld, die koninkrijken, landen en steden of afzonderlijke personen aangaan – uit zelfs de meest afgelegen sterren en hun verschillende verschijningen. Zulke voorzeggingen zijn door sommige oude ketters voorgestaan en in alle tijden door de sterrenwichelaars gedaan en geroemd. Want dit is volstrekt in strijd met:
1. Gods algemene en bijzondere verbod:
- ‘Gij zult u niet keren tot de waarzeggers ...’ (Lev. 19:31).
- ‘Die de tekenen der leugendichters vernietigt en de waarzeggers dol maakt; Die de wijzen achterwaarts doet keren en Die hun wetenschap verdwaast’ (Jes. 44:25).
- ‘Laat nu opstaan die den hemel waarnemen, die in de sterren kijken, die naar de nieuwe manen voorzeggen; ...’ (Jes. 47:13).
- ‘Leert den weg der heidenen niet, en ontzet u niet voor de tekenen des hemels, dewijl zich de heidenen voor dezelve ontzetten’ (Jer. 10:2).
2. De eer van God, Die alleen zulke toekomstige dingen zeker weet en voorzegt (Jes. 41:22; Dan. 2:21; vgl. Spr. 27:1; Richt. 8:7).
3. De klaarblijkelijke rede, die ons toont:
- De gebeurlijkheid en de vrijwilligheid van de zaken met hun aard.
- De verafgelegen positie van de sterren.
- De algemene invloed van de sterren op deze benedenwereld.
- De onzekerheid van het precieze ogenblik van de geboorte van een mens.
- De zeer lange cyclus van jaren voordat dezelfde gestalte van de sterrenhemel in alles terugkomt.
- En wat hier nog meer van pas komt.
Hiertegen hebben geen geldingskracht:
1. De Schriftplaatsen die spreken over:
a. De daadwerkelijke vertelling van Gods eer door de schepselen in het algemeen (Ps. 19:2).
b. De kennis van het direct aanstaande weer uit de beschouwing van de wolken (Matth. 16:1-3; Luk. 12:54).
c. Een of ander ongewoon teken in de onderste hemel of de middelste hemel, waardoor en waarmee God iets bijzonders aan de mensen openbaart (o.a. Matth. 2:2; 24:29-30).
2. De redenen die ontleend worden aan:
a. De invloed van de sterren op de aarde.
Antwoord. Die is alleen algemeen en lichamelijk, en geldt het meest in de maan en de dichtstbijzijnde sterren.
b. De wijze ordening en loop van de sterren.
Antwoord. Die heeft wel haar doeleinde en nuttigheid, maar wordt daarom door ons nog niet in alles gekend en moet niet tot de voorzeggingen worden beperkt.
c. De oudheid en roem van de sterrenkunde.
Antwoord. Deze ziet alleen op hun ordening en vaste loop, en moet men daarom goed onderscheiden van de sterrenwichelarij, die door de roomse wetten alsook door de leerregels van de christelijke kerk vanouds veroordeeld is.
3. De veelvoudige ervaring dat de uitkomsten met zulke voorzeggingen overeenkomen.
Antwoord. Hiertegen wordt het volgende opgemerkt:
a. Veel voorzeggingen zijn geweldig onzeker.
b. Alle voorzeggingen zijn weinig in getal als men ziet op de vele eeuwen waar ze toe behoren.
c. In de voorzeggingen kan dikwijls hebben plaatsgevonden: enig heimelijk bedrog, bijzondere kennis van dingen die voor andere mensen verborgen zijn, verstandhouding met de duivel, waarschijnlijke gissing of ongemerkte dubbelzinnigheid.
d. De ervaring dat de uitkomsten niet met de voorzeggingen overeenkomen, is veel groter.
De voorzeggingen uit de kometen zijn van een geheel andere aard. Toch menen wij dat het ook een onzekere dwaasheid is om op basis van de kometen naar dit of dat bijzondere kwaad in zulk een tijd en plaats te willen gissen. En wij bekennen heel graag dat voor ons nog steeds twijfelachtig is of de kometen in het algemeen tekenen en voorboden van enig kwaad zijn, zonder bepaling van de soort, tijd of plaats, en of ze dit dikwijls of altijd zijn, zonder of onder enig voorbehoud van bekering, zoals anders. Want daarvan zien wij geen vol bewijs, en dit te stellen, is van weinig nut voor de mensen tot de ware deugd. Het zijn immers heel zwakke argumenten waarmee veel filosofen en godgeleerden beweren dat de kometen óf tekenen, óf oorzaken van velerlei kwaad zijn. Daarom beroepen zij zich ook het meest op de ervaring, waartegen men kan opmerken dat de door hen genoemde kwade dingen dikwijls heel vergezocht en dikwijls twijfelachtig zijn. Zulke kwade dingen hebben ook zonder voorafgaande kometen plaatsgevonden, en zijn evengoed niet op kometen gevolgd.
Op de vijfde dag heeft God de vissen in en uit het water voortgebracht, waaronder ook ‘de grote walvissen’, die vanwege hun uitnemendheid worden genoemd (Gen. 1:20-21). Anderen lezen daarvoor in de plaats ‘draken’ of ‘krokodillen’, die zij dan onderscheiden van de Leviathan of juist stellen dat ze dezelfde zijn als de Leviathan.
Op dezelfde dag zijn in de lucht ‘de vogelen’ voortgebracht, niet uit het water – zoals sommigen met de ouden hebben gemeend, op grond van wat in Genesis 1:20 in de Septuagint en de Vulgaat staat – maar uit de aarde. Dit vindt men duidelijk in Genesis 2:19, en hun steviger vlees toont het ook aan.
Wij laten de biologen onderzoeken welke soorten vogels er zijn, en of daaronder ook de pelikaan[1] en in het bijzonder de phœnix te vinden zijn. Van de phœnix zou er maar één tegelijk zijn; hij zou tot vijfhonderd, duizend of nog meer jaren leven, en dan in zijn nest stervend uit zijn as weer levend worden. Sommige dingen van de phœnix kunnen weliswaar verzonnen of zinnebeeldig zijn, zoals zijn uniciteit op de aardbodem. Toch is er geen tegenstrijdigheid in het belangrijkste wat van de phœnix getuigd wordt, zoals dat er zo’n vogel zou zijn, die weinig te vinden is, heel lang leeft en wordt voortgeplant uit enig zaad dat in zijn as verborgen is. Daarop kan men niet de Schriftplaats van Psalm 92:13 toepassen, waar van ‘de rechtvaardige’ gezegd wordt dat hij ‘zal groeien als een palmboom’. In het Grieks staat hier het woord ‘phœnix’ voor ‘palmboom’. Veel beter kan men daarop de woorden van Job betrekken: ‘Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand’ (Job 29:18), voor welke men dan ruim zo gevoeglijk leest ‘als de phœnix’.
Verder schijnt God de vissen en vogels op één dag geschapen te hebben vanwege de nauwe overeenkomst die er is tussen vinnen en vleugels, zwemmen en vliegen, ja, ook water en lucht. Ook zijn ze beide meteen in een zeer grote menigte geschapen, en werd er een speciale zegen bijgevoegd (Gen. 2:22).
[1] Van wie de mythe bestaat dat hij zijn jongen zou voeden met zijn eigen bloed.
Op de zesde dag is tot slot de mens geschapen over wie wij later afzonderlijk zullen spreken, en de redeloze dieren van de aarde. Mozes drukt ze terecht uit met de naam ‘levende zielen’, hoewel veel filosofen hen, tegen de rede en de ervaring in, van alle ware leven trachten te beroven. Mozes onderscheidt ze in drie belangrijke soorten, namelijk:
1. Het bij de mens en onder zijn bijzondere toezicht levende ‘vee’, zowel groot als klein.
2. Het ‘kruipend gedierte’, dat óf geen, óf kortere voeten gebruikt die men nauwelijks ziet.
3. Het ‘wild gedierte’, dat op het veld buiten de bijzondere besturing van de mens is, hoewel het ook onder de algemene heerschappij van Adam gestaan heeft, nog meer dan van ons. De wilde dieren hebben dit getoond in hun komst tot Adam om hun naam van hem te ontvangen (Gen. 2:19-20).
Opnieuw laten wij het aan de biologen over om te onderzoeken of:
a. Er werkelijk enige salamanders, eenhoornen en veel meer van zulke wonderlijke dieren op de aarde gevonden worden.
b. De meeste insekten en dergelijke eerst geschapen zijn in hun materie, óf in hun soorten.
c. Zij worden voortgeplant uit eigen zaad, óf uit rottend materiaal, óf uit beide.
Wij twijfelen er geenszins aan dat de vleesetende dieren ook meteen in den beginne zijn voortgebracht. Het kan zijn dat ze vóór de val van de mens de vruchten der aarde hebben gegeten, evenals de andere dieren. Het kan ook zijn dat ze toen al vlees tot hun voedsel hebben gehad, waarvan de vertering evenmin als die van de vruchten der aarde in strijd was met de eerste staat. Want in Genesis 1:29 en 30 wordt niet alle voedsel van mensen en dieren opgesomd, maar worden alleen de gewassen van de aarde naar hun meest algemene gebruik tussen mensen en dieren verdeeld.
Wij moeten ons hier voor een tweeërlei ongerijmdheid wachten:
De ene ongerijmdheid is dat de dieren in het paradijs op een redelijke wijze zouden hebben gesproken. Dit kan vanwege hun natuurlijke redeloosheid niet zo zijn. Het lijkt door de kerkleraar Basilius ontleend te zijn aan de verleiding van de satan door de slang, maar tevergeefs.
De andere ongerijmdheid is dat er ook dieren, ja, naast dieren ook mensen, zouden zijn op de maan en andere planeten.
Deze ongerijmdheid, hetzij ze als een stelling of als een waarschijnlijke gissing wordt voorgesteld, druist in tegen Mozes, die in de schepping deze ‘levende zielen’ alleen aan de aarde toe-eigent (Gen. 1:24), en in de zondvloed op de aardbodem ‘het einde van alle vlees’ stelt (Gen. 6:13). Het druist ook in tegen de overige Schriften van het Oude en Nieuwe Testament, die getuigen dat God:
- ‘De aarde der mensen kinderen gegeven heeft’ (Ps. 115:16).
- ‘Haar geformeerd heeft opdat men daarin wonen zou’ (Jes. 45:18).
- ‘Uit enen bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt heeft, om op den gehelen aardbodem te wonen’ (Hand. 17:26).
Deze gissing kan men ook geenszins overeenbrengen met de zonde, die van één Adam tot alle mensen is doorgegaan, en met de verlossing van Christus, die aan allerlei mensen ten deel valt.
Het is nutteloos om hiertegen in te gaan door:
1. Te spreken over de Goddelijke almacht.
Antwoord. Daaruit volgt niets buiten Zijn wil.
2. De donkerheid en dikke stof van het lichaam van de maan en andere planeten voor te wenden.
Antwoord. Hieruit volgt niet dat daar mensen of andere dieren zouden zijn.
3. Wakend te dromen over bergen en dalen, of landen en wateren, die men met telescopen in de maan zien kan.
Antwoord. Dit gezicht bestaat dikwijls uit inbeelding, of het komt van een andere oorzaak vandaan dan van zo’n gestalte van de maan. Bovendien kan dit alles nog zonder dieren en mensen zijn.
Er zijn Joodse fabels van nog tien andere dingen die op de avond van de sabbat in de schemering gemaakt zouden zijn. De Joden noemen allerlei verschillende dingen op als het erom gaat wat deze tien dingen zijn, dus zouden het er nog veel meer dan tien kunnen zijn. Wij gaan hier met reden aan voorbij, omdat het volkomen buiten Mozes omgaat.
Na het scheppen van al die werken heeft God op de zevende dag van de schepping gerust en Zich zo als het ware ‘verkwikt’ (Gen. 2:2; Ex. 20:11; 31:17). Dit moet op een Gode betamelijke wijze worden verstaan, en daarom worden betrokken:
1. Niet op enige voorafgaande vermoeidheid van God, want ‘de Schepper van de einden der aarde wordt noch moede noch mat’ (Jes. 40:28).
2. Niet op enige nieuwe ledigheid, want God werkt nog gedurig door Zijn voorzienigheid, ook in de voortbrenging van onze zielen (Joh. 5:17).
3. Maar op de volmaking van het schepsel, waaraan naderhand geen nieuwe soorten zijn toegevoegd, en op Gods vergenoeging in het schepsel.
Hiertoe behoort ook dat er gezegd wordt dat God ‘Zijn werk op den zevenden dag volbracht heeft’ (Gen. 2:2), namelijk: met de aankomst van de zevende dag, toen de zesde dag eindigde, en vervolgens rustte Hij op de zevende dag. Of men moet hier liever willen lezen dat Hij Zijn werk toen volbracht ‘had’. Zowel het ene als het andere is beter dan dat men in de woorden van Mozes ‘de zesde’ in plaats van ‘de zevende’ dag zou willen lezen, met de Septuagint en de Samaritanen. Of dat men zou willen dromen over het nieuwe werk van de verlossing, dat door het woord ‘volmaken’ zou worden uitgedrukt. Dit werk van de verlossing zou God voltooid hebben na de val van de mens, en daarvan dan ook hebben gerust op de zevende dag.
Ondertussen heeft God gewild dat de herinnering aan de zeven eerste dagen zou blijven voortduren. Niet alleen door de ‘volmaaktheid’ dikwijls met het getal ‘zeven’ uit te drukken, maar veel meer, wanneer Hij direct ‘den zevenden dag’, waarop Hij Zelf rustte, ‘gezegend heeft’ door een bijzonder voorrecht boven al de zes andere dagen. Dit voorrecht bestaat daarin dat Hij deze dag ‘heeft geheiligd’, door Zijn bevel, tot Zijn openbare en plechtige dienst, met rust van het andere en dagelijkse werk (Gen. 2:3).
Wij kunnen niet toestemmen dat er in deze woorden van Mozes een anachronisme is van wat naderhand pas in de woestijn is gebeurd, want daarvoor is helemaal geen bewijs, laat staan noodzaak. Deze zegening en heiliging wordt getuigd van dezelfde dag waaraan de Goddelijke rust als zijn huidige grond en reden wordt toegeschreven. Zo wijst God Zelf ons in de wet op deze zegening en heiliging als zaken die direct gepaard zijn gegaan met Zijn eigen rust op die dag (Ex. 20:11).
Ook mag men deze zegening en heiliging niet zodanig met verkleining verdraaien, alsof daardoor slechts een Goddelijke roem en afzondering van de zevende dag bij God Zelf bedoeld werd; die dag zou dan door de rust van Zijn voltooide werk bij Hem beter dan de andere dagen geacht zijn.
Het is eveneens een ongegronde uitspraak dat wat hier van de zevende dag gezegd wordt, evenzeer van toepassing is op de achtste, negende, tiende en alle volgende dagen, waarop God na de voltooiing van Zijn werk gerust heeft, evengoed als op de zevende dag, want God heeft op die volgende dagen niet begonnen te rusten, of eerst opgehouden van Zijn vorige werk. Daarom heeft Hij de andere dagen ook niet gezegend en geheiligd, maar alleen de zevende dag boven alle andere dagen, zoals Hij dat vervolgens in Zijn wet bij Israël heeft herhaald en opnieuw benadrukt.
Het gehele werk dat God heeft voortgebracht, en in het bijzonder het lichamelijke universum, draagt de naam ‘de wereld’. Deze schepping wordt in het Latijn en Grieks genoemd naar zijn onberispelijke sierlijkheid. De Joden spreken er in het Hebreeuws over onder de naam ‘hemel en aarde’, als belangrijke delen daarvan, soms ook ‘de zee’, en ‘hun heir’, of ‘wat erin of erop is’. Soms gebruiken ze ook de naam ‘eeuw’ of ‘eeuwen’, die de schepping duurt. Dit volgen de schrijvers van het Nieuwe Testament in het Grieks na. De Hebreeuwse namen die met ‘wereld’ worden vertaald, zien op de aarde of de benedenwereld.
Definitie van de wereld
Hier spreken wij over de wereld, zoals die is: ‘De geordende structuur van alle lichamen, die van één beginsel afhangen en tot één doeleinde strekken.’ Want andere betekenissen, niet alleen van de ‘aarde’, maar ook van de ‘mensen’ daarop, hetzij in het algemeen, hetzij goede of boze mensen in het bijzonder, komen hier nu niet van pas.
Dat de tegenwoordige wereld de eerste is, zonder enige andere die ervóór zou zijn geweest, is duidelijk genoeg uit wat reeds is gezegd over het begin dat Mozes beschrijft. Vanaf dát begin moet alle opeenvolgende tijdsduur berekend worden.
Het is slechts een Joodse droom dat er een cyclus van zevenduizend jaren zou zijn, waarin de ene wereld op de andere volgt. Ook is het een louter beuzelen van hen, wanneer zij besluiten dat dit de tweede wereld is, omdat het eerste woord in het eerste boek van Mozes met hun tweede letter begint. Immers, als Petrus spreekt over ‘de oude wereld’ ( 2 Petr. 2:5), en over ‘de wereld die toen was’ (2 Petr. 3:6), is het klaarblijkelijk dat hij ziet op de tijden van vóór de zondvloed, en op de mensen die met de dieren toen de aarde bewoonden.
Wij twijfelen er ook niet aan dat deze tegenwoordige wereld de laatste is ten aanzien van haar massa of zelfstandigheid, hoewel zij in haar hoedanigheden vernieuwd en dus zeer veranderd zal worden. Dit zal elders nog verder blijken.
Wij erkennen ook maar één wereld, die uit vele delen wordt samengevoegd. Want zowel de rede als de openbaring onderwijzen ons niet over meer werelden. En als we goed letten op de definitie van ‘wereld’, behoren alle lichamen daartoe, hoe groot, hoe vele en op hoe een grote afstand van elkaar ze nu ook mogen zijn, tenzij men hun afhankelijkheid van God of hun strekking tot Zijn eer zou willen ontkennen.
Daarom moet men de lering van de volgelingen van Epicurus, over vele werelden en tussenruimten tussen die werelden, verwerpen. Hetzij zij daaronder universums van hemel en aarde verstaan hebben, of dat zij aardbollen voor ogen hebben gehad, die men geenszins kan erkennen ten aanzien van de bewoning van mensen en dieren (zoals al eerder is aangetoond in § 29). Als men niet erkent dat de aarde een belangrijkste hoek van de wereld en de mens het voortreffelijkste werk van God is – wat de Schrift duidelijk leert – is dat zeker veel meer een blijk van een hoogmoedige ongelovigheid en eigenliefde dan wanneer men deze dingen met een schuldige nederigheid tot roem van Gods goedheid belijdt.
De wereld is ongetwijfeld eindig, dat is: zij heeft waarlijk haar grenzen of uiteinden, niet alleen van volmaaktheid, maar ook van omvang. Desondanks kunnen wij haar grootheid niet zeker bepalen, en evenmin iets van haar middelpunt en uiterlijke gedaante weten dan alleen door pure gissing.
De Schrift leert ons de eindigheid van de wereld duidelijk, onder andere in deze Schriftplaatsen:
- ‘Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb’ (1 Kon. 8:27).
- ‘Ook heeft Mijn hand de aarde gegrond, en Mijn rechterhand heeft de hemelen met de palm afgemeten’ (Jes. 48:13).
Wij kunnen met geen enkele schijn van reden stellen dat er boven de hoogste hemel lichamen zouden zijn.
De rede stemt hier volkomen mee overeen, die ons het volgende leert:
1. Omdat alle delen van de wereld in omvang en getal eindig zijn, kunnen ze aan het geheel geen oneindigheid geven.
2. Een lichaam heeft noodzakelijk zijn grootte en maten van lengte, breedte en hoogte.
3. De eer van onmetelijkheid evenals van oneindige volmaaktheid moet aan God alleen worden gelaten.
4. Van een ‘oneindige omvang’ zou men heel gemakkelijk kunnen voortgaan tot het beweren van de eeuwigheid van de wereld. Daarom hebben sommigen zich al laten ontvallen dat ‘degenen die stellen dat de eeuwigheid van de wereld mogelijk is, heel moeilijk weerlegd kunnen worden’.
Tegenwerpingen beantwoord
Hiertegen hebben geen geldingskracht:
1. De volgende Schriftplaatsen:
- ‘Wie heeft de wateren met zijn vuist gemeten, en van de hemelen met de span de maat genomen, en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen, ...?’ (Jes. 40:12).
- ‘Indien de hemelen daarboven gemeten en de fundamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, ...’ (Jer. 31:37).
Antwoord. Deze Schriftplaatsen nemen de uiteinden van de hemelen evenmin weg als de uiteinden van de wateren en van de aarde, die daar op dezelfde wijze mee worden samengevoegd. Ze tonen alleen de onmacht van de mensen in de precieze aanwijzing en bepaling van de uiteinden, die er evenwel inderdaad zijn en door God gekend worden.
2. De redenering die men opmaakt uit:
- De menselijke verbeelding, die zich altijd verder en verder uitstrekt.
- De ware zakelijkheid en volkomen eenheid van alle bevatbare ruimte met het lichaam zelf.
Antwoord. Op deze wijze:
a. Vermengt men ten onrechte de verbeelding met de zuivere bevatting die wij van de uiteinden van de wereld hebben door de hierboven aangevoerde redenen.
b. Maakt men van de zwakheid van ons verstand, die een stellige [positivum] bevatting en verbeelding wil hebben van wat niet is, heel verkeerd een denkbeeld dat God Zelf ons zou inboezemen.
c. Wordt onze bevatting en verbeelding aangemerkt als een maat en richtsnoer voor de zaken zelf.
d. Baant men, door een noodzakelijk gevolg, de weg tot het stellen van een wereld die eeuwig is en door Gods macht niet vernietigd kan worden, omdat wij ons altijd op dezelfde wijze een ruimte vóór en zónder de wereld verbeelden.
Het is niet nodig dat wij ons hier ophouden met de uitvluchten die soms gemaakt worden:
1. Men stelt niet dat de wereld in zichzelf oneindig is, maar alleen voor ons ‘onbepaald’ of ‘onmeetbaar’.
Antwoord. Wij zullen en kunnen niet tegenspreken dat dit in de zaak zo gelegen is.
2. Men benadrukt alleen de menselijke onkunde aangaande de eindigheid of oneindigheid van de wereld.
Antwoord. Zo’n onkunde valt niet te rijmen met de Schrift of de rede.
Daarnaast houden deze uitvluchten geen stand als wij onze ogen niet alleen met gepaste aandacht slaan op de duidelijke woorden die deze filosofen elders gebruiken, maar ook op hun gronden en bewijzen.
Uit wat we zojuist gesteld hebben over de eindigheid van de wereld, volgt ook dat God door Zijn onbeperkte macht niet meer absolute universums – die zouden duidelijk een innerlijke tegenstrijdigheid meebrengen – maar wel meer werelden – dat is: zulke structuren van hemel en aarde als er nu één is – kan voortbrengen. Want evenals de wereld zeker eindig is, zo is Gods macht oneindig en geenszins door het zesdaagse werk van de schepping uitgeput.
Tegenwerping 1. Wij kunnen niet meer dan één universum erkennen.
Antwoord. Dit is een woordenspel dat niet ter zake doet, omdat wij slechts spreken over meer werelden of zulke universums van hemel en aarde als er nu één is, zoals reeds gezegd is.
Tegenwerping 2. Meer werelden zouden:
- Of ongescheiden zijn, en daardoor slechts één.
- Of gescheiden zijn, wat niet zonder lichamelijke extensie tussen beide zou kunnen plaatsvinden. En omdat het door een ander lichaam zou plaatsvinden, zou het deze werelden toch weer tot één maken.
Antwoord. Ook deze tegenwerping is niet van belang, want een samenvoeging van meer lichamen neemt hun onderlinge onderscheiding niet weg. Bovendien gaat het verschil hier in werkelijkheid slechts over het scheppen van nieuwe lichamen, waardoor het universum vergroot of vermeerderd zou worden. Dit wordt door deze filosofen soms wel ontkend, maar blijkt toch heel duidelijk uit het volgende:
- Zij stellen dat de wereld oneindig is.
- Zij dringen alle verbeelde ruimte op als een waarachtig lichaam.
- Zij ontkennen de bevatbaarheid van de vergroting van de wereld.
- Zij menen hierin een innerlijke tegenstrijdigheid te vinden, hoewel zij bij andere gelegenheden ten onrechte dan weer beweren dat zo’n innerlijke tegenstrijdigheid de zaak nog niet onmogelijk bij God zou maken.
Met een enkel woord voegen wij hier nog aan toe dat men met sommige oudere en meer hedendaagse filosofen geen algemene, met verstand begaafde ziel aan de wereld moet toeschrijven. Deze ziel zou dan alles in het begin hebben volmaakt en nog steeds koesteren en besturen. De redenen hiervoor zijn:
1. Omdat door Gods kracht en voorzienigheid alles heel goed is gewerkt en wordt gewerkt, is er totaal geen noodzakelijkheid om zo’n ziel te erkennen.
2. Alleen sommige delen van de wereld zijn levend, en andere levenloos.
3. De wereld is slechts door samenvoeging van verschillende lichamen één.
4. Om er nu verder niets over te zeggen dat het ene lichaam het andere lichaam enkel uiterlijk raakt, en dat algemene vitale organen gemist worden, en meer dergelijke dingen.
Tegenwerpingen beantwoord
1. Schriftplaatsen die hiertegen worden aangevoerd:
- ‘De Geest Gods zweefde op de wateren’ (Gen. 1:2).
- ‘Zo lang als mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods in mijn neus’ (Job 27:3).
- ‘Indien Hij Zijn hart tegen hem zette, zijn geest en zijn adem zou Hij tot Zich vergaderen’ (Job 34:14; zie ook Ps. 104:29-30; Ezech. 37:5,14).
Antwoord. Deze Schriftplaatsen zien deels op de Heilige Geest en Zijn scheppende kracht, deels op Gods werkzaamheid in de onderhouding van alles door Zijn genoegzame macht, deels op de geest des levens die door God is voortgebracht in de afzonderlijke levende schepselen.
2. Redenen die men voor de wereldziel aanvoert en zijn ontleend aan de sierlijkheid van de wereld, aan de wijze verbinding en ordening van alles, ja, ook aan Gods eigen grotere majesteit en rust.
Antwoord. Zulke redenen zijn waarlijk smadelijk, niet alleen voor Gods nooit volprezen voorzienigheid, maar ook voor Zijn onbegrijpelijke wijsheid, alsof die vóór deze wereld niet genoegzaam was.
3. Sommigen voegen er nog aan toe dat men de voortreffelijkheid van de wereld beter erkent als men haar voor ‘een groot bezield dier’ houdt.
Antwoord. Dit staan wij geenszins toe, want God heeft haar anders willen scheppen, en het onderscheid tussen levende en levenloze dieren geeft haar een groter sieraad.
4. De overeenstemming van de heidense filosofen en dichters.
Antwoord. Wát men daarover ook zeggen mag, naar hun echte gevoelen valt nog veel onderzoek te doen, en hun algemene dwalingen behoren door ons christenen niet nagevolgd te worden.