Navigatie
Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 16

De straf op de zonde

16.1 De namen voor de straf op de zonde en de dood 

Op de zonde volgt de straf, vanwege Gods waarheid, rechtvaardigheid, en heiligheid, terwijl het eigen geweten van de mens hem hiervan ook overtuigt. 

De Latijnse naam voor ‘straf’ (poena) geeft wel aanleiding tot veel zinspelingen, maar is ongetwijfeld van Griekse herkomst en zo betekent het ‘moeilijkheid’ en ‘smart’.

In de Schrift wordt gesproken over ‘kwaad’ (Jes. 45:7; Klaagl. 3:38; Amos 3:6), ‘zonde’ (vgl. Gen. 4:13; 19:15), ‘oordeel’ en ‘gericht’ (Jes. 26:8-9; Hebr. 10:27), ‘toorn’ (Joh. 3:36), of over ‘vloek’, ‘verderf’, enz., en als zakelijke verklaring over ‘de dood’. 

 

De straf van de ‘dood’ komt ons drieërlei of vierderlei voor:

1. De lichamelijke en tijdelijke dood, waarop betrokken worden alle kwade dingen van dit leven als beginselen daarvan, en in het bijzonder die dodelijk of gevaarlijk zijn (vgl. Ex. 10:17; 1 Kor. 15:21; 2 Kor. 11:23). 

2. De geestelijke dood, die bestaat in een vervreemding van God, waardoor de mens tot alle goed onbekwaam wordt (vgl. Ef. 2:1; 1 Tim. 5:6).

3. De eeuwige dood, die ziet op de voltrekking van de straf na dit leven, en in de Schrift de naam ‘tweede dood’ draagt, met het oog op de voorafgaande lichamelijke of ook geestelijke dood (Openb. 2:11; 20:6,14; 21:8). 

 

Onder de ‘straf’ op de zonde verstaat men:

a. Soms, in meer bepaalde zin, het kwaad met en tot voldoening en vergelding van de Goddelijke rechtvaardigheid.

b. Soms alleen het kwaad waarin de straf bestaat, zonder dat (in punt a genoemde) opzicht. 

c. Soms, in een betekenis die de middenweg houdt, het kwaad met betrekking tot de zonde als zijn oorzaak, hetzij tot vergelding of tot een ander doeleinde.

16.2 De waarheid van de straf 

Dat er waarlijk een straf op de zonde is, hoeven wij niet te bewijzen aan de mensen die slechts willen letten op:

1. De gedurige droevige ervaring van kwade dingen, die men zeker als gevolgen van de zonde moet beschouwen.

2. De ingeschapen kennis van Gods rechtvaardigheid, waartegen de dwaze verbeelding die de goddelozen zich van Gods onwetendheid of goedheid vormen – en dat uit de ervaring van Gods lankmoedigheid – totaal geen geldingskracht heeft. 

 

Definitie van de straf

De straf is niets anders dan: ‘Het kwaad dat de mens om de zonde van God toekomt, tot roem van Zijn eer en de zaligheid of het rechtvaardig verderf van de mens. 

16.3 De zonde is een schadelijk en lastig, en dikwijls ook schandelijk kwaad 

In het algemeen is de zonde een ‘kwaad’, en wel altijd ‘schadelijk’ en ‘lastig’ in haar aard, hoewel God in Zijn goedheid soms de tegenwoordige schade daarvan met een grotere nuttigheid vergeldt. De goddelozen gevoelen door hun ongevoelige domheid de lastigheid daarvan niet altijd, en de vromen ondergaan ze uit aanmerking van Gods vaderlijke liefde tot hen zonder groot tegenstreven. 

Bovendien is de zonde menigmaal ook een ‘schandelijk’ en ‘zondig’ kwaad, voor zover de zonde niet alleen een zware straf in zich behelst door de wangestalte en ongerustheid die zij met zich brengt, maar ook voor zover de ene zonde met de andere zonde wordt gestraft. Dit vindt plaats in:

1. Verschillende personen.

- Davids zonde wordt gestraft door die van Absalom (2 Sam. 12:11-12).

- Sálomo’s overtreding door die van Jerobeam (1 Kon. 11:31).

- Achabs boosheid door die van de leugengeest (1 Kon. 22:20).

- Israëls afwijkingen door de wreedheden van de Assyriër (Jes. 10:5).

- Juda’s ongerechtigheden door de tirannie van de Babyloniërs, enz. 

2. Dezelfde personen, volgens deze Schriftplaatsen (Deut. 28:28; Richt. 9:23-24; 2 Sam. 24:1; Ps. 81:13; Jes. 6:9): 

- ‘Daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen; ... Daarom, zie, Ik zal voorts wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaarlijk; want de wijsheid zijner wijzen zal vergaan en het verstand zijner verstandigen zal zich verbergen’ (Jes. 29:13-14). 

- ‘Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hun lichamen onder elkander te onteren; als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper’ (Rom. 1:24-25). 

- ‘Daarvoor dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben, om zalig te worden. En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven’ (2 Thess. 2:10-11). 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Toch strijden de oude en nieuwe pelagianen tegen de dagelijkse ervaring en al deze duidelijke getuigenissen. Zo proberen ze de werkzaamheid van Gods voorzienigheid en de natuurlijke verdorvenheid te verminderen. Zij voeren tevergeefs deze tegenwerpingen aan:

 

Tegenwerping 1. De zonde en de straf zijn in hun wezen van elkaar onderscheiden. 

Antwoord. In dezelfde zaak kunnen meer betrekkingen en hoedanigheden samenkomen. Dus kan de zonde hier verschillend worden opgevat: als een afwijking van de wet, en ook als een volgende moeilijke last van een voorafgaande afwijking.

 

Tegenwerping 2. De zonde is gewillig, en de straf wordt onwillig ondergaan. 

Antwoord. De gewilligheid behoort niet tot het wezen van de zonde in het algemeen. En dikwijls heeft de mens door zijn verkeerdheid en blindheid geen gepaste tegenzin in hetgeen waarlijk tot zijn straf behoort. 

 

Tegenwerping 3. Alle straf is van God, van Wie niets zondigs afkomstig is. 

Antwoord. Hoewel het eerste gezegd kan en moet worden ten aanzien van de besturing van de straf, kan het daarom nog niet toegestemd worden wat betreft haar uitwerking.

 

Tegenwerping 4. De rechtvaardigheid van een menselijke rechter laat niet toe de ene overtreding met de andere te straffen. 

Antwoord. Het is hierin met God geheel anders gelegen dan met enig menselijke rechter, die door de wet verbonden is om alle misdaad naar vermogen te verhinderen, en zowel in wijsheid als in macht heel veel voor God onderdoet. 

Op welke soort van kwaad men hier ook ziet, de straf draagt deze naam niet met het oog op God Die haar oefent, maar op de mens die haar rechtvaardig ondergaat. 

16.4 De straf komt op verschillende wijze van God vandaan 

Alle straf komt van God vandaan, als ‘een enig Wetgever’ (Jak. 4:12), en een volkomen rechtvaardige Rechter: 

- ‘Ik formeer het licht en schep de duisternis, Ik maak den vrede en schep het kwaad; Ik, de HEERE, doe al deze dingen’ (Jes. 45:7). 

- ‘Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?’ (Klaagl. 3:38). 

- ‘Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de HEERE niet doet?’ (Amos 3:6).

Dit is ook al eerder bij Gods voorzienigheid aangetoond (hoofdstuk 10, § 19).

Evenwel oefent God de straf op verschillende wijze: door uitwerking, of door alleen besturing; meer onmiddellijk, of middellijk door tweede oorzaken, hetzij:

1. Redelijke oorzaken: goede en kwade engelen en mensen, zowel koningen, rechters en allerlei overheden als particuliere personen.

2. Redeloze oorzaken, ook levenloze oorzaken en oorzaken die uiterst gebeurlijk lijken te zijn of dat echt zijn. 

De straf is zodanig afkomstig van God, in Zijn Wezen aangemerkt, dat zij in de Goddelijke huishouding echter vooral wordt toegeschreven aan de Vader (vgl. Hebr. 12:23), of aan de Zoon als door Hem gestelde Rechter (Joh. 5:22). 

16.5 Het eigenlijke onderwerp van de straf is de zondige mens 

Behalve in de engelen vindt de straf alleen plaats in de mensen, aan wie een redelijke wet is voorgeschreven. Het kwaad, dat de straf uitmaakt, strekt zich echter ook dikwijls uit tot andere zaken die op de een of andere wijze tot de mensen behoren. Dit dient tot vermeerdering van ’s mensen straf en tot vertoning van zowel Gods absolute heerschappij over alles als de verfoeilijkheid van de zonde. Zo is het aardrijk vervloekt (Gen. 3:17) en de eerste wereld door de zondvloed verdorven (Gen. 8:21). Zo zijn de veelvuldige plagen over Egypte gebracht, ja, moest ook de stotende os volgens de wet gestenigd worden (Ex. 21:28-29). 

Om deze reden merkt men de andere schepselen dan ook wel aan als een secundair, volgend onderwerp van de straf. 

 

Men vindt geen straf en kán ook geen straf vinden in enig mens, tenzij hij óf in zichzelf, óf door een rechtvaardige toerekening zondig is. Daarover hebben wij al eerder gesproken tot weerlegging van anderen (hoofdstuk 4, § 46). Want de verdienende en aandringende oorzaak van de straf is:

- Alleen de zonde, die echter deze naam niet draagt met het oog op de Goddelijke wil, maar op de zaak die Hij buiten Zichzelf wil.

- Alle zonde, zonder dat er op zijn rooms kan worden erkend dat er enige in haar wezen vergevenswaardige zonde is. 

16.6 De straf strekt altijd tot Gods eer, en soms tot voldoening voor de zonde, soms tot heil van mensen 

Hierbij komt het doeleinde van de straf:

1. Het uiterste of hoogste doel, dat altijd hetzelfde is, namelijk de lof van Gods eer, die door het daadwerkelijk vertonen van Zijn wijsheid, macht, waarheid, heiligheid, rechtvaardigheid, enz., hier zeer helder uitblinkt (vgl. Lev. 10:3; Spr. 16:4; Ezech. 7:9,27; Rom. 3:25).

2. Het ondergeschikte doel, dat zeer verschillend is. Want soms stelt God Zich voor:

a. De vergelding van Zijn geschonden majesteit, of de voldoening aan Zijn rechtvaardigheid, en het verderf van de mens. In dat geval noemt men de straf ‘voldoenend’ en ‘straf in de meest eigen en bepaalde zin van het woord’. Deze straf vindt men niet alleen in Christus als onze Borg, maar ook in alle verworpenen, die altijd voldoen, maar nooit voldaan zullen hebben. De roomsen dromen er dwaas over dat zo’n straf in de gelovigen na de vergeving van de schuld nog over zou blijven (volgens hetgeen gezegd is in hoofdstuk 15, § 8). 

b. Het heil en het beste van de mensen, hetzij de mensen die gestraft worden, of ook andere mensen. In dat geval kan men niet erkennen dat er een vergelding is dan alleen in een bredere zin. Dus spreekt men dan van een ‘straf in een minder eigenlijke en bredere zin van het woord’. 

 

De heilzame straf is ook weer drieërlei:

1. Een straf van vermanende en verbeterende tuchtiging of kastijding over de begane zonde, om die voor het toekomende af te leren:

- ‘Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik; maar nu onderhoud ik Uw woord.’ ‘Het is mij goed dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde’ (Ps. 119:67,71).

- ‘Mijn zoon, verwerp de tucht des HEEREN niet, en wees niet verdrietig over Zijn kastijding; want de HEERE kastijdt dengene dien Hij liefheeft, ja, gelijk een vader den zoon in denwelken hij een welbehagen heeft’ (Spr. 3:11-12; zie ook Hebr. 12:7-11; Openb. 3:19). 

2. Een straf van beproeving, dat is: tot oefening en onderzoeking van ons geloof, onze deugd en onze standvastigheid, opdat de trap en maat daarvan bekend zou worden. Niet zozeer aan de alwetende God, als wel aan de mensen zelf, die dikwijls een te klein of te groot gevoelen van zichzelf hebben, en aan hun naasten tot hun stichting:

- ‘En het geschiede na deze dingen dat God Abraham verzocht’ (Gen. 22:1).

- ‘Zie, al wat hij heeft zij in uw hand’ (Job 1 :12).

- ‘Want Gij hebt ons beproefd, o God; Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert’ (Ps. 66:10).

- ‘Acht het voor grote vreugde, mijne broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt; wetende dat de beproeving uws geloofs lijdzaamheid werkt’ (Jak. 1:2-3).

3. Een straf van het martelaarschap of het openbare getuigenis. Door het ondergaan daarvan wordt de waarheid van de Goddelijke leer bevestigd. De verschillende trappen hiervan bezorgden eertijds bij de christenen aan sommigen – die de dood ondergingen – de naam ‘martelaren’ of ‘bloedgetuigen’, en aan anderen – die aan minder kwade dingen onderworpen werden – de naam ‘belijders’ en ‘getuigen van de waarheid’. Hiertoe behoren deze Schriftplaatsen (Ps. 44:23; Joh. 16:2; Hand. 5:41): 

- ‘Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden, denzelfden strijd hebbende, hoedanigen gij in mij gezien hebt en nu in mij hoort’ (Filipp. 1:29-30).

- ‘En ook allen die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden’ (2 Tim. 3:12).

Wij mogen er niet aan twijfelen dat deze soort van kwade dingen ook onder het oude verbond heeft plaatsgehad, onder andere om het grote getuigenis dat Paulus aan de gelovigen van die tijd in dit verband geeft (Hebr. 11:33 e.v.). 

16.7 Alle straf strekt ook tot verbetering van anderen 

Wij moeten er nog aan toevoegen dat alle bekende straffen tegelijk ook ‘onderwijzingen’ zijn. In het straffen van Christus en van de verworpenen beoogt God primair de voldoening van Zijn gerechtigheid, maar zodanig dat Hij Zich echter daarnaast en secundair ten doel stelt door deze vertoningen van Zijn rechtvaardigheid andere mensen van de zonde af te trekken. 

Allermeest behoren hiertoe de ongewone en verschrikkelijke oordelen van God, bijvoorbeeld die Hij geoefend heeft over:

- De Israëlieten in de woestijn (vgl. 1 Kor. 10:6,11).

- De Sodomieten (2 Petr. 2:6).

- De vrouw van Lot (Luk. 17:32).

- De torenbouwers van Babel, die op een hoogmoedige wijze hun eer en macht wilden vermeerderen. Zij zijn niet alleen of zozeer door verdeling van hun gemoed – wat sommigen tegenwoordig beweren om hierin geen Goddelijk wonderwerk te erkennen – als wel door verdeling van hun spraak verstrooid geworden (Gen. 11:1-9).

- De eerste wereld (2 Petr. 2:5). 

 

De zondvloed

Men mag niet, met de Joodse talmudisten, alle mensen van de eerste wereld voor eeuwig verdoemen, onder andere vanwege de woorden van Petrus: ‘Want daartoe is ook den doden het Evangelie verkondigd geworden, opdat zij wel zouden geoordeeld worden naar den mens in het vlees, maar leven zouden naar God in den geest’ (1 Petr. 4:6).

Evenmin mag men, met sommige vroege christenen, al die mensen in de heerlijkheid van de hemel toelaten. 

De zondvloed is zelfs heel erg bekend onder de heidenen, vooral in hun opgesmukte fabels over Prometheus, Deucalion en Ogyges. Desondanks willen sommigen, ook in onze dagen, de zondvloed beperken tot alleen sommige mensen, in tegenstelling tot allen, of tot een gedeelte van de aardbodem, met uitsluiting van zijn grootste omtrek. Sommigen houden de zondvloed niet voor een bovennatuurlijk wonderwerk van God, maar voor een louter natuurlijke uitwerking van tweede oorzaken, evenals veel hedendaagse overstromingen. Dit alles kan naar ons oordeel niet anders worden opgevat dan als:

1. Een ongelovig tegenspreken van:

- Mozes, die zowel de zonde tot de gehele aarde en alle vlees, als de straf tot de gehele aarde met alle hoogste bergen onder de gehele hemel uitstrekt (Gen. 6:11; 7:19-20).

- Petrus, die in dit verband spreekt over ‘de oude wereld’ van de goddelozen, en over ‘de wereld die toen was’ (2 Petr. 2:5; 3:6).

2. Een bespotten van de Goddelijke macht, in het – tegen de algemene wet der natuur – doen neerdalen van de hemelse wateren door ongehoorde plasregens, en het doen opklimmen van de onderste verborgen wateren van de afgrond, alsof deze bovenste en onderste wateren, die nu weer samengevoegd waren, niet evengoed in staat zijn geweest om de aardbodem te bedekken als eerder bij het begin van de schepping.

3. Een verachten van Gods goedheid en wijsheid in het verordenen van de ark tot behoud van mensen en dieren – waarvan de herinnering bij de heidenen niet volstrekt verloren is – aangezien deze ark zonder een algemene vloed niet nodig was geweest.

4. Een omverwerpen van de verspreiding van Noachs nakomelingen over de gehele aardbodem, dat Mozes verhaalt, zodanig dat alle volken uit hen zijn voortgekomen. 

 

Ook steunt dit zeer verkeerde gevoelen op geheel dwaze hypotheses, bijvoorbeeld:

- Mozes’ verhaal is met buitengewone overdrijvingen[1] opgesteld.

- Men moet óf nooit, óf met grote moeite erkennen dat er ware wonderwerken zijn, wegens Gods standvastigheid.

- Er is geen noodzaak geweest voor een algemene overstroming van de aardbodem.

- Er zijn niet heel veel mensen uit Adam voortgekomen, óf ze hebben zich vóór de zondvloed allen opgehouden in een kleine landstreek van Azië.

Deze hypotheses worden uit Mozes’ geschriften heel gemakkelijk omvergeworpen. 


 

[1] hyperbolen 

16.8 De tijdelijke en lichamelijke straf op de zonde 

Wij komen nu bij de verschillende soorten van het toegezonden kwaad van de straf. Daarover zeggen wij dat de straf óf tijdelijk, óf eeuwig is, en dat zowel de tijdelijke als de eeuwige straf óf lichamelijk, óf geestelijk is. De benaming ziet dus op het hoofdonderwerp van het kwaad. 

Tot de tijdelijke en lichamelijke straffen behoren:

1. Alle natuurlijke gebreken, waardoor de rechtheid van het lichaam geschonden wordt, en die daarom in de zalige onsterfelijkheid geen plaats meer zullen hebben. Hiermee is deze Schriftplaats niet in strijd: ‘Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders’ (Joh. 9:3). Want deze tekst ziet, naar aanleiding van de vraag der discipelen, alleen op grotere zonden van de blindgeborene boven die van andere mensen. 

2. Alle moeilijkheid en lastige arbeid van dit leven (volgens Gen. 3:17-19). Hiermee is het bouwen en bewaren van de hof Eden vóór de val niet in strijd (Gen. 2:15). Want dat werd toen gedaan met gemak en eigen vermaak.

3. Alle kwalen en ziekten, want die zijn blijken van de zwakheid van de mens, en voorboden van de naderende dood: ‘Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke menigte zijner beenderen; zodat zijn leven het brood zelf verfoeit’ (Job 33:19-20). Jakobus spreekt dit niet tegen: ‘... zo hij [de zieke] zonden zal gedaan hebben, het zal hem vergeven worden’ (Jak. 5:15). Want daar ziet hij op grotere zonden, waarom de mensen soms bijzondere ziekten worden toegezonden. 

4. De dood zelf, met de daaropvolgende verrotting van het lichaam, want daardoor wordt het redelijke schepsel in zichzelf verbroken, en de algemene genieting van Gods goedheid afgebroken. Daarover, als een straf op de zonde, hebben wij ook al eerder gesproken (hoofdstuk 14, § 10). 

 

Wij mogen deze dood niet uitsluiten van de straf op de zonde, ook niet die aan Adam gedreigd is, om de pelagiaanse redenen die wij in die paragraaf hebben weerlegd, en evenmin om andere vitterijen, bijvoorbeeld: 

1. Adam is ten dage van zijn overtreding niet daadwerkelijk gestorven. 

Antwoord. Dat moet men aan Gods lankmoedigheid toeschrijven, terwijl Adam door Gods rechtvaardig oordeel direct aan de macht en de beginselen van de dood is onderworpen geweest. Op zodanige en geen andere manier kan men ook de eeuwige dood aan hem toeschrijven. 

2. De gelovigen, die van alle straf op de zonde zijn bevrijd, moeten alsnog evenals de ongelovigen sterven. 

Antwoord. De vloek als straf is van de dood der gelovigen weggenomen. De gelovigen zijn niet van alle in zichzelf kwade gevolgen van de zonde vrijgemaakt, maar alleen van haar vergeldende straffen als zodanig. 

16.9 De tijdelijke en geestelijke straf op de zonde 

De tijdelijke en geestelijke straf op de zonde behelst:

1. Het natuurlijke gemis van de Goddelijke wijsheid, heiligheid en daaruit voortvloeiende blijdschap, waarover in de verklaring van de erfzonde gehandeld is (hoofdstuk 15, § 20). 

2. De grotere verharding en verblinding, die de mensen door Gods rechtvaardig oordeel in verschillende trappen en manieren overkomt.

3. Alle dadelijke zonden die daaruit ontspruiten, want daardoor wordt de mens van Gods gelijkenis en genieting meer vervreemd, en verder in het verderf gestort.

4. De verschrikkingen van het beschuldigende geweten, waaraan de vrome wel enigszins, maar de goddelozen het meest onderworpen zijn: 

- ‘Te allen dage doet de goddeloze zichzelven weedom aan; en weinige jaren in getal zijn voor den tiran weggelegd. Het geluid der verschrikkingen is in zijn oren; in den vrede zelven komt de verwoester hem over’ (Job 15:20-21).

- ‘De zondaren te Sion zijn verschrikt, beving heeft de huichelaars aangegrepen; zij zeggen: Wie is er onder ons, die bij een verterend Vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij een eeuwigen Gloed wonen kan?’ (Jes. 33:14).

- ‘De goddelozen vlieden daar geen vervolger is’ (Spr. 28:1). 

Op deze geestelijke straf op de zonde in de tijd wordt volgens de Schrift de naam ‘geestelijke dood’ toegepast, vanwege velerlei overeenkomst. 

16.10 De eeuwige straf op de zonde 

Boven dit alles wordt er zelfs in de minste zonde een eeuwige straf vereist, vanwege:

1. Gods oneindige majesteit, die door de zonde is geschonden, als men daarmee de eindige waardigheid en capaciteit van een bloot schepsel vergelijkt.

2. Het voortdurend aanhouden van de zonde, niet alleen dit gehele leven lang, maar ook na de dood zelf. 

Gods rechtvaardigheid is dus niet in strijd met de eeuwigheid van de straf. Veeleer stoot ze een enkel tijdelijke, voldoenende vergelding van de zonde in een bloot schepsel omver. De roomsen stellen dat er zo’n vergelding in dit leven en na dit leven in het vagevuur is.

16.11 De eeuwige straf is geen totale vernietiging van de mens 

De eeuwige straf leggen de socinianen met sommige remonstranten geheel verkeerd uit van een ‘totale vernietiging van de mens’. 

Want dan zou Christus ten onrechte hebben gezegd: ‘Maar wee dien mens door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren ware geweest’ (Matth. 26:24). 

Ook zouden hier dan geen plaats kunnen hebben:

1. De verschillende trappen van de straf, waarover Christus duidelijk spreekt (Matth. 11:22,24; 23:14; Luk. 12:17).

2. Enige daadwerkelijke smart, waarover onder verschillende uitdrukkingen gehandeld wordt (Matth. 13:42; 22:13; Luk. 16:28), laat staan een smart die volkomen eeuwig is (Matth. 25:41; Mark. 9:43-44; Openb. 20:10). Op deze eeuwige smart, evengoed als op de lichamelijke verwoesting voor altijd, kan men ook de straf van het eeuwige vuur betrekken, die aan Sódom en Gomórra wordt toegeschreven (Jud. vs. 7). 

Bovendien wordt zo een zeer wijde deur geopend voor allerlei goddeloosheid, naar de wens van de goddeloze mensen (Jes. 22:13; 1 Kor. 15:32), met verloochening van Gods rechtvaardigheid, met gewelddadige bedwinging van de natuurlijke vrees van de mensen, en met tegenspraak van het algemeen gevoelen van alle volken. Deze mensen schamen zich ook niet om over de eeuwige straf te spreken als over ‘boeman’ en ‘een dichterlijk verzinsel’. 

 

Ondertussen voeren ze zelfs nog de Schrift voor hun verfoeilijke gevoelen aan:

Tegenwerping 1. De Schrift eigent het ‘blijven in der eeuwigheid’ aan de vromen toe (1 Joh. 2:17).

Antwoord. Dat moet daar, evenals ‘het eeuwige leven’ elders, worden opgevat als een gewenst blijven in een bestendige gelukzaligheid.

 

Tegenwerping 2. De Schrift wijst de dood en het verderf aan de goddelozen toe, maar ook aan de hel en de dood zelf (Matth. 10:28; 2 Thess. 2:9; 2 Petr. 3:7; Openb. 20:14). 

Antwoord. Deze spreekwijzen moeten met andere worden vergeleken. De dood is altijd zonder wezensvernietiging. Het allergrootste verderf wordt gevonden in de beroving van de ware gelukzaligheid, gepaard met een onophoudelijke smart. De hel en de dood moeten figuurlijk worden opgevat, wanneer ervan gezegd wordt dat ze geworpen zijn in de poel des vuurs.

 

Tegenwerping 3. De Schrift roemt de hoogste rechtvaardigheid van God. 

Antwoord. Gods hoogste rechtvaardigheid is niet in strijd met een oneindige straf op een eindige daad. Dit proberen zij tevergeefs met vergezochte spitsvondigheden te beweren, want alle zonde is oneindig in haar Voorwerp, namelijk Gods majesteit, en in een eeuwige vernietiging is evengoed een oneindige duur van de straf te vinden als in een andere eeuwigdurende straf. Zij nemen tevergeefs hun toevlucht tot Gods absolute, hoogste macht, met uitsluiting van alle rechtvaardigheid, zowel de verwisselende als de uitdelende rechtvaardigheid.

16.12 Waarin de eeuwige straf dan wel bestaat 

De zwaarte van deze eeuwige straf zal door het gevoelen daarvan het best worden gekend. Hij zal nooit ophouden, wát sommige wederdopers met de Joden en de origenisten[1] ook mogen dromen. Wij zeggen dus integendeel dat deze straf bestaat in:

1. Een uitsluiting van de ziel van de zalige genieting van God. 

2. Een verstoting in de hel, een ware lichamelijke plaats, die ons onder de naam ‘gevangenis’, ‘dal van Hinnom’, ‘afgrond’, en ‘poel des vuurs’, enz. voorkomt. Waar de hel zich precies bevindt, is verder niet bekend, wát de Joden daarover ook mogen beuzelen.

3. Een zeer zwaar en wanhopig gevoel van Gods toorn, dat door het droevige gezelschap van de duivelen en de andere verdoemden zal worden vermeerderd. 

4. Bij al deze bovengenoemde zaken, die in de tijdelijke dood van de mens hun aanvang nemen, zal ten laatsten dage ook een hevige pijn van de opgewekte lichamen komen. 

Zie voor dit alles veel bekende Schriftplaatsen (Matth. 8:12; 18:34; 22:13; 25:41; Mark. 9:43-44; Luk. 16:23,28; 2 Thess. 1:8-9; Hebr. 10:27,31; 1 Petr. 3:19; Openb. 14:10-11). 

Zal er ook een lichamelijk vuur in de hel zijn, en zal dat dan geschikt zijn tot pijniging van de lichamen of ook, door Gods macht, tot smart van de geesten? Wij menen dat dit onzeker is, vanwege verschillende lichamelijke gelijkenissen die hier worden gebruikt en die, letterlijk opgevat, zo niet heel goed samen kunnen gaan, zoals met name een vlammend vuur en een buitenste duisternis. 


 

[1] Volgelingen van Origenes (ca. 185-253).

16.13 Wel verschillende trappen, maar geen verschillende duur 

Uit wat gezegd is, volgt dat men in deze eeuwige straf wel verschillende trappen kan en moet toestaan, naar de ongelijke veelheid en grootheid van de overtredingen, maar geen verschillende duur, omdat zij in allen volkomen eeuwig zal zijn, wát de roomsen ook over een helse straf van het vagevuur voor een tijd mogen spreken. Ook verzinnen de roomsen, de wederdopers en de remonstranten ten onrechte een ‘straf van gemis zonder gevoel’ na dit leven, om aldus staande te houden:

- Een voorburg voor de vaderen van het Oude Testament.

- Een andere voorburg voor de ongedoopte kinderen.

- Een algemene verzoening.

- Een gevoelloze slaap van de zielen tot op de opstanding.

Over deze dingen wordt elders uitvoeriger gesproken. 

Wij hebben echter helemaal niets tegen de verschillende beschouwing van deze straf, voor zover die in een gemis van het goede én in een lijden van het kwade bestaat. 

16.14 Alle soorten van straf hebben in Christus plaats 

Tot slot merken wij nog op dat de hierboven [in § 1] opgetelde drieërlei soort van straf in alle opzichten samenkomt in degenen die de schuldige wraak van Gods rechtvaardigheid ondergaan, hoewel zich in de manier en de trap daarvan een groot onderscheid opdoet, en de tijdelijke kwade dingen de vromen hier doorgaans meer dan de goddelozen drukken.

Daaruit volgt dus dat Christus als onze Borg ook al deze straffen heeft ondergaan, zonder uitsluiting van:

1. De geestelijke dood, voor zover zij zonder zondigheid is. Want Hij is zeer zwaar door God verlaten geweest, ten aanzien van het gewone gevoelen van Zijn gunst, terwijl Hij toch nog steeds standvastig God aankleefde wegens Zijn natuurlijke heiligheid en de persoonlijke vereniging van Zijn mensheid met de Zoon van God. Omdat deze dingen in de zondige mens niet worden gevonden, is het geen wonder dat wanneer hij van God verlaten is, ook volledig van Hem afwijkt. 

2. De eeuwige en helse dood van de verdoemden, voor zover die tot de straf alleen behoort en van die soort is, hoewel zij in Christus niet:

- Van een oneindige duur is geweest, die wegens de oneindige waardigheid en heiligheid van de Persoon niet noodzakelijk was.

- Met enige wanhoop gepaard is gegaan, die wegens Christus’ heiligheid en Zijn gegronde hoop op een spoedige goede uitkomst geen plaats vond.

- Door Hem in de hel is ondergaan, want omdat Hij gewillig leed voor een tijd, ten aanzien en tot nut van de gelovigen, moest Hij niet in de gevangenis opgesloten worden.