Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Op de gelukkige staat van ’s mensen rechtheid volgt de staat van zijn ellende. Deze wordt ook ‘de staat van de val’ genoemd, omdat de val de bronader en het eerste gedeelte van de ellende is, en ‘de staat van de natuur’, omdat wij tegenwoordig daarin geboren worden en allen van nature in deze staat worden gesteld.
De ellende nu, die aan allen ten aanzien van de zaak gemeenschappelijk is, maar in zijn trappen en maat heel verschillend is, en die ons dikwijls onder de algemene naam van ‘het kwade’ voorkomt, leert ons behalve de Schrift ook de ervaring overvloedig. Verder toont de Schrift dat de ellende deels bestaat in de zonde en deels in de straf. Deze beide zaken, die het ware geluk van de mens storen en daarom als kwade dingen worden aangemerkt, worden meermalen samengevoegd:
- ‘Want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods’ (Rom. 3:23).
- ‘Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, ...’ (Rom. 5:12).
Wij beginnen deze verhandeling met de zonde, omdat die vooropgaat en de straf voortbrengt.
Verschillend zijn de zinspelingen die men in haar Latijnse naam (peccatum) vindt.
In het Hebreeuws betekent de gewone naam ‘zonde’ (chatta) zoveel als een ‘afdwaling’ van het rechte doelwit en de weg die daartoe leidt, zoals men van de Benjaminieten leest dat zij ‘slingerden met een steen op een haar, dat het hun niet miste’ (Richt. 20:16). Hierop wordt gedoeld in Psalm 25:8: ‘...; daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg’, en in Psalm 51:15: ‘Zo zal ik de overtreders Uw wegen leren; en de zondaars zullen zich tot U bekeren.’
Men mag niet, met sommige Joden, dit woord beperken tot de afdwalingen van de jeugd onder de twintig jaar. Verder vindt men bij bij de Joden in het Hebreeuws veel andere namen, ‘verkeerdheid’, tegenover de gepaste rechtheid, ‘ongerechtigheid’, tegenover recht en billijkheid, ‘weerspannigheid’, ‘trouweloosheid’, ‘afval’, ‘afwijking’, ‘goddeloosheid’, ‘boosheid’, enz. Deze namen kunnen soms op de een of andere wijze onderling worden onderscheiden.
In het Grieks komen dergelijke namen ook veel voor (hamartia en harmartēma), evenals die van ‘overtreding’, ‘ongehoorzaamheid’, ‘val’, ‘struikeling’, ‘schuld’, enz., soms in een bredere en soms in een meer bepaalde zin gebruikt.
Verder moet men erop letten dat door de zonde en de ongerechtigheid wordt verstaan:
1. De straf op de zonde. Zo vertalen sommigen de woorden van Kaïn: ‘Mijn misdaad is groter dan dat zij vergeven worde’ (Gen. 4:13), als: ‘Zij is te groot om te dragen voor mij.’ Die betekenis wordt gewoonlijk gegeven aan de Schriftplaats: ‘..., opdat gij in de ongerechtigheid dezer stad niet omkomt’ (Gen. 19:15).
2. De offerande die tot verzoening van de zonde bestemd is. Zo wordt het woord ‘zonde’ met ‘zondoffer’ vertaald (Ex. 30:10), en wordt van Christus gezegd dat Hij ‘zonde voor ons gemaakt’ is (2 Kor. 5:21).
3. In eigenlijke zin, de overtreding van de wet, zowel beschouwd in de gehele daad als bijzonder in haar onbetamelijkheid en gebrek. Ook denken wij hier niet na over de zonde van de engelen, maar van de mensen.
Het bestaan van de zonde in de wereld is voldoende bekend uit de gehele Schrift en uit onze eigen vergelijking met de Goddelijke wet. Zo geven wij de volgende beschrijving van haar aard, namelijk dat zij is: ‘Een afwijking van de mens van het voorschrift der Goddelijke wet, door God tot betoning van Zijn eer wijs toegelaten, die de mens niet alleen onderworpen maakt aan de schuld van de dood, maar hem ook van zijn Goddelijke luister berooft.’
De algemene naam ‘afwijking’ leert ons het volgende:
1. De zonde is niet iets ‘stelligs’ [positivum] of ‘wezenlijks’, wat sommigen nog heel recent totaal verkeerd hebben gewild, veel minder iets ‘zelfstandigs’ volgens de grovere gedachten van anderen. Want in al die gevallen zou ze tegelijk ook wezenlijk goed, en God daarvan de ware eerste Oorzaak moeten zijn. Dat is godslasterlijk, omdat alle wezenlijkheid van God afhangt, hoewel enkele wezenlijke namen als beeldspraak of op een andere figuurlijke wijze aan de zonde worden gegeven.
2. De zonde is ook niet louter ‘niets’ of een pure ontkenning van alle wezenlijkheid. Het tegendeel daarvan blijkt uit de verschillende trappen van de zonde, uit de gegronde onderscheidingen ervan, uit haar ware uitwerkingen en uit de rechtvaardige straffen erop, die niet om ‘niets’ uitgeoefend kunnen worden.
3. Maar de zonde is een gemis of beroving, dat is: een ontkenning van de vereiste goedheid of volmaaktheid. De zojuist aangevoerde bewijsredenen tonen niets meer aan dan dat.
Omdat er allerlei afwijking wordt gevonden, wordt de zonde nauwkeuriger beschreven naar haar voorwerp, oorzaak en dubbele uitwerking.
Wat het ‘voorwerp’ betreft, gaat de zonde over de Goddelijke wet, waarvan zij afwijkt:
- ‘De zonde is de ongerechtigheid’, of: onwettigheid (1 Joh. 3:4).
- ‘Door de wet is de kennis der zonde’ (Rom. 3:20)
- ‘Waar geen wet is, daar is ook geen overtreding’ (Rom 4:15; zie ook 7:8-9; Jak. 4:12).
Aangezien de wet niet alleen verboden, maar ook geboden behelst, kan men evengoed van haar afwijken en zondigen door ‘nalatigheid’ als door ‘bedrijf’. Ja, aangezien de wet niet alleen een rechtheid van ‘handelingen’, maar daarom ook van ‘hebbelijkheden’ en van ‘natuur’ eist, vindt de zonde ook in deze alle plaats.
Verder vloeit hieruit het volgende voort:
1. Men zondigt nooit eigenlijk en onmiddellijk dan alleen tegen God en Zijn wet, hoewel onze overtreding van Zijn wet:
- Dikwijls ook meteen onze naaste verongelijkt, die wij volgens Gods wet beminnen moesten.
- Vaak de goede orde verstoort, die wij op dezelfde grond moesten bewaren en bevorderen.
- Menigmaal tegen de bevelen van ouders en overheden indruist, aan wie de Goddelijke wet ons echter onderworpen heeft.
2. Om iets zonde te laten zijn, is niet volstrekt noodzakelijk:
- Een tegenwoordige kennis van de wet.
- Een daadwerkelijke toestemming van de wil.
- Een volle beweging van de wil.
Ten onrechte stellen alle pelagianen dat deze dingen er moeten zijn als het gaat om de erfzonde en de volmaaktheid van de mens. Ondertussen dragen deze dingen zeker veel bij aan de verzwaring van de zonde.
Het ‘onderwerp’ van de zonde is in het algemeen wel het redelijke schepsel, maar hier in het bijzonder de mens, omdat die alleen redelijk is onder de lichamelijke schepselen, oorspronkelijk ten aanzien van zijn ziel, maar door mededeling en vertoning ook in zijn lichaam, voor zover het lichaam de ziel beweegt en door de ziel bewogen wordt. Alleen aan de mens kon toch een eigenlijk zogenoemde ‘wet’ gegeven worden, zoals die ook aan hem alleen gegeven is. Want het natuurlijke instinct van de dieren en de standvastige orde van alle andere schepselen draagt niet anders dan door enige gelijkheid de naam van een Goddelijke ‘wet van de natuur’. In zodanige zin worden ook de gedrochten ‘afwijkingen van de natuur’ genoemd. De daad van de zonde der mensen wordt in vele dieren gevonden, zonder hun zondige schuld. Het kwaad dat over andere schepselen wordt gebracht, niet alleen in de wet aangaande een stotende os (Ex. 21:28-29), maar ook in de eerste vervloeking van het aardrijk, in de zondvloed en in het onderwerpen van het schepsel aan de ijdelheid, moet als een straf van de zondigende mensen worden aangemerkt. Zo strekken ook de straffen van de overheden zich soms over de bezittingen van de mensen uit.
De mens moet zo ook de ‘oorzaak’ van de zonde, hetzij ‘uitwerkende’ of ‘ontbrekende’ zonde, worden genoemd. Evenwel moet in dit verband zowel de satan – die hierom de naam ‘de boze’ draagt – als de aan zijn heerschappij onderworpen wereld als opzettelijke ‘medeoorzaken’ door aanrading en aandrijving van de mens worden aangemerkt. Door de eigen boosheid van de mens zijn ook zowel Gods zegeningen en oordelen als Zijn allerheiligste wet – die om dit boze misbruik geenszins iets te verwijten is – een gelegenheid voor de mens tot de zonde en meerdere boosheid.
Voor het overige hebben wij al voldoende aangetoond (hoofdstuk 10, § 20) dat de schuld van ’s mensen zonde in geen enkel opzicht aan God kan worden geweten:
1. Niet volgens de Schrift, en onze leer uit de Schrift, die hier tevergeefs met verschrikkelijke laster bezwaard wordt.
2. Niet volgens de rede, die tegelijk alle wet en gebrek van heiligheid en waarheid ver van God weert.
Wij houden echter met recht vast aan Gods toelatende besluit en krachtige toelating wat betreft de zonde, daar Hij door Zijn wijsheid en macht het goede uit het kwade voortbrengt, en de zonde die door Hem toegelaten is, tot lof van Zijn gerechtigheid en genade richt.
De uiteindelijke uitwerking van de zonde is de straf erop en de vermeerdering van ongerechtigheid, maar de onmiddellijke uitwerking is tweeërlei:
1. De schuld of strafwaardigheid. Naar deze schuld wordt de mens niet alleen ‘schuldig’, maar ook ‘verdoemelijk’ genoemd (Lev. 5:2; Mark. 3:29; Rom. 3:19). Op deze schuld wordt eveneens gezien in de benaming ‘misdaad’, ‘vertoornen’, ‘geldschuld’, enz. Deze schuld wordt door de rechtvaardigmaking weggenomen.
Onder ‘schuld’ verstaat men hier niet de twijfelachtige staat van de beschuldigde, zoals in de menselijke rechtbanken, of in eigenlijke zin de zonde zelf, maar de onderwerping van de zondaar onder de door God gestelde straf die uit de zonde voortvloeit. Zo heeft het eigen geweten aan Adam deze schuld voldoende geleerd (Gen. 3:8,10), en leert deze schuld nu nog aan zijn nakomelingen (Rom. 2:15).
Hierbij moet nog het volgende opgemerkt worden:
a. Deze schuld van de zonde wordt terecht onderscheiden in:
- Een ‘potentiële schuld’, die in de gerechtvaardigde zelf onafscheidelijk is van de misdaad, omdat hij de inwendige verdienste en strafwaardigheid daarvan uitdrukt.
- Een ‘dadelijke schuld’, die door Gods genade in Christus van de gelovigen wordt afgenomen, zonder dat zij nog daadwerkelijk wegens hun zonden verdoemd kunnen worden.
b. Maar de roomsen maken totaal verkeerd een onderscheid tussen de schuld van de zonde en de schuld van de straf, alsof de ene ook zonder de andere zou kunnen bestaan. Want alle schuld heeft haar grond enkel in de zonde en strekt aldus tot de straf. Daarom kan de eigenlijke en vergeldende straf na de vergeving der zonde geen plaats meer hebben, hoewel de gelovigen veel kwade dingen als gevolgen van de zonde tot hun tuchtiging en beproeving overkomen, die men niet anders dan in een bredere zin ‘straffen’ kan noemen.
2. De smet van de zonde. Zo spreekt Paulus van ‘besmetting des vleses en des geestes’ (2 Kor. 7:1). Op deze smet zien de benamingen of gelijkenissen van ‘wonden’, ‘striemen’, ‘etterbuilen’, ‘krankheden’, ‘gebreken’, ‘walgelijk bloed’, ‘uitbraaksel’, ‘drek’, ‘wenteling in het slijk’, enz., die bij de zonde gebruikt worden. Deze smet wordt door de weldaad van de heiligmaking weggenomen. Ze bestaat eigenlijk in die misvormdheid van de mens en zijn handelingen, waardoor hij ongelijk aan God en gelijk aan de duivel wordt gemaakt (vgl. Rom. 3:23; Joh. 8:44). Ze vloeit voort uit de zonde, niet alleen bij wijze van verdienste, maar ook door haar eigen en naaste uitwerking. Zo heeft het geweten Adam ook hiervan overtuigd (Gen. 3:7), en kan het allen die er maar aandachtig op letten, hiervan overtuigen.
Nadat wij dit in het algemeen vooraf gezegd hebben, komen we nu tot de ‘onderscheidingen’ van de zonde. Zo is de zonde: óf de ‘eerste zonde’, in tijd en uitwerking, óf de ‘zonde die uit de eerste zonde volgt’.
De ‘eerste zonde’[1] noemt men de zonde van onze eerste ouders in het paradijs. Daaraan worden ook de namen ‘zonde’, ‘overtreding’, ‘val’, ‘ongehoorzaamheid’, ‘afwijking’, enz., met een bijzondere nadruk gegeven (Rom. 5:12). Deze zonde hebben zelfs de heidenen enigszins erkend in hun fabels over Prometheus en Pandora,[2] ja, over Eva als oorzaak van de dwaling. Deze zonde leert ook de rede zelf enigermate door vergelijking van onze tegenwoordige zondigheid met de goedheid van de Schepper. Maar dit alles slechts zodanig dat wij haar soort, manier en hele gelegenheid alleen uit Mozes kunnen leren.
Volgens wat Mozes zegt, beschrijven wij de eerste zonde als: ‘De zonde van Adam en Eva, op aanrading van de satan in de slang totaal gewillig begaan, toen zij niet alleen het willekeurige gebod aan hen gegeven, maar meteen ook de gehele zedelijke wet door een beweging van ongeloof, hoogmoed en gulzigheid hebben overtreden, en aldus zichzelf met hun gehele nakomelingschap aan Gods vloek hebben onderworpen.’
[1] De ‘zonde die uit de eerste zonde volgt’ wordt behandeld in § 20.
[2] Figuren uit de Griekse mythologie.
De zondigende mensen waren dus Adam en Eva beide, naar Mozes’ uitdrukkelijke verhaal. Dit spreekt Paulus geenszins tegen als hij:
1. Enerzijds zegt: ‘En Adam is niet verleid geworden, maar de vrouw verleid zijnde, is in overtreding geweest’ (1 Tim. 2:14). Want daarmee ontkent hij niet dat Adam gezondigd heeft, en stelt hij ook niet dat de zonde door hem buiten enige dwalende verleiding begaan is uit liefde tot de vrouw of door dwang van haar. Maar hij toont alleen dat Adam niet eerst verleid is, hetzij onmiddellijk door de slang, hetzij zodanig dat hij voor de vrouw een oorzaak van verleiding geweest zou zijn.
2. Anderzijds leert dat ‘door één mens de zonde in de wereld ingekomen is’, en ‘door de ongehoorzaamheid van dien énen mens velen tot zondaars gesteld zijn geworden’ (Rom. 5:12,19). Want daarmee kan hij de vrouw als één vlees onder de man rekenen, of liever nog, spreekt hij niet over het begaan van de zonde, maar over haar intrede in de wereld en doorgang tot allen door toerekening. Deze moet men niet zozeer van de vrouw als wel van Adam afleiden, omdat God met hem als een algemene vader onmiddellijk Zijn verbond was aangegaan.
Tevergeefs en zonder nut wordt hier nu gevraagd:
Vraag 1. Hoedanig zou de staat van het menselijk geslacht geweest zijn als één van beiden alleen, en misschien Eva zonder Adam, gezondigd had?
Antwoord. Gods voorzienigheid heeft het zo beschikt, dat zij beiden in de zonde gevallen zijn.
Vraag 2. Wiens zonde, die van Adam of die van Eva, is de zwaarste geweest?
Antwoord. Adams overtreding was wel zwaarder voor zover het verbond onmiddellijk met hem was aangegaan en hij tot een heer van de vrouw gesteld was. Maar die van Eva moet zwaarder worden gerekend met het oog op haar vooropgaan in, en aanrading tot de zonde. Om nutteloze twisten af te snijden, kan men dus het beste zeggen dat zij beiden zeer zwaar hebben overtreden, hoewel men in enige opzichten ook geen mindere, maar wel zwaardere ongerechtigheid vinden kan na de val, die begaan is tegen het Evangelie.
Men kan geen andere oorzaak van deze afwijking in onze eerste voorouders stellen dan de eigen bepaling van hun vrije wil. Deze was in de staat der rechtheid wel geheel tot het goede geneigd, maar evenwel op een veranderlijke wijze. In dit opzicht vergelijkt men hem bij een weegschaal in zijn evenwicht, die naar deze of gene kant kan doorslaan, zonder dat dit beeld verder moet worden uitgestrekt, alsof de mens toen niet meer goed dan kwaad zou zijn geweest.
Deze oorzaak wijst ons de Schrift aan:
- ‘Maar zij hebben vele vonden gezocht’ (Pred. 7:29).
- ‘Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam’ (Hos. 6:7).
Deze oorzaak toont ons niet alleen de natuur van de mens, die vrij is van alle dwang, maar ook zijn staat van veranderlijke rechtheid.
Deze oorzaak blijkt ook uit het historische verhaal van Mozes, waarin aan de satan – die ook tegenwoordig geen hartbuigende kracht op onze ziel heeft – alleen aanradende woorden, en aan God een zeer streng en ernstig verbod toegeschreven wordt.
Op dit punt wrijft onze leer God totaal geen schuld aan door:
1. Het besluit om deze afwijking toe te laten. Want dat besluit kon Hij als een vrije HEERE nemen.
2. Het onthouden van Zijn medewerkende genade, zowel hebbelijke als dadelijke, waardoor Adam standvastig bleef. Want Hij was noch door Zijn natuur, noch door het verbond verplicht om die te geven.
3. Het onttrekken van Zijn vorige hebbelijke genade, waardoor Adam – onder voorwaarde van Gods bijzondere medewerking – staande had kunnen blijven. Want dit is alleen als een gevolg gebeurd, op en om het begin van het misbruik ervan.
In al deze zaken is dus niets anders te vinden dan ‘een noodzakelijkheid van gevolg’ op Gods besluit, en ’s mensen afhankelijkheid van God, evenals de onbevlekte en onafhankelijke werking van Gods voorzienigheid in al het doen van de mens. Ja, als de roomsen doorgaan met ons in dit verband te lasteren dat wij God maken tot ‘de ware, eigen en enige Oorzaak’ van Adams val, dan kunnen wij dit met veel meer recht van hen zeggen, omdat zij aan Adam bij zijn schepping ‘een begeerlijkheid en natuurlijke neiging tot het kwade’ toeschrijven, die door ‘een gouden toom’ van oorspronkelijke gerechtigheid bedwongen moest worden.
Evenwel is de zonde uiterlijk de mens aangeraden, en dat door de slang. Onder de ‘slang’ moet men een waar dier van die naam en soort verstaan, niet de duivel op een onzichtbare wijze, of enkel een verschijning van dat dier, zoals sommige oude en nieuwe schrijvers hebben gewild. Dit bewijzen wij als volgt:
1. De naam van de slang – waarvan het onzeker is tot welke soort slangen die behoord heeft – komt ons hier bij Mozes voor zonder enige aanwijzing van een figuurlijke betekenis.
2. Dit dier wordt met al het gedierte des velds vergeleken als listiger. Zo is de slang vanouds een bekend zinnebeeld van voorzichtigheid (vgl. Matth. 10:16), wegens zijn buigzaamheid, verberging, bedekking van de kop en andere door de natuurkundigen aangewezen zaken.
3. Zelfs de heidenen zijn zich van dit werk van de slang niet volstrekt onbewust geweest. Daarom dienden ze de slangen vooral in Egypte, en baanden ze de weg voor de ketterse ophieten, die naar de slangen genoemd zijn.
Het was echter niet maar gewoon een slang, waarmee de afvallige Julianus eertijds spotte, maar bezet en bezeten, niet door Christus, volgens een oude laster, maar door de duivel, die kort tevoren gevallen was.
Dit kan blijken uit:
a. De boze taal en arglistige redenering van de slang, die niet van dit dier alleen vandaan kon komen.
b. De mensenmoord en leugen, die de duivel van den beginne toegeschreven wordt (Joh. 8:44).
c. De namen ‘verzoeker’, ‘slang’ en ‘draak’, die met het oog op deze geschiedenis aan de duivel worden gegeven (Matth. 4:3; 2 Kor. 11:3; Openb. 12:9).
d. De overeenstemming van de Joden, die zeggen dat Sammaël de slang bereden heeft, en de slang alles gesproken heeft uit ingeving van Sammaël.[1]
Of en in hoeverre dit aan de vrouw bekend is geweest, kunnen wij niet goed zeggen; misschien heeft zij gegist dat een goede engel in de slang tegenwoordig was.
[1] Dit is terug te vinden in Joodse geschriften.
In deze verleiding van de satan openbaart zich een veelvoudige list. Sommige Joden en christenen verzinnen dat deze list erin bestaan heeft dat de slang tevoren met de vrouw speelde, verschillende gesprekken hield, zich op een aangename wijze om haar hals en armen slingerde, en de boom der kennis met zijn vrucht voor haar ogen zonder enige schade of straf aanraakte, enz.
Maar deze list is volgens Mozes’ verhaal te vinden in:
1. Het gebruik van een zichtbaar en zeer geschikt dier, dat toen niet onaangenaam was voor de mens, om zo vertrouwelijker met hem te kunnen handelen. Sommige roomsen met enkele ouden dromen zonder schijn van reden dat de satan door God genoodzaakt zou zijn in dit dier de mens te bezoeken, opdat zijn bedrog des te gemakkelijker zou worden opgemerkt.
2. Het handelen met de vrouw, die niet alleen nu, maar ook toen de zwakste was, wegens de verschillende trappen van volmaaktheid, en wel in afwezigheid van de man, tot wie de slang geen redevoering heeft gericht.
3. Het waarnemen van het begin van de tijd, toen de mens door een langer gebruik en gewoonte van het goede nog minder daarin bevestigd was.
4. Het aanraden van een kwaad dat van kleiner gewicht kon schijnen, en enkel willekeurig was, en naar het uiterlijke aanzien goed was.
5. De gehele manier van aanraden:
a. Eerst vraagt hij niet naar de betekenis van het gebod, maar naar het gebod zelf, zodat hij zich twijfelachtig of onwetend voordoet.
b. Daarna ontkent hij sterk de waarheid van de Goddelijke bedreiging.
c. Vervolgens doet hij integendeel een mooie belofte van overvloediger kennis en grotere gelijkheid met God door de boom.
d. Ten slotte, opdat deze dingen des te meer ingang zouden vinden, beschuldigt hij God van afgunst, omdat Hij de nuttigheid van deze boom wel wist en daarom het gebruik daarvan verboden had.
In die woorden: ‘God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden ...’, willen velen tegenwoordig echter liever een soort van eedzwering bij God stellen, zoals Paulus zei: ‘God weet het.’ ‘De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die geprezen is in der eeuwigheid, weet dat ik niet lieg’ (2 Kor. 11:11,31). Hun reden hiervoor is dat deze uitspraak anders een al te openlijke godslastering zou zijn, en minder zou overeenkomen met de arglistigheid van de satan.
Maar wij zien moeilijk in dat dit zo kan zijn, want:
1. De vorige woorden van de satan en God staan regelrecht tegenover elkaar en zijn met elkaar in strijd.
2. Er wordt niet de minste melding gemaakt van enig onjuist verstaan van Gods woorden bij Eva of Adam.
3. In de door ons gegeven betekenis hangen alle dingen veel beter samen. Toen Eva hoorde dat zij door het eten van de verboden vrucht geen kwaad te vrezen, maar integendeel veel goeds te verwachten had, moest ze noodzakelijk denken: ‘Om welke reden heeft God dan zo’n verbod gegeven?’ Dat kon de satan nergens beter op schuiven dan op een voorwendsel van Gods afgunst. En men kan niet denken dat Eva meer geloof heeft kunnen geven aan een omgekeerde betekenis van Gods verbod dan aan de ontkenning van Gods waarheid en goedheid, tenzij haar tevoren verlichte verstand geweldig verduisterd was geworden zodra zij haar oor aan de verleidingen van de satan begon te lenen, om daarnaar te luisteren.
Nadat de vrouw zelf door de slang verleid was – wel niet heel lang, maar onzeker hoe lang – heeft zij op haar beurt haar man bezocht:
1. Niet door hem een pak slaag te geven, zoals de Joden beuzelen, alsof de vrouw in deze zin aan Adam van de boom gegeven had (Gen. 3:12).
2. Ook niet uit vrees dat God anders een nieuwe vrouw voor Adam zou scheppen, zoals de Joden soms ook dromen.
3. Maar door hem de schone vrucht van de boom aan te bieden en hem haar daad met de aanleiding daartoe te vertellen, en dat uit liefde tot haar echtgenoot.
Deze verzoeking is des te gevaarlijker voor Adam geweest, omdat zij afkomstig was van zijn levensgezellin die hem door God Zelf was toegevoegd, en omdat in haar nog geen kwaad gevolg van het eten van de vrucht gezien werd, aangezien God hen beiden ervan weerhield dat ze vóór het voltooien van de overtreding hun ellende merkten (Gen. 3:7).
Hieruit blijkt tegelijk dat ook Adam verleid is geweest, aangezien zijn ogen pas na de val werden geopend en hij de vrouw van verleiding omtrent hem beschuldigt (Gen. 3:12). Ook blijkt hieruit dat hij dus niet uit liefde tot zijn gevallen echtgenote een deelgenoot van haar overtreding en ellende heeft willen worden, op hoop dat hij daardoor misschien des te eerder genade bij God zou verwerven. Dat willen niet alleen sommige ouden en roomsen, maar ook sommige van onze huidige godgeleerden. Zo stellen ze dan wel een andere, maar toch geen mindere verleiding en dwaling in Adam.
Uit deze verleiding van Eva betreffende Adam is waarschijnlijk de Joodse fabel over Lilith (of: ‘de nachteling’) voortgekomen, die een eerste kijfachtige vrouw van Adam zou zijn geweest, met hem uit de aarde zou zijn geschapen, en daarna een moeder van de duivelen en een kindermoordenares zou zijn geworden.
De zonde van Adam en Eva is deels uitwendig, deels inwendig geweest. Want het blijkt voldoende uit het verhaal van de verleiding van de satan dat het uiterlijke eten van de verboden vrucht is voortgekomen uit:
1. Ongelovigheid tegenover de Goddelijke bedreiging.
2. Hoogmoed en een ongepaste begeerte:
a. Niet om de engelen gelijk te zijn, zoals sommigen verkeerd hebben geconcludeerd uit de elders voorkomende naam ‘goden’ voor de engelen, en uit de vermelding van ‘Onzer een’ (Gen. 3:22).
b. Ook niet om een volkomen gelijkheid met God te hebben, waarvoor het schepsel geenszins vatbaar is.
c. Maar om God meer gelijk te zijn, en dat meest in kennis, waarnaar de mens op een andere manier, door de weg van een nederige gehoorzaamheid, had kunnen en mogen staan.
3. Een onmatige gulzigheid, door de voortreffelijkheid van de vrucht opgewekt.
Deze ondeugden zijn:
1. Voortgevloeid uit ledigheid, eigen inbeelding, onbedachtzaamheid, verzuim om te bidden, gehoor geven aan de verzoeking, twijfel en dergelijke zondige aanleidingen meer.
2. Ongeveer tegelijk in de mens binnengedrongen, maar toch menen wij dat ze, volgens het verloop van de verzoeking, het best op de hierboven staande wijze kunnen worden gerangschikt. Hiertegen verzetten zich echter veel roomsen en sommige anderen, die oordelen dat de hoogmoed voorop is gegaan. Zij baseren zich:
a. Deels op enige apocriefe plaatsen (J. Sirach 10:13-14; Tobias 4:14), die hier ook ter zake doen.
b. Deels op de naam ‘ongehoorzaamheid’, die Paulus gebruikt (Rom. 5:19). Maar hij doet dit niet met het oog op de inwendige ondeugd, maar op de gehele misdaad van Adam, en deze ongehoorzaamheid behelst wel de hoogmoed, maar bestaat niet alleen daaruit.
c. Deels op verschillende nietige redenen, die onder andere zijn ontleend aan:
- De ondergeschiktheid van de middelen aan hun doeleinde.
- Het voortvloeien van de dwaling uit de afkeer van God.
- Het voorafgaan van de toekering tot iets aan de afkering van iets anders.
- Het gebruikelijke volgen van ongelovigheid op hoogmoed.
Iedereen die enigszins oplet, kan deze redenen voldoende beantwoorden.
Uit wat gezegd is, blijkt de grootheid van Adams misdaad voldoende, tegen de verkleiningen daarvan door goddeloze spotters en ketters, wanneer wij slechts zien op:
1. Het oneindige gezag van God als Wetgever.
2. De geringheid van het verboden voorwerp, waardoor de overtreding zeker verzwaard wordt.
3. De gaven en krachten waarmee de mens voorzien was.
4. De ermee samengaande schending van de gehele wet der natuur in haar beide tafels, die in oude en recentere tijden uitvoerig is aangetoond.
5. De omstandigheden, zowel van plaats, namelijk het vermakelijke en overvloedige paradijs, als van tijd, waarin de gedachtenis van Gods gunstrijke schepping met de oprichting van het verbond nog zo vers was. Want wij stellen vast dat deze val niet lang na de schepping heeft plaatsgevonden, in strijd met sommige Joden en vroege christenen die veel jaren tussen de schepping en de val stellen, overeenkomstig de verborgen betekenis van de letters of van de leeftijd van Christus. God beschikte dit zo tot roem van Zijn genade en tot grotere vernedering van de mens, want wij lezen haast niets van wat in de staat der rechtheid is voorgevallen, en de mensenmoord van de satan wordt tot het begin gebracht (Joh. 8:44).
Wij kunnen echter niet instemmen met de velerlei ongegronde bepalingen van geleerde mannen betreffende de duur van de staat der rechtheid. Sommigen zeggen dat die acht of veertig dagen zou zijn geweest. Anderen zeggen dat die van de zesde tot de tiende dag van de wereld zou zijn uitgestrekt, omdat op de tiende dag van het jaar de grote Joodse Verzoendag was (Lev. 16:29). Maar God maakt van Adams val geen vermelding als een reden van Zijn wet aangaande de Verzoendag.
Wij kunnen nog veel minder overeenstemmen met andere Joden en christenen, die de val van Adam stellen op dezelfde dag waarop hij geschapen is. Want dit gaat in tegen Mozes’ verhaal dat alles aan het eind van de zesde dag ‘zeer goed’ was (Gen. 1:31), en tegen Gods goedheid, die tot een betere herinnering aan de zaak Adam enige tijd van zijn eerste geluk bezorgd schijnt te hebben.
Hiertegen wordt tevergeefs aangevoerd:
1. De vermelding ‘van den beginne’ (Joh. 8:44).
Antwoord. Die kan en moet men in enige breedte verstaan.
2. De Schriftplaats: ‘De mens nochtans die in waarde is, blijft niet’ (Ps. 49: 13), die verkeerd vertaald wordt met: ‘Adam heeft in de waarde niet overnacht.’
Antwoord. Het is duidelijk dat daar niet over de eerste Adam, maar over elk machtig en vermogend mens gehandeld wordt. Ook wordt daar niet gezien op een enkele overnachting, maar op een gedurig verblijf. Wanneer onze Nederlandse Geloofsbelijdenis in Artikel 14 die spreekwijze van Adam gebruikt, ‘als hij in eer was’, wil ze daarmee niet dat deze Schriftplaats van hem verstaan wordt.
3. De instelling van de sabbat.
Antwoord. Het is een ijdele droom dat deze op Gods rust van de herschepping van de mens na de val zou hebben gezien.
Ondertussen strijdt de rust en zegening van de zevende dag ook tegen het gevoelen van die scholastici die de val van de mens op die dag hebben gesteld.
Op de zware misdaad van de mens is ook een zware vloek gevolgd, zowel van het eerste ouderpaar als van al hun natuurlijke nakomelingen. Daarvan vinden wij verschillende blijken in Mozes’ verhaal:
1. De beschaamde erkenning van hun naaktheid (Gen. 3:7). Deze heeft hun geleerd tot hun bedekking schorten te maken van vijgenboombladeren, liever dan van andere bladeren, wegens hun nabije aanwezigheid en grootte. Deze leert nu nog de mensen hun toevlucht te nemen tot kleren, mits ze niet volledig door Gods oordeel verblind zijn, zoals de oude adamitische ketters[1] en sommige wederdopers in de vorige eeuw.
2. Hun schrik. Deze is in Adam en Eva direct gebleken, wanneer zij:
a. Op het horen van ‘de stem van den HEERE God, wandelende in den hof, aan den wind des daags’ (Gen. 3:8), hetzij in een sterke donder, hetzij in een zachter geluid, zich ‘voor [Zijn] aangezicht hebben verborgen in het midden van het geboomte des hofs’.
b. Op Gods roepen hebben verklaard dat hun vrees een oorzaak daarvan was.
c. Hun schuld naar vermogen hebben verschoond (Gen. 3:10).
Zulke dingen kan men nu nog in de mensen vinden, de gelovigen zelfs niet uitgezonderd.
3. De uitspraak van het Goddelijke vonnis:
a. Eerst tegen de slang (Gen. 3:14-15). God begint met haar, omdat zij de eerste oorzaak van het kwade was, en dat zonder enige voorafgaande ondervraging, omdat zij totaal geen verschoning had.
In deze beide verzen, evenals tevoren in de verleiding van de mens, moeten wij onder de slang dat lichamelijke dier verstaan, dat nu door Gods vloek meer dan daarvóór op zijn buik zou kruipen, en een actieve en passieve vijandschap met de mens zou hebben. Die vijandschap wordt ook wederzijds door vermorzeling van de kop en de verzenen vertoond.
Maar in deze verzen moeten wij nog veel meer zien op de duivel, die aldus boven de mensen der wereld vervloekt is, en van zijn heerlijkheid en hemelse verblijf als een overwonnen vijand beroofd is, en ondanks zijn woelingen tot een meer volkomen tenonderbrenging gedoemd is. Bij hem wordt in dit ellendig lot zijn zaad gevoegd, om zo niet alleen de kwade engelen, maar ook de boze mensen uit te drukken (volgens Matth. 3:7; Joh. 8:44; 1 Joh. 3:8), in tegenstelling tot het Zaad der vrouw, aan Hetwelk, door de vijandschap van het zaad der slang en de vermorzeling der verzenen, geen kleine bezoeking met kwaad wordt voorgesteld.
b. Daarna tegen de vrouw (Gen. 3:16). Zij wordt door God onderworpen aan ‘vermenigvuldigde [dat is: niet nu vermeerderde, maar waarlijk vele en grote] smarten’ van haar zwangerschap en bevalling, die men in de staat der rechtheid volstrekt niet erkennen kan, om het geluk van de mens geenszins te storen. Zij wordt door God ook onderworpen aan de heerschappij van de man, die men hier verstaan moet in haar lastigheid, zowel door het tegenstreven van de vrouw als door de strengheid van de man. Want anderszins wordt deze heerschappij in het algemeen aan de tijd en manier van de schepping van hen beiden ontleend (1 Kor. 11:9; 1 Tim. 2:13).
c. Als laatste tegen de man (Gen. 3:17-19), die wel vooral zijn mannelijke nakomelingen, maar tegelijk ook het gehele menselijke geslacht vertegenwoordigt. Aan hem is door Gods vonnis een moeilijke arbeid en bebouwing van de overige aardbodem buiten het paradijs opgelegd, tot verkrijging van zijn levensonderhoud. Deze moeilijke arbeid zou voortvloeien uit de vervloeking van de aarde en de overvloediger opkomst van doornen en distelen buiten de voor hen bedoelde plaatsen. Aan hem is door God ook uiteindelijk de dood opgelegd, die uitgedrukt wordt door het wederkeren tot de aarde en tot stof. Dit ‘wederkeren’ komt ons hier voor:
- Niet als een einde van zijn ellende, zoals de socinianen beweren.
- Laat staan als een belofte, alsof de terugkeer tot het paradijs waaruit hij verstoten was, werd bedoeld, volgens de ongepaste gedachten van anderen.
- Maar als een verdere voltrekking van de straf op de zonde.
4. De aanvankelijke uitvoering van het vonnis (Gen. 3:22-24):
a. Wanneer God door een samenspraak van de Drie-eenheid, met een soort van scherpe en billijke bespotting, de grote ongelijkheid van de mens met Hem aantoont, die tegen de ijdele verwachting van de mens indruiste. Maar geenszins prijst Hij de mens vanwege zijn gelijkheid met de Zoon van God door zijn herstelling in het geloof in de vernederde en verhoogde Zaligmaker, volgens de krachteloze en veel te vergezochte verklaring van sommigen.
b. Wanneer God meteen de mens uitdrijft en weert van het paradijs en de boom des levens, als de inwoning en het gebruik daarvan onwaardig, die hij anders misschien dwaas zou kunnen zoeken uit een kwade inbeelding. Opnieuw geeft het geen pas om te denken dat het gebruik van die boom de mens een onsterfelijkheid in zijn aardse ellende zou hebben gegeven, die God aldus in Zijn genade zou hebben willen voorkomen.
c. Wanneer de HEERE na de uitdrijving van de mens cherubs of engelen gesteld heeft aan de ingang van het paradijs, met ‘een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde’, om de mens van de boom des levens te weren. Het kan zijn dat deze cherubs zich zo letterlijk in een menselijke gedaante hebben vertoond (vgl. Num. 22:22-23; Joz. 5:13; 1 Kron. 21:16). Het kan ook zijn dat door de onzichtbare dienst van de engelen een spits opgaande vlam uit de aarde is voortgekomen, die een geschikt zinnebeeld van Gods toorn tegen de zondaar is geweest. Misschien is hieruit ook het heidense verzinsel van de draak voortgekomen, die gesteld was tot bewaring van de gouden appelen.
[1] Adamieten of ‘naaktlopers’, 15e eeuw.
In dit werk en het voorafgaande woord van God is er tegelijk een veelvuldige vertoning geweest van:
1. Gods lankmoedigheid, als Hij naar Zijn strenge gerechtigheid de mens niet direct heeft doen sterven, maar aan hem leven en kinderen toegewezen heeft.
2. Gods zaligmakende genade, als Hij de vluchtende mens gezocht, de schuldbelijdenis uit zijn mond gehaald, uit vellen – waarschijnlijk van offeranden genomen – kleren voor hem gemaakt, en ten slotte de inhoud van het Evangelie in de straf van de slang voldoende duidelijk voorgesteld heeft (Gen. 3:14-15). Daar wordt een ‘Zaad der vrouw’ beloofd, Dat niet tot de slang zou behoren, en Dat de gelovigen met hun Hoofd Christus betekent. Aan dit Zaad wordt een ‘vijandschap’ met het zaad van de slang toegeschreven. Deze vijandschap zou God door Zijn raad en macht ‘zetten’. Dit leidt ons tot de roeping en de heiligmaking van de gelovigen in Christus. Verder wordt ons voorgesteld dat Christus, en de gelovigen door Zijn kracht, de slang zullen overwinnen en volledig ten onder zullen brengen. Daartoe leidt ons de ‘vermorzeling van de kop’ (vgl. Hebr. 2:14; 1 Joh. 3:8; Rom. 16:20; Openb. 12:7-8). Evenwel zou niet alleen aan de gelovigen, maar ook aan Christus de dood overkomen, wat door de ‘vermorzeling van de verzenen’ wordt uitgedrukt.
Op deze wijze vinden wij, door een gemakkelijke vergelijking van de Schriften, hier waarlijk ‘het eerste Evangelie’ of ‘de moederbelofte’, hoe ook de socinianen en sommige anderen bij het lichamelijke mogen blijven steken. Sommige geleerde mannen onder ons gissen hierbij dat God dit Zijn Evangelie ook direct door het gebruik van offeranden heeft bevestigd. Zij baseren dit niet alleen op de ‘rokken van vellen’ die Mozes vermeldt, maar ook op Hebreeën 9:16 en 18. De inhoud van deze Schriftplaats vatten zij als een algemene waarheid op, die Paulus daar nader bevestigt met de geschiedenis van Mozes’ tijd.
Men gelooft niet zonder grond dat niet alleen Abel, Seth en andere gelovigen van die tijd, maar ook Eva zelf en Adam – die als een oorzaak van de zonde en dood van allen niet uitdrukkelijk bij het vrouwenzaad wordt genoemd – de eeuwige en alle ware vloek zijn ontvloden en zalig zijn geworden, uit kracht van dit eerste Evangelie en door de gelovige aanneming daarvan. Hiertoe worden wij geleid door:
- De grote kracht van de Goddelijke verkondiging.
- De vijandschap met de slang, die openlijk aan Eva toegeschreven wordt.
- De godvruchtige en gelovige opvoeding van haar kinderen.
- De grotere lof van de Goddelijke genade.
- De algemene overlevering van Joden en christenen.
Hiermee is niet in strijd:
1. Het stilzwijgen van Mozes. Want dit komt door de beknoptheid van zijn historische geschrift.
2. Het niet noemen van hen door Paulus in de rol van de gelovigen (Hebr. 11). Want hij heeft alleen diegenen opgesomd die uit Mozes’ geschriften door hun geroemde daden de bekendste waren.
Wij willen echter niet dat iemand hierin veel steunt op enkele bewijzen die de ouden tegen ene Tatianus hebben aangevoerd voor het geloof en de zaligheid van Adam. Zij haalden deze bewijzen onder andere uit:
- De apocriefe plaats, Boek der Wijsheid 10:1 en 2.
- Het woord ‘vervloeking’, dat alleen voor de slang en niet voor de mens door God gebruikt wordt.
- De schorten van vijgenboombladeren als een teken van boetvaardigheid.
- Het honderdste schaap bij Lukas, dat Adam zou afbeelden.
- De rechtvaardige roem van de satan die anders niet belet zou zijn.
- Het begraven van Adam in de plaats van Christus’ kruisiging, waardoor Christus’ bloed op hem is neergedaald.
Eva’s geloof blijkt niet uit de naam ‘Kaïn’
Bij ons gaat ook het bewijs niet op dat velen tegenwoordig halen uit:
1. De naam ‘Eva’, die door Adam aan de vrouw gegeven is (volgens hetgeen gezegd is in hoofdstuk 13, § 6).
2. De naam van haar kinderen Abel, Seth en allermeest Kaïn, alsof Eva toen ze hem deze naam gaf, geloofd heeft dat zij ‘de Man de Heere’, of ‘de Messías’ verkregen had, zoals velen met de Chaldeeuwse vertaler de woorden opvatten (Gen. 4:1). Daartoe voeren ze aan:
- Sommige kabbalistische letterspelingen.
- Het gewone gebruik van de Hebreeuwse zinsbouw.
- De nadruk van het woord ‘man’.
- De grote blijdschap van Eva bij de geboorte van deze haar zoon.
Al deze opmerkingen hebben weinig kracht, want:
a. De Hebreeuwse woorden kunnen volgens het gebruik van die taal en de context niet minder gepast vertaald worden als: ‘Ik heb een man met’, ‘door’ of ‘van den HEERE verkregen.’
b. De naam ‘een man’ is eigen aan het mannelijk geslacht van de mensen.
c. De blijdschap van de moeder is gegrond geweest in de geboorte van een kind, dat het eerste en tevens mannelijk was.
Ja, wij menen dat onder andere het volgende met deze verklaring in strijd is:
1. In de moederbelofte wordt de Naam ‘Jehovah’ of ‘HEERE ‘niet gevonden, om het Zaad der vrouw daardoor uit te drukken.
2. Gods Naam ‘HEERE’ is in de naam ‘Kaïn’ niet te vinden, dat volgens deze verklaring immers nodig zou zijn.
3. De geboorte van de Messías uit een maagd kon aan Eva niet minder bekend zijn dan Zijn Godheid.
4. Eva zou evenals Adam aldus schuldig moeten worden erkend aan een schandelijke afgoderij, als zij deze haar zoon heeft aangebeden, of aan een verschrikkelijke goddeloosheid, als zij dit heeft nagelaten. Deze laatste opmerking heeft sommige geleerde mannen bewogen om te stellen dat Eva Kaïn zelf niet voor de Messías heeft gehouden, maar wel voor een zeker pand van Zijn toekomst. Zo wordt echter:
- De gebruikte spreekwijze volgens de aangevoerde vertaling weer ontzenuwd.
- Een soort ongelovigheid vóór de geboorte van deze zoon aan Eva toegeschreven.
- Gesteld dat Eva hem voor een bijzonder pand van de Messías gehouden heeft die dit niet was; niet door Goddelijke openbaring, gelijkheid van zeden, of de afstamming van de Messías uit hem.
Nu komen wij terug tot de behandeling van de zonde, en wel ‘de zonde die op de eerste zonde gevolgd is’, en die in ‘erfzonde’ en ‘dadelijke zonde’ wordt onderscheiden.
De ‘erfzonde’ heeft in het Latijn de naam ‘oorspronkelijke zonde’, omdat zij niet alleen met het begin van onze geboorte, ja, enigszins van de wereld, haar oorsprong heeft, maar ook zelf tegelijk een oorsprong van alle dadelijke zonden is.
De Joden spreken over een ‘kwaad bedenksel’ of een ‘kwade begeerlijkheid’, waaraan volgens hen in de Schrift zeven namen gegeven worden en die zij van de ontvangenis [conceptie] der mensen afleiden.
In de Schrift zelf lezen wij over ‘zonde’ bij uitstek, en over ‘inwonende’ en ‘bijliggende zonde’, of oneigenlijk over ‘vlees’, ‘het lichaam der zonde’, ‘de leden die op de aarde zijn’, ‘de oude mens’, ‘de wet der leden’ en ‘de wet der zonde’, of meer eigenlijk over ‘begeerlijkheid’.
De kerkleraars spreken over een ‘overgebracht kwaad’, een ‘huiskwaad’, een ‘ondeugd’ of ‘gebrek van de natuur’, een ‘ingestorte besmettelijkheid’, een ‘tondel[1] van het kwaad’, enz.
Hierbij valt nog op te merken dat de naam ‘erfzonde’ soms ook wordt uitgestrekt tot de toerekening van Adams misdaad, die de grond van de natuurlijke verdorvenheid is. Om die reden onderscheidt men de erfzonde dan in ‘toegerekende erfzonde’ en ‘inklevende erfzonde’. Maar meestal beperkt men de erfzonde tot de natuurlijke verdorvenheid.
[1] Licht ontvlambaar materiaal om vuur te maken.
Tegen de erfzonde in het algemeen verzetten zich, in navolging van sommige Joden en oude pelagianen, niet alleen openlijk de socinianen, de wederdopers en sommige roomsen, maar ook de remonstranten op een bedektere wijze. Daarom verdedigen wij de natuurlijke verdorvenheid van de mens uit:
1. Duidelijke Schriftplaatsen, zoals:
- ‘Wie zal een reine geven uit den onreine? Niet één’ (Job 14:4). Daar moet men niet denken aan een overdrijving[1].
- ‘Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen’ (Ps. 51:7). Ook daar vindt geen overdrijving plaats. David, een man die boven vele heiligen uitmuntte, beschuldigt niet zijn ouders, maar zichzelf, en klimt aldus op tot de bronader van al zijn boosheid.
- ‘Want Ik heb geweten dat gij gans trouwelooslijk handelen zoudt, en dat gij van den buik af een overtreder genaamd zijt’ (Jes. 48:8). Daar wordt door de tweeërlei spreekwijze de dadelijke zonde en de erfzonde voortreffelijk uitgedrukt.
- ‘Tenzij dat iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.’ ‘Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees’ (Joh. 3:3,6). Daar wordt op de natuur met haar zondige verdorvenheid gezien.
- ‘Wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen’ (Ef. 2:3).
Hierop wordt gewoonlijk ook deze Schriftplaats toegepast: ‘En Adam ... gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld’ (Gen. 5:3), vergeleken met: ‘En gelijkerwijs wij het beeld van den aardsen gedragen hebben, alzo zullen wij ook het beeld van den Hemelsen dragen’ (1 Kor. 15:49). Evenwel betrekken anderen dit meer op de gelijkheid van Seth met Adam in het goede, en weer anderen enkel op de menselijke natuur. Maar het beste is om de natuur met haar verderf samen te nemen.
2. De dadelijke boosheid, die zich in allen openbaart, ook direct in de allereerste kindsheid, als er nog weinig aan de navolging van anderen te denken valt. Dit is volgens de dagelijkse ervaring en de Schrift (Job 15:16; Ps. 14:2-3):
- ‘De dwaasheid is in het hart van den jongen gebonden’ (Spr. 22:15).
- ‘En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was’ (Gen. 6:5).
- ‘Want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan’ (Gen. 8:21). Daar wordt een woord gebruikt dat ook elders op de eerste kindsheid wordt toegepast (Ex. 2:6; Ezech. 16:22). Wat in Genesis 6:5 genoemd was als een reden voor een algemene straf, komt ons in Genesis 8:21 niet voor als een reden voor genade, maar als een zaak die God niet weer tot dezelfde strafoefening zou brengen.
3. De andere gevolgen van deze verdorvenheid, ook in de allerkleinste kinderen, zoals allerlei algemene kwade dingen met de dood zelf, en de verbondszegels van Besnijdenis en Doop in de kinderen der gelovigen, die de erfzonde vooronderstellen.
4. Hier mag men wel aan toevoegen het algemene gevoelen van de heidenen over een ‘noodzakelijkheid om te zondigen en te dwalen’, hetzij zij erkenden dat die aan de mens ingeboren is, hetzij zij, met de stoïsche filosofen, die van elders na de geboorte afleidden.
Het is nutteloos dat hiertegen wordt ingebracht:
1. Het behoud van de vrije wil.
Antwoord. De vrije wil bestaat niet in neutraliteit ten aanzien van al zijn voorwerpen (zoals elders getoond is), maar moet nu als van nature verslaafd aan het kwaad worden aangemerkt.
2. De moeite die men ondervindt om de verdorvenheid overeen te brengen met onze Goddelijke afkomst.
Antwoord. Wij moeten God hier niet alleen als Schepper, maar ook als Rechter aanmerken.
3. Het gemak waarmee de zonde [in iemand] afgeleid kan worden uit de navolging van anderen [door hem].
Antwoord. Deze navolging vindt niet in alle jaren en ook niet in allerlei kwaad plaats, en vooronderstelt een zodanige geneigdheid tot het kwade die er in de staat der rechtheid niet was.
[1] De taalkundige term hiervoor is ‘hyperbool’.
Wij stellen dus voor vast dat dit ingeboren gebrek waarlijk ‘zonde’ is in zichzelf, en niet alleen een ‘gevolg’ en ‘oorsprong’ van de zonde, zoals de roomsen willen en ook sommigen uit ons met hen hebben gesproken, want:
1. Dit gebrek is in strijd met de wet, die een betamelijke rechtheid van de gehele mens tot Gods eer vereist.
2. De kwade vruchten tonen de kwade aard van deze boom.
3. Paulus leert uitdrukkelijk dat ‘de begeerlijkheid’, zonder uitsluiting van de hebbelijke begeerlijkheid, ‘zonde’ is (Rom. 7:7).
Hiertegen worden tevergeefs deze tegenwerpingen ingebracht:
Tegenwerping 1. Jakobus onderscheidt de begeerlijkheid als een moeder van de zonde die zij baart (Jak. 1:15). De begeerlijkheid zelf wordt dus als een ziekte of ongestalte van de mens aangemerkt.
Antwoord. Daar wordt alleen gesproken over een uiterlijk voleindigde of volbrachte daad van zonde, waarvan de verdorvenheid der natuur – evenals de inwendige kwade gedachten – onderscheiden is, maar wel zo, dat zij daardoor zelf niet nalaat zonde te zijn.
Tegenwerping 2. Er is geen wet die deze verdorven hebbelijkheid verbiedt.
Antwoord. Dat doet de gehele wet op impliciete wijze, want zij beveelt God in geest en lichaam te verheerlijken, en ze doet dit met name in het tiende gebod tegen de begeerlijkheid.
Tegenwerping 3. Niet alleen wordt van de blindgeborene gezegd dat hij ‘niet gezondigd heeft’ (Joh. 9:3), maar ook worden de kinderen in het algemeen ‘onschuldig’ genoemd (Ps. 106:38). Van hen wordt in het geval van Jakob en Ezau getuigd dat zij ‘niets goeds of kwaads doen’ (Rom. 9:11), ja, van de kinderen der gelovigen wordt getuigd dat zij ‘heilig’ zijn (1 Kor. 7:14).
Antwoord. Dat van de blindgeborene behoort alleen tot enige grove zonde boven andere mensen, volgens de vraag van de discipelen, waaraan hij om zijn blindheid niet schuldig was.
De onschuld van de kinderen moet niet alleen in vergelijking met andere mensen verstaan worden, maar ook met het oog op hun lichamelijke opoffering, die zij niet hadden verdiend.
Paulus weert van de kinderen geen erfzonde, maar alleen de dadelijke zonde.
De heiligheid die aan de kinderen der gelovigen wordt toegeschreven, ziet op hun uiterlijke afzondering van de wereld en hun inlijving in het verbond, terwijl de inklevende heiligheid zelfs in de volwassen gelovige niet alle zonde uitsluit.
Tegenwerping 4. Er wordt geen toestemming van de wil in deze natuurlijke verdorvenheid gevonden.
Antwoord. Die is tot het wezen van de zonde niet nodig. Maar die kan men hier ook vinden, niet alleen wanneer men tot Adams overtreding als de oorzaak daarvan opklimt, maar ook wanneer men tot de volgende toestemming van de verdorven mens met zijn gedachten voortgaat.
We gaan nu verder met de bijzondere aard van deze zonde. Door wat gezegd is, vervalt vanzelf het zeer ongerijmde gevoelen van Flacius Illiricus onder de lutheranen. In navolging van de oude manicheeërs, maar bij een andere gelegenheid, namelijk om zo de menselijke verdorvenheid des te meer aan te tonen, heeft hij beweerd dat de erfzonde iets zelfstandigs in de mens was. Dit druist volledig in tegen:
- De algemene aard van de zonde.
- De wezenlijke goedheid en de Goddelijke afkomst van alle zelfstandigheid, die bij geen zonden passen.
- De aanneming van de gehele zelfstandigheid van de mens door de Zoon van God buiten enig aandeel in de erfzonde.
Tot bevestiging van dat verkeerde gevoelen helpen maar heel weinig:
1. De zelfstandige namen voor de erfzonde, ‘vlees’, ‘lichaam’, ‘leden’, ‘mens’, enz. Want die zijn allemaal oneigenlijk en worden vanwege enige gelijkheid of inkleven in die genoemde zaken aan de zonde gegeven.
2. De verdorvenheid van ’s mensen natuur en hart zelf (Ezech. 36:26; Matth. 15:19). Want daardoor wordt de natuur zelf niet veranderd in de inklevende verdorvenheid.
3. Het gevonden worden van Gods beeld in de menselijke natuur. Want die strekt zich verder dan alleen tot de oorspronkelijke gerechtigheid uit, en staat om die reden in alles met recht tegenover de erfzonde.
4. De zondige daden. Want ten aanzien van hun zondige gebrek zijn ze zó van de verdorvenheid afkomstig, dat de zakelijkheid van de daad in zichzelf niet kwaad is en dus door het wezen van de mens wordt voortgebracht.
Om dezelfde zojuist gegeven redenen kan men de erfzonde ook niet houden voor een ‘wezenlijke en zakelijke hoedanigheid’ in de mens.
De aard van alle zonde, op zichzelf beschouwd, bestaat in een gemis of beroving van betamelijkheid. Daarom kan men van de erfzonde ook niet anders oordelen. Evenwel wordt dit gemis – dat hier evenals in ziekte en blindheid een kwade gesteldheid meebrengt – terecht niet alleen ontkennenderwijs verklaard als een afwezigheid van de oorspronkelijke rechtheid, maar ook stellenderwijs als een neiging en hebbelijke begeerlijkheid tot het kwade.
De onzen bewijzen dit doorgaans tegen vele roomsen uit:
- De tweeërlei spreekwijze van de Schrift.
- De noodzakelijke tegenstrijdige tegenstelling tussen de hebbelijke ondeugd en de deugd.
- De dagelijkse ervaring zelf.
Daardoor wordt dus toegestemd dat hier iets is dat naar de logica en de ethiek de naam ‘stellig’ kan dragen, naast de stellige gesteldheid van het gemoed, waarin het zondige gemis gevonden wordt. Men moet daarom zeggen dat volgens de Schrift de erfzonde eigenlijk bestaat in ‘een afwijking der natuur van haar eerste rechtheid’, of in ‘de verdorvenheid der natuur’, die men echter geenszins in een lichamelijke zin moet verstaan. Daardoor is de mens beroofd van ware wijsheid en heiligheid – waarvoor men de wereldse wijsheid en uiterlijke burgerlijke eerbaarheid, die ook al veel door de zonde verminderd zijn, niet kan doen doorgaan – en is hij geneigd tot allerlei leugen en boosheid. Zie hiervoor deze Schriftplaatsen:
- ‘Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet’ (Rom. 8:7).
- ‘Verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, door de verharding huns harten’ (Ef. 4:18).
Deze beroving is zo volkomen, en de kwade hebbelijkheid is zo natuurlijk, dat de mens tegelijk alle krachten verloren heeft om dat ooit door zichzelf te boven te komen en tot ware wijsheid en heiligheid te geraken. Dit tonen ons:
1. Deze duidelijke Schriftplaatsen:
- ‘Want Christus, als wij nog krachteloos waren [en niet alleen zwak; wat wij hier altijd zijn en blijven], is te zijner tijd voor de goddelozen gestorven’ (Rom. 5:6).
- ‘Het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet’ (Rom. 8:7).
- ‘Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God’ (2 Kor. 3:5).
- ‘Zonder Mij kunt gij niets doen’ (Joh. 15:5).
2. De velerlei gelijkenissen die hier worden gebruikt, van:
- Een Moorman die zijn huid, en een luipaard die zijn vlekken niet veranderen kan (Jer. 13:23).
- Een nieuwgeboren kind, vertreden in zijn bloed, dat zichzelf niet reinigen kan (Ezech. 16:6).
- Een stenen hart dat niemand zelf wegnemen en met een vlezen hart verwisselen kan (Ezech. 36:26).
- Een kwade boom die geen goede vruchten voortbrengen kan (Matth. 7:18).
- Een dienstknecht die zichzelf niet vrijmaken kan (Joh. 8:34; Rom. 6:17).
- Een dode die zichzelf niet levend maken kan (Ef. 2:1,5).
- Een niet dat zichzelf niet scheppen kan (Ef. 2:10).
3. De eer van Gods genade, omdat die al het goede in de gevallen mens werkt (Joh. 6:44; Kol. 1:13):
- ‘Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij het niet ontvangen hadt?’ (1 Kor. 4:7).
- ‘Door de genade Gods ben ik wat ik ben’ (1 Kor. 15:10).
- ‘Want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:13).
Wij zullen verderop stuk voor stuk met onderscheid aantonen dat God al het goede van de mens werkt. De gepaste gebeden van de mensen om Gods genade tonen dit ook.
Zo is dan de wil van de verdorven mens wel wezenlijk in zijn eigen aard ‘vrij’ (dat is: zichzelf door een gewillige keuze bepalend), maar zedelijk en in zijn voorwerp zodanig bepaald tot het kwade, dat men hem ‘slaafs’ mag noemen. Dit houdt alleen onze gezuiverde kerk recht overeind tegenover alle oude en nieuwe pelagiaanse of half-pelagiaanse aanbidders van die algemene en verfoeilijke afgod van de vrije wil, zoals tegenwoordig vele roomsen, met de socinianen, de remonstranten en de wederdopers. Zij allen verbergen hun vergif op een verschillende manier; velen spreken dikwijls in schijn over de genade, terwijl zij daaronder verstaan:
- De natuurlijke vermogens van de mens.
- De algemene medewerking van Gods voorzienigheid.
- De uiterlijke weldadigheid van God.
- Het woord van het Evangelie, enz.
Wij ondervinden weinig moeite in het beantwoorden van hun tegenwerpingen:
Tegenwerping 1. De vrijheid en de natuur van de mens is na de val in hem overgebleven, ook volgens deze Schriftplaatsen:
- ‘Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heersen’ (Gen. 4:7).
- ‘Hij heeft van den beginne de mens gemaakt, en hem gelaten in de hand zijns raads ...’ (J. Sirach 15:14-15). Dit zien we ook alleszins in het feit dat de mensen de keus gegeven wordt, onder andere hier: ‘Het leven en den dood heb ik u voorgesteld, den zegen en den vloek; kies dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw zaad’ (Deut. 30:15,19; zie ook Joz. 24:14-15).
Antwoord. Die kwade grond is dikwijls weersproken, dat de vrijheid van de mens in een volkomen neutraliteit zou bestaan.
Al is de natuur van de mens in hem nog overgebleven, zo heeft zij daarom haar volmaaktheid of volkomen krachten niet, evenals oude mensen wel hun natuur, maar geenszins haar vorige krachten behouden.
In Genesis 4:7 wordt niet van de zonde, maar van Abel gesproken, die aan Kaïn als oudere broeder onderworpen zou zijn.
De apocriefe plaats uit Jezus Sirach ziet op de eerste schepping van de mens.
De vrije keus wordt door Mozes en Jozua niet aan alle mensen, maar aan de Israëlieten gegeven, die niet allen van de genade ontbloot waren. Ook toont het voorstellen van een vrije keus niet dat de mens zowel tot het ene als tot het andere vermogen heeft, maar alleen dat hij een macht tot gewillige omhelzing van het ene of van het andere heeft.
Tegenwerping 2. God schrijft aan de mensen hun plichten voor, en klaagt over hun nalatigheid (Matth. 11:28; 19:17; 23:37; Joh. 5:40).
Antwoord. Het voorschrijven van de plichten steunt op de krachten van de mens, die hij eertijds heeft gehad, maar door zijn eigen schuld verloren heeft. De plichten worden voorgeschreven aan:
1. De uitverkorenen, in wie dit door de medewerkende genade van de Geest een middel tot het goede is, zoals het woord van Christus tot de dode Lázarus een middel van Zijn Goddelijke kracht tot opwekking was (Joh. 11:43-44).
2. Of de verworpenen, die daardoor des te meer worden overtuigd.
God klaagt met groot recht als de mensen hun plicht niet waarnemen, niet alleen omdat hun onmacht aan hun schuld te wijten is, maar ook omdat zij die dingen niet doen die zij nog wel zouden kunnen doen.
Tegenwerping 3. Het goede wordt niet alleen toegeschreven aan de gelovigen, van wie gezegd wordt dat zij zichzelf ‘bekeren’ (Hand. 11:21) en ‘het goede werken’ (Rom. 2:10), maar ook aan de onwedergeborenen, zoals de heidenen waren. Van hen zegt Paulus dat zij ‘van nature de dingen doen die der wet zijn’ en ‘betonen het werk der wet geschreven in hun harten’ (Rom. 2:14-15). Sommige heidenen zijn wegens hun deugden zozeer geroemd geweest, zoals we in de Schrift tegenkomen: Rachab (Jak. 2:25), Cornelius (Hand. 10:1-4) en Paulus vóór de genade (Rom. 7:14-16,18-19).
Antwoord. De gelovigen werken het goede door Gods medewerkende genade. De onwedergeborenen doen wel enige uiterlijk en burgerlijk goede werken, maar die zijn daarom nog niet geestelijk of Gode behagend. Onder hen kan men Rachab niet tellen, die een gelovige was, noch Cornelius, die godzalig en godvrezende was, noch Paulus, die ons in de aangehaalde Schriftplaats voorkomt als door Christus Jezus en met de geest de wet Gods dienend.
Tegenwerping 4. Anders schrijft men tirannie en onrecht aan God toe, en maakt men niet alleen dat de mensen te verontschuldigen zijn, maar zet men ze ook aan tot het vrijuit doen van goddeloosheid.
Antwoord. De eerste mens had krachten van God ontvangen om Hem te gehoorzamen en dus ook om het Evangelie te geloven, hoewel dit wegens de volmaaktheid van zijn staat toen niet geopenbaard was of kon worden. Daarom beneemt zijn vrijwillige overtreding God Zijn recht om te gebieden niet, evenmin als de moedwillige dronkenschap van een knecht zijn heer berooft van het gezag om hem een werk op te dragen dat hem anders [maar nu niet meer] mogelijk was geweest.
Nieuwe, genoegzame genade is God aan niemand, laat staan aan allen verplicht te geven.
De mens zou geen verontschuldiging hebben, al werd hij om de eerste overtreding direct veroordeeld, laat staan als hem zijn plicht in gunst wordt bekendgemaakt en hij die niet betracht.
Dit leidt de mens niet tot tomeloze goddeloosheid, maar tot ware nederigheid en ijverige waarneming van de Goddelijke genade omtrent en in hem.
Deze zondige verdorvenheid strekt zich over de gehele mens uit, zowel over zijn verstandige als zijn gevoelige deel. Tot zijn gevoelige deel zouden sommige roomsen het verderf wel willen beperken, omdat het vlees zo dikwijls tegenover de Geest wordt gesteld. Maar daarmee wordt niet op lichaam en ziel, maar op verdorvenheid en genade gezien. Zo is door de zonde dus bedorven:
- Het lichaam (Rom. 6:19; 7:23; 2 Kor. 7:1).
- De ziel, zowel in het verstand als in de wil.
Dat het verstand verdorven is, blijkt uit:
1. De duisternis en blindheid van de mens, die ons behalve de ervaring ook de Schrift leert (Matth. 16:17):
- ‘Maar de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden’ (1 Kor. 2:14).
- ‘Verduisterd in het verstand, ... door de onwetendheid die in hen is’ (Ef. 4:18).
- ‘Want gij waart eertijds duisternis’ (Ef. 5:8).
2. De noodzakelijkheid van de verlichting van de Geest, zowel inwendig als uitwendig:
- ‘Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet’ (Ps. 119:18).
- ‘Want God, Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus’ (2 Kor. 4:6).
- ‘Opdat de God van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve den Geest der wijsheid en der openbaring in Zijn kennis; namelijk verlichte ogen uws verstands ...’ (Ef. 1:17-18).
Deze bewijzen tonen tevens ook dat deze verdorvenheid van het menselijke verstand voor de mens zelf onoverwinnelijk is, evengoed als de natuurlijke blindheid in de blindgeborenen. Want anders zou er geen inwendige werking van Gods Geest nodig zijn, en Paulus zegt duidelijk dat de natuurlijke mens de geestelijke dingen ‘niet kan verstaan’.
Het schijnt ons toe dat de hedendaagse filosofische stellingen regelrecht tegen deze onze heilige leer indruisen. Ze zijn ook erg in strijd met de leer van de ouden, die veel geklaagd hebben over de blindheid van de mensen in de Goddelijke zaken:
Stelling 1. Het verstand van de mens is totaal niet aan dwaling onderworpen.
Weerlegging. Ook al zou men alleen de bevatting zonder het oordeel aan het verstand willen toeschrijven (wat echter ten onrechte gedaan wordt), het verstand begrijpt de zaak geenszins altijd correct zoals zij is, en dwaalt in zoverre. En als men op de waarheid van de samenvoeging van verschillende zaken ziet, kan men de dwaling evenmin als de waarheid van het verstand weren.
Stelling 2. Alles wat men duidelijk en onderscheiden bevat, is zeker waar.
Weerlegging. De loutere bevatting heeft geen onmiddellijk verband met de waarheid van de samenvoeging. En dikwijls komt ons zeer duidelijk een valse schijn van de zaken voor, in plaats van de waarheid daarvan. Daarom kan de waarheid van onze bevatting en ons oordeel niet afgeleid worden uit de duidelijkheid als een richtsnoer daarvan. Maar ze moet afgeleid worden uit de zaak zelf of anders uit de openbaring van die zaak en de overeenkomst met de zaak.
Stelling 3. Wij kunnen ons voor alle dwalingen wachten.
Weerlegging. Dat wij niet gedwongen worden om te oordelen, steunt op een totaal pelagiaanse en losse grond, alsof niet alleen alle dwaling alleen van het oordeel afkomstig is, maar wij ook alles kunnen vermijden waartoe wij niet gedwongen worden. Dan zouden wij ons ook moeten kunnen wachten voor alle zonde, want daartoe worden wij ook nooit gedwongen.
Stelling 4. In alle mensen is een natuurlijk vermogen – zoals anderen zich uitdrukken – om alle waarheid en valsheid goed te onderscheiden, op voorwaarde dat die ons uiterlijk voorkomt. (Maar vanwege de leer over de ‘ingedrukte denkbeelden’ zou men misschien ook kunnen denken dat dit niet zo noodzakelijk is.) Men moet zich erover verwonderen dat sommige godgeleerden dit hebben geprobeerd te bewijzen met:
1. Paulus’ betrachting om ‘door openbaring der waarheid [zichzelven] aangenaam te maken bij alle consciënties der mensen, in de tegenwoordigheid Gods’ (2 Kor. 4:2).
Weerlegging. Hij maakt meteen daarna melding van de verblinding van sommigen en de Goddelijke verlichting van anderen (vers 3-4,6). En de leraars die alle mensen trachten te bekeren, kunnen dit buiten Gods medewerkende genade echter niet tot stand brengen.
2. De oude pelagiaanse ongerijmdheden, alsof God anderszins onrechtvaardig en de mens te verontschuldigen zou zijn.
Weerlegging. Deze argumenten zijn wat betreft de macht van de wil allang uiteengevallen, en kunnen dus zeker niet meer volgen uit de onmacht van het verstand.
Ook komt het ons totaal vreemd en onverenigbaar voor dat men tegenwoordig zo breed opgeeft van het geweten van de mens, alsof dat nu na de val nog steeds, zonder enige beperking, volkomen actief en passief onfeilbaar is, dat wil zeggen: niet kan misleiden en niet misleid kan worden. Men belacht dan soms tegelijk diegenen die ook bij andere gelegenheden over een ‘dwalende consciëntie’ spreken.
Wij stemmen graag toe dat de consciëntie niet dwalen kan in:
1. Algemene grondwaarheden die door God in onze ziel ingedrukt zijn, en in andere waarheden die naar en door de leiding van de Geest uit de Schrift gehaald zijn.
2. De bewustheid van eigen tegenwoordige handelingen van de mens, als daar met voldoende aandacht op wordt gelet.
3. De conclusies die overeenkomstig deze gronden terecht over onze staat of daden worden gemaakt.
Maar het schijnt ons toe dat de Schrift en de ervaring de algemene en onbepaalde onfeilbaarheid van het geweten krachtig bestrijden:
a. De Schrift, als zij spreekt over:
- ‘Het hart’ dat ‘arglistig is, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen?’ (Jer. 17:9).
- ‘Een consciëntie des afgods’, terwijl die afgod evenwel ‘niets is in de wereld’ (1 Kor. 8:7,4).
- Een ‘consciëntie, als met een brandijzer toegeschroeid’, die door haar ongevoeligheid de mens verleidt (1 Tim. 4:2).
- Een ‘consciëntie’ die ‘bevlekt’ is (Tit. 1:15).
b. De ervaring, in alle drie zojuist genoemde delen en daden van de consciëntie, waarin ook enig oordeel plaatsvindt. Want:
1. Dikwijls worden door de mens in zijn gemoed dingen voor waar en betamelijk, of voor onwaar en onbetamelijk gehouden, die dat geenszins zijn:
- ‘Ja, de ure komt, dat een iegelijk die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen’ (Joh. 16:2).
- ‘Zo heeft hen God overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen’ (Rom. 1:28).
- ‘En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven’ (2 Thess. 2:11).
2. Dikwijls faalt de mens niet alleen in zijn geheugen wat betreft zijn verleden daden, maar ook in zijn tegenwoordige bewustheid, als hij niet voldoende op zijn eigen doen let.
3. Iedereen weet hoe vaak de mensen zichzelf bedriegen wat betreft hun staat, beide in het geestelijke en het lichamelijke.
Als men in al deze zaken geen consciëntie of daad van de consciëntie wil erkennen, is dat niets anders dan zich zonder enige gegronde reden verzetten tegen de algemene spreekwijze van de mensen en van Gods Woord, en een geheel nutteloze woordenstrijd verwekken. Degenen die dit voorstaan, zijn zichzelf en elkaar nergens minder in gelijk dan in de beschrijving van de consciëntie:
- Soms willen zij dat de consciëntie volkomen van alle oordeel onderscheiden wordt.
- Soms stellen ze de consciëntie enkel in de eigen bewustheid van onze daden.
- Soms verklaren ze de consciëntie als een niet onder woorden te brengen licht dat ons van de waarheid der dingen onweersprekelijk overtuigt.
- Soms beschrijven ze de consciëntie naar de drie hierboven genoemde daden, zoals vanouds gebruikelijk is geweest.
De bewijzen voor deze ingebeelde volkomen onfeilbaarheid van de consciëntie zijn naar ons oordeel erg krachteloos. Zij ontlenen ze aan:
1. De namen voor de consciëntie:
- ‘Een lamp des HEEREN’ (Spr. 20:27).
- ‘Een ‘licht’, dat alles bestraft en openbaar maakt (Ef. 5:13).
- ‘De consciëntie Gods’ of ‘voor God’ (1 Petr. 2:19).
- Ja, ook ‘de consciëntie’ zelf, dat is: geweten of medeweten.
Antwoord. De eerste naam geeft Sálomo aan de ziel van de mens in het algemeen, wegens haar doorzoekende kracht. Die gelijkenis zelf sluit niet alle donkerheid en daaruit voortvloeiende dwaling uit, volgens de dagelijkse ervaring.
De tweede naam behoort eigenlijk tot de genade van de Geest, die in het Woord en in een heilige wandel uitblinkt.
De derde naam ziet duidelijk op Gods zaak en de goede bewustheid alleen daarvan.
De laatste naam leidt ons wel tot een vermogen of ook daad van kennis die met de zaak gepaard gaat in de mens, maar leidt ons daardoor nog niet altijd tot een rechte kennis zonder enige dwaling of verkeerde inbeelding. Tenzij men evenzo zou willen zeggen, door een dwaze vitterij, dat alle menselijke kennis, verstand, reden, oordeel, geheugen, gezicht, gehoor, enz., uit kracht van deze benamingen onfeilbaar zijn.
2. De Goddelijke oorsprong van de consciëntie.
Antwoord. Deze Goddelijke oorsprong vinden wij in de gehele ziel, die daarom nog niet zondeloos en zonder gebrek is. En de daden van de consciëntie zijn niet zó onmiddellijk van God afkomstig, dat de werking van de verdorven mens zelf hier niet bij zou komen.
3. De plicht van de consciëntie, om ons te besturen, te getuigen en te oordelen in Gods Naam.
Antwoord. Zij neemt deze haar plichten zeker niet altijd behoorlijk waar, zoals ook de overheden en de rechters niet zo stipt doen, hoewel zij daartoe van Godswege en als het ware in Zijn plaats gesteld zijn.
4. De onfeilbaarheid van de consciëntie in de hierboven genoemde gevallen.
Antwoord. Daarvan kunnen wij ons niet behoorlijk verzekeren, tenzij men de consciëntie in al die gevallen voor volkomen onfeilbaar zou houden. Want evenals het menselijke oordeel en het getuigenis van de uiterlijke zintuigen wel in veel, maar daarom geenszins in alle gevallen onfeilbaar zijn, zo is het hier ook met de consciëntie gelegen. Die gevallen, zowel in het geestelijke als in het burgerlijke, kan men veel beter en vaster onderscheiden door gepaste en zakelijke kenmerken dan door de holle namen ‘consciëntie’ en ‘mening’, waarover de mensen immers bij zichzelf kunnen blijven twijfelen en onderling zullen blijven twisten.
Om onze gedachten hierover nader te uiten, oordelen wij dat men wegens het vermoeden van een volkomen onfeilbaarheid van de consciëntie voor een hardnekkige ‘geestdrijverij’ te vrezen heeft. Veel meer dan dat men wegens haar feilbaarheid, niet in alle, maar in veel gevallen, te vrezen heeft voor een algemeen scepticisme, zowel in geestelijke als in lichamelijke en burgerlijke zaken. Dat zo’n scepticisme uit de feilbaarheid van de consciëntie moet volgen, hamert men er ten onrechte in met verschillende voorvallen, alsof dat evenzoveel afzonderlijke en krachtige bewijzen waren.
De erfzonde, die zich aldus over de gehele mens uitstrekt, hebben alle mensen gemeen:
- ‘Wie zal een reine geven uit den onreine? Niet één’ (Job 14:4).
- ‘Zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, ... Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees’ (Joh. 3:5,6; vgl. Rom. 3:10-12).
Alleen Christus is vrij van de erfzonde, zoals blijkt uit:
1. Deze Schriftplaats: ‘Dat Heilige, Dat uit u zal geboren worden, ...’ (Luk. 1:35).
2. De onbevlekte heiligheid die Hij in alles daadwerkelijk heeft betoond: ‘... Die in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, doch zonder zonde’ (Hebr. 4:15). Daarom wordt Hij ‘Gods heilig Kind’ genoemd (Hand. 4:27,30), en heeft Hij Zelf Zijn vijanden uitgedaagd: ‘Wie van u overtuigt Mij van zonde?’ (Joh. 8:46). Dit werd in onze Middelaar vereist: ‘Want zodanig een Hogepriester betaamde ons, heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren’ (Hebr. 7:26).
Bij Christus voegen de roomsen, na vergeefse tegenstand van de dominicanen en vele anderen gedurende vele eeuwen, de moedermaagd Maria. Dit blijkt niet alleen uit het feest en de liturgie van haar onbesmette ontvangenis in de roomse kerk, maar ook uit de bul, zowel van andere pausen als van Gregorius XV en Alexander VII, ten voordele van de jezuïeten en de franciscanen. Al wordt daarin nog voorgewend dat men over deze zaak die betwist wordt, geen besluit neemt tot volkomen veroordeling van degenen die een ander gevoelen hebben.
Ondertussen voeren wij tegen Maria’s reinheid van de erfzonde aan:
1. De algemene uitbreiding van de erfzonde, zonder dat Maria ergens daarvan wordt vrijverklaard, zoals Christus wel.
2. Haar eigen geloof in God haar Zaligmaker, die haar zonde vooronderstelt.
3. Vooral de dadelijke blijken van haar natuurlijke verdorvenheid, in haar ongelovigheid (Luk. 1:34) en in haar verdere berispelijke daden, waarom zij door Christus Zelf bestraft is (Luk. 2:49; Joh. 2:3-4; Matth. 12:46-48). De roomsen in het algemeen weren deze daden tevergeefs van haar af, als waren het geloofsstukken. Hierop kan men ook haar offeranden, gebeden, ellende en dood zelf betrekken.
4. Haar gewone geboorte uit vader en moeder, die de roomsen door verzonnen fabels tevergeefs zoeken te verduisteren.
Hiertegen heeft geen geldingskracht:
1. De lof die aan Maria gegeven wordt, als een ‘begenadigde’ en ‘gezegende onder de vrouwen’ (Luk. 1:28). Hierbij voegen de roomsen ook Hooglied 1:15 en 4:7: ‘Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u.’
Antwoord. Deze laatste Schriftplaatsen, die tot de kerk in het algemeen behoren, worden tevergeefs op Maria betrokken, in tegenstelling van andere gelovigen. Ook blijkt het dat in Lukas 1:28 niet gezien wordt op een inwendige volheid van genade – die men evenwel, ondanks de erfzonde, in een gepaste zin ook aan de gelovigen zou kunnen toeschrijven – maar op een bijzondere trap van Goddelijke gunst met de gevolgen daarvan. Zo vond Noach ‘genade in de ogen des HEEREN’ (Gen. 6:8), en zegt Paulus dat God ons ‘begenadigd heeft in den Geliefde’ (Ef. 1:6).
2. De roem van het vermorzelen van de kop der slang, die aan de vrouw wordt toegeschreven (Gen. 3:15).
Antwoord. Dit wordt in het Hebreeuws aan het Zaad der vrouw toegeschreven, en behoort ook oorspronkelijk en voornamelijk tot Christus alleen, terwijl alle gelovigen door Zijn kracht hierin hun aandeel hebben (Rom. 16:20).
3. De eer van Christus, die door de volkomen reinheid van Zijn moeder vermeerderd lijkt te worden.
Antwoord. Integendeel heeft Christus Zijn nederigheid en liefde doen blijken door Zijn geboorte uit zondaren. Zo heeft om die reden Matthéüs in Zijn geslachtsregister met name Thamar, Rachab, Ruth en Uría’s vrouw uitgedrukt.
4. De onbevlekte ontvangenis en geboorte van Christus Zelf, die buiten de onbevlektheid van Maria niet lijkt te kunnen bestaan.
Antwoord. Die heeft plaatsgevonden door een ongewone en bovennatuurlijke werking van de Geest, waar later op ingegaan zal worden. Op diezelfde wijze zouden anders de ouders en voorouders van Maria tot op Adam toe van onreinheid vrij moeten worden erkend, wat neerkomt op een volkomen ontkenning van alle erfzonde.
Nu moet de oorzaak van deze erfelijke verdorvenheid beschouwd worden, met de manier van haar overdracht. De oorzaak is ongetwijfeld Adams eerste zonde, voor zover deze tot een rechtvaardige straf aan zijn nakomelingen wordt toegerekend. Dit toont Paulus ons: ‘Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden’ (1 Kor. 15:22), en vooral in Romeinen 5:12-19, want daar leert hij het volgende:
1. Allerlei dood van alle mensen is van Adams overtreding afkomstig.
2. ‘De zonde is door één mens in de wereld ingekomen’, en ‘tot alle mensen doorgegaan’.
3. ‘In’ die ene mens ‘hebben allen gezondigd’. Het Griekse voorzetsel ‘in’ heeft die betekenis elders ook (Mark. 2:4; Hand. 2:38; Hebr. 2:17). Het oogmerk van Paulus leidt ons daarheen, en anders is de spreekwijze duisterder. Want als men deze woorden vertaald als: ‘Omdat’ of ‘dewijl’ of ‘daarin dat zij allen gezondigd hebben’, moet men toch terugkomen bij Adams daad waarin dit heeft plaatsgevonden.
4. ‘Maar de dood heeft geheerst ... ook over degenen die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam’, dat is: door een eigen persoonlijke en opzettelijke daad.
5. Om alles met een enkel woord te zeggen: ‘Door de ongehoorzaamheid van dien énen mens’ is de veelheid van alle mensen ‘tot zondaars gesteld ... geworden’, zoals ‘door de gehoorzaamheid van Eén [Christus] velen tot rechtvaardigen gesteld worden’. Aldus is Adam ‘een voorbeeld’ geweest ‘Desgenen Die komen zou’.
Ook blijkt deze toerekening van Adams schuld uit de verdorvenheid zelf. Want wát sommigen hier ook zeggen over een wet der natuur, waardoor en waarnaar de ene verdorven mens de andere van dezelfde aard voortbrengt, toch betaamt het God niet anders dan als een straffende Rechter zo’n wet te maken of te volgen.
In deze toerekening van Adams zonde is totaal geen onbillijkheid te vinden, als men overweegt dat Adam:
a. Een algemene vader van alle mensen is geweest. God schrijft Zich ook elders het recht toe om de zonden van de vaderen in de kinderen te straffen (Ex. 20:5) en heeft dat recht menigmaal uitgevoerd (1 Kon. 14:9-10; 21:21,23). Ja, ook de menselijke wetten laten dit in verschillende gevallen toe, ondanks de bijzondere wet: ‘De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; een ieder zal om zijn zonde gedood worden’ (Deut. 24:16).
b. Ook verbondsgewijze hen allen heeft vertegenwoordigd in zijn persoon, waartoe hun bijzondere, voorafgaande toestemming geenszins nodig was. Ook nu nog worden de kinderen dikwijls buiten hun weten en vóór hun geboorte door hun ouders verplicht.
Enkele roomse schrijvers hebben al te zeer aangedrongen op deze toerekening met ontkenning van onze eigen verdorvenheid, en zijn tot zover door onze schrijvers weerlegd. Alle oude en nieuwe pelagianen ontkennen deze toerekening geheel verkeerd. Bij hen voegen zich feitelijk ook diegenen uit de onzen, die sinds enige tijd en ook nu nog spreken over een enkel ‘middellijke’ en op de verdorvenheid ‘volgende toerekening’ van Adams zonde. Want dan is de eerste en ware grond van de straf niet in Adams misdaad, maar in onze eigen verdorvenheid.
Tevergeefs wordt door hen allen tegengeworpen:
1. De Goddelijke rechtvaardigheid, die de toerekening van de zonde van een ander niet schijnt toe te laten, volgens deze Schriftplaatsen:
- ‘Het zij verre van U zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met den goddeloze, dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze; verre zij het van U; zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?’ (Gen. 18:25).
- ‘In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en der kinderen tanden zijn stomp geworden. Maar een iegelijk zal om zijn ongerechtigheid sterven; een ieder mens die de onrijpe druiven eet, zijn tanden zullen stomp worden’ (Jer. 31:29-30).
- ‘Zie, alle zielen zijn Mijne; gelijk de ziel des vaders, alzo ook de ziel des zoons zijn Mijne; de ziel die zondigt, die zal sterven.’ ‘De ziel die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn’ (Ezech. 18:4,20).
Antwoord. Adams zonde kan en moet men (volgens hetgeen gezegd is) niet enkel als de zonde van een ander, maar ook als onze eigen zonde aanmerken.
Niettegenstaande Zijn hoogste rechtvaardigheid verklaart God elders dat Hij ook de persoonlijke zonden van de ouders en de burgers in de kinderen en de medeburgers – omdat zij met hen verenigd zijn – menigmaal straft. Toch is het daarom niet ongepast om dit op een krachtige wijze af te bidden.
Om deze reden moet in de Schriftplaatsen van Jeremía en Ezechiël een gunstige vermindering of verzachting van Gods allerstrengste recht worden opgemerkt, om de Joden des te meer van Zijn goedheid en hun boosheid te overtuigen. Anderen, maar naar ons oordeel ten onrechte, betrekken deze Schriftplaatsen op het onderscheid tussen het Oude en Nieuwe Testament, met het oog op het afschaffen van de ceremoniële wet en het ophouden van de uitsluiting der heidenen van Gods verbond. Die beide zaken worden dan beschouwd als een vorige straf van de kinderen om de zonde van de voorvaderen.
2. De aard van Adams zonde, als één enkele daad, die lang vóór ons heeft plaatsgevonden. Uit de toerekening van deze daad zou volgen dat ook zijn genereren, dood en herstel ons zouden moeten worden toegerekend.
Antwoord. In die enkele daad is echter een algemene overtreding geweest, zowel van de door Adam vertegenwoordigde mensen als van al Gods geboden. De daad is zodanig voorbij, dat daarom de schuld nog niet is weggenomen. Wij kunnen ook worden aangemerkt als eertijds, ten tijde van de zonde, in Adams lendenen zijnde. Bovendien is het geheel anders gelegen met de natuurlijke daden dan met de zedelijke daden, met de plichten dan met de straffen, met het eerste verbond dan met het tweede verbond, waarvan niet Adam, maar Christus het Hoofd is.
3. De onschuld van de kinderen, in wie noch enige kennis van, noch enige toestemming in Adams zonde te vinden is.
Antwoord. Die onschuld ziet alleen op eigen, persoonlijke, dadelijke zonden. De kennis en de toestemming zijn zelfs niet eens in alle dadelijke eigen zonde nodig, maar volgen gewoonlijk wel met de opgroeiende jaren.
Nu de toerekening van Adams schuld is vastgesteld, zeggen wij dat de verdorvenheid wordt overgedragen door de natuurlijke generatie uit hem en zijn zaad.
Hierin gaat de Schrift ons voor (Job 14:4):
- ‘Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen’ (Ps. 51:7).
- ‘Uw geboorten zijn uit het land der Kanaänieten; uw vader was een Amoriet, en uw moeder een Hethitische’ (Ezech. 16:3).
- ‘Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees’ (Joh. 3:6).
- ‘Wij waren van nature [of ook: door geboorte] kinderen des toorns’ (Ef. 2:3).
Bovendien leert de rede en de ervaring dat niemand aan een ander geven kan wat hij zelf niet heeft, en dat wat van slaven afkomt zelf ook slaafs is, en dat verschillende ziekten en lichamelijke gebreken tegelijk met de natuur worden overgedragen. Al kunnen wij de manier van deze overdracht der verdorvenheid niet duidelijker en omstandiger verklaren, toch zou men daarom de zaak zelf geenszins mogen ontkennen.
Maar dit kan men er verder van zeggen:
1. De geestelijke ziel wordt niet door de ouders overgebracht. Daar helde Augustinus eertijds naar over om de erfzonde gemakkelijker te verstaan. (Dit hebben wij weerlegd in hoofdstuk 13, § 14.)
2. Met verschillende scholastici moet de schuld niet op het lichaam alleen worden gelegd, alsof dat de reine ziel besmette. Ook als de ziel zelf heilig was, zou dit geenszins zo algemeen opgaan.
3. God werkt door de schepping van de ziel volgens de wet van Zijn goede voorzienigheid aan de generatie van Adams nakomelingen mee. Hij doet dit echter zodanig dat wanneer Hij de ziel in haar lichaam schept, Hij ook direct als Rechter de algemene schuld van Adam straft door de rechtheid aan de ziel te onthouden. Daaruit vloeit dan verder alle zondige verdorvenheid van de mens vanzelf voort, door de nauwe vereniging met het verdorven lichaam, zoals de zeden van het gemoed doorgaans ook met de bijzondere lichamelijke gesteldheid overeenkomen.
Uit dit gelegde fundament blijkt ook het volgende:
a. Diegenen dwalen, die met verschillende roomsen het verderf van de mens alleen van de vader afleiden, tegen de aard van de generatie van moeder zowel als van vader, en tegen de woorden van David: ‘... in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen’ (Ps. 51:7), hoewel wij de toegerekende schuld meer van onze eerste vader Adam dan van Eva afleiden.
b. Hoe het komt dat door geheiligde ouders onreine kinderen worden gegenereerd, want:
- De geheiligden hebben nog allen hier de overblijfselen van de verdorvenheid in zich.
- De generatie is geen geestelijke, maar een natuurlijke daad van de mensen.
- De schuld van Adam is aan al zijn nakomelingen gemeenschappelijk.
- De ware heiligmakende genade van God is persoonlijk en geenszins erfelijk.
Ter illustratie wordt hier ook wel de gelijkenis van koren bijgehaald, dat van alle stro en kaf gezuiverd en aldus gezaaid is, toch weer ander nieuw koren mét kaf voortbrengt.
De straf op deze erfzonde, zowel als op alle dadelijke overtredingen, is de dood, de vloek en de verdoemenis, volgens:
- De algemene Schriftplaatsen Romeinen 3:19 en 6:23: ‘De bezoldiging der zonde is de dood.’
- De bijzondere uitdrukking van Paulus in Efeze 2:3: ‘... wij waren van nature kinderen des toorns.’
- De aard van de zaak. Want door deze zonde wordt de Goddelijke majesteit zo geschonden en benadeeld, dat ook alle verdere schending daarvan hieruit ontspruit, hoewel wij graag toestemmen dat deze doodstraf in haar maat en trap veel zwaarder zal zijn in diegenen die andere dadelijke zonden bij de erfzonde zullen hebben gevoegd, met veel verachting van Gods lankmoedigheid en genade.
De roomsen ontkennen dit echter openlijk – met enige navolging van de pelagiaanse hypothese wat betreft de kinderen – wanneer zij buiten de Schrift om een derde plaats van eeuwig verblijf na dit leven verzinnen: een ‘voorburg der hel’, waar de ongedoopte kinderen, aldus stervend, alleen een ‘straf van gemis zonder gevoel’ zouden ondergaan.
De remonstranten spreken hier over een ‘straf van gemis’ die om de ongelovigheid ondergaan moet worden, wegens hun verkeerde hypothese van een algemene verzoening door Christus.
Weinig helpen hier tegen ons:
1. De woorden van Jakobus: ‘De begeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart zonde; en de zonde voleindigd zijnde, baart den dood’ (Jak. 1:15).
Antwoord. Hier wordt aan de voleindigde zonde de dood wel als een straf toegeschreven, maar daarom nog niet aan die zonde alleen. Van de begeerlijkheid wordt hier slechts getoond dat ze niet alleen de dood, maar ook doorgaans vooraf andere uiterlijke zonden voortbrengt.
2. De gewone handelwijze van de menselijke rechtbanken, waarin geen lichamelijke straf wordt vastgesteld om enige geneigdheid tot het kwade, maar om de kwade daden zelf.
Antwoord. Het is hier anders gelegen met het Goddelijke gericht, dat zich ten aanzien van de wet en de kennis der zaak veel verder uitstrekt.
3. De gewoonte van de kerk, die de mensen om de erfzonde geen voldoening gevende straf oplegt.
Antwoord. Dat doet ze niet, omdat door deze zonde, als aan allen gemeenschappelijk, geen bijzondere ergernis wordt gegeven. Maar toch worden de christenen tot nederigheid en droefheid ook over deze hun verdorvenheid aangespoord, volgens Davids voorbeeld.
4. Wat hier verder nog aan toe wordt gevoegd, over Gods goedheid, geen bewustheid van enige kwade daad, geen verheerlijking van zichzelf, en geen verzuim van liefde in de kinderen.
Antwoord. Uit dit alles kan men niets anders besluiten dan dat de straf op alleen de erfzonde rechtmatig minder is dan wanneer zij met veel andere overtredingen gepaard gaat.
De dood van Christus, Die eerst zonder enige smet ontvangen en geboren was, is nodig om de schuld van deze verdorvenheid van ons weg te nemen: ‘... het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde’ (1 Joh. 1:7; zie ook Rom. 8:1). De wegneming van haar smet is een werk van Christus’ Geest. Deze weldaad valt alleen de uitverkorenen waarlijk ten deel, en wordt hen zodanig door de Doop verzegeld, dat evenwel de Doop niet volstrekt noodzakelijk is tot de zaak zelf, en die ook niet teweegbrengt door zijn uiterlijke bediening, in zichzelf beschouwd.
Deze erfelijke verdorvenheid duurt in de mens tot op zijn dood, zoals dat blijkt uit:
1. Het vlees, dat hier zelfs de allervolmaaktste altijd bijblijft, en tegen de Geest begeert, en daarom ten onder gebracht moet worden (Rom. 7:17-19,23; Gal. 5:17).
2. De onvolkomenheid van de genade in dit leven (1 Kor. 13:9).
3. De samenvoeging van de volkomen heiligheid met de dood: ‘Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd [dat is: vrijgemaakt] van de zonde’ (Rom. 6:7; vgl. Rom. 7:24; Hebr. 12:23).
Zodanig echter, dat de heerschappij van deze verdorvenheid door de Goddelijke roeping wordt verbroken (Rom. 6:7), en zij zelf dagelijks meerder wordt overwonnen. Wij menen dat daartoe deze Schriftplaats behoort: ‘En indien de Geest Desgenen Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door Zijn Geest, Die in u woont’ (Rom. 8:11).
Het bovenstaande moeten wij opmerken tegen de dwaling van de roomsen, wanneer zij willen dat door de Doop de erfzonde zodanig wordt weggenomen, dat daarna geen verdorvenheid of begeerlijkheid overblijft die uit zichzelf zonde is. Dat gevoelen kan ook andere ‘volmaaktheidsdrijvers’ niet in alle opzichten mishagen.
Tevergeefs worden hiertegen ingebracht:
1. Diverse Schriftplaatsen (Jak. 1:15):
- ‘Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde die in mij woont. ...’ (Rom. 7:17-18).
- ‘Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn’ (Rom. 8:1).
Antwoord. In Jakobus 1:15 wordt de uiterlijke zonde slechts onderscheiden van de inwendige begeerlijkheid als haar bronader.
In Romeinen 7:17 en 18 wordt alleen over dadelijke zonde gesproken, en die weert Paulus alleen van zich ten opzichte van zijn wedergeboren deel.
In Romeinen 8:1 worden de gelovigen wel van alle dadelijke verdoemenis, maar niet van alle eigen verdoemelijkheid vrijverklaard.
2. De kracht van de Doop in het wegnemen van de zonde.
Antwoord. De Doop bestaat geheel en al in de verzegeling van de wegneming, zowel van de schuld, door een direct volkomen vergeving als van de smet, door een langzamerhand vorderende heiligmaking.
3. Nog verschillende redenen, zoals:
- De begeerlijkheid moet van de zonde worden onderscheiden.
- De begeerlijkheid is niet in de macht van de mens gesteld.
- De begeerlijkheid moet als een straf in de mensen worden aangemerkt.
- Christus is machtig en waarachtig genoeg om ons van alle zonde te verlossen.
- Gods liefde tot de gelovigen is volkomen.
Antwoord. Al deze redenen zijn niet geschikt zijn om iets tegen ons te concluderen, of ze steunen op zeer verkeerde hypotheses.
Op de erfzonde volgt de ‘dadelijke zonde’, die volgens de Schrift en de ervaring met de erfzonde gepaard gaat en zo genoemd wordt:
1. Niet omdat zij dadelijk bij de mensen is, want dat heeft zij met de erfzonde gemeenschappelijk.
2. Ook niet omdat zij alleen door doen bedreven wordt, want dan zouden er geen zonden van nalatigheid zijn.
3. Maar omdat zij tot onze daden behoort, in tegenstelling tot ons wezen en onze natuur.
De dadelijke zonde komt ons in de Schrift voor onder verschillende namen:
- Deels oneigenlijke namen, zoals ‘kwade vruchten’, ‘kwade weg’, ‘verkeerde wegen’, enz.
- Deels meer eigenlijke namen, zoals ‘kwade, ‘boze’, ‘onvruchtbare’ of ‘dode werken’, ja, ook ‘werken des duivels’, ‘des vleses’, ‘der duisternis’, enz.
Wij verstaan hier niet alleen het kwaad onder dat in uiterlijke daden van woorden en gedachten duidelijk gevonden wordt, maar ook het kwaad dat in alle redelijke handelingen van de mens plaats heeft.
De dadelijke zonde wordt kort beschreven als: ‘Een afwijking der redelijke werkingen van het voorschrift der Goddelijke wet, die uit de oorspronkelijke verdorvenheid van de natuur voortkomt en de mens aan een zwaardere dood schuldig maakt.’
Als een algemene benaming komt ons hier de naam ‘afwijking’ voor, die aan alle zonde eigen is, maar hier beperkt wordt tot de werkingen. Wij spreken in dit verband liever over een ‘afwijking’ dan over een ‘kwade daad’, zowel om de zonde van nalatigheid niet uit te sluiten, alsook om de zondigheid met de daad zelf geenszins te vermengen.
De belangrijke onderscheiding van de dadelijke zonde vindt men in haar onderwerp, oorzaak en uitwerking.
Als ‘onderwerp’ komen ons hier de ‘redelijke werkingen’ voor, die wezenlijk in zichzelf ‘redelijk’ zijn, zoals al onze gedachten, of die uitwerkenderwijze ‘redelijk’ zijn, voor zover ze door de rede worden bestuurd, zoals onze woorden en verdere inwendige en uitwendige bewegingen van de meeste leden.
Zulke redelijke handelingen worden niet gevonden in de ontvangen[1] of pasgeboren kinderen, omdat zij volgens algemene overeenstemming nog geen gebruik van de rede hebben. Daarom moet men hen van alle dadelijke zonde vrij houden. Hiertoe leidt ons de Schrift ook duidelijk in deze twee plaatsen:
- ‘Maar de dood heeft geheerst van Adam tot Mozes toe, ook over degenen die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam’ (Rom. 5:14). Deze spreekwijze slaat het allerbest op de kinderen. Zo concludeert de apostel uit de straf van de dood dat de kinderen die nog geen eigen dadelijke zonden hebben, onder de vloek liggen om de toerekening van Adams schuld, zonder uitsluiting van de daaruit voortvloeiende verdorvenheid.
- ‘Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, ...’ (Rom. 9:11). Daar leert de apostel ons de innerlijke volkomen gelijkheid van de kinderen, die wel leefden, maar nog niet geboren waren, aangezien zij beiden totaal niets goeds of kwaads gedaan hadden. Dit mag men niet verdraaien, zodat het zou slaan:
1. Of alleen op uiterlijke werken, want uiterlijke werken alleen brengen geen ongelijkheid van de mensen mee.
2. Of op niet meer goeds of kwaads van het ene kind boven het andere kind, want de apostel spreekt op een volkomen ontkennende wijze zonder enige dergelijke vergelijking. Ook zou het voor de apostel onmogelijk zijn geweest om een volkomen gelijkheid van deze kinderen aan te tonen, als zij aan inwendige zondige daden waarlijk schuldig waren geweest.
Ondanks dit hebben eertijds sommige pelagianen – die daarom door Augustinus bespot zijn – en in latere dagen sommige lutheranen – maar geenszins allen, zoals zij door de roomsen ten onrechte beschuldigd worden – gewild dat de jonge kinderen ook schuldig zouden zijn aan eigen dadelijke zonden. Zij baseerden zich op de verkeerde filosofische grond dat het wezen van de ziel enkel in ‘gedachte’ bestaat, waarover al eerder gehandeld is [hoofdstuk 9, § 6]. Ook tegenwoordig zijn sommigen van ons deze opvatting toegedaan.
Voor dit gevoelen voeren zij ook aan, naast die verkeerde definitie van de ziel:
1. Diverse Schriftplaatsen (Gen. 6:5):
- ‘Het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan’ (Gen. 8:21).
- ‘Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen’ (Ps. 51: 7).
- ‘Want Ik heb geweten dat gij gans trouwelooslijk handelen zoudt, en dat gij van den buik af een overtreder genaamd zijt’ (Jes. 48:8).
- ‘Gij adderengebroedsels’ (Matth. 3:7).
- ‘Gij zijt geheel in zonden geboren’ (Joh. 9:34).
Antwoord. In Genesis 8:21 wordt gezien op de boosheid van het gedichtsel, zodra dat in de kinderen gevonden wordt, zonder dat het gedichtsel zelf daardoor van de ontvangenis of geboorte af gesteld wordt. Zo kan men van iemand zeggen dat hij altijd van zijn jeugd af verkeerd gegaan of gesproken heeft, maar daardoor stelt men dan niet dat hij ook van de geboorte af gegaan of gesproken heeft.
In Psalm 51:7 en het laatste gedeelte van Jesaja 48:8 wordt niet over dadelijke zonde, maar over de erfzonde gehandeld.
In Matthéüs 3:7 wordt de grote en overgeërfde boosheid van de volwassenen blootgelegd.
In Johannes 9:34 hebben wij hoe dan ook niets anders dan zeer leugenachtige woorden van ongelovige Joden.
2. De gedurige werkzaamheid van de verdorvenheid:
- ‘Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds’ (Rom. 7:23).
- ‘Want het vlees begeert tegen den Geest’ (Gal. 5:17).
Antwoord. Deze behoort duidelijk tot de meerdere bekwaamheid of volwassenheid van de mens, die zich in de meer opgroeiende kindsheid direct al openbaart.
[1] Dus: door conceptie in de baarmoeder.
Ten aanzien van de ‘oorzaak’ der dadelijke zonde hebben wij geen ander onderscheid met Adams eerste zonde en onze erfzonde op te merken, dan dat de dadelijke zonde uit de erfzonde als haar naaste bronader voortkomt (Matth. 7:18):
- ‘Want uit het hart komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, ...’ (Matth. 15:19).
- ‘Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde die in mij woont’ (Rom. 7:17).
- ‘Maar een iegelijk wordt verzocht als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. Daarna de begeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart zonde’ (Jak. 1:14-15).
Dit duurt dus ook zolang die verdorvenheid de mens bijblijft, dat is: zijn hele leven door.
In de ‘uitwerking’ van de dadelijke zonde is ook geen onderscheid met andere zonden, behalve dat de ene uitwerking op de andere volgt, zowel bij wijze van verdienste door Gods oordeel als bij wijze van onmiddellijke uitwerking (vgl. Gen. 9:21; 19:33; Rom. 1:23; 2 Tim. 3:3). Ook wordt de algemene straf van de dood door de dadelijke zonde op verschillende wijze verzwaard.
In dit verband moeten wij vooral twee klippen vermijden.
Wij moeten oppassen voor het gevoelen van de stoïsche filosofen, dat ook wordt toegeschreven aan de novatianen en de jovinianisten,[1] maar misschien aan hen evengoed ten onrechte als tegenwoordig soms aan ons. Dit gevoelen stelt alle zonden in schuld en Goddelijke straf gelijk.
Dit is in strijd met:
1. De natuur van de zonde, die in een afwijking van de regel der Goddelijke wet bestaat en daardoor noodzakelijk groter of kleiner is.
2. Duidelijke Schriftplaatsen:
a. Die over de ongelijkheid van de schuld spreken:
- ‘Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, ... en wie tot zijn broeder zegt: Raka! [of: weetniet] ... maar wie zegt: Gij dwaas! ...’ (Matth. 5:22).
- ‘En wat ziet gij den splinter die in het oog uws broeders is, maar den balk die in uw oog is, merkt gij niet?’ (Matth. 7:3).
- ‘Gij blinde leidslieden, die de mug uitzijgt en den kemel doorzwelgt’ (Matth. 23:24).
- ‘Die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft groter zonde’ (Joh. 19:11).
b. Die de verscheidenheid van de straf aanwijzen:
- ‘Het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan ulieden.’ ‘Ik zeg u, dat het den lande van Sódom verdraaglijker zal zijn in den dag des oordeels dan u’ (Matth. 11:22,24).
- ‘En die dienstknecht welke geweten heeft den wil zijns heren, en zich niet bereid noch naar zijn wil gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden. Maar die denzelven niet geweten heeft, en gedaan heeft dingen die slagen waardig zijn, die zal met weinige slagen geslagen worden’ (Luk. 12:47-48).
- ‘Maar naar uw hardigheid en onbekeerlijk hart vergadert gij uzelven toorn als een schat in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, Welke een iegelijk vergelden zal naar zijn werken’ (Rom. 2:5-6).
De ongelijkheid van de zonde is afkomstig:
1. Deels van de zondigende persoon, in zijn verschillende krachten, staat en waardigheid aangemerkt.
2. Deels van de soort zonde, als begaan tegen de eerste of de tweede tafel, tegen een vorst en gebieder of een onderdaan, tegen een ander of onszelf, door een grotere of een kleinere daad.
3. Deels van de trap der zonde, als begonnen en afgebroken óf voltooid.
4. Deels van de wijze der zonde, in het openbaar of in het verborgen, zonder of door enige dwang, met bedrog of met geweld.
5. Deels van het oogmerk van de zondaar, dat goed, middelmatig of kwaad is, in verschillende trappen.
6. Deels van de omstandigheden van tijd en plaats, die hier heel veel aan de zaak toedoen.
Men moet er echter goed op letten dat wij daarom nooit enige kleinere zonde boven de grotere zonde mogen verkiezen, want:
- Alle zonde is in zichzelf zeer groot en verfoeilijk.
- Wij zijn aan de gehele wet van God gebonden.
- Het weinig achten van een kleinere zonde maakt haar des te zwaarder.
- Wij kunnen nooit gedwongen worden om een keus in het kwade te doen.
Wij moeten oppassen voor de dwaling van de roomsen. Om hun eigen genoegdoeningen en andere daartoe behorende zaken staande te houden, dromen zij van velerlei zonde, die niet alleen door Gods genade in Christus en dus bij de uitkomst in de gelovigen, maar ook door haar eigen aard ‘vergeeflijk’ of ‘vergeving waardig’ is. Zij is vergeeflijk in haar gehele soort, en ook door de onvolmaaktheid van de daad, hetzij vanwege de overrompeling van de mensen, of vanwege de geringheid van de zaak. Daarom vervreemdt deze zonde de mens niet geheel van God, kan ze wegens haar gemakkelijke verzoening geen misdaad worden genoemd, verdient ze geen eeuwige straf en vertoornt ze God niet zozeer, dat Hij Zijn vriendschap verbreekt. Daartegenover wordt dan een andere, ‘dodelijke zonde’ gesteld.
Deze dwaling is in strijd met:
1. De natuur van de zonde, waarin altijd een schending van Gods oneindige majesteit is.
2. Al die Schriftplaatsen die de dood en de vloek voorstellen als een straf op alle, ook de minste, zonde (Deut. 27:26; Rom. 6:23):
- ‘Want wie de gehele wet zal houden, en in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle’ (Jak. 2:10).
- ‘Zo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen’ (Matth. 5:19).
Hiertegen hebben weinig geldingskracht:
1. De volgende Schriftplaatsen:
a. ‘..., die zal strafbaar zijn door het gericht; ... die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; ... die zal strafbaar zijn door het helse vuur’ (Matth. 5:22).
Antwoord. Deze tekst zinspeelt naar de letter op de uiterlijke verschillende doodstraffen en andere straffen van de Joden, waarvan de zwaarste was de verbranding in het dal Hinnom. In overdrachtelijke zin drukt deze Schriftplaats dus de verschillende trappen van de Goddelijke wraak uit.
b. ‘... de zonde voleindigd zijnde, baart den dood’ (Jak. 1:15).
Antwoord. Deze tekst maakt geen onderscheid tussen deze en gene voleindigde zonden, en sluit de doodstraf ook niet uit van de begeerlijkheid.
c. ‘Maar Ik zeg u, dat van elk ijdel woord hetwelk de mensen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels’ (Matth. 12:36).
Antwoord. In deze tekst leidt het geven van rekenschap ons duidelijk tot de straf en de doemwaardigheid van de minste zonde.
e. ‘En wat ziet gij den splinter die in het oog uws broeders is, maar den balk die in uw oog is, merkt gij niet?’ (Matth. 7:3).
Antwoord. In deze tekst wordt alleen de grote ongelijkheid van de zonden aangewezen, want anderzins beneemt zelfs een splinter de mens het gebruik van zijn gezicht.
f. ‘... En indien iemand op dit fundament bouwt goud, zilver, kostelijke stenen, hout, hooi, stoppelen, eens iegelijks werk zal openbaar worden’ (1 Kor. 3:11-13).
Antwoord. In deze tekst worden niet zozeer de verschillende werken of zonden als wel de verschillende minder en meer juiste leringen verstaan.
g. ‘Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood’ (1 Joh. 5:16).
Antwoord. In deze tekst wordt duidelijk gezien op de uitkomst daarvan door Gods genade in de gelovigen.
2. De redenen die zij daarbij voegen en die onder andere ontleend zijn aan:
a. De naam ‘vergeeflijke zonde’.
Antwoord. Daardoor wordt de oorzaak van haar vergeving niet bepaald.
b. Geen vervreemding van God in sommige zonden.
Antwoord. Die moet men enigszins in alle zonden erkennen.
c. Het niet afbreken van menselijke vriendschap door alle onaangename daden.
Antwoord. De zaak luistert bij de heilige God veel nauwer.
d. De mindere gewilligheid of opzettelijkheid van sommige zonden.
Antwoord. Daaruit volgt alleen een mindere trap van straf.
[1] Volgelingen van Novatianus, 3e eeuw; idem van Jovinianus, 4e eeuw.
Op heel veel manieren wordt de dadelijke zonde onderverdeeld:
1. De ene zonde bestaat in het doen van wat verboden is, en de andere zonde bestaat in het nalaten van wat geboden is. Beide zonden zijn zwaar, omdat God niet alleen over de manier van onze daad, maar ook over de daad zelf een volkomen recht om te gebieden heeft (vgl. Matth. 14:32; Luk. 12:47). Ook zijn beide zonden doorgaans onderling vermengd. Maar toch zijn ze wel onderscheiden. De eerste als zodanig moet zwaarder geacht worden, niet om enige grotere verplichting van de verboden boven de geboden, maar omdat hier doorgaans een grotere werkzaamheid en inspanning van de wil bijkomt.
2. De ene zonde is zonde in en door zichzelf, namelijk wanneer het werk zelf kwaad is. De andere zonde is zonde door een bijkomende zaak, wanneer het werk zelf geoorloofd of goed is, maar alleen ten aanzien van zijn beginsel, doeleinde of omstandigheden kwaad blijkt te zijn. Dit zijn bijvoorbeeld de goede werken van de heidenen en de geveinsden, die wel in de daad, maar niet in hun zondig gebrek moeten worden goedgekeurd en nagevolgd.
3. De ene zonde is een zonde van het hart, zoals elke gedachte, niet over het kwade, maar die zelf kwaad is (Matth. 5:22; 15:19). Een andere zonde is een zonde van de mond, zoals elk ijdel of kwaad woord (Matth. 12:36-37). Een derde zonde is een zonde van de daad of van het uiterlijke werk.
4. De ene zonde is een zonde van de geest, en de andere zonde is een zonde van het vlees (2 Kor. 7:1).
5. De ene zonde is een zonde tegen God, een andere zonde is een zonde tegen onze naaste, en een derde zonde is een zonde tegen onszelf en in het bijzonder tegen ons eigen lichaam (vgl. 1 Sam. 2:24; 1 Kor. 6:18).
6. De ene zonde is een zonde uit hardnekkigheid en opzettelijke boosheid, waarvan ook gezegd wordt dat zij ‘met opgeheven hand’ gedaan wordt (Num. 15:30; Ps. 19:14). Een andere zonde is een zonde uit zwakheid (Rom. 7:15). Een derde zonde is een zonde uit onwetendheid.
Onwetendheid kunnen wij enigszins in alle of de meeste zonden vinden, die daar ook naar genoemd worden (Hebr. 9:7;[1] vgl. Lev. 16:16). Maar onwetendheid wordt in het bijzonder gevonden waar men hetzij van het recht, hetzij van de daad onwetend is. Alleen deze laatste onwetendheid, als zij niet door ijver overwonnen kan worden, geeft een verontschuldiging ten aanzien van de zonde, terwijl de overige onwetendheid, als zij niet moedwillig is, de zonde ook veel vermindert (volgens 1 Tim. 1:13).
7. De ene zonde is openbaar en bekend, de andere zonde is verborgen, hetzij voor de mens zelf, hetzij voor andere mensen: alle of vele.
8. De ene zonde ‘roept’, dat is: vereist wegens haar verfoeilijkheid Gods bijzondere wraak (Gen. 4:10; 18:20; Hab. 2:11; Jak. 5:4). De andere zonde ‘roept’ niet, waaromtrent God Zijn verdraagzaamheid pleegt te oefenen.
9. De ene zonde ‘heerst’ (Ps. 19:14). Dit is de zonde die de mensen geenszins weerstaan, en die plaats heeft in alle onwedergeborenen, ook al worden zij in sommige kwade daden door de natuurlijke wet van hun hart bestraft of teruggehouden, en wordt er zo een soort strijd tussen de rede en de genegenheden gevonden. De andere zonde ‘heerst’ niet, maar ‘ligt bij’ (Rom. 6:12,14; 7:21). Deze vindt men in de gelovigen, die door een geestelijke strijd de zonde altijd weerstaan, hetzij vóór, onder, of na de daad, ook al delven zij in sommige gevallen voor een tijd het onderspit. Zo zijn zij wel passief ‘verkocht onder de zonde’ (Rom. 7:14), maar ‘verkopen’ geenszins zichzelf daadwerkelijk om kwaad te doen, zoals er van anderen staat (1 Kon. 21:20,25; 2 Kon. 17:17).
[1] Zie kanttekening 19.
.
Om aan nog meer verdelingen van de dadelijke zonde voorbij te gaan, is er geen bekendere onderverdeling dan de volgende:
1. De ene zonde is een zonde die vergeeflijk is door Gods genade in Christus, en daarom ‘niet tot de dood’ wordt genoemd.
2. De andere zonde is een zonde die volstrekt onvergeeflijk is op diezelfde wijze, ofwel: een zonde ‘tot de dood’, namelijk uit haar soort en in al haar onderwerpen, volgens deze Schriftplaatsen:
- ‘Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den mensen niet vergeven worden. En zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar zo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende’ (Matth. 12:31-32).
- ‘Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet dat hij zal bidden’ (1 Joh. 5:16-17).
Uit deze beide Schriftplaatsen, waarvan de ene gaat over ‘lastering tegen de Geest’ en de andere over ‘een zonde tot den dood’, is men gewoon de onvergeeflijke zonde ‘de zonde tegen de Heilige Geest’ te noemen, omdat zij tegen Zijn gaven en bijzondere werkingen bedreven wordt.
Anderzijds wordt deze naam, ook volgens de spreekwijze van de Schrift, soms verder uitgestrekt, hetzij tot de verwerping van Gods Woord (Hand. 7:51), hetzij tot allerlei zonden, vooral die van de wedergeborenen, die de Geest in zich hebben wonen (vgl. Jes. 63:10; Ef. 4:30; 1 Thess. 5:19).
Als een zakelijke verklaring van deze gewichtige zonde tegen de Heilige Geest, die men vanouds af heel moeilijk heeft gevonden, moeten wij het volgende zeggen:
1. Ontkennenderwijs:
a. Met de remonstranten en sommige anderen moet men deze zonde niet alleen stellen in een lastering van de ongewone gaven en werkingen van de Geest, die ten tijde van Christus en de apostelen plaatsvonden, want:
- Deze zonde kan niet zo volkomen onvergeeflijk in allen worden geoordeeld.
- De vergelijking van andere Schriftplaatsen met die van Matthéüs, toont dat hiervoor meer nodig is. In Matthéüs wordt die lastering alleen genoemd als een uiterlijke uitwerking van innerlijk kwaad.
- Deze zonde wordt nergens tot de tijden van de apostelen beperkt.
b. Men moet er ook geen soorten van maken die in wezen verschillend zijn (tenzij men het woord in een bredere zin wil gebruiken). Zo tellen de scholastici er zes op, gehaald uit sommige kerkleraars: geestelijke inbeelding, wanhoop, bestrijding van de erkende waarheid, benijding van de genade in de broederen, hardnekkigheid en definitieve onboetvaardigheid. Sommigen van ons volgen hen soms na in de benaming van deze of gene van die zonden. De redenen waarom dit niet mag, zijn deze:
- De Zaligmaker stelt deze zonde als een bijzondere zonde tegenover alle andere zonden.
- Die zes zonden worden – zoals de scholastici zelf erkennen – óf alleen moeilijk vergeven, óf zijn bijgevolg en als het ware door een bijkomende zaak onvergeeflijk.
2. Stellenderwijs beschrijft men deze zonde veel beter als: ‘Een verwerping van de evangelische waarheid, hetzij in het geheel, of in enig wezenlijk deel, nadat zij door een innerlijke verlichting bekend is, en dat uit een kwaadwillige haat, die met lastering, vervolging en onboetvaardigheid gepaard gaat, en daarom volstrekt onvergeeflijk is.’
Volgens hetgeen hierboven gezegd is, gaat deze grote zonde over de waarheid van het Evangelie, hetzij in het geheel of in enig wezenlijk deel daarvan, waardoor de zonde groter of kleiner wordt. Dit blijkt uit:
1. De benaming van deze zonde naar de Heilige Geest, Die het Evangelie aan ons ontdekt en daarmee gepaard gaat (Joh. 16:13-14; 2 Kor. 3:6).
2. De samenhang van Matthéüs’ verhaal, waarin over het ongeloof van de farizeeën aangaande de Messías gesproken wordt.
3. De vergelijking met Schriftplaatsen van Paulus, die het beste hierop kunnen worden betrokken:
- ‘Want het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn en de hemelse gave gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekering’ (Hebr. 6:4-6).
- ‘Want zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden,’ ‘Hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zone Gods vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan?’ (Hebr. 10:26,29).
Deze bewijsredenen en Schriftplaatsen tonen ons tegelijk dat behalve de uiterlijke verkondiging van het Evangelie, er ook een innerlijke verlichting moet voorafgaan, die niet praktisch, maar theoretisch is, en niet bekerend, maar overtuigend, want:
a. De inwendige verlichting is een bijzonder werk van de Geest (1 Joh. 5:6).
b. De zonde tegen de Zoon wordt zo het beste onderscheiden van de zonde tegen de Geest in Matthéüs.
c. Die verlichting met de daaruit volgende kennis wordt door Paulus uitdrukkelijk vermeld.
Hieruit kan men dan ook gemakkelijk oordelen dat niet alleen de zonde van de engelen en van Adam, maar ook van Paulus en van vele Joden, geen zonde tegen de Heilige Geest is geweest. Want de zonde van de engelen en van Adam is niet begaan tegen het Evangelie, en in de zonde van Paulus en van vele Joden heeft de inwendige verlichting ontbroken.
De daad van deze zonde omtrent de innerlijk bekende waarheid van het Evangelie bestaat in een verwerping daarvan, zowel inwendig met het hart als uitwendig met de mond, hetzij zonder of met voorafgaande belijdenis. In dit laatste geval vindt er ook een verloochening en afval plaats, en wordt de zonde om de grotere ergernis des te zwaarder. Hiertoe behoort daarom niet de val van Sálomo, die het geloof en de dienst van de ware God niet verworpen heeft. Anderzijds schijnen vele farizeeën niet van deze zonde verschoond te kunnen worden, hoewel zij nooit uiterlijk belijdenis van Christus deden.
De oorsprong van deze verwerping van het Evangelie is:
1. Niet enige zwakheid van het vlees, die uit vrees voor kwaad of uit begeerte tot enig goed ontspruit. Uit deze zwakheid heeft Petrus gezondigd, en zondigen veel afvalligen, onder wie de meeste geleerden ook de geleerde Spira stellen.
2. Maar boosheid en opzettelijke haat, wat ook blijkt uit de uitdrukkingen ‘afvallen’, willens zondigen’, ‘vertreden’, ‘onrein achten’, ‘smaadheid aandoen’, enz.
Misschien meent iemand nu dat zo’n kwaadwillige verwerping niet goed kan samengaan met de inwendige verlichting, omdat de wil altijd het oordeel van het verstand opvolgt. Maar laat hij slechts voldoende letten op de gebruikelijke onderscheidingen die hier worden aangevoerd, niet alleen tussen een theoretisch en praktisch oordeel, maar ook tussen een algemeen en niet-relationeel, of een bijzonder en vergelijkend oordeel. En laat hij zich bovendien met een nederige aanbidding onderwerpen aan de krachtige werking van het Goddelijke oordeel in de verdorvenheid van het redelijke schepsel.
Deze zonde tegen de Geest, die uit de bovengenoemde wezenlijkste delen bestaat, toont zich ook uiterlijk, maar op een verschillende wijze, zowel door de mond met lastering als door de daad met vervolging. Ook gaat zij door Gods oordeel altijd met onboetvaardigheid gepaard, volgens Paulus’ woorden dat het onmogelijk is de zodanigen ‘wederom te vernieuwen tot bekering’ (Hebr. 6:4,6).
Tot slot, zij is volstrekt onvergeeflijk, wat tegen verschillende ouden, roomsen en anderen blijken kan uit:
1. De herhaalde uitspraken van Christus (Matth. 12:31-32).
2. De daarin voorkomende nadrukkelijke spreekwijze: ‘Het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende’, waardoor de gedurige en eeuwige onvergeeflijkheid wordt uitgedrukt.
3. De tegenstelling tot andere zonden waarvan men stelt dat ze vergeeflijk zijn, alhoewel niet zo heel gemakkelijk of buiten bekering om.
4. De naam ‘zonde tot de dood’, die Johannes in dit verband gebruikt.
Vraagt men naar de reden van deze volkomen onvergeeflijkheid, die is:
a. Bovenal Gods hoogste welbehagen, dat ons is bekendgemaakt.
b. Daarna de aard van deze zonde, die het enige middel tot zaligheid, na de verkregen kennis daarvan, verwerpt en smadelijk behandelt. Dit schijnt ook Paulus uit te drukken: ‘..., als welke zichzelven den Zone Gods wederom kruisigen en openlijk te schande maken’ (Hebr. 6:6).
c. Als laatste de daarbij komende definitieve onboetvaardigheid.
Hiertegen wordt onverstandig aangevoerd:
- De eindeloze onmetelijkheid van de Goddelijke genade, want die werkt naar Zijn vrije voornemen en overeenkomstig Zijn rechtvaardigheid.
- De oneindige waarde van Christus’ verdiensten, aangezien die van geen heilzame uitwerking is of zijn kan, buiten het oogmerk en de bedoeling van God als Rechter en Zijn Zoon als Middelaar.
Bij wat we gezegd hebben, voegen we als extra dit gevolg, dat andere mensen door de gewone gaven van de Geest niet zeker kunnen onderscheiden wie aan deze zonde schuldig zijn. Want de verborgen werking van de Geest is onbekend: ‘De wind blaast waarheen Hij wil ...’ (Joh. 3:8), en ook van de mensen kunnen de inwendige bewegingen van het gemoed zo niet worden doorzien: ‘Want wie van de mensen weet hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen, die in hem is?’ (1 Kor. 2:11).
Daarom moet men de woorden van Johannes: ‘Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet dat hij zal bidden’ (1 Joh. 5:16), betrekken op de eerste apostolische tijden alleen, waarin onder andere ongewone gaven van de Geest ook de gave van ‘onderscheidingen der geesten’ was (1 Kor. 12:10; vgl. Hand. 5:3,9). Of men moet deze onderscheiding opvatten als nog steeds mogelijk, hetzij minder of meer zeker. Of men moet het gewoon letterlijk nemen en zeggen dat hier niet over een zeker herkend persoon gesproken wordt, maar over deze zonde in het algemeen, waarvoor men dan niet bidden mag dat ze aan diegenen vergeven zal worden die daaraan schuldig en als zodanig bij God bekend kunnen zijn.
Het past ons geenszins om wat dit betreft een lichtvaardig oordeel over iemand te vellen, zelfs niet over de afvallige keizer Julianus, temeer omdat hij de heidense wijsheid altijd boven het christelijke geloof bemind schijnt te hebben. Maar veelmeer moeten wij goed zorg dragen dat wij wel van alle zonden in het algemeen, wegens hun schandelijkheid en schadelijkheid, maar in het bijzonder van dit zo verfoeilijke en zozeer verdoemende schelmstuk vrij bevonden worden.