Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Nu wij de ‘Drie-eenheid’ van de Goddelijke ‘Personen’ zullen gaan behandelen, moeten we vooraf een woord over die twee namen zeggen.
Wat de ‘Drie-eenheid’ betreft: het blijkt vanzelf dat die zoveel wil zeggen als een ‘Eenheid van Drie’, en ontleend is aan de welbekende plaats: ‘En deze Drie zijn één’ (1 Joh. 5:7).
In plaats daarvan spreken de Griekse kerkleraars – en dat is ook bij de Latijnse kerkleraars gebruikelijk – over:
Een ‘Drieheid’, met bijvoeging van het woord ‘Heilige’, ‘Goddelijke’, ‘Aanbiddelijke’ of ‘Eenwezende’.
Een ‘Drieërlei Eenheid’.
Een ‘Drielicht van één Godheid’.
Het woord ‘Drievuldigheid’ of ‘Drievoudigheid’, dat vanouds in verschillende talen heel gebruikelijk is geweest, moet ons minder bevallen. Want daarin wordt de Wezenseenheid totaal niet uitgedrukt, maar het heeft veeleer de klank van een samenvoeging die tegen de Goddelijke eenvoudigheid zou indruisen.
Over de herkomst van het Latijnse woord ‘persoon’ worden verschillende gissingen gedaan. Het komt van het toneelspel, waarin men allerlei personen uitbeeldt en is al door de kerkleraar Tertullianus in onze godgeleerdheid geïntroduceerd. Ook onze Statenvertalers hebben zich meer dan eens van dit woord bediend, waar in de grondtaal over een ‘ziel’ of ‘aangezicht’ gesproken wordt.
Het woord ‘zelfstandigheid’ komt er het meest mee overeen. Dit woord wordt door sommige Griekse leraars op Gods Wezen betrokken. Paulus zelf drukt er echter de Persoon van de Vader mee uit – zowel in Zijn Wezen als in Zijn bestaanswijze beschouwd – wanneer hij de Zoon ‘het uitgedrukte Beeld Zijner [van Gods] zelfstandigheid’ noemt (Hebr. 1:3).
Bij de Joden schijnen hiertoe ook de namen ‘aangezicht’, ‘manier’ en ‘maat’ te behoren, die zij ook met betrekking tot God gebruiken.
Onder een ‘Persoon’ verstaan wij hier in het algemeen niets anders dan: ‘Een redelijke zelfstandigheid die tegelijk ondeelbaar en onmededeelbaar is.’
Heel graag laten wij aan de metafysici onder de filosofen de diverse verklaringen van de door hen gebruikte woorden ‘wezen’, ‘zijn’ en ‘bestaan’ over, evenals van een ‘bijzondere zaak’, ‘persoon’ en ‘persoonlijkheid’. Voorwaarde is wel dat zij – vanuit een behoorlijke eerbied voor de verborgenheden van de Goddelijke Drie-eenheid en van de menswording van Gods Zoon – het volgende aan ons toestaan:
Een persoonlijkheid of zelfstandigheid op zichzelf beschouwd is niet een of andere ‘waarachtige zaak’ die op zijn beurt ook weer zijn eigen bijzondere wezen zou hebben. Want dan zou men heel verkeerd in God vier wezens stellen, één algemeen Wezen, en drie bijzondere Wezens.
Zij is anderzijds ook niet louter ‘een ontkenning van een daadwerkelijke mededeling’, andersgezegd ‘een enkel niet’. Want dan zou zeker alle onderscheid tussen de Personen en het Goddelijke Wezen, en tussen de Personen onderling, geheel worden weggenomen. Tegelijk zouden dan de onderscheiden eigenschappen van de Personen geheel worden weggenomen, die niet aan het Goddelijke Wezen toekomen en niet aan louter ontkenningen kunnen toekomen. Bovendien zou de Persoon van de Zoon, in de menswording, van Zijn eeuwige persoonlijkheid worden beroofd door de vereniging met de menselijke natuur. Deze zozeer ongerijmde en gevaarlijke gevolgen vloeien onvermijdelijk voort uit deze door ons verworpen definitie van een ‘persoonlijkheid’, tot bespotting van ons allerheiligst geloof. Daarom wensten wij wel dat enkele filosofische godgeleerden zich er wat beter voor de Heere over hadden beraden, voordat zij zonder enige voldoende grond die definitie hadden gegeven en ingescherpt, of in elk geval tot deze Goddelijke verborgenheid overgebracht.
Als men een duidelijker verklaring hiervan eist, is het beter om de zwakheid van ons verstand en onze spraak te erkennen, dan met een zeker gevaar voor de belangrijkste grondwaarheden de zaak zelf roekeloos te ontkennen.
In hoeverre de woorden ‘Persoon’ en ‘Drie-eenheid’ Schriftuurlijk of onSchriftuurlijk zijn, blijkt uit wat zojuist gezegd is.
Wij zouden met Calvijn wel kunnen dulden dat deze woorden niet op die manier in gebruik zijn, onder voorbehoud van het oprechte geloof in de zaak zelf. Maar toch menen wij dat – in de tegenwoordige staat van de kerk – het gebruik ervan niet alleen geoorloofd en nuttig, maar ook noodzakelijk is, om de waarheid goed van de dwaling te onderscheiden. Want de slechtste ketters spelen dikwijls ook hier hun rol met verdraaide manieren van spreken in de Schrift.
Hiertegen wordt tevergeefs aangevoerd:
Tegenwerping 1. Zo voert men ‘een andere leer’ en een ‘ongoddelijk ijdel roepen’ in, tegen de vermaning van Paulus (1 Tim. 6:3,20).
Antwoord. Wij houden ons hier volkomen aan de heilige leer van de apostelen zelf, en wij drukken deze leer uit met geschikte woorden, die van oude tijden af eenstemmig genoeg gebruikt zijn.
Tegenwerping 2. Uit deze woorden ontstaan alleen maar allerlei twisten.
Antwoord. Die zijn noodzakelijk om verderfelijke ketterijen te weren, of vloeien er slechts bij toeval en misbruik uit voort.
Wij kunnen er niet aan twijfelen dat zij allen aan grote onvoorzichtigheid schuldig zijn, die – uit een al te grote afkeer van de scholastische termen – zoveel aan de socinianen en hun volgelingen toegeven dat zij de woorden ‘Drie-eenheid’ en ‘Personen’ als het ware opgeven en op dit punt alleen over ‘God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’ spreken. Want de socinianen zullen niet weigeren om dat net zo te doen.
Nu moeten we het leerstuk zelf verklaren, bevestigen en aanprijzen. Tot de verklaring ervan behoren vier belangrijke stellingen:
Stelling 1. Er is in God slechts één allereenvoudigst en allerbijzonderst Wezen. Dit is al eerder bewezen en moet hier goed worden vastgehouden, tegen alle triformisten (driegedaantendrijvers) en tritheïsten (driegodendrijvers), zowel in vroegere als recente tijden.
Stelling 2. Er zijn in God drie waarachtige Personen Die ten aanzien van Hun persoonlijkheid ‘onmededeelbare bestaanswijzen van het Goddelijke Wezen’ zijn. Zij geven een uiteindelijke bepaling aan Gods Wezen – dat van een verdere uitstrekking is – en hebben een onderlinge betrekking op elkaar, boven het Wezen.
Het maakt niet veel uit welke metafysische naam men aan dat onderscheid tussen het Wezen en de Personen wil geven. Dit verschil is immers niet zakelijk, maar toch wel in de zaak gegrond, en het is net zo’n waarachtig verschil als dat een bestaanswijze van het bestaande Wezen verschilt.
Dit moet opnieuw in acht genomen worden tegen heel veel oude ketters die de Goddelijke Personen alleen maar hielden voor louter verschillende ‘Namen’. Want die Namen zouden dan tot veel meer dan drie moeten worden opgeteld.
Stelling 3. Deze drie Personen komen onderling overeen in:
Eén Wezen met alle eigenschappen daarvan. Dit is op het oude Concilie van Nicéa heel gepast en voorzichtig uitgedrukt door het woord ‘eenwezend’,[1] in tegenstelling tot ‘gelijkwezend’ of ‘ongelijkwezend’, ‘anderwezend’, ‘medewezend’, ‘inwezend’, ‘alleenwezend’, ‘zelfwezend’, enz.[2] Het is dus zo dat het volkomen zelfde, eenvoudige en bijzondere Wezen, zonder enige verdeling of vermenigvuldiging, aan de drie Personen toebehoort en terecht toegeschreven wordt. Dit is mogelijk vanwege de oneindigheid van Gods Wezen. En daarom kan men ook in een gepaste zin zeggen dat in het ene Goddelijke Wezen drie Personen zijn, en dat in de drie Personen het ene Wezen is.
Een volkomen gelijkheid van waardigheid en eer, omdat deze uit de eenheid van het volmaakte Wezen voortvloeit. Daarom mag men niet toestemmen dat er enige persoonlijke meerderheid van de Vader boven de Zoon en de Geest als zodanig is. Toch zijn ook sommigen onder ons niet vreemd van die opvatting geweest, naar aanleiding van de meerderheid van de Vader boven de Zoon in het ambt en werk van de verlossing, dat Hij vrijwillig op Zich genomen heeft. Deze meerderheid van de Vader boven de Zoon erkennen wij wel graag, maar niet buiten het werk van de verlossing om.
Het onderlinge bestaan in elkaar, dat ook weer uit Hun wezenseenheid voortvloeit en in Hun gezamenlijke kennis wordt voorondersteld. Dit onderlinge bestaan in elkaar moet niet op een lichamelijke, maar op een geestelijke en Goddelijke wijze worden verstaan (Joh. 10:38): ‘Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is’ (Joh. 14:11).
Deze derde stelling, over de onderlinge overeenkomst van de Goddelijke Personen, moet worden gehandhaafd tegen alle oude en nieuwe vijanden van de Godheid van de Zoon en de Geest.
[1] Of: van hetzelfde wezen, zie de Geloofsbelijdenis van Nicéa.
[2] Hierover ontstond een dogmatisch (en terminologisch) conflict binnen de Vroege Kerk, dat uiteindelijk met het Concilie van Nicéa werd afgesloten. Het ging om de Griekse woorden ‘homo-ousios’ (gelijk in wezen) en ‘homoi-ousios’ (gelijkwezend). Men bepaalde dat de Drie-eenheid ‘gelijk ...’ c.q. ‘één in wezen’ was (homo-ousios).
Stelling 4. Deze drie Personen zijn onderling onderscheiden, niet zakelijk, maar toch waarlijk, ongeacht welke naam de metafysici aan dit onderscheid mogen geven. Het onderscheid bestaat in vijf stukken:
De Namen ‘Vader’, ‘Zoon’ en ‘Geest’.
Deze Namen verklaren de grond van Hun onderlinge betrekking op Elkaar, hoewel de Namen ‘Vader’ en ‘Geest’ buiten deze persoonlijke betrekking soms ook op het algemene Wezen worden toegepast.
De orde.
Daardoor is de Vader de eerste, de Zoon de tweede, de Geest de derde Persoon. Deze orde, die overeenkomt met de bestaanswijze, vinden wij in Mattheüs 28:19 en 1 Johannes 5:7. Maar op andere plaatsen wordt ook wel, vanwege de bijzondere omstandigheden en het oogmerk van de tekst, de Zoon vóór de Vader (2 Kor. 13:13) en de Geest vóór de Zoon gesteld (Openb. 1:4-5).
De wijze van werking.
Deze is gericht naar de voorgaande orde, zodat de Vader van Zichzelf door de Zoon en de Geest, en de Zoon van de Vader door de Geest, en de Geest van de Vader en de Zoon werkzaam is (Joh. 1:1-3; Joh. 5:19; Joh. 15:26).
De werken naar buiten, ofwel de ‘uiterlijke werken’.
Deze werken zijn ten aanzien van het werkende Wezen algemeen aan al de drie Personen. Toch worden ze, volgens de orde en de huishouding van die Personen, in de Schrift aan elke Persoon onderscheiden toegeëigend: de schepping aan de Vader (1 Kor. 8:6), de verlossing aan de Zoon (Hand. 20:28) en de heiligmaking aan de Geest (1 Kor. 6:11).
Het allermeest in de persoonlijke eigenschappen, bevattingen en werkingen.
Deze behoren niet tot het Wezen of de persoonlijkheid op zichzelf beschouwd, maar tot de Personen Zelf. Ze hebben op zo’n manier betrekking op elkaar, dat ze dezelfde oneindige wezensvolmaaktheid zowel in de ene als in de andere Persoon stellen.
De persoonlijke eigenschap van de Vader, ook ten aanzien van Zijn bestaanswijze is: Hij is van geen andere Persoon, maar doet zowel de Persoon van de Zoon als van de Geest zijn.
Behalve de Naam ‘Vader’ leidt ook deze Schriftplaats ons hiertoe: ‘Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven’ (Joh. 5:26).
Anderen betrekken hier ook de woorden van Paulus op, hoewel misschien minder gepast: ‘Uit Welken al het geslacht in de hemelen en op de aarde genaamd wordt’ (Ef. 3:15).
Dit hebben ook de kerkleraars willen zeggen, als zij de Vader ‘de Oorzaak, de Fontein, het Beginsel en de Oorsprong van de gehele Godheid’ noemden. In deze spreekwijze is echter al sinds lange tijd een grote moeilijkheid opgemerkt, omdat de Godheid onafhankelijk is en de Vader ook Zelf tot de gehele Godheid behoort.
Tot de persoonlijke onderscheiding van de Zoon behoort ook wel dat Hij met de Vader de Heilige Geest doet zijn, maar vooral dat Hij van de Vader is door generatie, die wel lijdelijk is in de spreekwijze maar niet in de zaak.
Tot bewijs hiervan dienen verschillende uitdrukkelijke Schriftplaatsen, zoals:
‘Wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid’ (Micha 5:1).
‘De HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd’ (Ps. 2:7).
Tot bewijs hiervan dienen ook de Namen van Christus:
‘De Zoon ... Gods’ met bijzondere nadruk (Matth. 16:16).
Zijn boven alle anderen ‘geliefde Zoon’ (Matth. 3:17; Matth. 17:5).
Zijn ‘eigen Zoon’ (Rom. 8:32; Joh. 5:18).
Zijn ‘eniggeboren Zoon’ (Joh. 1:14,18; Joh. 3:16,18; 1 Joh. 4:9).
Al deze Namen leiden ons zeer duidelijk tot een Goddelijke generatie van deze Zoon.
Wij moeten het volgende over deze generatie opmerken:
De generatie is volstrekt eeuwig, zonder begin, voortgang of einde. Terecht wordt zij om haar voortduur in de tegenwoordige tijd uitgedrukt, en om onze wijze van bevatting ook in de verleden tijd.
Dit is het wat men meestal onder het ‘heden’ van de Goddelijke Personen verstaat (Ps. 2:7). Het wordt te kennen gegeven door de uitdrukkingen ‘eer de wereld was’ (Joh. 17:5), en ‘vanouds, van de dagen der eeuwigheid’, of, zoals men ook gepast lezen kan: ‘vóór het begin, vóór de dagen der eeuw’ (Micha 5:1).
Zo wordt ook uitvoerig gezegd van de Zoon, als de persoonlijke Wijsheid van de Vader: ‘De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, vóór Zijn werken, van toen aan. ... Ik was geboren als de afgronden nog niet waren; als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; aleer de bergen ingevest waren, vóór de heuvelen was Ik geboren’ (Spr. 8:22,24-25).
De generatie is geheel geestelijk en bovennatuurlijk. Alle lichamelijke en natuurlijke gedachten van onvolmaaktheid, afhankelijkheid, tijdsvervolg, verandering, verdeling, vermenigvuldiging van het Wezen, en wat hier nog meer door de vijanden der waarheid wordt aangevoerd, moet dus heel ver van deze grote verborgenheid worden geweerd.
Toch wordt de generatie niet in oneigenlijke, maar eigenlijke zin zo genoemd, voor zover uit deze generatie van de Vader een waarachtig Zoonschap voortvloeit. Aldus is de Zoon:
‘Het Beeld des onzienlijken Gods’ (Filipp. 2:6).
‘Het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid’ (Hebr. 1:3).
‘Gode evengelijk’ (Joh. 5:18).
‘Al de volheid der Godheid’ bezittende (Kol. 2:9).
Om een korte definitie van deze generatie van de Zoon te geven, zeggen wij dat zij is: ‘Een eeuwige en onbegrijpelijke mededeling van het enige en zelfde Goddelijke Wezen van de Vader aan de Zoon.’
Zo komt ons de zaak ook voor in Johannes 5:26: ‘Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven.’
Op volstrekt verkeerde wijze wordt deze generatie van Gods Zoon geheel omvergestoten of zeer benadeeld door de arianen, de remonstranten, de socinianen, de arminianen en een hedendaagse godgeleerde.
De oude arianen waren op hun beurt onder verschillende benamingen verdeeld, vanwege hun verschillende spreekwijzen en leiders. Zij allen wilden dat de Zoon geschapen was uit hetgeen tevoren niet was, maar dan vóór de schepping van het overige universum, waarin de Vader Hem als een Werktuig zou hebben gebruikt.
Tot deze ongerijmde opvatting, die de ware Godheid van Christus geheel omkeert, verdraaiden zij Spreuken 8:22, waar in de Griekse taal [de Septuagint] niet staat: De HEERE bezat Mij’, maar: ‘De HEERE schiep Mij in het beginsel Zijns wegs.’ Want het woord ‘scheppen’ kan in een bredere zin van allerlei voortbrenging worden verstaan, zoals wel meer gebeurt.
Zij verdraaiden ook de woorden van het Nieuwe Testament, dat Christus is ‘de Eerstgeborene aller creatuur’ (Kol. 1:15) en ‘het Begin der schepping Gods’ (Openb. 3:14).
Maar ‘de Eerstgeborene aller creatuur’ onderscheidt Hem veeleer van alle schepselen, hetzij als geboren voordat die geschapen werden, hetzij als een Heere en Gebieder over hen, volgens het recht van de eerstgeborenen (vgl. Ps. 89:28).
En ‘het Begin der schepping Gods’ moet ons Hem niet doen beschouwen als een lijdend Beginsel, maar als een werkend Beginsel van alles, of ook als een Vorst van alles.
De socinianen spotten geweldig met de van ons uit Gods Woord reeds geleerde generatie van de Zoon. In plaats daarvan stellen zij vier dingen in de tijd:
Zijn geboorte uit een maagd door de werking van de Geest, met misbruik van deze woorden: ‘De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook, dat Heilige, Dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden’ (Luk. 1:35).
Zijn heiliging tot het Middelaarsambt, met voorwending van Christus’ woorden: ‘Is er niet geschreven in uw Wet: Ik heb gezegd, gij zijt goden? Indien de Wet die goden genaamd heeft, tot welke het woord Gods geschied is, en de Schrift niet kan gebroken worden, zegt gijlieden tot Mij, Dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God; omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?’ (Joh. 10:34-36).
Zijn opwekking uit de doden, met aanvoering van:
Het getuigenis van Paulus: ‘Die krachtiglijk bewezen is te zijn de Zone Gods naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der doden’ (Rom. 1:4).
De redenering van Paulus: ‘En wij verkondigen u de belofte die tot de vaderen geschied is, dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons, hun kinderen, als Hij Jezus verwekt heeft; gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd’ (Hand. 13:32-33).
Zijn verhoging aan de rechterhand van de Vader, met aanhaling van Paulus’ schrijven:
‘Hij ... is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen, zoveel treffelijker geworden dan de engelen, als Hij uitnemender Naam boven hen geërfd heeft. Want tot wien van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd?’ (Hebr. 1:3-5).
‘Christus heeft Zichzelven niet verheerlijkt om Hogepriester te worden, maar Die tot Hem gesproken heeft: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd’ (Hebr. 5:5).
Hierbij voegen zij ook nog wel Christus’ voorafgaande eeuwige bestemming tot dit alles.
Antwoord 1. Alle spotternijen van deze mensen zijn enkel blijken van hun ongeloof omtrent een geopenbaarde verborgenheid die zij in alles zo niet kunnen bevatten. Ook zijn hun spotternijen ontleend aan de aard van een natuurlijke generatie, en dus geheel niet van toepassing op deze bovennatuurlijke generatie.
Antwoord 2. Al deze door hen aangevoerde tijdelijkeoorzaken of redenen van Christus’ Zoonschap zijn niets anders dan gevolgen, blijken en bewijzen van Zijn Zoonschap. Het voorafgaande bestaan van de Zoon en Zijn generatie worden daarin voorondersteld, wat ook duidelijk is in de geciteerde Schriftplaatsen:
In Lukas 1:35 zegt de engel niet: ‘Daarom ... zal Hij Gods Zoon zijn’, maar: ‘genaamd worden’, dat is: ‘Daardoor zal Hij als Gods Zoon getoond en erkend worden.’
In Johannes 10:34-36 maakt Christus uit de heiliging van de Vader duidelijk dat Hij meer was dan de in de wet aangesproken goden, ja, de Zoon van God Zelf.
In Romeinen 1:4 verklaart Paulus niet wat Christus in de opstanding geworden is, maar bewezen is te zijn.
In Handelingen 13:32 en 33 ziet Paulus bij de verwekking van Jezus niet op Zijn opstanding, waarvan pas in het vervolg gehandeld wordt (vers 34, vanuit Jes. 55:3 en Ps. 16:10). Maar hij ziet op Zijn geboorte, op Zijn openbaring of op Zijn verhoging. In al deze gebeurtenissen maakt de Vader – bij wijze van een openbare aanspraak zoals in de tweede psalm gevonden wordt – Hem bekend als Zijn Zoon, Die door Hem gegenereerd is.
Ditzelfde moet opgemerkt worden bij Hebreeën 1:3-5 en 5:5. Paulus ziet daar niet op de zaak van het Zoonschap, maar op de naam en openbare ontdekking daarvan, die zeker het meest in Zijn verhoging heeft plaatsgevonden.
Antwoord 3. Het eeuwige besluit gaat niet alleen over Christus, maar ook over ons en alle schepselen. Het is dan ook totaal niet geschikt om de zaak zelf of de uitvoering daarvan eeuwig te laten noemen of te maken.
De remonstranten bevinden zich in gezelschap van de oude adoptianen (aannemingdrijvers, 2e eeuw), hoewel ze zich van dat woord vrij afkerig tonen. Ze willen dat Christus niet alleen door de eeuwige generatie de Zoon van God is, maar ook tegelijk door de vier oorzaken die de socinianen hebben opgesomd.
Maar dat zijn slechts tijdelijke gevolgen van het eeuwige Zoonschap. Daarom kunnen ze geenszins zo hoog worden geschat, of samen met de generatie worden gerangschikt. Misschien zijn sommige kerkleraars, of sommige godgeleerden sinds onze uitgang uit de roomse kerk, de remonstranten onvoorzichtig op dit spoor voorgegaan met bepaalde manieren van spreken. Daarom hoeven wij ons echter nog niet bij hen te voegen, hetzij in onze opvatting, hetzij in bepaalde uitdrukkingen.
Een bekend filosofisch godgeleerde in onze eigen dagen kon zijn denkbeeld over ‘Een Die God is’, niet voldoende overeenbrengen met zijn denkbeeld over een generatie. Evenmin kon hij bevatten hoe het Goddelijke Wezen van eeuwigheid van de ene Persoon aan de andere wordt meegedeeld.
Daarom heeft hij voorgestaan:
Eerst een ‘oneigenlijke generatie’.
Later een louter eeuwig ‘medezijn’ met de Vader, dat met ‘generatie’ zou worden bedoeld.
Ten slotte de sociniaanse of tijdelijke oorzaken van het Zoonschap, met een volkomen uitsluiting van een eeuwige generatie, die hij oordeelt niet in de Schrift te kunnen vinden.
Hierin blijft hij echter van de socinianen onderscheiden: terwijl hij het eeuwige Zoonschap van Christus samen met hen ontkent en op hun wijze bespot, belijdt hij Zijn eeuwige Godheid nog te geloven, die zij ook volstrekt tegenspreken.
Tegen deze opvatting, die door onze kerken openlijk en eenstemmig genoeg verworpen en verfoeid is, moeten wij het volgende opmerken:
Met de naam ‘oneigenlijk’ behoort men zo niet te spelen in dit of enig ander stuk, om het ‘eigenlijke’ alleen tot het eindige en lichamelijke te beperken, en het oneindige en geestelijke voor ‘oneigenlijk’ te doen doorgaan. Vooral niet omdat de godgeleerden al sinds lang voor een eigenlijk Zoonschap en een eigenlijke generatie tegen de socinianen hebben gestreden, die bestaat in een voortbrenging van Zijns gelijke. En ook niet omdat men dan aan die ‘oneigenlijke generatie’ volstrekt alle gelijkheid van een generatie onttrekt, en zodoende de generatie geheel doet verdwijnen.
Een louter ‘medezijn’ heeft totaal niets gemeenschappelijk met de generatie, waarin de Een aan de Ander het Wezen geeft. Zo zouden dan de Vader en de Geest, Die evengoed ‘met’ de Zoon ‘zijn’, als de Zoon ‘met’ de Vader en de Geest ‘is’, ook tot Zonen en Gegenereerden worden gemaakt. Op deze manier zou het ware en eeuwige persoonlijke onderscheid tussen de Goddelijke Personen worden weggenomen, om het alleen in enige uiterlijke en tijdelijke dingen te zoeken.
Christus komt ons in de Schrift voortdurend voor, niet alleen als God, maar ook als daadwerkelijk Gods Zoon vóór Zijn menswording en haar gevolgen, en dus van eeuwigheid. Dit zien we in de eerder geciteerde Schriftplaatsen die door geen sociniaanse verdraaiingen zijn te ontzenuwen, en in nog veel meer andere Schriftplaatsen (Joh. 1:18; Joh. 3:16; Rom. 8:3,32; Gal. 4:4; 1 Joh. 3:8; 1 Joh. 4:9-11).
Omdat Christus evenals de Vader van eeuwigheid als God wordt erkend, moet Hij van de Vader onderscheiden worden:
Of enkel in Naam, waardoor de drieheid van de Personen vervalt.
Of in Wezen en de eigenschappen van het Wezen, waardoor de eenheid van de Godheid wordt weggenomen.
Of in de bestaanswijze door mededeling van het Wezen, die ons de Schrift leert, evenals en door de eeuwige generatie en het eeuwige Zoonschap.
Verder moet opgemerkt worden dat deze eeuwige generatie van de Zoon geenszins belet dat Hij niet evenals de Geest ‘de zelfwezende God’ zou zijn of genoemd kunnen worden. Ja, dit wordt door de generatie juist bevestigd, voor zover deze spreekwijze te kennen geeft dat Hij is:
‘De waarachtige God’ (1 Joh. 5:20).
‘De grote God’, of de allerhoogste God, ‘boven alles te prijzen in der eeuwigheid’ (Tit. 2:13; Rom. 9:5).
De onafhankelijke God, Die ‘de Vader ... gegeven heeft het leven te hebben in Zichzelven’ (Joh. 5:26).
Daarom is Hij ook ‘de Alfa’, ‘het Begin’ en ‘de Eerste’ (Openb. 1:8,11).
Zonder deze zelfwezendheid zou Hij geen ware Godheid kunnen bezitten, of een in eigenlijke zin zo genoemde Zoon van God kunnen zijn.
Om deze reden dwalen dus allen van de waarheid af die in vroegere of latere tijden met de roomsen deze zelfwezende Godheid van de Zoon ontkennen. Zij doen dit onder voorwendsel van onder andere deze Schriftplaatsen:
'Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader’ (Matth. 11:27).
‘Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden’ (Joh. 7:29; zie ook Joh. 17:8).
In bovenstaande plaatsen wordt echter duidelijk gezien op de macht, uitgang en zending van Christus als Middelaar in de tijd.
In het bijzonder komen ze aan met de gift van het leven door de generatie (Joh. 5:26).
Daardoor wordt echter dezelfde zelfwezende Godheid, alleen op een andere bestaanswijze, aan de Zoon met de Vader toegeëigend. Het enige wat hieruit volgt, is dat Hij geen Zoon van Zichzelf is.
Dit drukt de geloofsbelijdenis van Nicéa uit, wanneer zij Christus noemt ‘God uit God’ en ‘Licht uit Licht’.
De persoonlijke eigenschap van de Heilige Geest wordt uitgedrukt door:
Een uitgang, die onderscheiden is van de zending in de tijd: ‘Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Dien Ik u zenden zal van den Vader, namelijk de Geest der waarheid, Die van den Vader uitgaat’ (Joh. 15:26).
Een blazing, waartoe ons de Hebreeuwse en Griekse Naam ‘Geest’ leidt, en de toevoeging ‘de Geest Zijns monds’ (Ps. 33:6). Daartoe leidt ons ook het uiterlijke zinnebeeld van ‘blazen’, dat Christus in de beloofde mededeling van de Geest gebruikt (Joh. 20:22).
De Geest gaat niet alleen uit van de Vader, maar ook van de Zoon. De Zoon stelt men hier echter als de tweede Persoon evengoed onder als naast de Vader, Die alles werkt door de Zoon.
Daarom wordt de Geest ook ‘de Geest des Zoons’ (Gal. 4:6), en ‘de Geest van Christus’ (Rom. 8:9) genoemd.
Op dezelfde grond wordt de Geest ook van de Zoon gezonden (Joh. 14:26; Joh. 15:26), en wordt van Hem gezegd: ‘Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen. Al wat de Vader heeft, is Mijne; daarom heb Ik gezegd dat Hij het uit het Mijne zal nemen en u verkondigen’ (Joh. 16:14-15).
Bovendien leidt ook de natuurlijke orde van de Personen ons daar duidelijk toe.
Men moet hier de Griekse en de oosterse christenen tegenspreken, die stellen dat de Geest alleen van de Vader uitgaat, en hier vanaf de zevende eeuw geweldig voor hebben gestreden tegen de Latijnse christenen. De eerste gelegenheid tot deze twist lijkt echter gegeven te zijn door de Latijnse kerkleraars. Zij hebben – weliswaar niet ongepast in de zaak, maar onvoorzichtig in de manier – in de Geloofsbelijdenis van Nicéa aan ‘de uitgang van de Geest van de Vader’ op hun eigen gezag de woorden ‘en de Zoon’ toegevoegd. Deze twist lijkt ook door de Latijnen met een al te grote heerszucht en ijver te zijn voortgezet, wanneer het soms vooral op de uitdrukking ‘van’ of ‘door de Zoon’ aankwam. De uitdrukking ‘van de Zoon’ komen we immers nergens in de Schrift tegen, hoewel dat ook niet genoeg is om de zaak zelf te ontkennen, want de uitgang van de Vader (Joh. 15:26) sluit de uitgang van de Zoon niet uit.
Met Augustinus weten wij dat er een onderscheid is tussen de generatie van de Zoon en de uitgang van de Geest. Toch kennen wij de manier van die beide niet volkomen, vanwege de onbegrijpelijkheid ervan.
Dit alleen kan men zeggen:
De namen verschillen. Wel wordt er ook een uitgang aan de Zoon (Micha 5:1), maar nooit een generatie aan de Geest toegeschreven.
De generatie komt af van de Vader alleen, maar de uitgang beide van de Vader en de Zoon.
De generatie wordt aan de Zoon, maar de uitgang aan de Geest toegeëigend.
In de generatie ontvangt de Zoon naast het Wezen de macht van verdere mededeling, maar de Geest in Zijn uitgang geenszins.
Veel vermaarde godgeleerden hebben met de roomse scholastici staande gehouden dat de generatie voortkomt van het verstand van de Vader – waarom de Zoon ‘de Wijsheid’ en ‘het Woord Gods’ heet – en de uitgang van Zijn wil – waarom de Geest de naam ‘Liefde’ draagt.
Wij menen dat dit geen voldoende grond heeft en de zaak eerder moeilijker dan makkelijker maakt, omdat het verstaan en het willen geen persoonlijke maar wezenlijke werken zijn. Ook steunt het op verkeerde stellingen dat de Geest ergens [in de Schrift] de naam ‘Liefde Gods’ zou dragen – terwijl Hij de mensen van die liefde alleen maar verzekert – en dat er geen andere voldoende en velerlei redenen zouden zijn waarom aan de Zoon de namen ‘Wijsheid’ en ‘Woord’ worden toegekend.
Om dit verklaarde leerstuk van de Drie-eenheid te bevestigen, hoeven wij ons niet met de roomsen te begeven tot de mondelinge overlevering.
De Schriften van het Oude Testament kunnen ons ook van dienst zijn. Zij bevatten deze verborgenheid wel minder duidelijk dan de Schriften van het Nieuwe Testament, maar toch voldoende duidelijk naar de gelegenheid van die tijd.
Hier voeren wij dan eerst de Schriftplaatsen aan waarin onbepaald meer Personen dan één in God worden gesteld. Deze Personen kunnen wij daarom niet – zoals de socinianen zeggen – naar ons eigen goeddunken vermenigvuldigen, maar wij leren elders in dezelfde Schriften dat het er drie zijn. De socinianen hebben toch immers niets tegen het drietal, maar zijn tegen de meerderheid van de Personen. Zulke Schriftplaatsen zijn de volgende:
De Schriftplaatsen waarin God van Zichzelf in het meervoud spreekt:
‘Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis’ (Gen. 1:26).
‘Zie, de mens is geworden als Onzer een’ (Gen. 3:22).
‘Laat Ons nederdalen, en laat Ons hun spraak aldaar verwarren’ (Gen. 11:7).
Men kan niet zeggen dat God in deze plaatsen:
De engelen aanspreekt, want:
Wij zijn niet van of door hen of naar hun beeld geschapen.
Adam heeft geen grotere gelijkheid met hen maar met God gezocht.
In Gods oordeel te Babel komen geen engelen te pas.
Zich bedient van het meervoud om Zijn majesteit te betonen, naar de wijze van de aardse koningen, want:
God spreekt over ‘Onzer een’.
God gebruikt geen meervoud in de wetgeving, waar de betoning van Zijn majesteit het beste te pas kwam.
Deze meervoudige spreekwijze past de mensen, die altijd in een onderlinge gemeenschap met anderen leven, beter dan God, Die alleen oneindig boven allen verheven is.
De gewoonte van het oosten en hun koningen brengt zo’n spreekwijze niet mee (wat te zien is in Gen. 20:15,16; Gen. 41:15; 2 Kron. 36:22; Ezra 6:8; Ezra 7:13; Dan. 2:3). In andere tegengeworpen Schriftplaatsen (o.a. 2 Sam. 16:20; Hoogl. 1:4) wordt altijd op meer personen gedoeld.
De Schriftplaatsen waarin meer Personen onderscheiden worden genoemd:
‘Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sódom en over Gomórra regenen, van den HEERE, uit den hemel’ (Gen. 19:24).
‘Daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd, ...’ (Ps. 45:8).
‘De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand’ (Ps. 110:1).
‘Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen en zal hen verlossen door den HEERE hun God’ (Hos. 1:7).
In deze Schriftplaatsen worden wij door de herhaling van Gods Naam geenszins tot dezelfde Persoon geleid. Want er is een duidelijk onderscheid tussen de HEERE op de aarde bij Lot en de HEERE in de hemel, tussen de Zalvende en de Gezalfde God, tussen Degene Die bevolen wordt te zitten aan Zijn rechterhand en Degene Die zit, tussen de Verlosser en Hem door Wie verlost zou worden, enz. Dit is in de Schriftplaatsen zelf te zien.
Zeer grote godgeleerden betrekken hier ook de meervoudsvorm op, die de Namen ‘God’, ‘Heere’, ‘Man’, ‘Maker’, ‘Schepper’, ‘Heilige’, enz. in het Hebreeuws meestal hebben. Het is of wij daardoor tot de meerderheid van de Personen geleid worden. De bijgaande woorden, die in het enkelvoud zijn gezet, worden dan op de eenheid van het Wezen betrokken (Gen. 1:1). Dit argument was bij de ouden onbekend, maar is door de roomse scholastici uitgevonden en wordt door zeer velen van ons heden ten dage ook nog zeer voorgestaan. Toch kunnen wij dit argument niet erg goedkeuren, om de volgende redenen:
Reden 1. De Hebreeën gebruiken de meervoudsvorm dikwijls in de betekenis van enige uitnemendheid, ook in andere woorden, bijvoorbeeld ‘behémoth’ (Job 40:10) en ‘opperste Wijsheid’ (Spr. 1:20). Vooral in de betekenis van waardigheid en heerschappij wordt de meervoudsvorm ook voor afzonderlijke personen gebruikt (Gen. 40:1; Gen. 42:30). De bijgaande woorden worden soms in het meervoud gezet, maar ook wel in het enkelvoud (Ex. 21:4,29). Dit gebeurt ook bij God (Gen. 1:1; Gen. 20:13; 2 Sam. 7:23).
Reden 2. Ditzelfde gebruik van de Naam ‘God’ en de bijgaande woorden vindt plaats waar met de naam ‘God’ de afgoden worden uitgedrukt (Ex. 20:2-3; Richt. 16:23; 1 Kon. 11:33), of ook de ene Mozes (Ex. 4:16; 7:1).
Reden 3. In het bijzonder wordt deze meervoudsvorm van het woord ‘God’ gebruikt voor de ene Goddelijke Persoon, in tegenstelling tot een andere Persoon (Gen. 1:2; Ps. 45:8; Hos. 1:7). In die Schriftplaatsen zijn de Personen wel op het allernauwste met elkaar verenigd, maar toch is elke Persoon in onderscheiding van de andere slechts één Persoon.
Reden 4. Deze meervoudsvorm kan geen meervoudige betekenis hebben. Anders zouden wij, in elk geval in de spreekwijze, geleid worden tot meer Goden, Heeren en Scheppers. Dit komt vrij gevaarlijk op ons over, en het bevalt ook niemand om zo te spreken.
Het argument van de meervoudsvorm heeft echter nog wel enige schijn. Daarentegen is het een totaal ijdele waan dat sommigen hebben gepocht de Drie-eenheid te kunnen bewijzen uit de Naam ‘Jehovah’ en andere Namen. Ondertussen haalden ze er dan het hele werk van de verlossing bij, en onze leringen daarover, die heel duidelijk onderscheiden zijn van Gods Namen.
Uit het Oude Testament voeren wij nog andere Schriftplaatsen aan, waarin de meerderheid van de Goddelijke Personen tot drie wordt bepaald. Zo wordt de Drie-eenheid volkomener aangewezen. Er zijn opnieuw twee soorten Schriftplaatsen:
De Schriftplaatsen waarin de Naam van God of enige wezenlijke eigenschap van Hem drie keer achter elkaar genoemd wordt. Echter, niet in al die Schriftplaatsen wordt de Drie-eenheid aangewezen, omdat er soms misschien ook een andere reden voor de herhaling kan zijn, maar in de Schriftplaatsen waarin de zaak of de context ons duidelijk tot de Drie-eenheid leidt, bijvoorbeeld:
'De HEERE zegene u en behoede u; de HEERE doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; de HEERE verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede’ (Num. 6:24-26). Daar worden wij op de Vader, de Zoon en de Geest als oorzaak van alle zegen gewezen (vgl. 2 Kor. 13:13). Of anders wordt, vanwege de ijver, Gods Naam hier vermenigvuldigd overeenkomstig het getal van de andere bijgevoegde woorden.
‘De HEERE is onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning, Hij zal ons behouden’ (Jes. 33:22). Daar worden wij geleid tot de drie Personen, als gezamenlijk onze zaligheid uitwerkend.
‘Heilig, heilig, heilig, is de HEERE der heirscharen’ (Jes. 6:3). In vers 8 spreekt de HEERE, Die aldus geroemd wordt, ook van Zichzelf in het meervoud: ‘Wien zal Ik zenden en wie zal voor Ons heengaan?’
Verder blijkt dat, behalve de Vader, ook de Zoon in Zijn heerlijkheid gezien is (Joh. 12:41), en de Heilige Geest gesproken heeft (Hand. 28:25). Door dit in aanmerking te nemen, behoudt ons bewijs zijn kracht, ondanks dat elders om andere redenen dan een Drie-eenheid woorden als ‘tempel’, ‘land’ en ‘omgekeerd’ driemaal worden herhaald (Jer. 7:4; 22:29; Ezech. 21:27).
De Schriftplaatsen waarin de drie Personen onderscheiden worden genoemd, bijvoorbeeld:
‘Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir’ (Ps. 33:6). Vervolgens wordt pas in vers 9 over het woord van het Goddelijke bevel gesproken.
‘De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij gezalfd heeft’ (Jes. 61:1). Daar komt, behalve de zalvende Vader en de Geest door Wie gezalfd is, ons de Zoon voor, als gezalfd tot een volstrekt Goddelijke waardigheid en Goddelijk werk.
Jesaja 63:9-12. Daar spreekt ‘de HEERE’, dat is: de Vader, Zelf, niet alleen over ‘de Engel Zijns aangezicht’ met al Zijn Goddelijke werk omtrent Israël, maar ook over ‘Zijn Heiligen Geest’, Die de Israëlieten door een onbetamelijke wederspannigheid smarten hadden aangedaan.
Haggaï 2:5-6. Daar belooft ‘de HEERE’ Zijn gunstige tegenwoordigheid aan Zijn volk, met de tegenwoordigheid van het ‘Woord’, in Hetwelk Hij met hen een verbond gemaakt had – Dat waarlijk de Zoon was, als Engel en Middelaar van het verbond – en met de tegenwoordigheid van Zijn ‘Geest’, staande in het midden van hen, waarom zij niet te vrezen hadden.
Hoewel de Joden tegenwoordig de verborgenheid van de Goddelijke Drie-eenheid niet erkennen, kunnen en behoren zij die echter uit deze en soortgelijke Schriftplaatsen te verstaan. En wel naar het voorbeeld van hun voorvaderen, die hierin tot overtuiging van zowel ongelovigen als gelovigen dienen, en maken dat ze geen verontschuldiging hebben.
Met een godvruchtige ijver betrekken vermaarde godgeleerden, in navolging van verschillende kerkleraars, hierop ook de verschijning van de HEERE aan Abraham, in de gedaante van drie mannen (Gen. 18:1-2), alsof dat de drie Personen van de Godheid waren geweest.
Maar wij houden het hierin liever met vele anderen die in deze drie mannen de Zoon van God met twee geschapen engelen menen te vinden, om deze redenen:
Reden 1. De Ene wordt duidelijk door de Naam ‘Jehovah’ of ‘HEERE’ van de twee andere onderscheiden (vers 13-14).
Reden 2. De twee andere, die enkel ‘mannen’ en ‘engelen’ genoemd worden (Gen. 19:1,10,12), verklaren dat ze als dienaars van de HEERE zijn uitgezonden (vers 13).
Reden 3. Wanneer Paulus deze geschiedenis voor ogen heeft, maakt hij alleen melding van engelen, die ‘sommigen onwetend geherbergd hebben’ (Hebr. 13:2).
Reden 4. De verschijning van God in een menselijke gedaante heeft tot een voorafbeelding van de menswording gediend, die aan de Zoon alleen eigen is.
De tegenwerpingen zijn niet moeilijk te beantwoorden:
Tegenwerping 1. De verschijning van de HEERE aan Abraham wordt aangegeven door zijn zien van ‘drie mannen tegenover hem’ (vers 1-2).
Antwoord. Zo wordt de hele manier van de verschijning van de HEERE aangewezen, waarop terecht ook zij worden betrokken die de HEERE hebben vergezeld, zonder dat men daarom van hen de HEERE Zelf moet of kan maken.
Tegenwerping 2. De drie personen zijn met gelijke en Goddelijke eer door Abraham bejegend (vers 2).
Antwoord. Het blijkt niet dat de eer die Abraham aan het gezelschap van drie bewezen heeft, tot hen allemaal evenzeer behoort, of wat betreft hen allemaal gelijk is geweest. Nog veel minder blijkt dat dit vanaf het begin, waar alleen van de drie melding wordt gemaakt, een Goddelijke eer is geweest, want Abraham lijkt toen de HEERE nog niet gekend te hebben.
Tegenwerping 3. In de redevoering met Abraham wordt het meervoud meerdere malen in het enkelvoud veranderd met het oog op de eenheid van de drie Personen in het Goddelijke wezen.
Antwoord. Dat vloeit veel eenvoudiger voort uit de meerderheid van de personen en de uitnemendheid van de Ene boven de andere twee. Desondanks kwamen de twee in zichzelf eveneens achtenswaardig over, en verdienden ze vanwege de Derde ook des te meer achting.
Tegenwerping 4. Over de HEERE lezen we ook uitdrukkelijk in de geschiedenis van Lot (Gen. 19:18,25), tot wie alleen de twee engelen gekomen zijn (vers 1).
Antwoord. Hoewel Mozes niet uitdrukkelijk verhaalt dat de HEERE na de uitgang uit Sódom Zich weer Zelf bij de twee engelen gevoegd heeft, blijkt dit toch heel duidelijk uit de verandering van de spreekwijzen die daar voorkomen, en uit het Goddelijke werk van Sódoms omkering zelf. Verder blijkt het onweersprekelijk uit het woord van de HEERE tot Abraham: ‘Ik zal nu afgaan en bezien ...’ (Gen. 18:20-21), dat Hij zeker vervuld heeft.
Wil echter iemand zeggen dat de HEERE liever twee dan meer of minder van Zijn engelen bij Zich heeft genomen als een zinnebeeldige vertoning van de Goddelijke Drie-eenheid, dan kunnen wij dat gemakkelijker toestemmen.
Nu volgen de zeer duidelijke getuigenissen van het Nieuwe Testament voor de Goddelijke Drie-eenheid.
Bewijs 1. Opmerkelijk is hier de geschiedenis van Christus’ doop (Matth. 3:16-17), waarop de arianen vanouds gewezen zijn.
De Vader getuigt daar van Zijn geliefde Zoon in Wie Hij Zijn welbehagen had. De Geest Gods kwamgelijk een duif op Hem, met Zijn Goddelijke gaven. Zo is de Godheid van deze Drie duidelijk te zien.
Bewijs 2. Niet minder opmerkelijk is de instelling van onze Doop (Matth. 28:19). Christus wil dat de Doop zal plaatsvinden in de ene Goddelijke ‘Naam’, dat is: op gezag, tot gehoorzaamheid van de bevelen, en tot geloof in de beloften, niet alleen ‘des Vaders’, maar ook op dezelfde wijze ‘des Zoons’ en ‘des Heiligen Geestes’.
Dit is heel wat anders dan de simpele samenvoeging van ‘Mozes’ als ‘knecht’ met ‘de HEERE’, in het voorwerp van het geloof van de Israëlieten (Ex. 14:31).
Het is ook heel wat anders dan de doop van de Israëlieten in Mozes (1 Kor. 10:2), dat is: hun doop in zijn van God ontvangen leer, of: hun doop door zijn dienst.
Bewijs 3. Men mag de meer dan eens herhaalde woorden van Christus niet overslaan. Daarin spreekt Hij van Zijn Vader, Zichzelf en de Geest, als een Ander dan Hem, Die echter wel de Goddelijke kracht en werkzaamheid met Hem deelachtig is (Joh. 14:16-17; Joh. 15:26; Joh. 16:13,15).
Bewijs 4. Men mag de wens van Paulus en van Johannes niet achterwege laten.
De wens van Paulus: ‘De genade van de Heere Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen’ (2 Kor. 13:13). Daar wordt naast Christus en Zijn Vader ook de Geest om de mededeling van Zijn gaven aldus aangebeden.
De wens van Johannes (Openb. 1:4-6), waar om de Goddelijke genade voor de gemeenten gebeden wordt. Niet alleen om de genade van de Vader onder de Naam ‘Die is, en Die was, en Die komen zal’, en van de Zoon onder de Naam ‘Jezus Christus, ...’, maar ook van de Heilige Geest, onder de Naam ‘de zeven Geesten Die voor Zijn troon zijn’. Onder deze zeven Geesten mogen wij geen zeven geschapen engelen verstaan. Ook niet de zeven engelen die Johannes voor God zag staan met de zeven bazuinen (Openb. 8:2), hoewel dit door enigen van ons onvoorzichtig is toegestemd. Want:
De Goddelijke eer van de aanroeping komt geen geschapen engelen toe.
Zij kunnen ons de genade niet schenken, die Johannes de gemeenten toewenst.
Zij zouden niet vóór Christus Zelf als Middelaar kunnen worden geplaatst.
Tussen deze Geesten en die zeven engelen is geen overeenkomst te vinden, behalve alleen in het zevental.
Onder deze ‘zeven Geesten’ moet bijgevolg de Heilige Geest verstaan worden, Die wel één is in Zijn Persoon, maar hier als zevenvoudig wordt aangemerkt. Niet alleen met het oog op de verscheidenheid en genoegzaamheid van Zijn gaven voor de zeven en alle andere gemeenten, maar ook met het oog op de zevenvoudige zinnebeelden waaronder de Geest aan Johannes werd vertoond (Openb. 4:5; Openb. 5:6).
Het getuigenis van Johannes munt echter zeer ver boven al deze plaatsen uit: ‘Want Drie zijn er Die getuigen in den hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één’ (1 Joh. 5:7).
Daar vinden wij niet alleen drie Personen, met hun Namen duidelijk onderscheiden, maar wordt ook van die Drie getuigd dat zij volstrekt ‘één zijn’. Er wordt niet getuigd dat zij ‘tot één zijn’, zoals van de drie getuigen op de aarde in vers 8 staat.
De socinianen geven hier voldoende blijk van hun verlegenheid:
Zij proberen de eenheid te betrekken op een ‘onderlinge overeenkomst’ en ‘eenparigheid van getuigenis’. Daartoe vergelijken ze deze Schriftplaats met andere plaatsen die spreken van:
‘Eén hart en één ziel’ van de gelovigen (Hand. 4:32).
‘Eén geest met de Heere’ zijn door ‘Hem aan te hangen’ (1 Kor. 6:17).
Een ‘eenheid’ van de gelovigen, die gelijk is aan die van de Vader en de Zoon (Joh. 17:21).
Antwoord. Deze uitvlucht kan niet standhouden, want:
Het ‘één’ en het ‘tot één zijn’ wordt in de twee verzen heel duidelijk onderscheiden.
De Zaligmaker zegt, ook met het oog op de Goddelijke eigenschappen van macht en goedheid: ‘Ik en de Vader zijn één’ (Joh. 10:30).
De eenheid van een volkomen onfeilbaar en door zichzelf geloofwaardig getuigenis – waarover ook enigen van ons hebben gesproken – brengt een eenheid van het Goddelijke Wezen mee.
De aangevoerde uitdrukkingen van ‘één hart’, ‘één ziel’ en ‘één geest’, die heel wat anders zijn dan deze eenheid van de Drie, vereisen vanuit de context een andere, minder volle en minder letterlijke betekenis.
Zo moet ook de vergelijking van de gelovigen met de Goddelijke Personen in de eenheid niet op een volkomen gelijkheid worden betrokken, evenmin als de vergelijking wat betreft volmaaktheid en heiligheid (Matth. 5:48; 1 Petr. 1:15).
Zij maken deze gehele Schriftplaats verdacht, alsof zij ter kwader trouw door de oude voorstanders van de Drie-eenheid in de brief van Johannes was ingevoegd.
Antwoord. Deze uitvlucht van menselijke vervalsing gaat al te ver, want:
In de spreekwijze zowel als in de zaak komt alles heel goed overeen met de overige Schrift, ook van Johannes.
De tegenstelling tussen de getuigen in de hemel en op de aarde maakt deze woorden noodzakelijk.
In heel veel oude Griekse en Latijnse afschriften zijn deze woorden te lezen.
Niet alleen Hieronymus, Fulgentius en andere kerkleraars na Arius, maar ook onder andere Cyprianus vóór de tijd van Arius hebben deze woorden aangetroffen.
De vaderen van Nicéa, en hen die zich rond die tijd het meest tegen de arianen hebben verzet, hebben zich van deze Schriftplaats nauwelijks bediend, die zij óf helemaal niet, óf op een andere manier hebben gelezen.
Dit is te wijten aan de oude ketters die de Drie-eenheid bestreden en deze Schriftplaats óf verwijderd, óf verdorven hebben, omdat ze te veel tegen hen was.
Wij achten echter niet zozeer de arianen hieraan schuldig; zij hadden de boeken van de rechtzinnigen niet in hun macht, en zijn daarvan ook in hun tijd niet zwaar beschuldigd. Wel schuldig achten wij enkele oudere vijanden van de Godheid van Christus, zelfs al in de tweede eeuw. Van hen lezen wij ook bij Eusebius, dat zij onder de schijn van verbetering de Schrift verdorven en deze brief van Johannes geenszins ontzagen.
Tegen deze grote hoofdzaak van de Drie-eenheid verzetten zich tegenwoordig vooral de socinianen, in navolging van de Joden en allerlei oude ketters; zij willen immers de oneindige God voortdurend naar hun eindige gedachten afmeten.
Hiertoe wordt door hen dus ook de Schrift misbruikt:
De Schriftplaatsen die Gods eenheid inscherpen:
‘Hoor, Israël, de HEERE onze God is een enig HEERE’ (Deut. 6:4).
‘Daar is één God, er is ook één Middelaar Gods en der mensen, de Mens Christus Jezus’ (1 Tim. 2:5; zie ook 1 Kor. 8:4-6; Ef. 4:6).
Antwoord. Dit moet op Gods Wezen of op de Persoon van de Vader worden betrokken. Verder menen sommigen bij Mozes de drie Personen te vinden in ‘de HEERE’, ‘onze God’ en ‘de HEERE’. In de andere Schriftplaatsen komt Jezus ons voor als een Goddelijke Middelaar en Heere, en wordt ons aldus ook als God bekendgemaakt.
De Schriftplaatsen die alleen de Vader als God en Heerser schijnen voor te stellen (Joh. 5:44; 1 Kor. 12:4-6; Jud. vs. 4): ‘En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt’ (Joh. 17:3). Maar sommige van deze Schriftplaatsen schijnen even gepast van de Drie-enige God of ook van Christus Zelf als van de Vader verstaan te kunnen worden. Verder wordt nergens gezegd dat alleen de Vader God is, hoewel van Hem wordt getuigd dat Hij God is, en wel die God Die enig en alleen waarlijk deze Naam waardig is, niet in tegenstelling tot Christus, maar tot alle afgoden en zij die slechts schepselen zijn.
De Schriftplaatsen die de Goddelijke eigenschappen aan de Vader met uitsluiting van de Zoon schijnen toe te eigenen, zoals:
De eeuwigheid (Dan. 7:9).
De hoogste majesteit (Openb. 4:2).
De wijsheid (1 Tim. 1:17).
De onafhankelijkheid (Joh. 5:26; 1 Kor. 8:6).
De goedheid: ‘Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan Eén, namelijk God’ (Matth. 19:17).
De persoonlijke eigenschappen van de Vader, zoals het leven zonder schenking van een ander in Zichzelf te hebben, komen weliswaar aan de Vader alleen toe, maar toch worden Zijn wezenlijke eigenschappen in diezelfde of in andere plaatsen eveneens aan de Zoon en de Geest toegeschreven. Bijgevolg worden niet deze Beide, maar alleen afgoden en schepselen daarvan uitgesloten. Verder leert Christus in Zijn aangehaalde woorden alleen dat men Hem niet in een volle zin ‘goed’ kan noemen zonder Zijn Godheid te erkennen. We gaan nu voorbij aan nog andere antwoorden.
De Schriftplaatsen die zelf de Naam ‘God’ tot de Vader schijnen te beperken, waarin de Zoon en de Geest ‘des Heeren’ of ‘Gods’ worden genoemd, en aldus van God Zelf onderscheiden worden. Maar elders ontvangen deze Beide ook de Naam ‘God’ en ‘Heere’, zowel wezenlijk als Persoonlijk. Verder wordt in de aangevoerde spreekwijzen ‘God’ en ‘Heere’ persoonlijk genomen voor de Vader, Die eveneens het Goddelijke Wezen heeft en de Eerste is onder de Personen.
De redeneringen die de socinianen hieraan toevoegen, kunnen worden samengevat in deze vier:
Men ziet in alle schepselen dat niet een en hetzelfde wezen aan meer personen toekomt, maar elke persoon altijd zijn eigen bijzondere wezen heeft.
Men moet dus uit de volkomen eenheid van de Personen in het Wezen concluderen dat er geen waarachtig onderscheid tussen de Personen overblijft.
Men wordt door het onderscheid tussen de persoonlijkheid en het Wezen gedwongen vier oneindige Wezens in God te erkennen.
Men zou op grond van het volstrekte bezit van de Godheid in elk van de drie Personen ook een Drie-eenheid aan elke Persoon moeten toeschrijven.
Antwoord. Deze redeneringen wijken soms af van de regels die in de logica zelf geleerd worden. Bovendien gaan ze niet op wat betreft hun inhoud. Want de oneindige God moet men niet begrijpen naar de wijze van het eindige schepsel, maar er moet naar behoren gelet worden op het weliswaar niet zakelijke, maar toch ware onderscheid tussen het Goddelijke Wezen en de Personen.
Hun redeneringen kan men op grond van het bovenstaande voldoende beantwoorden, en de tegenstrijdigheden die voorgewend worden, wegnemen. Daarvoor moet het gemoed wel goed gewapend zijn door geloof in het onfeilbare gezag van God. Hij heeft ons wel de zaak, maar niet alle manieren ervan geopenbaard. Tegelijkertijd beveelt Hij ons alle kwade redeneringen te verzaken, alle nieuwsgierigheid te vermijden, en Zijn openbaringen bereidwillig aan te nemen, gezien Zijn onbegrijpelijke oneindigheid evenals onfeilbare waarheid.
De bestrijders van de Drie-eenheid verzetten zich in het bijzonder tegen de Godheid van de Zoon en van de Geest. Daarom zullen we deze uitvoerig aantonen en daardoor de Drie-eenheid onweersprekelijk maken, nadat we de eenheid van het Goddelijke Wezen al eerder aangetoond hebben.
Er worden doorgaans vier bewijzen voor de Godheid van de Zoon genoemd:
Deze Namen worden aan de Zoon gegeven:
Niet zelden, maar doorlopend.
Niet alleen ‘predicatief’, zodat de betreffende Naam aan het Onderwerp wordt toegeschreven, maar ook ‘subjectief’, zodat de Naam het Onderwerp zelf is (Mal. 3:1; Hand. 20:28; 1 Tim. 3:16).
Niet alleen zonder, maar ook met een voorafgaande aanwijzing (Joh. 20:28; Hebr. 1:8-9).
Niet alleen de Namen op zich, maar ook met verscheidene toevoegingen, zoals ‘waarachtige’, ‘grote’, ‘boven alles te prijzen’, ‘der heerlijkheid’ (1 Joh. 5:20; Tit. 2:13; Rom. 9:5; 1 Kor. 2:8).
Niet enige Namen, maar alle Namen, ook de onmededeelbare Naam ‘Jehovah’ (Jes. 6:5; 40:3; Jer. 23:6).
Omdat nu de Goddelijke Namen niets anders zijn dan heerlijke onderscheidingen van God, moet men het Wezen van God ook in de Zoon erkennen: ‘Want Mijn Naam is in het binnenste van Hem’ (Ex. 23:21).
Wij kunnen ons hier niet ophouden met de nutteloze en dwaze uitvluchten van de socinianen. Zij zeggen dat in sommige aangevoerde Schriftplaatsen niet over de Zoon, maar over de Vader gesproken wordt, of dat anders de Namen van de Vader aan de Zoon als Zijn vertegenwoordigende Gezant gegeven worden.
Deze uitvluchten vervallen vanzelf door wat reeds gezegd is, en door goed te letten op de aangevoerde Schriftplaatsen en op het gebruik en het recht van gezanten onder de mensen.
Er zijn Goddelijke eigenschappen die behoren:
Tot Zijn eigen Persoon: Zijn uitgang en geboorte van de Vader.
Tot Zijn Middelaarsambt, dat in al zijn delen van Profeet, Priester en Koning recht Goddelijk is.
Er zijn ook Goddelijke eigenschappen die Hem, evenals de Vader en de Geest, wezenlijk toebehoren. Zo vindt u:
Zijn eeuwigheid (Spr. 8:22; Jes. 9:6; Micha 5:1; Joh. 1:1; Joh. 8:28; Joh. 17:5; Openb. 1:8).
Zijn alomtegenwoordigheid (Matth. 18:19-20; Matth. 28:10; Joh. 3:13).
Zijn onafhankelijkheid (Joh. 5:26).
Zijn onveranderlijkheid (Ps. 102:27; Hebr. 1:12; Hebr. 13:8).
Zijn alwetendheid en kennis van het hart (Matth. 11:27; Joh. 2:24-25; Joh. 21:17; Openb. 2:23).
Zijn almacht (Jes. 9:5; Openb. 1:8).
Deze eigenschappen van het Goddelijke Wezen kunnen niet worden gescheiden, ja, ook is er zakelijk geen verschil tussen. Dus moet het Goddelijke Wezen ook aan de Zoon worden toegeschreven. Zo wordt Hem ook toegeëigend:
Al de volheid der Godheid (Kol. 2:9).
De gestaltenis Gods en evengelijkheid met God (Filipp. 2:6).
Eenheid met de Vader (Joh. 10:30).
Er zijn Goddelijke werken die eeuwig zijn en Goddelijke werken die in de tijd plaatsvinden (Spr. 8:22,30; Gen. 1:26), zowel in de natuur als in de genade.
Tot de Goddelijke werken der natuur behoren:
De schepping (Ps. 33:6; Joh. 1:3; Kol. 1:16; Hebr. 1:2).
In deze plaatsen heeft ‘door’ niet de betekenis van een werktuig, maar van een werkmeester, al blijft de wijze van bestaan en werking van de Zoon behouden, namelijk dat Hij bestaat en werkt ‘van’ de Vader.
Ja, ook het verrichten van wonderwerken.
Deze wonderwerken hebben de apostelen als zedelijke werktuigen door Zijn kracht gedaan, maar Hij heeft ze door eigen kracht gedaan (Matth. 11:5; Luk. 6:19; Luk. 8:46; Luk. 10:9,19; Joh. 5:21,36; Joh. 21:25; Hand. 3:6; Hand. 4:10; Hand. 9:34).
Tot de Goddelijke werken der genade behoren:
In deze werken worden alle Goddelijke eigenschappen voorondersteld, en uit deze werken vloeit een Goddelijke heerlijkheid voort.
Deze moet men weliswaar aan de Zoon van God als Middelaar geven, maar altijd met het oog op Zijn Godheid, Die tot het Middelaarsambt vereist wordt en daarin blijkt. Men vindt ook dat deze Goddelijke eer en dienst Hem inderdaad gegeven is.
Wij lezen van Zijn Goddelijke:
Eer (Joh. 5:23).
Aanroeping (Hebr. 1:6; Filipp. 2:10; Hand. 7:59; 1 Kor. 1:2; Openb. 5:13).
Gehoorzaamheid (Ps. 2:10-12; Ps. 45:11-12; Matth. 17:5).
Geloof (Joh. 14:1; Joh. 17:3; 1 Petr. 1:21; Ps. 2:12).
Liefde (1 Kor. 16:22).
Christus ontvangt deze eer niet uit een waardigheid die de Vader aan Hem als gewoon mens vanwege de verdiensten van Zijn lijden geschonken heeft, en ook niet alleen als een Gezant van de Vader. Dan zou het een mindere eer zijn, die liever met de naam ‘aanroeping’ als ‘aanbidding’ uitgedrukt moest worden.
Dat dit niet zo is, blijkt uit:
De Goddelijke volmaaktheid, die in deze eer vooraf vereist en gesteld wordt.
Gods ijver voor Zijn eer, die Hij ‘aan geen ander zal geven’ (Jes. 42:8),
Zijn algemene verbod daarop dat alle schepselen betreft (Jer. 17:5; Matth. 4:10; Openb. 19:10).
Het onderscheid dat er altijd moet blijven tussen een koning zelf en zijn gezant.
Dit hebben ook verschillende volgelingen van Faustus Socinus (1539-1604) met ene Franciscus Davidis (1510-1579) erkend. Socinus heeft op dit punt zeer ongelukkig tegen hen gestreden, hoewel zij niet minder ongelukkig Christus van Zijn Goddelijke eer wilden beroven.
De vijanden van de ware Godheid van Christus zijn vanouds geweest:
De arianen, die Hem nog wel een andere behalve een menselijke natuur toestonden.
De ebionieten, samosatenianen, photinianen en anderen, die Hem slechts voor een gewoon mens hielden.
Op dit spoor volgen nu de socinianen door een pure ongelovigheid van hun verdorven rede. Zij stellen de hoogheid van Christus boven andere mensen alleen in Zijn ambt, gaven en heerlijkheid.
Tevergeefs werpen zij ons tegen:
De Schriftplaatsen waarin Christus:
Van God onderscheiden wordt als Zijn Zoon en Beeld (Matth. 16:16; Kol. 1:15).
Een Mens en Middelaar wordt genoemd (Rom. 5:15; 1 Tim. 2:5).
Ons als van God begiftigd voorkomt (Matth. 3:16; Joh. 3:34).
Ontdaan schijnt te worden van de Goddelijke wijsheid (Mark. 13:11; Joh. 7:15), goedheid (Matth. 19:17), kracht, (Joh. 5:19; Joh. 11:41), eeuwige en onbeperkte macht (Matth. 20:23; Matth. 28:18), enz.
Antwoord. Hij wordt zodanig van God de Vader onderscheiden, dat Hem als Zijn Zoon en Beeld juist hetzelfde Wezen wordt toegeschreven.
Door Zijn aangenomen mensheid, of vrijwillig op Zich genomen Middelaarsambt, wordt Zijn Godheid niet omvergestoten maar veeleer bevestigd.
De gaven betreffen Zijn menselijke natuur alleen en vloeien voort uit de vereniging met de Goddelijke natuur.
De menselijke onkunde van Christus neemt Zijn Goddelijke alwetendheid niet weg.
Door de goedheid van God wordt de goedheid van Christus niet ontkend.
Door de onderlinge orde van de Goddelijke Personen wordt de Goddelijke kracht van Christus niet weggenomen.
Door de vrijwillige onderwerping van Christus als Middelaar en Zijn verhoging als Middelaar wordt Zijn Goddelijke macht niet weggenomen.
Verschillende redeneringen: tegen Zijn eeuwige generatie, de persoonlijke vereniging van de twee naturen en de samenvoeging van het Middelaarsambt met de Goddelijke natuur.
Antwoord. Deze redeneringen zijn al beantwoord of moeten elders op een gepastere plaats nog beantwoord worden.
De ketterijen aangaande de Heilige Geest zijn meer gevarieerd. Daarom moeten wij op dit punt ook meer onderscheiden stellingen naar voren brengen.
Stelling 1. Hij is een waarachtige Persoon.
Dit blijkt uit:
Zijn persoonlijke Namen. Hiermee vergelijkt men de Griekse samenvoeging van het woord ‘Geest’ met ‘Die’, en niet met ‘het’ of ‘dat’, zoals anders volgens de regels gebruikelijk is (Joh. 15:26; Joh. 16:13-14).
Zijn persoonlijke volmaaktheden, van verstand en wil met wat daarbij hoort (1 Kor. 2:10; 12:11).
Zijn persoonlijke werken, zowel inwendig als uitwendig, bijvoorbeeld de gelovige leren, leiden en troosten (Joh. 14:16,26; Joh. 16:13).
Zijn persoonlijke zinnebeelden, zowel van een duif (Matth. 3:16) als van vurige tongen (Hand. 2:3-4).
In al deze gevallen mag men niet naar eigen goeddunken de toevlucht nemen tot een verzonnen pure ‘verpersoonlijking’.
Hier stellen de socinianen zich tegen, als zij de Heilige Geest noemen: een ‘kracht’, ‘gave’, ‘werkzaamheid’, ‘aanblazing’, ‘hoedanigheid van God’, of ‘iets midden tussen God en het schepsel’, enz.
Zij komen aan met:
De Schriftplaatsen waarin ‘de Geest’ lijkt te worden verklaard door ‘de kracht’ (o.a. Luk. 24:49; 1 Kor. 2:4): ‘De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen’ (Luk. 1:35).
Antwoord. Wij merken hierover op dat de Heilige Geest evengoed een persoonlijke ‘Kracht’, als de Zoon een persoonlijke ‘Wijsheid’ en een persoonlijk ‘Woord’ van God de Vader kan zijn en genoemd worden. Bovendien kunnen de aangehaalde plaatsen zeer gepast zó worden opgevat, dat aan de Heilige Geest een kracht waardoor Hij werkt wordt toegeschreven, maar Hij Zelf niet tot een kracht wordt gemaakt.
Alle Schriftplaatsen waarin over de ‘zending’, ‘gave’ of ‘uitdeling’ en ‘mededeling’ van de Geest gesproken wordt (o.a. Joh. 14:16; Hand. 11:17; 1 Joh. 4:13).
Antwoord. Door ‘zending’ en ‘gave’, die ook voor de Zoon gebruikt worden (Joh. 17:3; Jes. 9:5), wordt de persoonlijkheid niet uitgesloten.
Soms wordt de naam ‘Geest’ in oneigenlijke zin gegeven aan Zijn gaven en werkingen in de mensen, vanwege hun nauwe vereniging met de Gever en Werker. Dit gebeurt ook enigszins in de naam ‘de geest der wereld’ (1 Kor. 2:12). Maar daardoor wordt de eigenlijke en eerste betekenis van het woord niet weggenomen.
Stelling 2. Men moet ook dit geloven: de Geest is een Persoon Die waarlijk van de Vader en de Zoon onderscheiden is, want:
Hij draagt een onderscheiden Naam, ‘de Heilige Geest’, zowel om Zijn verborgen blazing als de heiligheid die Hij bezit en in de uitverkorenen werkt. Deze Naam wordt doorgaans Hem alleen gegeven, hoewel de Godheid van de Zoon ook een keer zo wordt uitgedrukt (Rom. 1:3).
Hij wordt onderscheiden genoemd met de Vader en de Zoon (Matth. 28:19; 1 Kor. 12:4-6).
De socinianen worden in het nauw gebracht wat betreft de persoonlijkheid van de Geest. Daarom nemen zij, evenals eertijds de macedonianen, tevergeefs hun toevlucht tot God, Wiens Geest Hij is, en van Wie Hij niet onderscheiden zou zijn. Zij wenden tevergeefs het volgende voor:
Tegenwerping 1. God is een Geest.
Antwoord. Dat ziet op Zijn Wezen, maar niet op de bijzondere bestaanswijze.
Tegenwerping 2. De werken van de Geest worden ook aan God de Vader toegeschreven.
Antwoord. Dat vloeit voort uit de eenheid van het Wezen tussen deze Personen.
Tegenwerping 3. Dikwijls wordt niet tegelijk met de Vader en de Zoon melding gemaakt van de Geest.
Antwoord. Dit gebeurt elders wel, zoals gebleken is. Wanneer het niet gebeurt, neemt dit net zo min Zijn persoonlijke onderscheid als Zijn bestaan weg. Soms gebeurt het niet, omdat de context van de Schriftplaatsen dat zo niet meebrengt, en omdat de Heilige Geest Zelf – Die de heilige mannen in het schrijven dreef en bestuurde – niet zoveel getuigenissen van Zichzelf heeft willen geven.
We zullen nu niet spreken over de drieërlei bedeling van de Vader, de Zoon en de Geest, waarvan de laatste nog te verwachten zou zijn. Dit zijn spitsvondige en minder zekere gedachten, die sommigen hebben opgevat en gevoed.
Stelling 3. Ook dit moet men goed in acht nemen: de Heilige Geest is maar één bijzondere Persoon, want:
Zo komt Hij ons altijd in het enkelvoud voor, behalve in Openbaring 1:4, waar het zevental staat, om redenen die al eerder genoemd zijn.
Anders zouden er meer dan drie hemelse Getuigen zijn.
Ja, ook zegt Paulus uitdrukkelijk:
De ‘verscheidenheid der gaven’ is van ‘dezelfde Geest’ (1 Kor. 12:4).
‘Deze dingen alle werkt de ene en dezelfde Geest (vers 11).
Het is ‘één Geest’ (Ef. 4:4).
Hiertegen heeft zich enkele jaren geleden een bekende dwaalgeest verzet. Hij wilde de gehele menigte van de goede engelen als een Heilige Geest aan ons opdringen. Dit deed hij onder het voorwendsel dat zij zowel ‘geesten’ als ‘heiligen’ zijn en genoemd worden, en dat er wel meer namen zijn die in het enkelvoud de hele soort van één zaak die in velen bestaat, uitdrukken.
Dit is in het algemeen wel waar, maar het blijkt dat dit hier – tegen de genoemde bewijzen – geenszins gebeurt.
Tegenwerping 1. De engelen worden soms genoemd zonder dat er enige melding van de Geest wordt gemaakt (Mark. 13:32; 1 Tim. 5:21; Openb. 3:5).
Antwoord. Dit gebeurt naar gelegenheid van de zaken en de Schriftplaatsen, volgens Gods goeddunken, Die wij hierin geen vaste wetten kunnen voorschrijven. De engelen worden immers ook wel zonder God genoemd (Luk. 12:8), maar daarom worden ze nog niet in God veranderd.
Tegenwerping 2. Sommige werken worden op de ene plaats aan de engelen en op de andere plaats aan de Geest toegeschreven.
Antwoord. Dit vloeit voort uit Gods goedheid, waardoor Hij in veel van Zijn werken de dienst der engelen gebruikt en hen dan als instrumentele oorzaken onder Zijn Geest aan ons laat voorstellen.
Stelling 4. Men moet als laatste dit goed vasthouden: de Heilige Geest is een waarachtig Goddelijke Persoon.
Dit handhaven wij tegen alle Geestbestrijders, vanouds vooral de macedonianen, en in deze tijd de socinianen, die de Geest houden voor een ‘kracht van God’. Er is ook ene John Biddle (1615-1662) geweest, die Hem voor een ‘geschapen hoofd van de engelen’ wilde laten doorgaan.
Hiervoor worden opnieuw vier bewijzen aangevoerd:
Wij letten eerst op de Naam ‘Jehovah’ of ‘HEERE’.
Van de HEERE wordt gezegd dat Hij door de Israëlieten verzocht is (Ex. 17:7), en dat Hij de Israëlieten geleid heeft (Deut. 32:12). Dit wordt op de Heilige Geest toegepast (Jes. 63:10,13).
De HEERE komt ons voor als werkzaam in de profeten (Num. 12:6). Dit wordt van de Heilige Geest getuigd (2 Petr. 1:21).
Het woord van de HEERE (Jes. 6:9) wordt toegeschreven aan de Heilige Geest (Hand. 28:25).
De beloften van de HEERE (Jer. 31:31) worden eveneens aan de Heilige Geest toegeëigend (Hebr. 10:15).
Zo wordt ook de Griekse Naam ‘de Heere’ (2 Kor. 3:17-18) aan de Heilige Geest toegeschreven, evenals de Naam ‘de God Israëls’ (2 Sam. 23:2-3) en ‘God’ op twee belangrijke plaatsen:
‘Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt en de Geest Gods in ulieden woont? (1 Kor. 3:16).
‘Den Heiligen Geest liegen’ (Hand. 5:3). Dit betekent niet ‘Zijn bewegingen veinzen’, maar ‘de Geest des Heeren door leugen verzoeken’ (vers 9). Van dit ‘den Heiligen Geest liegen’ wordt gezegd dat het ‘niet den mensen, maar Gode liegen’ is (vers 4).
Goddelijke eigenschappen zijn bijvoorbeeld:
Eeuwigheid. De Heilige Geest komt ons in den beginne voor als niet geschapen zijnde (Gen. 1:1-2). Met ‘den eeuwigen Geest’ (Hebr. 9:14) lijkt echter eerder de Godheid van Christus dan de derde Goddelijke Persoon bedoeld te worden.
Alomtegenwoordigheid. De Heilige Geest is in de gelovigen als in Zijn tempel (1 Kor. 6:19), en David zegt: ‘Waar zou ik heengaan voor Uw Geest?’ (Ps. 139:7).
Onafhankelijkheid (1 Kor. 12:11).
Alwetendheid (1 Kor. 2:10-11).
Heiligheid (Jes. 63:10-11).
Kracht (Jes. 11:2).
De Goddelijke werken der natuur zijn bijvoorbeeld:
De Goddelijke werken der genade zijn bijvoorbeeld:
Deze wordt Hem gegeven in:
Naar aanleiding hiervan moet men zich erover verwonderen wat de remonstranten durven zeggen.
Tegenwerping. Er staat helemaal niets over de aanroeping van de Geest in de Schrift, en nergens in de Schrift is er enig gebod, voorbeeld of duidelijk blijk van te vinden.
Antwoord. De daad van Paulus en Johannes is hierin duidelijk.
Het gebod is impliciet te vinden in:
Om niet te spreken over het voorschrift van Christus: ‘Bidt dan den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote (Matth. 9:38), vergeleken met: ‘De Heilige Geest zeide: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb’ (Hand. 13:2).
Vraag. Wat is de reden dat we niet zo vaak lezen dat de Heilige Geest wordt aangebeden of aangebeden moet worden, als wel de Vader of de Zoon?
Antwoord. Sommigen spreken wel, maar zonder grond, over een drieërlei bedeling, waarvan de bedeling van de Geest nog te verwachten zou zijn.
Anderen merken, met een vastere grond, op dat dit zo is, omdat – in de Goddelijke huishouding van de drie Personen – de Geest boven de andere Personen wordt gezien als de Oorzaak van onze gebeden die wij door de Zoon tot de Vader brengen (Zach. 12:10; Rom. 8:15,26): ‘God heeft den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten, Die roept: Abba, Vader’ (Gal. 4:6).
Zo blijven er nauwelijks nog tegenwerpingen over die niet reeds opgelost zijn. Of men moet hier nog willen denken aan het ontberen van de Goddelijke eeuwigheid, alomtegenwoordigheid, onafhankelijkheid, wijsheid en dergelijke eigenschappen, wat uit sommige Schriftplaatsen schijnt te blijken (Joh. 7:39; 1 Thess. 5:19; Matth. 3:16; Joh. 16:14-15; Matth. 11:27).
Antwoord. In werkelijkheid is er niet zo’n gebrek van de Geest in die Schriftplaatsen te vinden:
Van de Heilige Geest wordt vóór Jezus’ verheerlijking gezegd dat Hij ‘nog niet was’, ten aanzien van de overvloedige en zichtbare uitstorting van Zijn gaven. Van Hem wordt gezegd dat Hij wordt ‘uitgeblust’ in Zijn bijzondere werken of het gevoelen daarvan.
Het ‘nederdalen’ van de Geest ziet niet op een plaatselijke overbrenging van Zijn Wezen, maar op een zinnebeeldige vertoning van Zijn Wezen. Dit ‘nederdalen’ wordt zo ook dikwijls aan God toegeschreven.
Het ‘nemen’ van de Geest uit wat van Christus is, is geen afhankelijkheid van Zijn Wezen, maar toont alleen een persoonlijke uitgang van de andere Personen.
Tot slot prijzen wij dit verklaarde en bewezen geloofsstuk aan vanwege zijn verhevenheid, noodzakelijkheid en nuttigheid.
Wij noemen dit geloofsstuk verheven, omdat het de rede van de mens te boven gaat. Weliswaar niet in de staat der rechtheid (het tegendeel daarvan is aangetoond in hoofdstuk 1, § 16), maar na de val in de staat der verdorvenheid.
Dit blijkt uit:
Veel Schriftplaatsen, bijvoorbeeld:
‘Noch iemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren’ (Matth. 11:27).
‘Vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is’ (Matth. 16:17).
‘Tot kennis der verborgenheid van God en den Vader, en van Christus’ (Kol. 2:2).
Johannes 1:18; 1 Korinthe 2:14; 1 Timótheüs 3:16; 1 Johannes 5:20; enz.
Sommige van bovenstaande Schriftplaatsen gaan meer in het algemeen, en andere meer in het bijzonder over dit leerstuk.
De ervaring van alle eeuwen, waarin ook veel uiterlijk verlichte mensen zich dikwijls niet aan de openbaring van deze verborgenheid hebben kunnen onderwerpen.
De zwakheid van de natuurlijke redenen en de ongelijkheid van de gelijkenissen waarmee men dit leerstuk heeft willen verdedigen.
Niet alleen hebben sommige roomse scholastici het tegendeel beweerd, maar ook sommigen van ons. Zij voeren hiervoor aan:
Sommige Schriftplaatsen, zoals:
‘Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis’ (Gen. 1:26).
‘Niemand zegt: Waar is God [in het meervoud], mijn Maker?’ (Job 35:10).
‘Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld’ (Joh. 1:9).
‘Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; ...’ (Rom. 1:19).
Antwoord. Al deze Schriftplaatsen bewijzen niet zo’n natuurlijke kennis van de Drie-eenheid, want:
In Genesis 1:26 ziet het ‘beeld’ van de Drie-enige God niet op de Drie-eenheid, maar op andere wezenlijke volmaaktheden daarvan. Bovendien is dit beeld in alle opzichten in ons geschonden door de val.
Wat Job 35:10 betreft: het is op zijn minst twijfelachtig of het meervoud van het woord ‘God’ betrekking heeft op de drieheid van de Personen.
Ook gaat het daar niet over de kennis van God, maar over de verwaarlozing van Zijn dienst, met het oog op mensen die niet van alle openbaring waren ontbloot.
In Johannes 1:9 kan Christus als het ‘Licht’ van allen worden beschouwd als God, terwijl Hij daarom nog niet iedereen verlicht tot kennis van Hem als Zoon. Ook is Hij in Zijn komst in de wereld het Licht als Middelaar van allerlei personen die door het Evangelie worden bestraald.
Wat Romeinen 1:19 betreft: de Drie-eenheid behoort niet tot hetgeen door de natuur van God kennelijk is, maar tot wat door Zijn openbaring geloofd wordt.
Vele getuigenissen, die gehaald zijn uit Mercurius Trismegistus[1], Plato (ca. 427-347), de Sibyllijnse boeken[2] en anderen.
Antwoord. Veel van deze getuigenissen, en ook de geschriften, zijn verzonnen onder hun naam, om de heidenen daardoor tot het christendom te lokken.
Dikwijls zijn de woorden door hen heel anders verstaan dan zij door de christenen worden aangehaald.
Sommige dingen die hun de natuur zo niet leerde, kunnen tot hen zijn doorgedrongen uit duistere overleveringen van de ouden of van de Joden.
Verschillende redenen, die ontleend zijn aan het verstand, de wil, de macht, de goedheid of de zaligheid van God.
Ook de gelijkenissen van een driehoek, de driedimensionaliteit, de regenboog met haar drie kleuren, een boom met zijn onderste, bovenste en middelste delen, de ziel met haar drieërlei vermogen, enz.
Antwoord. In al deze zaken gaat de openbaring vóóraf, die er dan vervolgens voor zorgt dat de mensen zulke redenen en gelijkenissen gaan opzoeken.
De redenen zijn erg krachteloos, en onderworpen aan allerlei tegenspraak.
De gelijkenissen zijn allemaal ook erg ongelijk, en sommige al te vergezocht. Door een gelijkenis bewijst men bovendien nooit iets, maar illustreert slechts het bewezene.
Wij twijfelen er niet aan dat al deze zaken met een godvruchtig oogmerk en niet zonder enige vrucht naar voren zijn gebracht. Maar toch wensten wij dat men er soms niet zo hoog van opgaf, alsof het wiskundige bewijzen waren. Daardoor wordt soms ook het geloofsstuk zelf door sommigen voor verdacht gehouden en zelfs bespot.
[1] Egyptisch filosoof, volgens sommigen uit de tijd vóór Mozes.
[2] Sibyllijnse boeken, naam van een verzameling oudromeinse profetieën en rituele voorschriften.
Dit verheven geloofsstuk moet voor volstrekt noodzakelijk gehouden worden, volgens de bekende belijdenis die onder de naam van Athanasius doorgaat, is. Weliswaar niet noodzakelijk ten aanzien van alle gebruikte uitdrukkingen, maar van het wezen der zaak. Het kan dus zonder verlies van zaligheid niet worden verworpen, maar moet min of meer expliciet worden gekend en geloofd.
Dit blijkt uit:
De Schriftplaatsen waarin ons de kennis van de Zoon van God, naast de kennis van de Vader, als noodzakelijk voorkomt, terwijl de kennis van de Heilige Geest er ook in besloten ligt (Joh. 3:18; Joh. 8:23-24; Joh. 17:3):
‘Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet, Die Hem gezonden heeft’ (Joh. 5:23).
‘Een iegelijk die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet’ (1 Joh. 2:23).
De andere noodzakelijke stukken, zoals de menswording, de voldoening, de rechtvaardiging, de heiligmaking, waarin de Drie-eenheid wordt voorondersteld.
De plichten van geloof, gehoorzaamheid, aanroeping, enz. die wij aan de Drie-enige God schuldig zijn.
Aan dit alles kan men nog toevoegen:
Enerzijds de zorg die God steeds gedragen heeft om zowel onder het Oude als Nieuwe Testament dit leerstuk in de kerk te openbaren en te bewaren.
Anderzijds de veelvuldige en voortdurende toeleg van de satan om dit leerstuk uit te roeien, vanwege het belang ervan.
De remonstranten en veel wederdopers zijn van andere gedachten, ten dele vanuit hun pelagiaanse gronden, ten dele om de socinianen te begunstigen. Zij werpen ons het volgende tegen:
Tegenwerping 1. Het geloof in de Drie-eenheid werd niet vereist van de Moorman, die alleen beleed: ‘Ik geloof dat Jezus Christus de Zone Gods is’ (Hand. 8:37). Hiermee komt overeenkomt: ‘Zo wie beleden zal hebben dat Jezus Christus de Zone Gods is, God blijft in hem en hij in God’ (1 Joh. 4:15). Het werd evenmin vereist door Paulus: ‘Indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart geloven dat Hem God uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden’ (Rom. 10:9).
Antwoord. In deze belijdenissen, die ons niet altijd even volledig in woorden voorkomen, ligt de Drie-eenheid feitelijk begrepen. Men mag er ook niet aan twijfelen dat de belijdenis van de Drie-eenheid van aloude tijden bij de Doop heeft plaatsgevonden, en de eerste aanleiding tot de Apostolische Geloofsbelijdenis is geweest.
Tegenwerping 2. Dit leerstuk is niet duidelijk genoeg geopenbaard, hetzij in het Oude Testament of ook in het Nieuwe Testament, om door allen gekend en geloofd te worden.
Antwoord. Het tegendeel is waar, en blijkt ook uit de daadwerkelijke kennis en dienst van de gelovigen, onder de beide bedelingen van het genadeverbond.
Tegenwerping 3. De zaak zelf is al te moeilijk te verstaan.
Antwoord. Dat is zo met alle verborgenheden, waarvan men niet de gehele manier verstaat, maar de zaak zelf uit de Goddelijke openbaringen moet weten en omhelzen.
Tegen een andere lastering van de remonstranten houden wij staande dat het geloofsstuk van de Goddelijke Drie-eenheid heel nuttig is tot oefening van ware godzaligheid.
Wij zullen nu niet spreken over nuttigheden door toepassing [op de praktijk], bijvoorbeeld dat men de al te grote eenzaamheid moet mijden en onder elkaar mededeelzaam moet zijn.
Met voorbijgaan daaraan blijkt het dat wij door dit leerstuk geleid worden tot:
Op grond van al deze overwegingen aangaande de verhevenheid, noodzakelijkheid en nuttigheid van dit geloofsstuk, moeten wij des te meer de gruwelijke lasteringen van de socinianen verfoeien, die zij daartegen uitbraken.
Ook moeten wij ons beklagen over het ongelijk dat ons door de roomsen wordt aangedaan, als zij die afschuwelijke mensen, met wie wij geen gemeenschap hebben, tot de onzen rekenen. Bovendien verdraaien ze kwaadwillig de woorden van sommigen van ons over deze of gene spreekwijze, of de rechte betekenis van deze of gene Schriftplaatsen. Ze doen het dan voorkomen alsof ook diegenen uit de onzen besmet waren met de sociniaanse gruwel, terwijl deze door hen juist in waarheid verfoeit en met kracht tegengestaan wordt.