Navigatie
Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 32

De ware kerk of gemeente van God

32.1 Bespreking van de kerk 

De gelukzaligheid van Gods bondgenoten blijkt zeer groot te zijn, uit de grote weldaden van het genadeverbond, en hun verzegeling door de verklaarde verbondszegels. Men dient dat gelukkige volk goed te kennen, om ons daarmee recht te verenigen. Ja, er komen ook veel gewichtige meningsverschillen over Gods volk voor. Om deze redenen past het ons om een bredere verklaring van hen te geven. Hoewel men deze stof niet als belangrijker en eerder behoort te behandelen boven en vóór de verbondsleer zelf, waar de roomsen wel verkeerd heen zouden willen (volgens hetgeen gezegd is in hoofdstuk 2, § 6, 7, 41 en 42). 

32.2 De naam ‘kerk’ of ‘gemeente’ 

Dat volk komt ons onder de naam ‘kerk’ of ‘gemeente’ voor. Het meest gebruikelijke woord in het Grieks (ekklēsia), dat ook in het Latijn is overgenomen (ecclesia), betekent zoveel als een ‘uitgeroepene’ of ‘uitgeroepen menigte’, niet uit de gemeenschap van God, maar van de satan en de wereld. Dit zeggen wij met het oog op het gebruik van het Nieuwe Testament, want anders werd het door de Grieken, en onder hen de Atheners, toegepast op algemene bijeenkomsten van het volk op bevel van de overheid, in tegenstelling tot zowel een gewone menigte als de raadsvergadering. 

Het Hebreeuwse woord (miqra) komt grotendeels met het Griekse overeen. Het betekenent een ‘geroepen’ of ‘samengeroepen menigte’. Het Hebreeuws (qahal) heeft evenals het Grieks (synagōgē) en het Latijn (congregatio) nog een ander woord, dat men gepast kan vertalen met een ‘opgestelde’ of ‘samengebrachte vergadering’. We zullen nu niet over nog meer Griekse of Hebreeuwse namen spreken. 

We kunnen er echter niet goed aan voorbijgaan dat door sommige kerkleraars is opgemerkt dat het laatste woord ‘vergadering’, ‘opstelling’, ‘samenbrenging’ of ‘synagoge’ meer tot de Joodse kerk behoorde, die meer naar de wijze van dieren door God zou zijn geleid en gedreven, en het eerste woord ‘uitgeroepen’, of ‘samengeroepen gemeente’ meer tot de christelijke kerk was bepaald, waarmee God op een rationele wijze handelde. Deze opmerking gaat wel enigszins op als men ziet op het oude en meeste gebruik door de christenen. Maar niet zozeer als men let op:

- De oorsprong van die woorden.

- Het gebruik van het laatste woord met zijn toevoegingen, zowel bij sommige kerkleraars en sommige vertalers van het Oude Testament, als in de Schriften van het Nieuwe Testament zelf (onder andere Joh. 11:52; Hand. 11:26; Hebr. 10:25; Jak. 2:2). 

- Ten aanzien van de zaak, het feit dat de roeping door het Woord evengoed behoort tot de oudtestamentische gelovigen, en de menselijke stem tot de schapen (Joh. 10:27), en dat tegelijk ook het ‘leiden’, ‘drijven’ of ‘brengen’, met de gelijkenis van schapen en een kudde, betrokken wordt op de gelovigen van het Nieuwe Testament (Hebr. 13:17,20: Luk. 12:32; Joh. 10:16). 

32.3 De verschillende betekenis 

De Griekse naam ‘kerk’ of ‘gemeente’ wordt gebruikt voor:

 

1. Allerlei menigte of vergadering van mensen: 

- ‘Ik haat de vergadering der boosdoeners’ (Ps. 26:5). 

- ‘Want de vergadering was verward, ...’ ‘En indien gij iets van andere dingen verzoekt, dat zal u in een wettige vergadering beslecht worden. ... En dit gezegd hebbende liet hij de vergadering gaan’ (Hand. 19:32,39-40). 

 

2. De plaats van de heilige bijeenkomsten, zoals de kerkleraars menigmaal hebben gesproken en wij ook nu nog dikwijls spreken. Evenwel vinden wij dit gebruik zo nauwelijks in de Schrift. Anderen menen van wel, hetzij in andere Schriftplaatsen (Hand. 11:26; 1 Kor. 14:28,34-35), of ook hier: ‘Als gij samenkomt in de gemeente, zo hoor ik dat er scheuringen zijn onder u, ...’ ‘Of veracht gij de gemeente Gods?’ (1 Kor. 11:18,22). Maar:

- De scheuringen van de Korinthiërs worden meer door de vergaderingen zelf dan door de plaats daarvan verzwaard.

- De verachting slaat meer op het volk dan op de plaats.

- De beschaming van de armen komt daar tot verklaring bij.

- De christenen hadden toen nog geen openbare vergaderplaatsen; enz.

Hiertegen heeft geen geldingskracht:

a. De toevoeging van ‘bijeen samenkomen’ (vers 20).

Antwoord. Voor de vergadering van de gemeente is een plaats nodig. 

b. De tegenstelling tot ‘eigen huizen’ (vers 22).

Antwoord. Die ziet op het persoonlijke gebruik daarvan buiten de vergadering om.

c. Deze Schriftplaats: ‘Want zo in uw vergadering kwam een man met een gouden ring aan den vinger, ...’ (Jak. 2:2).

Antwoord. Daar lijkt ook meer gezien te worden op de bijeengekomen gemeente dan op de plaats van de bijeenkomst, ondanks de vermelding van ‘zitten’ en ‘staan’ (vers 3). 

 

3. De zichtbare menigte van de uiterlijk geroepenen:

a. Hetzij van alle plaatsen tegelijk, of van enig bijzonder gebied, koninkrijk, landschap, stad, buurt, ja, ook huis (vgl. Rom. 16:5; 1 Kor. 16:19; Kol. 4:15; Fil. vs. 2). 

b. Hetzij in haar gehele lichaam met alle leden daarvan (1 Kor. 1:2; 1 Thess. 1:1; 1 Tim. 3:15), of in een gedeelte, zowel het gedeelte dat het volk uitmaakt en ook wel door zijn opzieners vertegenwoordigd wordt (Hand. 20:28; Openb. 1:20), als het gedeelte dat uit de opzieners bestaat en ook wel door het volk vertegenwoordigd wordt. 

Van deze spreekwijze hebben wij geen afkeer alsof die enigszins rooms zou zijn – hoewel wij ze daarom niet op zijn rooms voor één paus willen gebruiken – want:

- De opzieners maken het eerste gedeelte van de kerk uit.

- Het geestelijke bestuur van het volk heeft God hun onmiddellijk of middellijk door het volk zelf opgedragen.

- Zij spreken in de naam van het volk tot God en God spreekt in hen tot het volk.

Ja, wij menen dat wij daarop worden gewezen in deze Schriftplaats: ‘..., zo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar’ (Matth. 18:17). Want aan het gehele lichaam van de kerk komt haar besturing en de oefening van de tucht omtrent ergerlijke zondaren niet toe. Hoewel sommigen tegenwoordig deze Schriftplaats anders verklaren, evengoed als zij de vertegenwoordiging van de kerk in haar opzieners tegenspreken, zonder enige gegronde reden.

 

4. De menigte van degenen die krachtdadig geroepen zijn naar het voornemen van de verkiezing. Daarheen worden wij geleid in deze Schriftplaatsen: 

- ‘Op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen’ (Matth. 16:18).

- ‘..., en heeft Hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen’ (Ef. 1:22).

- ‘..., gelijk ook Christus het Hoofd der gemeente is; ... Daarom, gelijk de gemeente Christus onderdanig is, ...’ (Ef. 5:23-32). 

 

Als we deze verschillende betekenissen van het woord overwegen, vervallen de verschillende opvattingen over de leden van de kerk, die de roomsen ons hier verwijten. Ook begrijpt men dan gemakkelijk hoe men de kerk als ‘één’ en hoe men de kerk als ‘tweeërlei’ aanmerkt, en hoe men haar ‘zichtbaar’ noemt ten aanzien van de menselijke natuur en de uiterlijke belijdenis, maar ‘onzichtbaar’ met het oog op de bijzondere verkiezing en het ware geloof van het hart.

32.4 Wie voor ware leden van de kerk gehouden moeten worden 

Vooraf blijft dit verschil met de roomsen over: welke van de aangehaalde betekenissen de meest eigenlijke en belangrijkste is, en wie daarom voor ware leden van de kerk gehouden moeten worden. 

Wij staan op de laatste betekenis van het woord en menen dus dat alleen de ‘uitverkorenen’ tot de kerk als haar ware lidmaten behoren. Wij voeren daartoe aan:

1. De kracht van het Griekse woord, dat een ‘uitgeroepen menigte’ betekent. Dit is niet van toepassing op degenen die alleen uiterlijk enigszins van het rijk van de satan en de wereld zijn afgezonderd, maar op degenen die waarlijk door Gods genade daarvan zijn afgescheiden.

2. Alle zaken die van de kerk en haar leden worden getuigd, met eigenlijke of oneigenlijke spreekwijzen, en waarvan zij voorwerpen of onderwerpen zijn, met name: 

- Christus heeft hen ‘liefgehad en Zichzelven voor [hen] overgegeven’. Hij ‘voedt’ hen en ‘onderhoudt’ hen, Hij ‘heiligt’ hen en ‘reinigt’ hen om hen ‘Zichzelven heerlijk voor te stellen’, als ‘Zijn lichaam’ en ‘leden’ (Ef. 5:23,25,27,29-30).

- Zij zijn de geliefde en reine ‘bruid’ des Heeren (Hos. 2:19; 2 Kor. 11:2).

- Zij zijn Zijn ‘schapen’, die Zijn stem horen en Zijn leiding volgen (Joh. 10:27).

- Zij zijn ‘een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk’ (1 Petr. 2:9).

- Zij zijn ‘een eigen volk’, ‘ijverig in goede werken’ (Tit. 2:14). 

- Zij zij zeer nauw door geloof en liefde met Hem en onder elkaar ‘verenigd’ (Joh. 17:20; Ef. 4:3-4). 

- Zij zijn ‘uitverkoren naar de voorkennis van God den Vader, in de heiligmaking des Geestes’ (1 Petr. 1:2). 

3. De uitdrukkelijke uitsluiting van anderen die uiterlijk ook tot de kerk behoren, van haar ware gemeenschap (Matth. 7:23; 23:13; Rom. 9:6-7; Jud. vs. 12): ‘Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn’ (1 Joh. 2:19).

4. Dat de naam ‘Gods kerk’ aan de zichtbare gemengde vergadering van goeden en kwaden alleen gegeven wordt met het oog op de uitverkorenen onder hen, en de uiterlijke vertoning van geloof en godsvrucht, die men door liefde voor waarheid houdt. 

 

Daarentegen dringen de roomsen de betekenis van de ‘zichtbare menigte’ van de kerk op, en houden daarom voor ‘eigenlijke’ en ‘ware lidmaten’ van de kerk:

a. Allen die het ware ‘geloof belijden’, met uitsluiting van niet-christenen en ketters.

b. Allen die ‘deelhebben aan de sacramenten’, in tegenstelling tot de catechisanten en zij die onder de tucht gesteld zijn. 

c. Allen die ‘zich aan de paus van Rome onderwerpen’, met uitsluiting van alle scheurmakers, hoezeer zij ook in werkelijkheid ‘verworpenen, booswichten, goddelozen, met geen innerlijke ware deugd begaafd’ zijn, enz. Ook al moeten zij soms van deze laatste erkennen dat zij slechts voor ‘dode, dorre en minder volle leden’ van de kerk kunnen doorgaan. 

 

Tegenwerpingen beantwoord

De roomse tegenwerpingen zijn ontleend aan:

 

1. Het meermalen voorkomende gebruik van het woord voor de uiterlijke en zichtbare menigte (Matth. 18:17; Hand. 2:47; 1 Kor. 1:2; 4:17). 

Antwoord. De ene, minder eigenlijke betekenis sluit de andere, meer eigenlijke en vollere betekenis elders geenszins uit. 

De uitverkorenen als uiterlijk samengevoegde mensen maken aldus ook een zichtbare menigte uit. 

De leden van de zichtbare menigte worden alleen door een feilbaar oordeel van liefde gehouden voor leden van de ware kerk.

 

2. De veelvuldige gelijkenissen wat betreft de kerk (Matth. 3:12; 13:3,25,47; 22:12; 25:1-2; Joh. 15:2-3; 2 Tim. 2:20). 

Antwoord. Sommige van die gelijkenissen behoren tot de wereld. Andere behoren tot de prediking van het woord in de wereld. Weer andere zien slechts op de uiterlijke gemeenschap van de kerk, waarin de kwade mensen kunnen zijn zonder leden van de ware kerk te zijn, evengoed als vreemdelingen en verraders zich onder de burgers van een stad kunnen ophouden.

 

3. De velerlei ongerijmdheden die volgens hen uit de tegenovergestelde opvatting zouden volgen:

a. De niet-christenen, als zij maar door God verkoren zijn, kunnen leden van de kerk zijn.

b. De kerk zal onzichtbaar en onbekend zijn, zelfs voor haar opzieners, en daarom ook de Schrift, de sacramenten, het geloof, enz., die allemaal van de ware kerk afhangen. 

c. Men voert de vermeende volmaaktheid van de kerk weer in, waarover door verschillende oude ketters is gedroomd. 

d. Het kan zijn dat de voortreffelijker leden van het lichaam (1 Kor. 12:15-16) soms niet eens tot het lichaam zelf behoren; enz. 

Antwoord. Deze ongerijmdheden kan men gemakkelijk doen verdwijnen, door het volgende op te merken:

a. Het geloof is als een zekere vrucht onafscheidelijk van de verkiezing. 

b. De waarschijnlijke zichtbaarheid en kennis van de leden der kerk is voor de mensen, zelfs ook voor de opzieners, genoeg. De onfeilbare hartenkennis moet aan God worden overgelaten, en de Schrift en het gehele geloof hangt geenszins van de kerk of haar ware en oprechte leden af. 

c. De uitverkorenen zelf blijven hier altijd onvolmaakt, en de verworpenen kunnen nooit van de uiterlijke kerk worden afgescheiden.

d. Het kan zijn dat de belangrijke leden van de uiterlijke menigte der kerk, ja, de voortreffelijkste opzieners daarvan, niet behoren tot de ware kerk van de uitverkorenen. Daarmee vergelijkt men dan ook de knechten van Hiram en de mensen ten tijde van Noach, die meebouwden aan de tempel en de ark, hoewel zij er zelf geen deel aan hadden. 

32.5 Definitie van de kerk 

Het blijkt dus dat de kerk er waarlijk is:

- Vooraf, uit de gepaste vertoning van Gods genade, uit de verkiezing, uit de verlossing en uit de roeping. 

- Achteraf, uit het geloof en de heiligheid van sommige mensen, uit het bestaan van de wereld en uit het wedervaren van de kerk zelf.

De kerk beschrijven wij als: ‘De menigte van de gevallen mensen die volgens de eeuwige verkiezing door Gods genade tot Zijn gemeenschap geroepen en aldus met Christus en onder elkaar verenigd zijn door de Geest, het geloof en de liefde, en hiernamaals eeuwig zalig worden.’ 

32.6 De kerk is een menigte van gevallen mensen ... 

Als wij spreken over een menigte van gevallen mensen:

1. Sluiten wij de engelen, ook de goede, uit (volgens hetgeen aangetoond is in hoofdstuk 9, § 16), hoewel ook de goede engelen aan Christus als gebiedende Heere onderworpen zijn, door Christus met de gelovigen zijn verzoend, en tot dezelfde gelukkige gemeenschap van de hemel behoren (vgl. Matth. 18:10; Hebr. 12:22).

2. Onderscheiden wij hiervan ook Christus. Evenwel behoort ook Hij tot de kerk in een bredere zin, zoals een koning tot zijn rijk, een vader tot zijn huisgezin, enz. Want Hij komt ons voor als het ‘Hoofd der gemeente’ (Ef. 1:22-23; 4:15; Kol. 2:19), wegens de lichamelijke en geestelijke gemeenschap met, uitmuntendheid boven, besturing van en krachtige invloeiing van de Geest op de gemeente, ja, ook als één met de gemeente (1 Kor. 12:12; Ef. 1:22-23; Hand. 9:4-5).

3. Nemen wij alle onderscheid tussen mensen weg, van tijd, plaats, volk, geslacht, staat en ouderdom (Mal. 1:11; Hand. 10:34-35; 15:11; Gal. 3:28; Openb. 5:9). In dit opzicht draagt de kerk in de Geloofsbelijdenis de toenaam ‘algemene’ of ‘katholieke’. 

4. Stellen wij dat er een groot getal van Gods bondgenoten is, die tot Zijn volk behoren (Ps. 2:8; 72:8-9; Jes. 2:3; 49:6,20; 53:11; 54:1):

- ‘Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen’ (Matth. 8:11).

- ‘Tot de algemene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, ...’ (Hebr. 12:23).

- ‘... zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en geslachten en volken en talen, staande voor den troon en voor het Lam’ (Openb. 7:9).

Hoewel dit getal ons ook als klein wordt voorgesteld (Matth. 7:14; 20:16; Luk. 12:32), wanneer men het vergelijkt met het getal van de gehele wereld, of van de verworpenen, of ook van de uiterlijk geroepenen.

32.7 ... die door verkiezing, roeping en verheerlijking van anderen worden onderscheiden 

Deze menigte wordt van andere mensen onderscheiden op drie manieren:

 

1. Door de eeuwige verkiezing. Ten aanzien van de verkiezing kan en moet men velen tot de kerk rekenen die nog niet geboren of bekeerd zijn, ja, zelfs haar ergste vijanden: 

- ‘Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen’ (Joh. 10:16).

- ‘..., maar opdat Hij ook de kinderen Gods die verstrooid waren, tot één zou vergaderen’ (Joh. 11:52; zie ook Joh. 17:20; Hand.9:15; 18:10).

 

2. Door de krachtdadige roeping in de tijd, en de daaruit voortvloeiende vereniging:

a. De vereniging onder elkaar door de banden van liefde en een even dierbaar geloof, die zich uitstrekt tot een onderlinge gewillige gemeenschap van lichamelijke en geestelijke goede en kwade dingen (vgl. 1 Kor. 1:10; 12:12-13; Gal. 6:1-2; Ef. 4:3-4; 1 Petr. 1:1).

b. De vereniging met Christus en God de Vader door Hem (Joh. 17:21): ‘Opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus’ (1 Joh. 1:3).

Over deze vereniging kan men verder opmerken:

(1) Zij is zeer nauw. Daarom worden ter illustratie ervan de beelden aangevoerd van:

- De Goddelijke Personen onder elkaar (Joh. 17:11-12).

- Man en vrouw (Jes. 54:5; Hos. 2:18; 2 Kor. 11:2).

- Een vader en zijn kinderen (Jes. 8:18; 53:11).

- Broeders en zusters (Hoogl. 5:1; Rom. 8:17,29).

- Een heer en zijn knechten (Ps. 116:16; 1 Kor. 8:6).

- Een meester en zijn leerlingen (Matth. 23:8,10).

- Een koning en zijn onderdanen (Ps. 2:6; 110:3).

- Een fundament en het gebouw (1 Kor. 3:11; Ef. 2:20-21). 

- Een mens en zijn kleed (Rom. 13:14; Gal. 3:27).

- Een schuilplaats en degenen die daar verblijven (Jes. 32:1-2). 

- God en de tempel (2 Kor. 6:16). 

- Een wijnstok en ranken (Joh. 15:2). 

- Voedsel en het daardoor gevoede lichaam (Joh. 6:51). 

- Het hoofd en de leden (Ef. 1:22). 

- De ziel en het lichaam (1 Kor. 15:45). 

- Ja, één geest die zijn verschillende vermogens heeft (1 Kor. 6:17).

Deze gelijkenissen zijn deels ontleend aan de natuur, deels aan de kunst, deels aan de samenleving. 

(2) Zij is wederzijds. Daarom wordt gezegd dat Hij in ons is en wij in Hem zijn (1 Joh. 3:24; 4:13). Christus werkt hier van Zijn kant door de band van de Geest (Rom. 8:1,9; 1 Joh. 4:13), en de uitverkorenen werken van hun kant door de band van het geloof (Joh. 1 :12; Ef. 3:17) en de liefde (Joh. 14:23).

(3) Zij is zeer werkzaam en krachtig, in dezelfde begeerten, handelingen, ervaringen, goede en kwade dingen, enz.

(4) Zij is onscheidbaar. Daaruit vloeien de spreekwijzen voort van ‘blijven’, ‘niet uitwerpen’, ‘niet afscheiden’, enz. (vgl. Joh. 6:37; 15:4; 1 Joh. 2:6; Rom. 8:39). Christus’ liefde is niet alleen duurzaam (Joh. 13:1) en Zijn Geest bijblijvend (Joh. 14:16), maar ook zijn de gaven van geloof en liefde onberouwelijk (Rom. 11:29). 

Op deze roeping en vereniging van de kerk kan men in de Geloofsbelijdenis niet alleen de ‘gemeenschap der heiligen’ betrekken, maar ook de toenamen ‘één’, ‘heilig’ en ‘christelijk’. 

 

3. Door de toekomstige eeuwige zaligheid. Deze is aan alle leden van de kerk gunstig toegewezen, en aan sommigen ten aanzien van de ziel al daadwerkelijk vergund. Daarom spreekt men soms over een ‘strijdende’ en een ‘triomferende kerk’, vanuit deze Schriftplaatsen: 

- ‘Want wij hebben den strijd niet tegen vlees en bloed, maar ...’ (Ef. 6:12). 

- ‘... zie, een grote schare, die niemand tellen kon, ..., staande voor den troon en voor het Lam, bekleed zijnd met lange witte klederen, en palmtakken waren in hun handen’ (Openb. 7:9).

De roomsen voegen hier ten onrechte een derde ‘vermoeide kerk’ in het vagevuur aan toe. 

In de eeuwige zaligheid zal een zeer nauwe vereniging blijven, zowel met Christus door verandering van het geloof in een tegenwoordig gezicht, als onderling door de liefde, tussen de hemelingen onder elkaar én tussen hen en hun strijdende broeders op aarde. Deze laatste vereniging strekt zich echter geenszins uit tot een persoonlijke voorbidding en daarop steunende aanroeping, zoals de roomsen tevergeefs willen. 

32.8 De onzichtbaarheid van de ware kerk 

Uit wat gezegd is, blijkt ook het volgende:

1. De catechisanten die nog niet gedoopt zijn, evenals de geëxcommuniceerden die dit onrechtvaardig of voor een tijd wedervaart, of die zich bekeren, en de scheurmakers, die door het verbreken van de uiterlijke eenheid zwaar zondigen – zij allen kunnen ondanks hun afzondering van de uiterlijke gemeenschap van de zichtbare kerk wel ware leden van de onzichtbare kerk zijn, wegens de onveranderlijke zekerheid van de verkiezing, de roeping en de zaligheid.

2. De kerk is in zoverre onzichtbaar, dat geen mensen haar ware leden, behalve zichzelf, onderscheiden en volkomen zeker kunnen kennen. Hiertoe behoren (behalve wat al eerder gezegd is in § 4 en 7):

a. Deze duidelijke Schriftplaatsen:

- ‘Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig’ (Ps. 45:14).

- ‘Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat; ... Want zie, het Koninkrijk Gods is binnen ulieden’ (Luk. 17:20-21). 

- ‘Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; maar die is een Jood, die het in het verborgene is; en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God’ (Rom. 2:28-29).

- ‘Maar de verborgen mens des harten, in het onverderfelijk versiersel van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God’ (1 Petr. 3:4; zie ook Openb. 2:17).

b. Alle getuigenissen waarin deze kennis tot de bijzondere volmaaktheid en lof van God en Christus wordt gebracht (Joh. 2:23-24; 6:70; 10:14; 13:18; 2 Tim. 2:19).

c. De uiterlijke goede werkzaamheid en ijver van veel schijnheiligen of tijdgelovigen, vergeleken met de traagheid en zondige gebrekkigheid van veel ware gelovigen. 

 

Wij stemmen heel graag toe dat:

- De mensen die de kerk uitmaken, als mensen zichtbaar zijn. 

- Men naast de bediening van het Woord en van de sacramenten de belijdenis van het geloof en de uiterlijke werken van godvruchtigheid kan onderscheiden, waaruit men met recht naar de liefde een waarschijnlijk goed oordeel velt over de geestelijke staat van de individuele mensen. 

 

Behalve deze dingen (en die al eerder aangevoerd zijn in § 4) werpen de roomsen ons nauwelijks iets meer tegen. Toch zou er hun heel veel aan gelegen zijn dat zij de dingen die over de ware kerk van de uitverkorenen gezegd worden, met voldoende grond op hun kerk konden toepassen, en zo de gehele ware kerk aan hun paus onderwerpen.

32.9 De kenmerken van de ware kerk 

Wij stellen ook zelf dat de kerk in zoverre zichtbaar is, dat men uit zekere en ontwijfelbare merktekenen of kenmerken de uiterlijke ware kerk van de vals zo genoemde ‘kerk’ kan onderscheiden, en zo onfeilbaar kan weten in welke vergaderingen de meeste waarlijk uitverkorenen en geroepenen te vinden zijn. Dit is van zeer groot nut om:

- Ons des te meer van de kwaden af te scheiden.

- Ons des te nauwer met de gelovigen uiterlijk en innerlijk te verenigen.

- Elkaar het meeste te stichten. 

Dan moet men zorgdragen voor het stellen van zekere kenmerken, waartoe vereist wordt dat zij:

1. Volstrekt eigen zijn aan de zichtbare ware kerk, dat is: aan haar alleen, geheel en altijd toekomen, hoewel de trap en de mate van de zaken kan verschillen.

2. In hun aard beter te kennen zijn dan de kerk zelf, die door deze kenmerken herkend zal worden.

Meer behoeft men, met anderen, hiertoe niet te eisen. 

Het is ook geenszins nodig dat men veel twist over het aantal van deze kenmerken. Sommigen stellen maar één kenmerk: de zuivere verkondiging en belijdenis van de in Gods Woord begrepen leer. Anderen voegen hier de wettige bediening van de sacramenten aan toe, of het behoorlijke gebruik van de kerkelijke tucht, of de heiligheid van het leven, of de broederlijke liefde, enz. Zo vermeerderen zij het aantal tot twee, drie, vier en meer.

Die dingen volgen doorgaans op elkaar of zijn deels in elkaar begrepen. Daarom vindt men hierin geen ware tegenstrijdigheid van gevoelens, maar alleen een verschillende leermethode. Deze leermethodes kan men zo met elkaar in overeenstemming brengen, dat men in de kenmerken een meerdere en mindere trap van noodzakelijkheid erkent, en de waarheid van de leer boven de andere zaken beschouwt als het belangrijkste kenmerk van de ware kerk. 

32.10 Twee kenmerken: zuiverheid van leer en heiligheid van leven 

Wij voegen ons bij degenen die twee kenmerken noemen: 

1. Het eerste kenmerk komt ons voor als in ons begrip enigszins voorafgaand, namelijk de zuiverheid van de wezenlijke grondleer.

2. Het tweede kenmerk als op dezelfde wijze volgend, te weten de betamelijke heiligheid van het leven, die in liefde tot God en de broeders werkzaam is. 

Tot deze twee kenmerken leidt de Schrift ons doorgaans:

- ‘Behoudt ze dan en doet ze; want dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen der volken, die al deze inzettingen horen zullen en zeggen: Ditzelve grote volk alleen is een wijs en verstandig volk’ (Deut. 4:6).

- ‘Indien gijlieden in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen’ (Joh. 8:31).

- ‘Mijn schapen horen Mijn stem’ (Joh. 10:27; zie ook Matth. 7:16; 28:19-20; Hand. 2:42; Ef. 2:20-21; 1 Joh. 4:1-2; 2 Joh. vs. 8-10). 

 

Daarin vinden wij de hoedanigheden van de vereiste kenmerken van de kerk, want:

a. Het voorwerp van het zaligmakende geloof met zijn volgende vrucht moet bij de ware kerk alleen, overal en altijd gevonden worden. 

b. Dat geloof, door belijdenis en wandel uitgedrukt en met de Schrift vergeleken, is in zijn aard beter te kennen dan de kerk. 

c. Wat dit betreft versterken onze tegenstanders zelf ons ook, wanneer zij de heiligheid en de werkzaamheid van de leer eveneens onder hun kenmerken tellen. 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Geheel tevergeefs werpen de roomsen het volgende tegen:

 

Tegenwerping 1. Iedere kerk schrijft zich deze kenmerken toe. 

Antwoord. Men moet aan de onfeilbare toetssteen van de Schrift de zaak zelf beproeven, en zien of het op goede gronden gebeurt, of dat het een ijdele waan is.

 

Tegenwerping 2. Men kan deze kenmerken ook bij de scheurmakers vinden. 

Antwoord. Deze durven wij als zodanig niet geheel van de ware kerk uit te sluiten, hoewel de scheuring in hen voor een groot kwaad gehouden en afgekeurd moet worden.

 

Tegenwerping 3. Deze kenmerken zijn minder bekend dan de kerk zelf, waarvan men de waarheid en de heiligheid moet leren, en waarvan deze kenmerken wel als een fundament kunnen worden aangemerkt. 

Antwoord. Het is een totaal verkeerde volgorde, als men om de gewone tussenkomende bediening van de kerk het geloof en de deugd aldus van haar afhankelijk maakt. En het beeld van een fundament moet men niet buiten zijn oogmerk uitstrekken. Bovendien is ook een fundament niet altijd geheel verborgen.

 

Tegenwerping 4. Deze kenmerken zijn niet waarneembaar genoeg voor het volk, en niet onderscheiden van de wezenlijke gedaante van de kerk. 

Antwoord. Het eerste blijkt onwaar te zijn, wegens het onderscheidende oordeel dat alle christenen hierin toekomt. Het laatste komt ook minder overeen met wat van het wezen van de kerk is aangetoond (§ 7). Een onderscheid op dit punt is minder noodzakelijk wegens het veelvuldige onderscheid van natuurlijke en geestelijke zaken.

 

Tegenwerping 5. Wij erkennen de ware kerk bij diegenen wier leer en leven wij afkeuren. 

Antwoord. Niet alle dwaling stoot direct de grondwaarheid van de leer omver, en niet alle onbetamelijkheid van leven of daden is een vast bewijs van het gemis van de hebbelijke heiligheid. 

32.11 De kenmerken van de kerk die anderen noemen 

Wij verwerpen alle andere kenmerken van de ware kerk die, en voor zover, zij hier niet mee overeenkomen, met name:

1. Een zodanige volmaaktheid waarover de donatisten[1] eertijds droomden. Want die heeft zelfs in de uitverkorenen geen plaats hier op aarde, laat staan in de gemengde hoop van de uiterlijke kerk.

2. De uitwendige broederlijke liefde, zoals zij soms door de wederdopers en andere mensen die in het stuk van de leer onverschillig zijn, alleen gedreven wordt, uit Christus’ woorden: ‘Hieraan zullen zij allen bekennen dat gij Mijn discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander’ (Joh. 13:35). Want als de Heiland zo tot Zijn discipelen spreekt, vooronderstelt Hij de waarheid van de leer en het geloof, waaruit de rechte liefde moet voortkomen (Gal. 5:6; 1 Tim. 1:5). Ook weet men door ervaring van oude tijden af dat de slechtste ketters dikwijls de meeste liefde en heiligheid uiterlijk hebben vertoond (vgl. Matth. 7:15; Luk. 18:11-12).

3. De kenmerken die de roomsen ons opgeven; sommige één, andere twee, drie, vier, zes, tien, elf, twaalf of negentien, terwijl Bellarminus, de bekende Jezuïet en kardinaal, er vijftien heeft opgesomd: de naam ‘katholiek’, de oudheid, de lange en onafgebroken duur, de wijduitgestrektheid, de gedurige apostolische successie van de bisschoppen, de overeenkomst in de leer met de vroege kerk, de eenheid van de leden onder elkaar en met hun Hoofd, de heiligheid van de leer, de krachtige werkzaamheid van de leer, de heiligheid van de opzieners, de heerlijkheid van wonderwerken, het licht van de profetieën of voorzeggingen, de belijdenis van de tegenstanders, de ongelukkige uitgang van de vijanden, de tijdelijke voorspoed van de kerk zelf en haar leden. 

 

Onder deze kenmerken vinden wij er wel sommige die, als ze juist verklaard worden, niet van de onze verschillen, maar over andere moeten wij het volgende opmerken:

a. Ze komen deels niet alleen aan de kerk toe, zoals de naam ‘katholiek’, de oudheid, de lange duur en de wijduitgestrektheid. 

b. Ze worden deels niet altijd en overal in de kerk gevonden, zoals – behalve sommige zojuist genoemde kenmerken – de heerlijkheid van de wonderwerken, het licht van de profetieën en de belijdenis van de tegenstanders.

c. Ze zijn deels in strijd met de aard en de Goddelijke beschrijving van de kerk, zoals de grote wijduitgestrektheid en de tijdelijke voorspoed (vgl. Luk. 12:32; 2 Tim. 3:12). 

d. Ze zijn voor het grootste deel niet beter te kennen dan de kerk zelf, ja, veel meer verborgen, zoals de eenheid wanneer men die van het inwendige en geestelijke verstaat, en alle andere kenmerken die een grote kennis van de oude historische geschriften en gevoelens vereisen. 

 

Hier voegt men soms nog het volgende aan toe:

- Als deze kenmerken goed overwogen worden, zijn ze zelfs niet van toepassing op de roomse kerk, ook wanneer zij met deze naam roemt. 

- Ja, veel van deze kenmerken komen veel meer aan onze kerk toe, zoals de oudheid, die men uit onze overeenstemming met de apostolische kerk heel gemakkelijk en onweersprekelijk kan aantonen. 

Dus achten wij het niet nodig om, met vele geleerden, over en tegen al deze afzonderlijke kenmerken onze gedachten uitvoerig te laten gaan. 


 

[1] Sekte onder leiding van Donatus Magnus, 4e eeuw.

32.12 Toepassing van de kenmerken van de ware kerk op ons en op de roomsen 

Als men de rechte kenmerken van de ware kerk gebruikt om daaraan onze kerk en die van alle ketters te toetsen, zal direct blijken dat men onze kerk alleen voor de ware kerk van God kan houden, en alle andere moet afkeuren. Tot dit doel hoeven wij maar te letten op de bijzondere kenmerken van de ware godsdienst (door ons voorgesteld in hoofdstuk 3, § 19), en de daarbij aangewezen noodzakelijke stukken (hoofdstuk 3, § 13). En dan moeten we ook denken aan de afgoderij, de eigenwillige godsdienst, de bijgelovigheid, de hoogmoedige inbeelding van eigen krachten en verdiensten, en velerlei goddeloosheid, die bij anderen openlijk gevoed of verdedigd worden, terwijl wij op een nederige betrachting van geestelijke heiligheid staan en onszelf toeleggen. 

 

Zo is het duidelijk dat de hedendaagse roomse of paapse kerk boven andere valse zogenoemde christenen is vervallen:

- Zij is op velerlei wijze schuldig aan afwijking van de fundamentele leer en ware heiligheid van het christendom.

- Door haar vijandelijke geweld tegen de ware kerk, ja, tegen allen die het met haar niet volkomen eens zijn, heeft ze allang de algemene haat van alle christenen verdiend.

 

De volgende zaken kunnen haar niets helpen:

1. De naam ‘christelijke kerk’, want enkel de naam doet weinig nut (vgl. Rom. 2:17; Openb. 3:1), en wij kunnen die ook niet anders aan haar toestaan dan voor zover zij zichzelf zo noemt en nog iets van de christelijke leer behouden heeft. 

2. Het behouden van de Apostolische Geloofsbelijdenis, het Gebed des Heeren, de Tien Geboden, enz., want zij behouden al deze zaken slechts met de naam, terwijl ze de zin daarvan, evenals van de gehele Schrift, ellendig verdraaien.

3. De zaligheid van onze voorouders in haar gemeenschap, want de roomse kerk was toen nog niet zover vervallen en de ware kerk was nog niet van haar uitgegaan. De uiterlijke gemeenschap met ongelovigen en goddelozen is wel zeer gevaarlijk, maar gaat niet altijd met een inwendige en volkomen vereniging gepaard.

4. De velerlei verbloemingen van hun ketterijen, goddeloosheden en wreedheden, waarmee zij de eenvoudigen proberen te bedriegen. Maar die hebben weinig kracht, zolang zij de besluiten en de vervloekingen van het Concilie van Trente niet herroepen, met verlating van de verkeerde leer en handel van hun vaderen, en met afwijzing van het onfeilbare en hoogste oordeel van hun kerk, waaraan eenieder zich moet onderwerpen. 

32.13 Antwoord op de roomse tegenwerpingen tegen de waarheid van onze kerk 

Het zijn nutteloze vooroordelen, die zij de mensen proberen in te boezemen tegen de waarheid van onze gezuiverde kerk. Zij spreken deels persoonlijk gericht over:

 

1. Het misdadige leven van onze eerste reformatoren.

Antwoord. God kan ook kwade instrumenten tot een groot doeleinde gebruiken. In deze beschuldiging maken de roomsen zichzelf schuldig aan de oude leugenachtige lastering van de farizeeën en heidenen ten aanzien van Christus, Zijn apostelen en de christelijke leraren van die tijd. Men zou op dit punt heel veel, met volkomen waarheid, kunnen zeggen over veel roomse pausen en andere grote ijveraars voor hun kerk.

 

2. Het openbare geweld dat bij onze uitgang uit hun kerk door ons zou zijn gepleegd.

Antwoord. De roomsen staan daar overal waarlijk schuldig aan. Onze voorouders toen, evenals wij nu nog, zijn niet anders dan door het uiterste geweld van hen tot een geoorloofde zelfverdediging gedwongen. Bovendien kunnen alle persoonlijke daden van sommigen niet tot een algemene verantwoording van allen worden gerekend, ook zij die pas lange tijd later leven.

 

3. De verachtelijke geringheid van de leden van onze kerk.

Antwoord. Die hebben wij met de apostolische kerk gemeenschappelijk (1 Kor. 1:26; Jak. 2:5), terwijl de meeste koningen en groten der aarde met de grote hoer hoereren (Openb. 17:1-2), en weinigen van hen zich oprecht aan Christus onderwerpen. 

 

Wat betreft het zakelijke voeren zij aan:

4. De totaal nieuwe opkomst van onze kerk, die nergens in de wereld zou zijn geweest vóór Zwingli en Luther.

Antwoord. Onze apostolische oudheid is heel duidelijk uit vergelijking van onze leer en dienst met die van de apostelen.

De zuivering van Zwingli’s en Luthers tijd ziet slechts op de verdorvenheid die sinds de eerste tijden langzamerhand in het christendom was ingevoerd.

Zij vooronderstellen tevergeefs een gedurige uiterlijke en zichtbare luister van de ware kerk sinds de tijd van de apostelen, die wij verderop zullen weerleggen.

De onzen hebben allang de getuigen van de waarheid opgesomd, die sinds de invoering van het verderf in en buiten de roomse kerk zich hebben laten horen, in een voldoende aantal door alle eeuwen heen (volgens Openb. 13:7-8 en misschien ook Openb. 11:3).

 

5. Onze scheurmakende afscheidingen van hun kerk. 

Antwoord. Zeker niet alle afscheiding van enige uiterlijke gemeenschap moet als een ongepaste scheuring veroordeeld worden (2 Kor. 6:14-15; Tit. 3:10; 2 Joh. vs. 9-10). 

Onze afscheiding van hen is in alle opzichten rechtvaardig geweest en blijft dat ook, vanwege:

- Gods uitdrukkelijke gebod: ‘Gaat uit van haar, Mijn volk’ (Openb. 18:4). 

- Het antichristelijke en volstrekt onverbeterlijke bederf van de christelijke godsdienst in leer en praktijk, dat door hen is ingevoerd.

- Hun tegen ons gepleegde lichamelijke en geestelijke geweld. 

Daarom is onze afscheiding van hen niet een afscheuring van de ware kerk geweest, maar een uitgang van de ware kerk uit de synagoge van de satan. Zij heeft door haar verharding in de dwaling en halsstarrige verwerping van alle verbetering de ware kerk verlaten, en door haar bloedige vervolgingen ons als het ware gedwongen van haar weg te vluchten.

 

6. De lasterlijkheid en goddeloosheid van onze leer, in het verwerpen van vele leerstukken van de roomse kerk, in het invoeren van een vleselijke zorgeloosheid, in het stellen van God tot een Oorzaak van de zonde, enz., evenals de verwardheid van onze leer, die blijkt uit onze vele onenigheden en meningsverschillen. 

Antwoord. Wij geloven niets buiten de Schrift, terwijl wij met Paulus terecht verwerpen wat men ons verder door de roomse overleveringen tracht op te dringen (Gal. 1:8-9).

Wij bekommeren ons weinig om de ongerijmdheden die wij van ganser harte verfoeien en die zij ons met nutteloze redeneringen willen toedichten.

Men heeft hier op aarde nooit een volkomen overeenstemming in alles te verwachten. Zo’n overeenstemming heeft zonder de bijzondere ingeving van de Geest nooit plaatsgehad. Ze moet ook vrij zijn, dus niet voortkomen uit dwang, maar uit overtuiging van het gemoed. Ja, het verschil onder de roomsen zelf in de allergewichtigste stukken is niet klein. En we zullen maar niet aantonen hoe zij tot vermeerdering van onze verschillen dikwijls de ergste ketters aan ons toevoegen, die uit de schoot van de roomse kerk zijn voortgekomen of door ons zijn uitgeworpen.

 

7. Het gemis van een wettige roeping in onze leraren, vooral ten tijde van onze zuivering en eerste uitgang uit het pausdom.

Antwoord. Velen van hen hebben vóór deze uitgang een bij de kerk van die tijd gewone roeping gehad. Volgens deze roeping waren zij verplicht tot de prediking van het Evangelie van Christus en God, en dus ook tot de zuivering en uitleiding van de kerk uit Babel na hun genadige verlichting, ook al was dit bij hun roeping door de mensen niet beoogd. Deze roeping kon na hun uitgang samen met de ware kerk uit het antichristendom niet weer aan hen worden onttrokken door de onrechtvaardige veroordelingen van hun vijanden.

De anderen zijn gepast tot hun dienst geroepen door de kerken die terecht uit het pausdom zijn uitgegaan, en door de voedsterheren daarvan, met een ongewone zegen die God op hun werk heeft laten volgen. 

De paus met zijn aanhang kan nooit enig Goddelijk of goed recht tonen, waardoor de roeping van de leraren alleen tot hen zou behoren en door niemand anders zou mogen plaatsvinden.

 

8. Een burgerlijke en kerkelijke onafhankelijkheid, die wij bij onze kerk lijken in te voeren. 

Antwoord. Wij benadrukken voortdurend een volkomen onderwerping, naast en onder God, onder de menselijke en burgerlijke overheden, ook al zijn ze ongelovig en hard. De roomsen stellen die onderwerping integendeel onder de macht van de kerk of de paus met hun leer en daden.

Wij zijn absoluut gezet op een gepaste en apostolische orde in de kerk. We verwerpen alleen de ongepaste heerszucht en de dwingelandij van de paus met al zijn geestelijke en wereldlijke volgelingen. 

32.14 Geen broederlijke vereniging met het pausdom 

Wij stellen vast dat de ware kerk, evenals haar gelovige leden, nooit in enige broederlijke vereniging mag komen met de vals zo genoemde ‘kerk’, die zodanig blijft (volgens hetgeen reeds gezegd is in hoofdstuk 3, § 20). Daarom mogen wij geenszins terugkeren tot de gemeenschap van de roomse kerk, waartoe zij ons met duizend geweldplegingen en kunstgrepen trachten te brengen. 

Hiermee is niet in strijd het zachte oordeel van de onzen wat betreft velen die in de uiterlijke gemeenschap van die kerk zijn, aan wier zaligheid zij daarom niet volledig willen wanhopen. Want wij stellen tegelijkertijd het volgende:

1. Aan een zeer zware zonde tegen Gods genade en hun geweten zijn schuldig allen die beter verlicht zijn en toch tot het pausdom terugkeren, of het uiterlijk blijven aankleven, in navolging van de Joden: ‘Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om der farizeeën wil beleden zij het niet, opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden. Want zij hadden de eer van de mensen lief, meer dan de eer van God’ (Joh. 12:42-43).

2. De zodanigen stellen zich in het uiterste gevaar van hun eeuwige zaligheid, dat door geen menselijke kracht zonder Gods bijzondere genade te boven is te komen.

3. Volgens de Schrift is er volstrekt geen zaligheid te verwachten voor degenen die sterven in de innerlijke gemeenschap van het pausdom, dat is: in een hartelijk aankleven aan het geloof en de dienst daarvan. 

 

De broederlijke vereniging met andere dwalenden

Anderzijds erkennen wij in de ware kerk verschillende trappen van zuiverheid, die niet moeten beletten dat men broederlijke gemeenschap met elkaar zou houden, volgens de leringen van Paulus:

- ‘Neemt dengene nu die zwak is in het geloof, aan, maar niet tot twistige samensprekingen’ (Rom. 14:1).

- ‘Maar ik bid u, broeders, door den Naam van onzen Heere Jezus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt en dat onder u geen scheuringen zijn’ (1 Kor. 1:10-12).

- ‘Zovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaren. Doch waar wij toe gekomen zijn, laat ons daarin naar denzelven regel wandelen, laat ons hetzelfde gevoelen’ (Filipp. 3:15-16).

Dit moet op zo’n manier plaatsvinden, dat men de overgebleven onzuiverheid van de godsdienst wel door de geest der lankmoedigheid verdraagt, maar niet verder laat voortsluipen, en ook de voorzichtige belijdenis en aandrang van de meerdere zuiverheid in leer of leven niet belet. 

Op zodanige wijze behagen ons alleen de beraadslagingen tot vereniging van sommige verschillende belijdenissen en vergaderingen. Alle andere moeten wij afkeuren, omdat ze leiden tot verwarring of een al te grote onverschilligheid in de godsdienst.

32.15 De uiterlijke eenheid van de kerk en haar bijeenkomsten 

Bij deze kenmerken van de ware kerk voegen wij nog enkele andere hoedanigheden van haar, opdat haar aard en toestand ons des te bekender zal zijn. 

Als eerste komt ons haar uiterlijke eenheid voor. Deze vloeit voort uit de inwendige enigheid van de Geest, het geloof en de liefde. Ze wordt vooral getoond en onderhouden door de onderlinge godsdienstige en heilige bijeenkomsten. Zulke bijeenkomsten hebben niet alleen eertijds onder het Oude Testament plaatsgehad (Ex. 23:17; Lev. 23:3; Deut. 31:11; Hand. 15:21), maar komen we ook in het Nieuwe Testament met aanprijzing tegen (Hand. 2:44,46; 1 Kor. 11:18,20; Jak. 2:2): ‘En laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar elkander vermanen; en dat zoveel te meer, als gij ziet dat de dag nadert’ (Hebr. 10:25). 

 

Over deze bijeenkomsten merken wij het volgende op:

1. De algemene en door God Zelf gestelde tijd van deze bijeenkomsten is tegenwoordig de ene en eerste dag van de week (volgens hetgeen aangewezen is in hoofdstuk 12, § 15 en 16). De bepaling van de uren van de dag is gelaten aan de voorzichtige regeling van de kerk, zodanig dat zij daartoe ook andere uren van doordeweekse dagen, hetzij voor altijd of voor een bepaalde tijd, kan stellen, zonder echter de gelovigen hiertoe evenals tot de eerste dag te verbinden.

2. Voor deze bijeenkomsten is tegenwoordig geen specifieke plaats door God Zelf bepaald, volgens de bekende Schriftplaatsen: 

- ‘Vrouw, geloof Mij, de ure komt wanneer gijlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden’ (Joh. 4:21).

- ‘Ik wil dan dat de mannen bidden in alle plaatsen’ (1 Tim. 2:8).

De eerste christenen kwamen dan ook overal heimelijk samen, hoewel men moet oordelen dat gemeenschappelijke kerken, die ruim genoeg, betamelijk ingericht en geschikt zijn voor de bijeenkomsten van de menigte, hiertoe beter zijn wanneer de gelegenheid van tijden en zaken dit toelaat. De bijgelovige, ja, afgodische vorm, inwijding, verfraaiing en toewijding van de kerken veroordelen wij zodanig dat wij daarom nog niet de plaats zelf voor volkomen en altijd onheilig houden, alsof die niet door en tot een beter gebruik zou kunnen worden geheiligd. 

3. De noodzakelijkheid van deze bijeenkomsten is in zichzelf niet absoluut en altijd even groot, maar vloeit voort uit het Goddelijke gebod, de betamelijkheid van de zaak en de grote nuttigheid ervan. Ze verplicht allen en iedereen wanneer men daarin niet belet wordt, hetzij door het innerlijke verderf van de kerk waardoor de waarheid van het geloof en de godsvrucht volledig is weggenomen, hetzij door de uiterlijke vervolging. In die gevallen moet men zich met de persoonlijke dienst van God vergenoegen, maar nooit belijdenis doen van de valse godsdienst.

4. De handelingen van deze bijeenkomsten zijn vanouds geweest:

- Het lezen en prediken van Gods Woord, tot verklaring en gepaste toepassing ervan.

- Het gezamenlijke en openlijke gebed voor de algemene en bijzondere noden van gelovigen en anderen, waarin de opzieners met verheven stem voorgaan. 

- Het christelijke gezang, op een verschillende wijze ingesteld, en niet noodzakelijk, maar ook niet ongepast door het gebruik van de orgels ondersteunt.

- Het bedienen van de verbondszegels van Doop en Avondmaal.

- Het uitreiken van aalmoezen.

- Het zegenen van het volk. 

Om nu niet te spreken over de liefdemaaltijden, het onderlinge kussen, de sterke verbintenissen om allerlei boze daden te vermijden en dergelijke dingen (die vanouds meer gebruikelijk waren en door de tijd heen minder in gebruik zijn geraakt), of over de bijgelovige plechtigheden die meest in latere tijden zijn ingevoerd.

32.16 De onvolmaaktheid en feilbaarheid van de kerk 

Ook is de kerk hier op aarde altijd onvolmaakt, zowel ten aanzien van het gehele lichaam als van de afzonderlijke leden, zowel ten aanzien van de gehoorzaamheid aan de Goddelijke wil, als van de kennis en het geloof van de Goddelijke verborgenheden. De volmaaktheid en de schoonheid van de kerk moet altijd in bepaalde en vergelijkende zin worden verstaan. Dit blijkt tegen alle volmaaktheiddrijvers, die het spoor van de oude donatisten en andere ketters volgen, uit de ervaring van alle eeuwen en is al uitvoeriger aangetoond (hoofdstuk 11, § 37; 25, § 9 t/m 13).

Daaruit volgt dan verder de feilbaarheid van de kerk, buiten de extra-ordinaire gaven van de Geest die in de profeten en de apostelen eertijds hebben plaatsgehad. Deze feilbaarheid betreft zowel de ware gelovige leden van de kerk als de uiterlijke menigte, en ook de opzieners van de kerk. Wij houden de feilbaarheid staande tegen de roomsen, die op deze grond [de onfeilbaarheid van de kerk] een onweersprekelijk hoogste oordeel in godsdienstige zaken aan de kerk toeschrijven. Daartoe voeren wij niet alleen die vaste bewijzen aan die men elders kan vinden (hoofdstuk 2, § 42), maar ook de roomse hypotheses zelf, zoals:

- Zowel de concilies als de paus zijn alle feilbaar.

- De kerk kan dwalen als het gaat om geschiedenissen en de bewijzen van een zaak.

- De wettige inwijding van de bisschoppen en van de paus is niet volkomen zeker.

- Er moeten heel veel middelen tot onfeilbaarheid worden gebruikt. 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen hebben de volgende zaken geen geldingskracht, behalve de tegenwerpingen die op de bovengenoemde plaats al beantwoord zijn:

 

1. De veelvuldige beloften van Christus (Matth. 10:19,40; 18:20; 28:20): ‘Wanneer Die zal gekomen zijn, namelijk den Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden’ (Joh. 16:13). 

Antwoord. Die Schriftplaatsen zien eerst en vooral op de apostelen en hun buitengewone medewerkers, over wier onfeilbaarheid geen meningsverschil is. 

Voor het overige weren ze evenmin de dwaling van de kerk af als de zonde, maar ze tonen alleen dat de Geest de gelovigen niet in onwaarheid, maar alleen in de waarheid leidt, en dat de Geest hen niet begeeft in het noodzakelijke tot de zaligheid.

 

2. De volharding van de ware kerk. 

Antwoord. Hierdoor wordt niet alle dwaling uitgesloten, maar alleen een definitieve afwijking van de fundamentele waarheden.

 

3. De al te grote verachting van de besluiten van de kerk en de synodes, waarvoor anders te vrezen lijkt te zijn. 

Antwoord. Die volgt hier niet uit, behalve door misbruik. Men dient voor de kerk te zorgen, maar zodanig dat aan haar de eer van God en Zijn onfeilbaar Woord geenszins zonder grond wordt gegeven. 

32.17 De rampen van de kerk 

Een gevolg van de onvolmaaktheid van de kerk is de onvolkomenheid van haar geluk, ofwel, de vele ellenden en rampen waardoor het God behaagt haar hier te oefenen, opdat:

- Zij ook hierin aan haar Hoofd Christus gelijk zou worden gesteld.

- Haar deugd te midden van de ellenden zou worden gevoed, geoefend en vertoond.

- Gods tegenwoordige genade des te beter zou worden erkend.

- Zijn heerlijkheid des te inniger zou worden begeerd.

Deze ellenden zijn:

- Bijzonder of meer algemeen.

- Inwendig, die uit de gelovigen zelf of uit de uiterlijke leden van de kerk voortkomen, of meer uitwendig.

- Geestelijk of lichamelijk.

- Onmiddellijk of middellijk van God afkomstig.

- Enkelvoudig, of uit verschillende van deze soorten samengevoegd.

 

Onder deze ellenden van de kerk munten vooral uit:

1. De inwendige scheuringen. Zij komen voort uit een verschillende genegenheid of enig verschil in mindere dingen, en ontrusten en verwoesten de kerk op dezelfde manier als burgerlijke twisten (vgl. Matth. 12:25; 1 Kor. 1:10; 2:12; 3:3-4). Deze scheuringen hebben echter zelfs onder de apostelen niet volledig ontbroken (Hand. 11:2; 15:39; Gal. 2:13-14). Tegen de opkomst en voortgang ervan behoren de christelijke opzieners en overheden op een voorzichtige wijze te waken. 

2. De ketterijen. Daardoor wordt de gezonde leer van het Evangelie aangevallen en met minder of meer verderfelijke dwalingen vervalst. Ze zijn al snel in de kerk opgekomen, ook onder het Nieuwe Testament, waarin ze voor de toekomst zijn voorzegd (Hand. 20:29-30; 1 Kor. 11:19; 1 Tim. 4:1-2; 2 Petr. 2:1). Nu nog ziet men dat door roomsen, socinianen en geestdrijvers de oude ketterijen weer ingeprent worden, terwijl zij onrechtvaardig en onbeschaamd ons daarvan beschuldigen. Hiertegen moet opnieuw alle ijverige zorg van leraren en overheden worden aangewend.

3. De vervolgingen. Daardoor is de kerk van haar eerste geboorte af verdrukt, ook onder het Nieuwe Testament, waarin wij tevens de voorzeggingen vinden van hun voortgang (Joh. 15:20-21; 16:1-2; Hand. 14:22; 2 Tim. 3:12; Openb. 12:13,17; 13:7). Hiervan zijn eerst de Joden en de heidenen, maar daarna de arianen en andere ketters, en toen de mohammedanen en de roomsen onder de satan de oorzaak geweest. Hun onzinnige razernij wordt eerder vernieuwd dan verflauwd in onze dagen. Hiertegen behoren de christenen zich vooral met lijdzaamheid, onschuldigheid, standvastigheid en gedurige gebeden te verzetten. 

32.18 De vijanden waartegen de kerk te strijden heeft 

Te midden van zodanige ellenden wordt de kerk aangemerkt als strijdend (Rom. 7:23; Ef. 6:12; Filipp. 1:27). 

- ‘..., dat gij strijdt voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is’ (Jud. vs. 3). 

Want ze is blootgesteld aan de gewapende aanval van vijanden, die dat niet alleen in schijn zijn – zoals God Zelf, wanneer Hij Zich voor een tijd om billijke redenen afkerig toont van de Zijnen – maar waarlijk met een grote haat en toorn tegen haar zijn ingenomen, terwijl ze wat haar betreft geen list of geweld ontzien. 

 

In de Schrift en bij ervaring ontmoeten wij heel veel en verschillende zulke vijanden van de kerk, bijvoorbeeld: 

- Persoonlijke en zakelijke, zoals de wet, de zonde en de dood.

- Openlijke en bedekte.

- Inwendige en uitwendige.

- Geestelijke en lichamelijke.

- Vooraanstaande, zoals de duivel met zijn boze engelen, en mindere, zoals de wereld en de gelovigen zelf ten aanzien van hun verdorven vlees.

 

De aanvallen van deze vijanden tegen de kerk zijn ook heel verschillend, bijvoorbeeld:

- Door list of geweld.

- Door verleiding tot dwalingen of andere zonden.

- Door een aansporing tot goddeloosheid of wanhoop.

- Door aanrading van de een of andere boosheid.

- Door vertoning van het goede dat te verwachten of van het kwade dat te vrezen is.

- Door het mismaken van de deugd of het oppronken van de ondeugd.

 

Tegen deze vijanden en hun ondernemingen moeten alle christenen:

- Zich voorzien van de gehele wapenrusting Gods (Ef. 6:13).

- Gedurig waken (1 Petr. 5:8).

- Dapper tegenstand bieden (Jak. 4:7).

- Ja, ook zelf hun vijanden kloekmoedig aanvallen (Rom. 16:20; Kol. 3:5).

- En dat alles met standvastigheid, totdat zij in de triomferende kerk worden opgenomen. 

32.19 In het bijzonder de antichrist, de roomse paus 

Boven andere vijanden van de kerk in deze wereld munt de antichrist uit. Onder de ‘antichrist’ verstaan wij hier niet in een algemene zin allen die zich als vijanden tegen Christus opwerpen. In die zin zegt Johannes: ‘Zo zijn ook nu vele antichristen geworden’ (1 Joh. 2:18), en spreekt men zowel over een oosterse als een westerse antichrist. Maar wij bedoelen met een meerdere nadruk die grote antichrist van wie de Schrift ons voorzegt dat hij komen zou. Zij beschrijft hem als een ‘afvallige’, ‘mens der zonde’, ‘zoon des verderfs’, ‘ongerechtige’, enz., bij uitstek, en hij wordt ons ook voorgesteld als een ‘uit de hemel gevallen ster’, ja, met zijn aanhang als een verwoed ‘beest’ en grote ‘hoer’ (Openb. 9; 13; 22). 

Na soortgelijke opmerkingen van velen vóór onze afscheiding van de roomse kerk, kunnen wij die de volle uitkomst zien, er niet meer aan twijfelen dat door deze antichrist de gehele reeks van roomse pausen wordt aangeduid, sinds hun openlijke afval van het ware geloof en hun volkomen heerschappij over de christelijke kerk. Hiertoe worden wij geleid door de volgende zaken:

 

1. De naam ‘antichrist’

De naam ‘antichrist’ (1 Joh. 2:18,22) past bij niemand anders beter, want hij betekent iemand die zodanig ‘tegen Christus’ is, dat hij zich tegelijk stelt als ‘gelijk Christus’, en als ‘in plaats van Christus’, of Zijn stedehouder hier op aarde.

 

2. De beschrijving van Paulus

In de beschrijving van Paulus (2 Thess. 2:1-11) vinden wij stuk voor stuk het volgende:

- Hij was ten tijde van Paulus nog niet zo snel ‘aanstaande’ (vers 2-3). 

- Aan hem wordt een grote ‘afval’ toegeschreven (vers 3), die daarom niet met openlijke woorden door hem beleden hoeft te worden, en hem ook niet tot de naam van het Jodendom of het heidendom overbrengt. 

- Hij draagt ook de naam ‘de mens der zonde’ en ‘de zoon des verderfs’, wegens zijn overgegeven boosheid (vers 3). 

- Hij zou zich met ‘tegenstelling verheffen boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt’, terecht of ten onrechte, in hemel en op aarde, aldus ‘zichzelven vertonende dat hij God is’ (vers 4).

- Hij zou ‘in den tempel Gods [de kerk] als een God zitten’. Hij zou in de kerk zijn, haar verdrukken en door haar geëerd willen zijn (vers 4).

- Er wordt over het roomse keizerrijk gesproken, als hem ‘wederhoudende’ tot de wegneming van dat keizerrijk toe (vers 6-7).

- ‘De verborgenheid’ van zijn ‘ongerechtigheid’ werd toen ‘alrede gewrocht’, en werkte op een heimelijke wijze (vers 7).

- Hij zou ‘te zijner eigen tijd geopenbaard worden’ (vers 6), en zijn ‘toekomst’ zou zijn ‘naar de werking des satans, in alle kracht en tekenen en wonderen der leugen, en in alle verleiding der onrechtvaardigheid in diegenen die verloren gaan’ (vers 9-10).

- ‘De Heere’ zou hem langzamerhand ‘verdoen door den Geest Zijns monds’, Die in en met en door het Woord der waarheid werkt (vers 8).

- Hij zou hem volkomen ‘tenietmaken door de verschijning Zijner toekomst’ in de laatste dag (vers 8). 

 

Al deze dingen wijzen ons zo duidelijk op de paus van Rome, dat de uitvluchten van de roomsen hiertegen geheel tevergeefs zijn:

 

Uitvlucht 1. Hier wordt over één afzonderlijk mens gesproken, onder andere vanwege:

1. Het enkelvoud dat Paulus gebruikt.

2. De tegenstelling met één Christus.

3. De vermelding niet van ‘een’, maar van ‘de’ mens der zonde. 

Antwoord

1. Het enkelvoud wordt dikwijls genoeg in de Schrift en in het dagelijks taalgebruik genomen voor een meervoud, vooral als in dat meervoud de ene persoon op de andere volgt, zoals het met de roomse pausen gelegen is.

2. Omdat Christus veel vijanden heeft, kan men Zijn vijanden geenszins afmeten naar Zijn eenheid.

3. Wanneer de apostel hier spreekt over ‘die’ of ‘wat hem wederhoudt’, gebruikt hij ook het enkelvoud met hetzelfde betrekkelijk voornaamwoord ‘die’, hoewel daarin op de opeenvolging van de roomse keizers gezien wordt.

 

Uitvlucht 2. Hier wordt gezegd dat de antichrist ‘in den tempel Gods’ te Jeruzalem ‘zal zitten’, om zich daar te laten aanbidden. 

Antwoord. Het is bekend dat ‘de tempel Gods’ onder het Nieuwe Testament een naam is van de kerk des Heeren, die ook door de oude tempel werd afgebeeld. 

Paulus wist heel goed dat er na de Romeinse verwoesting van de tweede tempel te Jeruzalem niet meer zo’n lichamelijke woonplaats van God te verwachten was.

 

Uitvlucht 3. Aan de antichrist wordt hier een openbare goddeloosheid en ‘afval’ van het christendom toegeschreven.

Antwoord. Dat hoeft geen van beide te gebeuren met de naam en de belijdenis daarvan, maar het is genoeg dat de zaken duidelijk zijn, al wil men ze met woorden ontkennen.

 

Uitvlucht 4. De antichrist wordt hier bijzonder in zijn hoogmoedige verheffing afgeschilderd, terwijl de paus een voorbeeld is van nederigheid, die zichzelf ‘een dienstknecht der dienstknechten’ noemt, enz. 

Antwoord. Met welk een oprechtheid dit zo is en dat gezegd wordt, blijkt in:

- Al zijn daden, wanneer hij zich op vele manieren boven alle koningen der aarde en boven God Zelf stelt.

- De godslasterlijke namen die hij aan zichzelf geeft en door zijn aanhang laat geven. 

 

3. De beschrijving van Johannes

In de beschrijving van Johannes vinden wij:

 

1. De leer van de antichrist: 

- ‘Wie is de leugenaar, dan die loochent dat Jezus is de Christus? Deze is de antichrist, die den Vader en den Zoon loochent’ (1 Joh. 2:22).

- ‘En alle geest die niet belijdt dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, die is uit God niet; maar dit is de geest van den antichrist, welken geest gij gehoord hebt dat komen zal, en is nu alrede in de wereld’ (1 Joh. 4:3).

- ‘Want er zijn vele verleiders in de wereld gekomen, die niet belijden dat Jezus Christus in het vlees gekomen is. Deze is de verleider en de antichrist’ (2 Joh. vs. 7).

Want zoals Christus en Zijn waarachtige komst in het vlees eertijds expliciet door vele ketters werd tegengesproken, zo gebeurt dit ook impliciet in het pausdom, wanneer zij bijvoorbeeld:

- De voorafbeeldende schaduwen van de wet weer invoeren in de kerk.

- Een onzichtbare transsubstantiatie stellen in de mis.

- De volle vrucht van Jezus’ komst in de wereld ontkennen.

- Hem Zijn waardigheden als Middelaar grotendeels ontroven.

 

2. Zijn aangematigde grote macht en geweldige bedrog, onder de schijn van ‘des Lams hoornen’, vele wonderwerken, algemene onderworpenheid van de wereld, zware vervolging van de kerk, boos gespuis van dienaren, een zetel van zeven bergen, onreine hoererij, verschrikkelijke godslastering, enz. Ja, ook het getal van de naam zelf, waardoor zijn rijk van andere rijken onderscheiden wordt. In het Grieks is dit de naam van het ‘Latijnse’ rijk of beest, en in het Hebreeuws de naam van het ‘roomse’ rijk of beest. Als men in deze woorden de letters optelt, vindt men er precies het getal van ‘zes honderd zes en zestig’ in. (Zie voor dit alles Openb. 9; 11; 13; 17; 18.) 

De roomsen zien doorgaans wel en kunnen niet ontkennen dat in deze laatste hoofdstukken over de stad Rome gehandeld wordt. Maar tegelijk willen ze dwaas dat deze stad bedoeld zou worden zoals zij eertijds nog heidens was, of zoals zij tegen het laatste einde van de wereld nog eens worden zal door het geweld van de vermeende antichrist tegen de paus. 

32.20 De gedachten van Hugo de Groot en de roomsen over de antichrist 

Het zal totaal niet nodig zijn dat wij ons hier bezighouden met het weerleggen van de dromerijen van de vermaarde Hugo de Groot. Hij heeft heel weinig gelet op de omstandigheid van de tijden, de kennelijke kracht van de woorden en de hele context. Zo heeft hij, om het pausdom te sparen, de aangevoerde Schriftplaatsen van Paulus en Johannes willen betrekken op:

- Deels, keizer Caligula (12-41) en Simon de tovenaar.

- Deels, de bekende Joodse bedrieger Barchochab (2e eeuw).

- Deels, de keizers Domitianus en Trajanus, evenals de grote tovenaar Apollonius Thyaneus (1e eeuw). 

 

Ook vinden wij geen noodzaak om de roomse vitterijen uitvoerig te beantwoorden, zoals:

1. Wij schelden hen op een onchristelijke wijze met ons gevoelen over de antichrist.

2. Wij maken ons schuldig aan majesteitsschennis van alle roomse vorsten.

3. Wij matigen ons een persoonlijk oordeel over hun pausen aan.

4. Onze voorouders die het met hen gehouden hebben, veroordelen wij op die wijze voor eeuwig. 

Dit alles vervalt gemakkelijk als men slechts opmerkt dat wij, verre van alle persoonlijke haat en toeleg om iemand te beledigen, alleen uit de Schrift een noodzakelijk oordeel vellen over de leer, het bestuur en de waardigheid van de roomse pausen. Die dingen worden ook geenszins door allen die hem erkennen, met het hart of zelfs met de mond volkomen toegestemd. 

 

Het allerminst moeten wij ons ophouden met het verzinsel van de roomsen – niet ongelijk aan de Joodse dromen over hun Armillus – dat de antichrist een individiueel mens zou zijn, afkomstig uit de Joodse stam van Dan, die zich voor de Messías zal uitgeven, vele wonderen zal verrichten, de tempel te Jeruzalem zal herbouwen, de wereld ten onder zal brengen, het christendom zal verwoesten, het gedurig misoffer zal doen ophouden, zichzelf ter aanbidding in de tempel zal voorstellen, Henoch en Elía zal doden, en ten slotte door Christus op de Olijfberg zelf gedood zal worden, na een rijk van drie jaren en een half, precies vijf en veertig dagen voor het einde van de wereld, enz. Deze dingen worden door hen even ongelukkig bevestigd uit:

a. De overleveringen en gissingen van de kerkleraars, die vóór de vervulling van de voorzeggingen leefden en daarin dus gemakkelijker verontschuldigd kunnen worden.

b. Diverse Schriftplaatsen (Gen. 49:17: Jer. 8:16; Dan. 8 en 11; Openb. 7 en 11), die tot dit oogmerk allemaal verschillend, maar geweldig worden verdraaid. 

Wat de roomsen bovendien zeggen over Gog en Magog, vanuit de Schriftplaatsen Ezechiël 38 en 39 en Openbaring 20:8, als ook behorend tot de strijd van de antichrist tegen de ware kerk, willen wij niet geheel verwerpen, mits men bij Ezechiël de voorafbeeldende voorlopers van de antichrist maar niet volkomen uitsluit, die de Joden na hun terugkeer uit Babel zo gekweld hebben. En mits men bij Johannes ook andere vijandelijke volkeren wil plaatsgeven, die na de duizend jaren naast de antichrist de kerk zouden verdrukken door het bestuur van de satan. 

32.21 De uiterlijke onzichtbaarheid van de kerk in sommige tijden 

Door de ellenden en bestrijdingen gebeurt het ook wel dat de ware kerk uiterlijk onzichtbaar wordt, niet geheel en al, maar grotendeels en bij vergelijking. Haar uiterlijke glans is dan zo verdonkerd, dat de mensen, hetzij allen of de meeste, haar niet meer behoorlijk kunnen herkennen door de zuiverheid van de fundamentele leer en de ware heiligheid. Dit blijkt ons in:

1. De geschiedenissen van het Oude Testament, die gaan over de tijd van:

- Kaïn (vgl. Gen. 4:26).

- De zondvloed (Gen. 6:5).

- Abrahams roeping (Joz. 24:2-3).

- Israël in Egypte (Ezech. 20:8), onder de richters (Richt. 2:10-12; 17:6), onder verschillende koningen (1 Kon. 14:22-23; 19:10; 2 Kron. 15:3); in de Babylonische gevangenschap, onder de dolzinnige Antiochus, enz.

Hierop mag men ook wel de boze tijd van Christus’ geboorte en prediking hier op aarde betrekken, en dit met meer andere Schriftplaatsen vergelijken (Ps. 12:2; Jes. 9:2; Micha 7:2). 

De roomsen spreken daarentegen tevergeefs over grotere beloften die aan de kerk van het Nieuwe Testament gedaan zijn. Soms wenden ze ook voor dat men Israël altijd wel boven de heidenen als Gods volk heeft kunnen herkennen. 

2. De voorzeggingen van de tijden van het Nieuwe Testament. Die spreken niet alleen over vele vervolgingen, ketterijen en scheuringen, als oorzaken van uiterlijke onzichtbaarheid, maar ook over deze onzichtbaarheid zelf. Namelijk dán, wanneer ‘de vrouw’ zou ‘vluchten in de woestijn’, waarheen zij met ‘vleugelen eens groten arends’ zou vliegen om daar een geruime tijd gevoed te worden ‘buiten het gezicht van de slang’ (Openb. 12:6,14), en wanneer ‘allen die op de aarde wonen, hetzelve [beest] aanbidden’ zouden (Openb. 13:8). 

3. De uitkomst, wanneer de kerk sinds Christus’ tijd ons voorkomt als door zeer zware en algemene vervolgingen, door wijdverspreide ketterijen en door zeer verderfelijke scheuringen verdrukt. Zo is ze tot een zeer onzichtbare geringheid gebracht, onder de heidense keizers, onder de arianen, onder de mohammedanen en onder de roomsen, volgens de vorige voorzeggingen. 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Wanneer de roomsen integendeel het erop toeleggen ons te kwellen met de eis om hun onze kerk aan te wijzen vóór onze afscheiding van hen, vooronderstellen zij dat de ware kerk onder het Nieuwe Testament altijd een uiterlijke herkenbare luister zou hebben, en een ‘zichtbare zetel’ waarvanaf zij zou worden bestuurd. Tot dat oogmerk voeren zij aan:

 

1. Heel veel beloften van voortduur, luister en heerlijkheid (Jes. 60:1-2; 61:9; 62:6; Ps. 48:9; Matth. 16:18; 28:20; Luk. 1:33; Matth. 24:14; Ef. 4:8). 

Antwoord. Die behoren niet allemaal in gelijke mate tot alle tijden van het Nieuwe Testament, maar sommige alleen of vooral tot de blijdere perioden daarvan. En enkel de voortduur, die wij zelf ook vasthouden, verschilt veel van de uiterlijke zichtbare luister.

 

2. De beschrijvingen van de kerk onder de beelden van een ‘licht’ en ‘kandelaar’ (Matth. 5:14; Openb. 1:20), een zeer hoge ‘berg’ (Jes. 2:2-3; Dan. 2:35), en een ‘stad op een berg’ (Matth. 5:14), enz. 

Antwoord. In al deze zaken kan wel een verduistering plaatshebben, als het licht met een korenmaat wordt bedekt, en de duisternis van de nacht of donkere wolken overdag het gezicht van een berg en een stad op die berg beletten. 

In deze beelden wordt ook meer gezien op sommige tijden dan op andere tijden, en niet minder op de inwendige luister dan op de uiterlijke luister. Ja, in sommige beelden wordt meer op de waardigheid en plicht van de leraren gezien dan op de staat van de gehele kerk, zoals de context aantoont.

 

3. Sommige redenen, zoals:

a. Bij het geloof moet men de uiterlijke belijdenis voegen (Rom. 10:10).

b. Men moet zich met de kerk verenigen (1 Kor. 12:13).

c. Men moet altijd aan de kerk gehoorzamen (Matth. 18:17).

Uit al deze redenen vloeit de zichtbaarheid van de kerk vooraf of achteraf voort. 

Antwoord. De redenen zijn van weinig gewicht, want:

a. De uiterlijke belijdenis is niet altijd en niet even noodzakelijk tot de zaligheid als het geloof van het hart.

b. De innerlijke vereniging met de kerk door een waarachtig geloof en oprechte liefde, ook in de trap van noodzakelijkheid, is heel wat anders dan de uiterlijke samenvoeging met een zichtbare menigte.

c. De gehoorzaamheid aan de kerk wordt niet verder van ons geëist dan wanneer wij haar stem kunnen horen, en erkennen dat die met Gods heilig Woord overeenkomt. 

32.22 In die staat blijft de kerk toch nog over in de wereld 

Als dan de ware kerk evenals de donkere maan niet zichtbaar in de wereld schijnt, toch blijft zij altijd hier op aarde nog over. Dit houden wij staande tegen de socinianen en de remonstranten, die de afval van de individuele heiligen voorstaan en daarom ook menen dat de kerk wel geheel uit de wereld kan worden verbannen. Wij hebben hierin ten gunste van ons:

1. De eeuwigheid van het Rijk van de Messías (Ps. 45:7; 89:36-38; 2 Sam. 7:13; Dan. 2:44; 7:18): 

- ‘Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn’ (Luk.1:33). 

Want dat Rijk bestaat geenszins enkel door het recht van heerschappij, of door de tenonderbrenging van de vijanden ervan, zoals al eerder tegen de socinianen is gezegd (hoofdstuk 20, § 32).

2. De bewaring en voortduur van de wereld, die men aan de kerk in haar moet toeschrijven: ‘De Heere vertraagt de belofte niet (gelijk enigen dat traagheid achten), maar is lankmoedig over ons, niet willende dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen’ (2 Petr. 3:9; vgl. Gen. 18:26). 

3. De ervaring van alle, ook van de allerergste tijden, waarin de kerk het meest verdrukt en vervallen is en toch nog over is gebleven, met name de tijd van Elía: ‘...; en ik alleen ben overgebleven, ...’ ‘Ook heb Ik in Israël doen overblijven zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en allen mond die hem niet gekust heeft’ (1 Kon. 19:14,18). 

4. De eeuwige duurzaamheid van Christus’ wijsheid, macht, goedheid en zorg voor Zijn kerk, waardoor zij niet volledig kan ophouden: 

- ‘En op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen’ (Matth. 16:18).

- ‘En zie, Ik ben met ulieden alle de dagen tot de voleinding der wereld. Amen’ (Matth. 28:20). 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Daartegen voeren onze tegenstanders aan:

 

1. De uiterlijke onzichtbaarheid van de kerk, waarover zojuist gesproken is. Antwoord. In haar staat van onzichtbaarheid kan de kerk evengoed overblijven in de wereld, zoals de maan wanneer zij niet schijnt, zoals een kaars onder een korenmaat, zoals een hoge stad en berg in de duisternis, enz.

 

2. De voorzeggingen: ‘Doch de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?’ (Luk. 18:8). ‘En allen die op de aarde wonen, zullen hetzelve aanbidden’ (Openb. 13:8). 

Antwoord. Die moeten in vergelijkende zin verstaan worden, en tonen het kleine getal van de ware gelovigen in die tijden.

 

3. De wegneming van de kerk van de Joden en andere volkeren, onder wie zij dan ophoudt te zijn (Matth. 21:41,43; Rom. 2:20-21; Openb. 2:5). 

Antwoord. Omdat de kerk nooit van alle volkeren tegelijk is weggenomen, maar haar wegneming veeleer een overbrenging tot andere volkeren is geweest, blijkt daaruit geen ophouden, maar veeleer de bestendige duur van de kerk.

 

4. De mogelijke en daadwerkelijke afval van de individuele leden van de kerk. 

Antwoord. Die vooronderstelt men heel verkeerd, en is reeds uitvoerig weerlegd (hoofdstuk 7, § 13 en 14; 22, § 25; 27, § 6 en 7). 

32.23 De herrijzing van de kerk in de wereld – de toekomstige algemene bekering van de Joden 

Niet alleen blijft de kerk altijd over in de wereld, maar zij komt haar rampen ook weer te boven, en komt uit haar onzichtbare staat opnieuw met luister te voorschijn. Het is met de kerk net zoals de Geest in de individuele gelovigen uiteindelijk over het vlees zegepraalt, de zon zich ’s morgens uit de duisternis verheft, de zonnestralen volgen op donkere wolken, ja, ook de maan op de gezette tijd weer schijnt en vol wordt. 

De volle ontworsteling van de kerk aan al haar rampen wordt algemeen verwacht in haar volmaakte verheerlijking ten laatsten dage. Dus heeft men met recht een volle hoop op een zeer gelukkige staat van de kerk hier op aarde voor de laatste dag, die in heerlijkheid al haar voorgaande luister ver te boven zal gaan. 

Hiertoe behoort in het bijzonder de bekering van de Joden. Deze bekering ziet niet op enkele weinigen van dat volk, of op hen allen zonder enige uitsluiting van iemand, maar in het algemeen op de menigte van Abrahams zaad, die uit Israël en al zijn twaalf stammen gesproten is, zoals die nu in en wegens haar ongeloof door God verworpen is. Dit leren ons duidelijk:

 

1. Ontelbare voorzeggingen van het Oude Testament (Jes. 11:11-13; 27:9,13; 59:20; Jer. 30:8-9; 31:1,31; Ezech. 34:23-24; 37:23-24): 

- ‘En het zal geschieden dat ter plaatse waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods. En de kinderen van Juda en de kinderen van Israël zullen tezamen vergaderd worden, en zich een enig Hoofd stellen en uit het land optrekken; want de dag van Jizreël zal groot zijn. Zegt tot uw broederen: Ammi; en tot uw zusteren: Ruchama’ (Hos. 1:10-12).

- ‘En Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, en zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Mijn volk; en dat zal zeggen: O, mijn God’ (Hos. 2:22).

- ‘Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren en zoeken den HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen’ (Hos. 3:5).

 

2. De voorzeggingen van de grote Paulus in het Nieuwe Testament (2 Kor. 3:16): 

- ‘Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun val is de zaligheid den heidenen geworden, om hen tot jaloersheid te verwekken. En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hun vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer hun volheid!’ (Rom. 11:11-12).

- ‘Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden?’ (Rom. 11:15).

- ‘Maar ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden; want God is machtig dezelve weder in te enten. Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeënt, hoeveel te meer zullen dezen, die natuurlijke takken zijn, in hun eigen olijfboom geënt worden! Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. En alzo zal geheel Israël zalig worden; ...’ (Rom. 11:23-26).

- ’Alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uw barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen’ (Rom. 11:31). 

Dat in Romeinen 11 niet gezien wordt op het geestelijke Israël uit de heidenen, of op enkele weinige Joden die bij het begin en bij de voortgang van de verkondiging van het Evangelie reeds bekeerd waren, is duidelijk uit:

- De voortdurende tegenstelling tussen de bekeerde heidenen en deze Joden.

- De val, de ongelovigheid en de verwerping die voor het tegenwoordige aan de Joden wordt toegeschreven.

- Hun ware maagschap met Paulus naar het vlees.

- De verborgenheid die Paulus in deze bekering stelt. 

- De vergelijking van deze bekering met die van de heidenen in de voorgaande tijden; enz.

 

3. Sommige redenen, die ontleend zijn aan:

a. Vooraf, de eeuwigheid van Gods liefde en verbond met Abrahams zaad (Gen. 17:7; Lev. 26:44-45; Deut. 4:31; 30:2-3).

b. Achteraf, de wonderbare Goddelijke bewaring van het Joodse volk (vgl. Num. 23:9; Deut. 33:28; Esther 3:8), hun standvastigheid in het aankleven aan de Schriften van het Oude Testament, de bij hen blijvende verwachting van de Messías en de verbetering van hun staat die Hij zal bewerkstelligen, enz. 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen heeft geen geldingskracht:

 

1. De tegenwoordige grote verharding van de Joden.

Antwoord. Die is door Gods rechtvaardige oordeel over hen gekomen en zal door Zijn allerkrachtigste genade gemakkelijk worden weggenomen.

 

2. De grootheid van hun misdaad in het kruisigen van de Messías.

Antwoord. Christus Zelf heeft gebeden voor velen van degenen die dit deden. De nakomelingen staan hieraan niet anders dan door goedkeuring schuldig. In plaats daarvan zullen zij deze handelwijze bij hun bekering volkomen verfoeien. 

32.24 Het lijkt dat ze niet zullen terugkeren tot de bezitting van hun oude land 

Wij weten wel dat er geleerde mannen zijn die de omstandigheden en manier van deze bekering vrij nauwkeurig gaan bepalen. Zij menen in het bijzonder, volgens de wens van de Joden en met sommige ouden, dat de Joden bij hun bekering ook zullen terugkeren in het eigen bezit van hun oude land, ja misschien ook tegelijk tot de onderhouding van de oude ceremoniën, hoewel met een ander en nieuw oogmerk dan eertijds gepast was. Maar evenals dit laatste openlijk ingaat tegen hetgeen wij verdedigd hebben (hoofdstuk 11, § 21), zo kunnen wij ook het eerste vooralsnog niet aannemen, want:

 

1. Wij vinden niet zulke voorzeggingen die dat duidelijk zeggen en letterlijk moeten worden opgevat.

 

2. Maar wel andere voorzeggingen die daartegen ingaan:

a. Impliciet, wanneer gezegd wordt dat het eigen bestuur geheel van Juda zal wijken (Gen. 49:10), de gehele aarde voor de HEERE geheiligd zal worden (Jes. 19:19,24), en alle onderscheiding van de volkeren daarbij zal ophouden (Mal. 1:11).

b. Expliciet (Jes. 24:20; 25:2; Micha 3:12): 

- ‘Als Ik haar gevangenen wederbrengen zal, namelijk de gevangenen van Sodom en haar dochters, en de gevangenen van Samaría en haar dochters, dan zal Ik wederbrengen de gevangenen uwer gevangenis in het midden van haar; ...’ ‘Als uw zusters, Sódom en haar dochters, zullen wederkeren tot haar vorigen staat, mitsgaders Samaría en haar dochters zullen wederkeren tot haar vorigen staat, zult gij ook en uw dochters wederkeren tot uw vorigen staat’ (Ezech. 16:53,55).

- ‘En een volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstromenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn en vastelijk besloten verwoestingen. ...’ (Dan. 9:26-27).

- ‘... Want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis van Israël, maar Ik zal hen zekerlijk wegvoeren’ (Hos. 1:4,6).

- ‘Zie, uw huis wordt u woest gelaten’ (Matth. 23:38). 

 

3. Hierbij komen verschillende redenen, zoals:

a. De oude bezitting van het land Kanaän is ook al schaduwachtig geweest. 

b. Door de bezitting van Kanaän is Israël van andere volkeren onderscheiden en boven hen verheven geweest.

c. Met de bezitting lijkt ook het bestuur ervan onafscheidelijk gepaard te gaan, volgens Mozes’ wet. 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Wij oordelen dat hiertegen tevergeefs aangevoerd worden:

 

1. De beloften die aan Abraham zijn gedaan, om het gehele land van de tien volkeren tot aan de Eufraat tot een eeuwige bezitting aan zijn zaad te schenken (Gen. 15:18-21; 17:7-8). 

Antwoord. Die beloften moet men voor allang vervuld houden, wegens de tijdbepaling die erbij gevoegd wordt (Gen. 15:13-14). Wij vinden ze ook zeker vervuld, zowel toen David ‘heentoog om zijn hand te wenden naar de rivier Frath’ (2 Sam. 8:3), als toen Jozua de zeven volkeren verdelgd heeft (Deut. 7:1; 31:3). De overige volkeren bestaan uit enkele meer algemene namen, of worden als mindere onder de meerdere begrepen, of waren misschien al vóór Jozua’s tijd door de andere volkeren overwonnen.

De eeuwigheid van de bezitting moet men beperken tot de duur van zowel het Oude Testament als die van de besnijdenis. 

 

2. Andere herhaalde voorzeggingen van het Oude Testament (Lev. 26:42; Deut. 30:3-4; Jer. 30:18; 31:38; Ezech. 20:40; 36:10-11; 37:12-13; 40; Zach. 8:8). 

Antwoord. Die zijn voor het grootste deel niet zozeer zekere voorzeggingen, als wel voorwaardelijke bedreigingen en beloften. 

Voor het overige behoren deze voorzeggingen tot de terugbrenging uit Babel en de herbouwing van stad en tempel, die toen letterlijk heeft plaatsgevonden, of in een geestelijke en meer verborgen zin tot Israëls hervergadering tot God en tot de schoot van de kerk door ware bekering. Zo worden wij immers door de analogie van het geloof genoodzaakt te verklaren wat er over de Levitische priesters wordt bijgevoegd: ‘Ook zal den Levitischen priesters van voor Mijn aangezicht niet worden afgesneden een Man Die brandoffer offere en spijsoffer aansteke en slachtoffer bereide, al de dagen’ (Jer. 33:18).

 

3. De Schriftplaatsen van het Nieuwe Testament:

- ‘En Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn’ (Luk. 21:24). 

- ‘Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël het Koninkrijk wederoprichten? En Hij zeide tot hen: Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft’ (Hand. 1:6-7).

Antwoord. In Handelingen 1:6-7 heeft Christus niets bepaald over het koninkrijk van Israël, laat staan de lichamelijke gedachten van Zijn discipelen daarover goedgekeurd. 

In Lukas 21:24 moet de spreekwijze ‘totdat’ niet noodzakelijk met uitsluiting van de volgende tijd verstaan worden, zoals men dat elders wel meer vindt. Bovendien kan men de vervulling van de tijden der heidenen ook op de laatste dag van het oordeel betrekken. Of men kan onder de ophoudende vertreding van Jeruzalem de bekering van haar oude inwoners verstaan, alsook het herstel van de plaats door de gemengde bewoning van gelovige Joden en heidenen.

32.25 Onze plichten met het oog op hun bekering 

Uit kracht van deze goede verwachting, die wij van de Joden hebben, is het juist dat wij:

1. Hun een geruste woning onder de christenen toestaan, zonder versmading en verdrukking, zonder welke zij nauwelijks kunnen worden bekeerd. Daarom kunnen wij het niet erg prijzen dat men hen uit vele plaatsen van de christenen verjaagt of weert, of de omgang met hen vermijdt, vanwege:

- Hun oude boosheid in het kruisigen van Christus.

- Of hun nog steeds blijvende verwerping van onze Heiland.

- Of een of ander voorgewend gevaar van verleiding.

- Of hun ongepaste manieren van geldwinning, die men immers door goede wetten en strenge straffen van de overtreders wel kan bedwingen.

2. Ook hun bekering op allerlei wijze proberen te bevorderen, door: 

a. Weg te nemen alle middelen tot hun verharding, zoals het al te vrije gebruik van hun synagogen zonder enig toezicht van de christenen daarover, de toelating van hun gebruikelijke vloeken en lasteringen tegen het christendom, alle zware ergernis die door de christenen aan hen gegeven wordt, de vooroordelen die zij tegen het christendom opvatten vanuit hun geestelijke en burgerlijke verdeeldheden en vanuit de grove afgoderijen van de roomsen, het geweld dat men zowel hun geweten als hun lichamen aandoet, enz.

b. Integendeel toe te brengen vurige gebeden, voortdurend zachtmoedig onderwijs – door het zorgvuldige drukken van de Schrift, door de verklaring van de christelijke leer aan hen, en door redenering tegen hen op grond van zowel hun godsdienst als hun taal – en een voldoende bescherming van de bekeerde Joden tegen alle onrecht van ongelovige Joden of van christenen.

32.26 Het verdere geluk van de kerk in die tijd 

Wij kunnen er nauwelijks aan twijfelen dat met deze bekering van de Joden gepaard zal gaan:

 

1. Een meerdere uitbreiding van de kerk onder de heidenen, volgens:

a. De doorluchtige voorzeggingen die wij overal vinden (Jes. 2:2; 60:1 e.v.; Dan. 2:35; Zach. 14:9), en die wij gedeeltelijk voor vervuld houden vanaf de eerste tijden van het Nieuwe Testament, maar zodanig dat zij in hun kracht nog veel meer vervuld zullen worden. 

b. Het duidelijke getuigenis van Paulus: 

- ‘Indien hun val de rijkdom is der wereld, ..., hoeveel te meer haar volheid?’ (Rom. 11:12).

- ‘Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen anders als het leven uit de doden?’ (Rom. 11:15). 

- ‘..., totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. En alzo zal geheel Israël zalig worden’ (Rom. 11:25-26). 

Men kan niet zeggen dat in deze Schriftplaatsen alleen op de tevoren bekeerde heidenen wordt gezien, wat tegen het oogmerk en de context indruist. Ook moet men niet zeggen dat de volledige volheid der heidenen in volgorde van tijd noodzakelijk voorafgaat aan de bekering der Joden. Nog veel minder mag men uit de jaloersheid van de Joden besluiten dat de heidenen door hun bekering niet ook met een heilige ijver zouden kunnen worden aangedaan. 

c. De aard van de zaak zelf. Want in de bekering van de Joden zal een doorluchtig wonderwerk van Gods goedheid openlijk worden beschouwd, en dat overal. Want de Joden zijn wijd en zijd verspreid, en zij zullen ongetwijfeld, overeenkomstig de grootheid van hun voorgaande ongeloof, des te ijveriger in het christendom zijn om naar het voorbeeld van Paulus ook anderen tot het christendom te bekeren. 

 

2. Een meerdere val, niet alleen van de oosterse grote vijand van Christus [de mohammedanen], maar ook van de roomse antichrist met zijn aanhang, waarvan wij echter niet verwachten dat hij voor de jongste dag geheel zal worden verdaan. Daartoe worden wij geleid door:

a. De voorzeggingen dat hij geleidelijk verdaan zal worden door de Geest van des Heeren mond (2 Thess. 2:8), en van de verschrikkelijke oordelen over dat Babel, die nog niet hun volkomen vervulling hebben gekregen (Openb. 10:4; 14:8; 17:16; 18:2).

b. De aard van de zaak, want het ware Rijk van Christus kan zijn bestemde volheid niet anders verkrijgen dan met een zeer grote vermindering van het rijk van de antichrist, dat nog zeer uitgestrekt en groot is door alle delen van de wereld.

 

3. Ook een meerder – hoewel niet geheel en al volmaakt – geluk van de kerk, door wegneming van kwade dingen en toebrengen van goede dingen, zowel lichamelijke als geestelijke. Hiertoe worden wij opnieuw gebracht door de hierboven aangevoerde profetische voorzeggingen, en door de beschouwing van de zaak. Want een gelijke heilige ijver van Joden en heidenen geeft blijk van een overvloed aan geestelijke genade, en heiligheid heeft allerlei tijdelijk geluk tot haar gezegende gevolg. Dit geluk zal ook niet zo erg en gedurig worden gestoord, wanneer de vijanden en de verleiders zozeer in aantal zullen zijn verminderd, en de macht van ons vlees door de kracht van de Geest meer in ons zal zijn gebroken. 

32.27 Waarvoor men moet oppassen wat betreft het toekomstige geluk van de kerk 

Wij moeten er echter goed zorg voor dragen dat wij:

1. Deze gelukkige herrijzing van de kerk niet gedurig inscherpen alsof die de hoogste verwachting van de gelovigen was, ongeveer gelijk aan hun eeuwige zaligheid hiernamaals. 

2. Deze ook niet overal en in alle Schriftplaatsen zoeken, waar dikwijls duidelijk gehandeld wordt over de beginselen van het Nieuwe Testament of over de heerlijkheid van de hemel.

3. Niet al te nauwkeurig de precieze ure en manier ervan bepalen, waardoor de gelovigen soms worden misleid – alsof deze herrijzing alle dagen direct aanstaande is, of pas na een voorafgaande, zeer zware en tot nog toe ongehoorde vervolging te verwachten is – en soms ook de Turken met wensen en openbare redevoeringen in het hart van Europa worden gelokt.

4. Dit geluk van de kerk niet te veel vermeerderen, in de zaak of in de spreekwijze, ten aanzien van de grootheid of van de duur van haar geluk:

a. De grootheid van haar geluk zou dan zodanig zijn, dat alle ketterijen, scheuringen, vervolgingen en allerhande kwade dingen van zonden en straffen volkomen geweerd zouden worden. Maar uit de Schrift weten wij dat al deze dingen tot de laatste dag van de algemene verlossing zullen duren.

b. Wat de duur van haar geluk betreft, lezen wij in de Schrift over een groot hernieuwd verval van de kerk vóór Christus’ toekomst: 

- ‘Gelijk de dagen van Noach waren, alzo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des mensen. Want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe in welken Noach in de ark ging; en bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam: alzo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des mensen’ (Matth. 24:37-39).

- ‘Doch de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?’ (Luk. 18:8). 

Wij wensten wel dat al deze dingen in dit verband altijd door allen goed werden bedacht en betracht.

32.28 Geen duizendjarig rijk van Christus 

Allermeest moet men zich wachten voor de gedachten aan een duizendjarig rijk van Christus. Zulke gedachten zijn door veel oude ketters gedreven, die zich allerlei vleselijke wellusten op zijn Joods en mohammedaans in dat rijk beloofden. Veel geestdrijvers en voorstanders van een vijfde monarchie die nog te verwachten zou zijn, verschillen in alles niet duidelijk van hen.

Zulke gedachten worden op een veel verfijndere wijze gevonden bij vele kerkleraars, uit de overleveringen van een zekere Papias (ca. 65-130), en bij sommigen van ons. Zij verbeeldden zich dat er een bijzondere opstanding aan de algemene opstanding vooraf zal gaan, hetzij van alle rechtvaardigen of alleen van de bloedgetuigen der waarheid, om in een uiterlijke gerustheid duizend jaren lang hier op aarde met Christus te heersen, Die Zelf in de hemel blijft of zichtbaar op aarde Zijn verblijf houdt met dat doel. 

Deze grote droom kan geenszins samengaan met:

1. Alle Schriftplaatsen waarin de opstanding van alle doden, zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen, tot de laatste dag van het oordeel wordt uitgesteld (Joh. 5:28; 6:40; 1 Kor. 15:23-24; 1 Thess. 4:15).

2. Alle Schriftplaatsen waarin geleerd wordt dat:

- Christus’ Koninkrijk niet van deze wereld is (Joh. 18:36). 

- Hij slechts eenmaal en pas ten laatsten dage zal wederkomen om het oordeel te houden (Hand. 1:11; 3:21). 

- Alle kwade dingen en verdrukkingen van de gelovigen niet eerder volkomen zullen ophouden (Joh. 16:33)..

- De antichrist pas volledig tenietgedaan zal worden in diezelfde tijd (2 Thess. 2:8).

- De tijd van het laatste oordeel tot de komst ervan onbekend is (Mark. 13:32). 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen is in vroeger dagen het voorwendsel van een mondelinge apostolische overlevering geheel nutteloos geweest. Nu nog worden tevergeefs aangevoerd:

 

1. Heel veel andere Schriftplaatsen (Dan. 2:44; 7:13-14; Matth. 5:5; 13:13,43; 24:42-44; 25:31-32; Luk. 17:22-24; Hand. 1:6-7; 3:19-21; 1 Kor. 6:2). 

Antwoord. Deze zien deels op het geestelijke Rijk van Christus en van de uitverkorenen hier op aarde, deels op de toekomstige heerlijkheid en het laatste oordeel, maar niet op een aards rijk in deze wereld. 

 

2. In het bijzonder de bekende woorden van Johannes, die vanouds aan zoveel twist onderworpen zijn geweest:

- ‘En ik zag een Engel afkomen uit den hemel, hebbende den sleutel des afgronds en een grote keten in Zijn hand. En Hij greep den draak, de oude slang, welke is de duivel en satanas, en bond hem duizend jaren; en wierp hem in den afgrond, en sloot hem daarin, en verzegelde dien boven hem, opdat hij de volken niet meer verleiden zou, totdat de duizend jaren zouden geëindigd zijn. En daarna moet hij een kleinen tijd ontbonden worden. En ik zag tronen, en zij zaten op dezelve; en het oordeel werd hun gegeven; en ik zag de zielen dergenen die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus, en om het Woord Gods, en die het beest en deszelfs beeld niet aangebeden hadden, en die het merkteken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en aan hun hand; en zij leefden en heersten als koningen met Christus, de duizend jaren. Maar de overigen der doden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding ...’ (Openb. 20:1-7). 

Antwoord. Wij geloven dat hier, door een herhaling van de geschiedenissen van de kerk vanaf het eerste begin van het Nieuwe Testament, een lange en ongeveer duizendjarige tijd wordt uitgedrukt, vanaf de geboorte, prediking of opstanding van Christus, de uitstorting van de Geest, de verwoesting van Jeruzalem of de heerschappij van Constantijn, tot op de openbare uitbarsting van de antichristelijke en mohammedaanse goddeloosheid. In die tijd is de satan meer dan tevoren door Christus gebonden geweest, opdat hij de volkeren niet op de oude wijze zou verleiden, en in die tijd hebben de bloedgetuigen en andere gelovigen ten aanzien van hun zielen met Christus in de hemel geheerst, zonder uitsluiting van de volgende eeuwigheid. De anderen werden in deze gelukkige tijd niet weder levend, hetzij door een betamelijke bekering hier op aarde, of door een dergelijke gelukzaligheid in hun dood, die een rechte voorbode is van een volzalige opstanding. 

32.29 Opvattingen over zes tekenen der tijden van het Oude Testament en zeven perioden van het Nieuwe Testament 

Nu moeten wij er iets aan toe voegen over de perioden van de kerk die zowel onder het Oude als Nieuwe Testament heel verschillend worden opgesomd, naar de verschillende staat, plaats, eeuw en besturing van de kerk. De een schaart ook meer dingen en langere tijden onder één periode dan de ander, en de een heeft zijn oog geslagen op deze en de ander meer op gene voorvallen, ja, de een heeft meer dit en de ander meer dat gedeelte van de wereld op het oog. Daarin behoort men dan elk zijn vrijheid te laten, om de geschiedenissen en tijden van de kerk naar zijn beste bevatting en tot de meeste stichting te ordenen.

 

Onder ons zijn er tegenwoordig zeer velen die onder het Oude Testament vanaf Mozes tot op Christus zes tekenen der tijden noemen, te weten:

1. Het teken van algemene zegen, in het innemen van het land Kanaän en het gelukkige rijk van Juda.

2. Het teken van daarop gevolgde vloek, in velerlei straffen en vooral in de wegvoering van het volk naar Assyrië en naar Babel.

3. Het teken van verlichting, tot opmerking, bekering en gehoorzaamheid, in de gevangenschap. 

4. Het teken van hervergadering, uit de plaatsen van hun ballingschap naar hun eigen vorige land.

5. Het teken van herhaalde weldadigheid aan het teruggebrachte volk.

6. Het teken van vermeerdering van het zaad en het volk boven hun vaderen. 

Zij menen niet alleen in het algemeen dat deze tekenen door Christus beoogd zijn: ‘Gij geveinsden, het aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden, en kunt gij de tekenen des hemels niet onderscheiden?’ (Matth. 16:3), maar ook dat ze in het bijzonder opgesomd zijn: ‘Voorts zal het geschieden, wanneer al deze dingen over u zullen gekomen zijn, deze zegen of deze vloek, die ik u voorgesteld heb, zo zult gij het weder ter harte nemen onder alle volken waarheen u de HEERE uw God gedreven heeft; en gij zult u bekeren tot den HEERE uw God ... En de HEERE uw God zal uw gevangenis wenden en Zich uwer ontfermen, en Hij zal u weder vergaderen ... Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, vandaar zal u de HEERE uw God vergaderen en vandaar zal Hij u nemen. En de HEERE uw God zal u brengen in het land dat uw vaderen erfelijk bezeten hebben, en gij zult dat erfelijk bezitten; en Hij zal u weldoen en zal u vermenigvuldigen boven uw vaderen. En de HEERE uw God zal uw hart besnijden ...’ (Deut. 30:1-6). 

 

Dezelfde godgeleerden spreken ook heel veel over zeven perioden van het Nieuwe Testament, vanaf Christus’ hemelvaart tot op het einde van de wereld. 

1. De periode van de verkondiging van het Evangelie onder de Joden en de heidenen vóór de zwaarste vervolgingen en vóór de verwoesting van de tempel, hoewel anderen deze uitstrekken tot de gehele eerste apostolische eeuw. 

2. De periode van de geweldige vervolging onder de heidense keizers tot op Constantijn de Grote. 

3. De periode van de vrede, waarin de ware kerk een zeer zware strijd gehad heeft met de valse zogenoemde ‘kerk’ en de heerschappij van mensen, waardoor ze nauwelijks stand kon houden, vanaf Constantijn de Grote (ca. 280-337) tot op Flavius Phocas († 610). 

4. De periode van de strijd en de openbaring [van de ware kerk] te midden van de valse kerk, met vele pogingen tot zuivering, vanaf paus Bonifacius tot op de Reformatie of onze afscheiding van de roomse kerk. 

5. De periode van de Reformatie of de zuivering en herstelling van de kerk, nog in mindere volmaaktheid en in meerdere worsteling, tot op het gevolgde Verdrag van Passau over de godsdienst in Duitsland.[1]

6. De periode van de nieuwe benauwdheid na dat verdrag, waaronder de zuivering van de kerk meer is voltrokken. 

7. De periode van de hijging of reikhalzing na veel strijd naar het Rijk van Christus, en tegelijk van vergadering. 

Men oordeelt niet alleen dat deze tijdverdeling de beste is, maar men maakt ze ook volstrekt noodzakelijk, omdat ze:

- Ons door God Zelf zou zijn ingescherpt in de Openbaring van Johannes, door de zeven brieven, zegelen en bazuinen (Openb. 2-11). 

- Aangeduid zou zijn door de zeven pilaren (Spr. 9:1), trappen van de tempel (Ezech. 40:22) en ogen op die ene Steen (Zach. 3:9).

- Een volkomen richtsnoer zou zijn voor de rechte verklaring van de voorzeggingen van het Oude en Nieuwe Testament, die in waarheid of volgens eigen veronderstellingen ten onrechte voor voorzeggingen worden gehouden. Dit geldt in het bijzonder voor de verklaring van de liederen van Mozes, Sálomo, David en anderen, ja, het volmaakte gebed van onze Heiland Zelf. 


 

[1] Het Verdrag van Passau was een vredesverdag dat op 2 augustus 1552 werd gesloten tussen keizer Karel V en de protestantse Duitse vorsten.

32.30 Enkele opmerkingen tegen deze tijdverdelingen 

Over al deze dingen, die wij niet in alles op het nauwkeurigst kunnen onderzoeken, merken wij in het kort het volgende op:

 

1. De verdeling van de tijden van het Oude Testament, met het bewijs ervoor, kan niet worden goedgekeurd vanwege:

a. Het historische verhaal, dat ons het volgende leert:

- Er heeft veel vloek plaatsgehad in Israël vóór het rijk van Juda in David en Sálomo.

- Er is veel zegen onder hen gevonden na de afscheuring van de tien stammen.

- Er is vóór de wegvoering van het volk soms meer bekering bespeurd dan in hun gevangenschap, ondanks de heilige ijver van sommige voortreffelijke mannen Gods.

- De Goddelijke weldadigheid na de Babylonische gevangenschap is ook met veel zware oordelen gemengd geweest.

- Het volk is toen nooit meer tot de voorgaande heerlijkheid en luister gekomen.

b. De context van Mozes’ woorden. Daarin is veeleer een voorwaardelijke belofte en bedreiging dan een zekere voorzegging te vinden, in elk geval geenszins zo’n onderscheiden opsomming van tijden die allemaal op elkaar zouden volgen, laat staan enige bepaling daarvan tot zes. En de besnijdenis van het hart, die zeker ook onder het Oude Testament heeft plaatsgehad, kan vervolgens niet dienen als een profetische aanwijzing van de tijd van het Nieuwe Testament.

c. De bedoeling van Christus bij Matthéüs. Die leidt ons geenszins tot een draad van lang verleden geschiedenissen, maar tot de kort voorgaande en tegenwoordige kentekenen van de tijd van Zijn toekomst, waaruit de Joden deze moesten besluiten, en die wij al tegen de Joden hebben benadrukt (hoofdstuk 18, § 8). Dit blijkt uit de vergelijking met het aanschijn des hemels of het hemelrood van de onmiddellijk voorafgaande avond of morgen. 

 

2. De rangschikking van de tijden van de kerk van het Nieuwe Testament is niet erg gepast en te prijzen, als men let op: 

a. De veelheid en verscheidenheid van de zaken die soms onder één onderscheiden periode worden geschaard. 

b. Dezelfde zaken die men in verschillende perioden vindt. 

c. De onzekerheid van het begin en het einde van veel perioden.

d. De grote ongelijkheid van hun duur. 

e. De mindere overeenkomst van de zaken in deze perioden met de historische verhalen, die ervoor zorgt dat sommige zaken verkleind of over het hoofd gezien en andere vergroot worden, ja, de tijden soms ook al te veel door elkaar gehaald worden. 

We zullen nu niet meer noemen, of deze dingen in hun diverse onderdelen uitvoerig aantonen.

32.31 De zeven brieven, zegelen en bazuinen 

Wij vinden totaal geen grond voor deze zozeer geroemde zeven perioden in de zeven brieven, zegelen en bazuinen van de Openbaring.

 

1. De zeven brieven

De zeven brieven (Openb. 2 en 3):

- Zijn met een algemene en duidelijke schrijfstijl opgesteld, en worden dus zonder alle reden voor allegorische voorzeggingen gehouden. 

- Worden in het boek zelf duidelijk van de voorzeggingen onderscheiden: ‘Schrijf hetgeen gij gezien hebt, en hetgeen is, en hetgeen geschieden zal na dezen’ (Openb. 1:19). Vergelijk dit met: ‘Kom hier op, en Ik zal u tonen hetgeen na dezen geschieden moet’ (Openb. 4:1). 

- Zijn gericht aan de kerken van Azië die aan de bijzondere zorg van Johannes waren toevertrouwd, en dat in de tweede persoon. Daarom moeten onder deze brieven noodzakelijk die gemeenten, en niet totaal andere mensen, tijden en plaatsen worden verstaan.

- Bevatten niets anders dan bestraffingen, lofbetuigingen, vermaningen, beloften en bedreigingen die heel goed bij de kerken van Azië passen. Evenwel kan men ze in overdrachtelijke zin goed ook op heel veel andere kerken toepassen, wegens de gelijkheid van gedrag en wedervaren in verschillende tijden en plaatsen. Dit kan men ook in de brieven van Paulus zien. 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen hebben de volgende tegenwerpingen weinig kracht:

 

Tegenwerping 1. De naam ‘profetie’ of ‘voorzegging’ wordt aan dit gehele boek gegeven (Openb. 1:3). 

Antwoord. Zo wordt in een bredere zin ook de gehele Schrift van het Oude Testament genoemd: ‘Dit eerst wetende, dat geen profetie der Schrift is van eigen uitlegging; want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens mensen, ...’ (2 Petr. 1:20-21). 

Bovendien kan dit gehele boek die naam evengoed dragen naar haar grootste en belangrijkste deel als de boeken van Jesaja, Daniël en anderen, waarin toch ook veel historische verhalen voorkomen. 

 

Tegenwerping 2. De namen van de plaatsen Éfeze, Smyrna, Pérgamum, enz. leveren een verborgen geestelijke zin op door hun herkomst en anderszins. 

Antwoord. Dat is alleen maar zo door een menselijke zinspeling, die daarom bij verschillende uitleggers totaal verschillend is, en even gemakkelijk gevonden kan worden in de namen Rome, Korinthe, Galaten, enz., aan welker gemeenten Paulus geschreven heeft. 

Dus moest men aantonen dat God hier gezien heeft op die verborgen betekenis van de namen, meer dan op hun gewone gebruik, voordat men daar vast op aan kan of enig bewijs daaruit kan halen.

 

Tegenwerping 3. Zowel Christus als Zijn Geest wordt benoemd naar deze zeven kerken. ‘De Zoon des mensen’ wordt gezien ‘in het midden van de zeven kandelaren’ (Openb. 1:13), Die daar ‘waar twee of drie vergaderd zijn in [Zijn] Naam, in het midden van hen’ is (Matth. 18:20). Aan het ‘Lam’ worden ‘zeven hoornen en zeven ogen’ toegeschreven, waarvan gezegd wordt dat ze zijn ‘de zeven Geesten Gods, Die uitgezonden zijn in alle landen’ (Openb. 5:6). 

Antwoord. Door die bijzondere benaming wordt de verdere uitstrekking van Christus’ zorg en relationele beschrijving geenszins weggenomen.

Die bijzondere toepassing vindt hier plaats tot een bijzondere troost en opwekking van deze kerken.

Zo wordt God ook ‘de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs’ genoemd (Ex. 3:6), zonder dat anderen daardoor van Gods verbond worden uitgesloten, of dat men onder die drie de gehele kerk in verschillende tijden moet verstaan. Het woord van de HEERE tot Jozua: ‘... Ik zal met u zijn; Ik zal u niet begeven en zal u niet verlaten’ (Joz. 1:5), sluit ook zeker geen andere mensen uit van deze zegen, en verandert Jozua niet in de gehele kerk.

 

Tegenwerping 4. Het getal zeven komt hier zo precies overeen met het getal van de zegelen en bazuinen, die een voorzeggende betekenis hebben. 

Antwoord. Wij vinden in dit boek ook zeven donderslagen, zevenduizend namen van mensen, zeven hoofden van het beest, zeven fiolen, enz. Deze rangschikt men echter, om de gelijkheid van het getal zeven, niet allemaal naast de zegelen en de bazuinen.

Het zevental in de Openbaring ziet wel in het algemeen, evenals elders, op de volmaaktheid van de zaken wegens de voltooide schepping en Gods rust in die tijdsspanne, maar in het bijzonder ook op de zeven kerken, die God boven andere kerken naar Zijn wijs welbehagen met deze schriftelijke onderwijzing heeft willen verwaardigen.

Zo vinden wij ook, zonder betrekking op enige perioden van de kerk, tweemaal zeven brieven van Paulus en zeven brieven van de andere apostelen.

 

Tegenwerping 5. Bij elke brief komt een algemeen slot: ‘Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt’ (Openb. 2:7; enz.), en het gehele boek wordt ook op een dergelijke wijze besloten: ‘Ik, Jezus, heb Mijn engel gezonden, om ulieden deze dingen te getuigen in de gemeenten’ (Openb. 22:16). 

Antwoord. Daaronder moet men onmiddellijk alle zeven gemeenten van Azië verstaan, waaraan dit gehele boek gezonden werd, hoewel men het, door het verdere gebruik van het boek, ook op alle andere latere gemeenten kan betrekken. 

Die algemene opmerking wat betreft de inhoud van de brieven lijkt niet meer begunstigd te worden door de beperking tot zekere perioden dan tot die eigen gemeenten. 

 

Tegenwerping 6. De inhoud van de brieven is duidelijk van een andere dan letterlijke betekenis in de namen ‘Izébel’, ‘Nikolaïeten’, ‘Antipas’, enz. De inhoud past ook niet bij die oude kerken van Azië, zowel wat betreft de zojuist genoemde personen als de verdrukking van tien dagen, de troon des satans, enz., maar komt heel goed overeen met de gestelde achtereenvolgende perioden van het Nieuwe Testament. 

Antwoord. Uit een oneigenlijke spreekwijze, die men ook geenszins in alle aangehaalde namen vindt, kan men niet direct een voorzegging afleiden. 

Wij zien nooit enig stellig bewijs tegen de geschiedenissen van de kerken van Azië die hier letterlijk door de Geest worden uitgedrukt en door de eerste kerkleraars ook als zodanig erkend zijn. 

De inhoud van de brieven kan men allegorisch alleen met veel gezochte verdraaiingen in de gestelde perioden vinden. Even gemakkelijk zal men op dezelfde wijze de inhoud van de brieven in omgekeerde volgorde vinden, namelijk de laatste periode in de eerste brief en de eerste periode in de laatste brief. 

 

2. De zeven zegelen

De zeven zegelen (Openb. 6 en 8) leiden ons door hun opening veel zekerder tot de verschillende trappen van openbaring aan Johannes, dan tot de verschillende achtereenvolgende perioden van het Nieuwe Testament, waarop zij alleen met zeer veel moeite betrokken worden. 

Verder menen wij dat deze uitleg het allereenvoudigste en allervolste is:

1. In de opening van het eerste zegel: Christus’ overwinnende uitgang en voortgang door de gehele wereld met Zijn Woord en Geest tot het einde van de eeuwen toe. 

2. In de opening van het tweede zegel: de door de duivel verwekte vervolgingen tegen de kerk, die Christus’ Evangelie overal en altijd op de hielen volgt tot het einde toe. 

3. In de opening van het derde zegel: de ketterijen die de satan insgelijks overal en altijd opwerpt waar Christus met Zijn Evangelie komt, terwijl hij ook Gods Woord naar zijn vermogen aan de mensen onttrekt. 

4. In de opening van het vierde zegel: alle andere verderfelijke oordelen van God, die hier ook overal en altijd enigszins met het Evangelie gepaard gaan. 

5. In de opening van het vijfde zegel (want hier vinden wij geen paarden meer die door de wereld elkaar achternalopen): de gelukzalige rust van de gelovige zielen in de dood tot op de dag van het laatste oordeel. 

6. In de opening van het zesde zegel: de voorbereiding en uitvoering van dat oordeel zelf. 

7. In de opening van het zevende zegel: niets anders dan de zeven bazuinen zelf, waartoe het ‘stilzwijgen in den hemel, omtrent van een halfuur’, zeker en klaarblijkelijk slechts een uiterlijke overgang is.

 

3. De zeven bazuinen

Door het geklank van de zeven bazuinen (Openb. 8 t/m 11), terwijl Christus met Zijn voorbede de Zijnen helpt (vers 3-5) worden de naderende kwade dingen uitgedrukt. 

De vier eerste kwade dingen zijn algemeen en vinden doorgaans plaats:

1. De bloedige vervolgingen.

2. De wereldse grootheid die met allerlei twist in de kerk is ingevoerd.

3. De afwijking van de leraren van hun plicht, vooral door het aannemen van ketterijen.

4. De insluipende onwetendheid en goddeloosheid.

De drie laatste kwade dingen, die ook voldoende van de voorgaande onderscheiden zijn door het ‘wee, wee, wee’ (Openb. 8:13), leiden ons meer bijzonder tot:

5. De opkomst, voortgang en beweging van de roomse antichrist.

6. Het mohammedaanse bedrog en geweld.

7. Het laatste grote en algemene oordeel van de goddelozen zelf. 

Nu de belangrijke grond van deze zeven perioden in de Openbaring zo onvast blijkt te zijn, vervallen de andere aangevoerde zeventallen vanzelf. De roomsen zijn gewend die zeventallen op hun zeven sacramenten te betrekken. Tegelijk vervallen ook alle, naar ons oordeel, gezochte en verwrongen verklaringen van de Schrift, waarin de zeven perioden zelf worden voorondersteld. Wij menen dat sommige daarvan totaal geen weerlegging verdienen, ook al wil men ze dikwijls voor aangetoonde en bewezen waarheden doen doorgaan.