Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Overaltegenwoordigheid"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 4 God, in Zijn Namen, Wezen en eigenschappen

4.27Vierde onmededeelbare eigenschap: Gods onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid

Nu volgt Gods onmetelijkheid. Deze onmetelijkheid kan men enigszins van de alomtegenwoordigheid onderscheiden, voor zover ze minder betrekkelijk[1] is, reeds vóór de schepping aan God toekomt, en niet tot het geschapen universum[2] beperkt is. 

Gods onmetelijkheid is: ‘Die volmaaktheid Gods, waardoor Hij in geen maat van geschapen of schepbare dingen wordt besloten, en in alle schepselen zo tegenwoordig is dat Hij tegelijk over al hun grenzen heengaat.’

Gods alomtegenwoordigheid blijkt heel duidelijk uit deze Schriftplaatsen:

  • ‘... ; Vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de HEERE’ (Jer. 23:23-24). 

  • ‘Waar zou ik heengaan voor Uw Geest, en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht? Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden’ (Ps. 139:7-10). 

  • ‘Hoewel Hij niet ver is van een iegelijk van ons’ (Hand. 17:27).

Deze Schriftplaatsen behoren immers niet alleen tot de Goddelijke kennis en werking van alles – die men ook niet van de kennende en werkende God scheiden kan – maar moeten ook op het Wezen Zelf worden betrokken. Het ene kan duidelijk uit het andere gehaald en bevestigd worden. 

Meer dan zelfs de heidenen en de Joden – die ook God Zelf ‘een Plaats’ van alles noemen – dwalen hier dus de socinianen, evenals vele wederdopers en Vorstius met de remonstranten. Zij stellen dat het Goddelijk Wezen alleen in de hemel tegenwoordig is. 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertoe worden onjuist aangevoerd:

  1. De Schriftplaatsen waarin God in de hemel wordt geplaatst. 

    Antwoord. De ene plaats sluit hier de andere niet uit. Het is er zover vandaan dat God in de hemel alleen zou zijn, dat Hij integendeel genoemd wordt ‘een God boven in den hemel en beneden op de aarde’ (Joz. 2:11). En de hemel wordt ‘Zijn troon’, maar ook de aarde ‘de voetbank Zijner voeten’ genoemd (vgl. Jes. 66:1). 

    Als het om Gods tegenwoordigheid gaat, wordt van de hemel het meest melding gemaakt, vooral in onze gebeden tot Hem (Matth. 6:9), omdat:

    • Hij Zijn majesteit daar helderder openbaart.

    • Zijn weldaden vandaar tot ons neerdalen.

    • Wij aldus krachtiger worden aangespoord tot de verheffing van onze harten hemelwaarts en alle gepaste eerbied.

  2. Gods bijzondere tegenwoordigheid, zowel bij de zalige hemelingen als bij de ware gelovigen, en allermeest in de menselijke natuur van Christus. 

    Antwoord. Gods bijzondere tegenwoordigheid ziet duidelijk:

    • Bij de zalige hemelingen: op de mededeling van Zijn heerlijkheid.

    • Bij de ware gelovigen: op de werkzaamheid van Zijn genade.

    • Bij de menselijke natuur van Christus: op de persoonlijke vereniging van de Goddelijke en de menselijke natuur.

    Daarom stelt deze bijzondere tegenwoordigheid overal het Goddelijke Wezen Zelf tegenwoordig, dat Zich door rechtvaardige straffen óók vertoont bij de goddelozen in de hel en hier op aarde.

  3. Verschillende ongerijmdheden, die zij menen dat hieruit voortvloeien, onder andere deze:

    1. God zou door de vuilheid van veel plaatsen worden bezoedeld. 
      Antwoord. Dit overkomt zelfs de zon niet, en kan God als een allerzuiverste Geest niet overkomen.

    2. De schepselen zouden op een en dezelfde tijd gelijk én ongelijk aan God zijn. 
      Antwoord. Hiervoor valt geenszins te vrezen, vanwege Gods geestelijke Wezen dat geen enkele, zelfs niet de minste, lichamelijke extensie heeft.

    3. God zou volgens de dromerijen van de manicheeërs met de schepselen worden vermengd, en aldus in werkelijkheid worden geloochend.
      Antwoord. Opnieuw valt hiervoor niet te vrezen, vanwege Gods oneindigheid en eenvoudigheid. Daarentegen volgt heel gemakkelijk allerlei goddeloosheid uit de ontkenning van de Goddelijke tegenwoordigheid (Ezech. 8:12): ‘De ongerechtigheid van het huis van Israël en Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet’ (Ezech. 9:9). 

[1] D.w.z. ‘minder (dan Gods alomtegenwoordigheid) betrekking heeft op de schepselen’.

[2] Orig. ‘al’; overal hertaald met ‘universum’.

Naar paragraaf