Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Gods Wezen met de eigenschappen van dat Wezen, en de Goddelijke Personen worden ons meer bekend door Zijn werken.
De naam ‘Gods werken’ betekent soms de dingen die God door de schepping of op andere wijze heeft voortgebracht, bijvoorbeeld:
- ‘De hemelen zijn werken Uwer handen’ (Hebr. 1:10).
- ‘Gij hebt Hem gesteld over de werken Uwer handen’ (Hebr. 2:7).
Maar hier betekent ‘Gods werken’ de werkingen zelf, zoals in de Schriftplaats: ‘Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend’(Hand. 15:18).
Deze werken van God worden onderverdeeld in:
1. Voorbijgaande, uitwendige en tijdelijke werken.
2. Inblijvende, inwendige en eeuwige werken.
De laatstgenoemde werken zijn op hun beurt:
a. Persoonlijk en naar binnen, namelijk de generatie van de Zoon en de blazing van de Geest.
b. Wezenlijk en naar buiten, die wij nu zullen bespreken.
De inwendige werken gaan met recht vooraf aan de uitwendige werken, omdat zij meer wezenlijk zijn aan God, en zowel in hun aard als in hun bestaan daadwerkelijk voorafgaan.
Doorgaans wordt hier de naam ‘besluit’ of ‘besluiten’ gebruikt (uit Dan. 4:17,24), evenals de naam ‘wil’, ‘welbehagen’, ‘voornemen’, ‘predestinatie’ of ‘voorbestemming’, ‘eeuwige voorzienigheid’ en vooral ‘raad’ en ‘raadsbesluit’ (uit o.a. Jes. 46:10; Hebr. 6:17).
De benaming ‘raadsbesluit’, evenals ook de andere benamingen, moeten wij hier als volgt verstaan:
De onvolmaaktheden van de raad van mensen – zoals eigen onwetendheid, twijfel en van elders gehaalde wijsheid – blijven volledig van het ‘raadsbesluit’ uitgesloten. De volmaaktheden van Gods wil voorafgaand aan het werk en van Gods hoogste wijsheid en onveranderlijkheid van het werk worden met het ‘raadsbesluit’ bedoeld. Men moet zich verder niet verzetten tegen dit woord, dat Schriftuurlijk en gepast is, tenzij men alle menselijke woorden geheel wil buitensluiten.
Wij verstaan onder alle bovengenoemde namen:
- Niet de Goddelijke bevelen, zowel eigenlijk als oneigenlijk opgevat, zowel wat betreft andere zaken als wat betreft de ceremoniën.
- Niet het bijzondere behagen en vermaak van God.
- Niet de zaken die God in Zijn raad besloten heeft.
- Maar de daad van het besluit. Deze daad is in God slechts één. Echter drukken wij, naar onze zwakke bevatting, haar in het meervoud uit met de naam ‘besluiten’, overeenkomstig de verschillende voorwerpen en uitwerkingen.
De Schrift stelt overal vast dat wij deze besluiten in God moeten erkennen, en zij toont ook duidelijk de reden.
Enerzijds kunnen we zien op Gods vrijheid, voortdurende werkzaamheid, hoogste volmaaktheid en volkomen onveranderlijkheid.
Anderzijds kunnen we letten op de zekere toekomstigheid van de zaken en Gods onfeilbare voorkennis, die beide op Gods besluiten steunen en uit Gods volmaaktheden voortvloeien.
Deze besluiten worden omschreven als: ‘Gods eeuwige, vrijwillige, wijze, onafhankelijke en onveranderlijke bepalingen, om alles wat in de tijd gebeurt, óf te bewerkstelligen, óf toe te laten, en zowel het ene als het andere te besturen tot Zijn eer en tot zaligheid van de uitverkorenen.’
Om ons niet in te laten met de breedvoerige twisten van de roomse scholastici over de aard van de Goddelijke besluiten, merken wij daarover kort op:
1. Vanwege Gods hoogste eenvoudigheid en onveranderlijke volmaaktheid, zijn Gods besluiten geen accidenten [toevalligheden] in Hem, die zakelijk [realiter] van Zijn Wezen onderscheiden zouden zijn, zoals Vorstius met de socinianen voorstaat.
Wel is het zo dat wij, door deze besluiten aan God toe te schrijven, evenals Zijn eigenschappen, ze op die manier van Zijn Wezen onderscheiden, naar de onvolmaaktheid van onze bevatting en spraakgebruik. Ook zijn de besluiten wel velerlei en vrijwillig ten aanzien van hun voorwerpen en bepalingen, maar in God en in hun algemene bestaan moeten zij als één worden gezien, en als noodzakelijk vanwege Gods geestelijke en oneindige Wezen.
2. Gods besluiten zijn geen pure vertoningen of denkbeelden van de zaken, die:
a. Van eeuwigheid buiten het Goddelijke Wezen zouden bestaan. Zulke denkbeelden spreekt men doorgaans in de volgelingen van Plato tegen, maar misschien ten onrechte.
b. Of in het Goddelijke Wezen te vinden zouden zijn, voor zo ver Zijn Wezen op deze en gene wijze in de schepselen kan worden uitgedrukt. Dan moet men deze besluiten uitstrekken tot al wat mogelijk is, en volgt daaruit dus geen toekomstigheid.
3. Gods besluiten zijn niet de Goddelijke wil, in zichzelf, als zodanig, niet-relatief en op zichzelf beschouwd. Want ook daaruit kan geen zaak buiten God volgen.
4. Maar Gods besluiten zijn daden van de Goddelijke wil die zich uitstrekt tot het bestaan van de mogelijke zaken in de tijd, en tegelijk tot hun doeleinden, ofwel: de wil van God die zich daartoe uitstrekt.
Uit deze aard van Gods besluiten volgen alle opgesomde eigenschappen ervan. Daaronder kunnen wij als eerste eigenschap hun absolute eeuwigheid noemen.
Hun eeuwigheid vloeit noodzakelijk voort uit hun zakelijke overeenkomst met God Zelf, Die ten hoogste volmaakt en onveranderlijk is. Ook vloeit hun eeuwigheid voort uit de eeuwigheid van Gods voorkennis: ‘Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend’ (Hand. 15:18), want die wordt uit de besluiten gehaald.
Verder wordt hun eeuwigheid duidelijk geleerd in het besluit van onze verkiezing tot zaligheid en genade, waarover wij lezen in deze Schriftplaatsen:
- ‘Maar wij spreken de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God tevoren verordineerd heeft tot onze heerlijkheid, eer de wereld was’ (1 Kor. 2:7);
- ‘Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld’ (Ef. 1:4).
- ‘Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen’ (2 Tim. 1:9).
Uit dit ene besluit kunnen wij de hoedanigheid van alle andere besluiten concluderen, omdat zij in God slechts één zijn en alle andere besluiten met dat belangrijke besluit in verband staan.
De socinianen brengen hier dus heel verkeerd een scheiding aan tussen:
1. Weinige algemene besluiten, om de wereld te scheppen en te besturen, om Christus te zenden en aan te bieden, om de zaligheid aan de gelovigen te beloven en te schenken, die zij voor eeuwig houden.
2. De andere bijzondere besluiten, die zij óf geheel ontkennen, óf waarvan ze stellen dat ze pas in de tijd door God genomen worden, overeenkomstig de verschillende voorvallende gebeurtenissen, om zo de mogelijkheid en vrijwilligheid van de schepselen des te sterker te verdedigen.
Het is nutteloos dat zij de volgende dingen voorwenden:
Tegenwerping 1. God moet, als een Oorzaak van Zijn besluiten, vóór de besluiten zijn.
Antwoord. Dit gaat, met het oog op de tijd, zelfs in vele schepselen niet op, waar de oorzaak tegelijk met de werking is. Bovendien is God geen eigenlijke en zakelijke onderscheiden Oorzaak van de besluiten.
Tegenwerping 2. Er moet beraad aan het besluit voorafgaan.
Antwoord. Dat vindt wel in de schepselen plaats vanwege hun onwetendheid, maar niet in God vanwege Zijn hoogste wijsheid.
Tegenwerping 3. Wij lezen meer dan eens in de Schrift dat God iets bij gelegenheid besluit in de tijd, zoals in de volgende Schriftplaatsen:
- ‘En God zeide: Laat ons mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis’ (Gen. 1:26).
- ‘Toen berouwde het den HEERE ... En de HEERE zeide: Ik zal den mens, dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem’ (Gen. 6:6-7; zie ook Gen. 11:6; Num. 14:27-28; Jer. 18:6,11).
Antwoord. Dat zijn slechts mensvormige manieren van spreken, die ons niet moeten leiden tot het maken van het besluit, maar tot de gepaste openbaring en uitvoering ervan.
Tegenwerping 4. Er is een onderlinge orde tussen de besluiten.
Antwoord. Deze is er niet in de enkele daad van Gods wil, maar alleen in de voorwerpen en uitwerkingen ervan, en in de manier van onze bevatting.
De eeuwigheid van de besluiten moeten wij ook beschouwen als ‘onveranderlijk durend’, hoewel het werk na de volbrenging ervan niet meer toekomstig is.
Gods besluiten, die van God Zelf niet zakelijk onderscheiden zijn, zijn ten aanzien van hun bepaling volkomen vrij of vrijwillig. Dit geldt zowel wat betreft het bestaan van de schepselen als de aard en hoedanigheid van de besluiten.
Deze vrijwilligheid vloeit niet alleen voort uit de geestelijkheid en onafhankelijkheid van Gods Wezen, maar wordt ook in heel veel Schriftplaatsen geleerd, onder andere:
- ‘Zal Ik ulieden niet kunnen doen gelijk deze pottenbakker, o huis Israëls? spreekt de HEERE; zie, gelijk leem in de hand des pottenbakkers, alzo zijt gijlieden in Mijn hand, o huis Israëls’ (Jer. 18:6).
‘Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U’ (Matth. 11:26).
‘Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt? Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ene een vat ter ere, en het andere ter onere?’ (Rom. 9:20-21; zie ook Ef. 1:5,9,11).
Ondertussen moeten wij deze vrijwilligheid niet zo opvatten:
1. Alsof God ook zonder elke daad van wil en besluit zou kunnen zijn. Dit zou in strijd zijn met Zijn natuur.
2. Alsof God in alles het tegenovergestelde had kunnen besluiten. Dit is wel zo in de schepping en de onderhouding en veel andere bijzondere dingen, maar niet in de besturing van de schepselen, het straffen van de zonde en dergelijke zaken, die door Gods Wezen of volmaaktheden noodzakelijk zijn.
3. Alsof God in alles had kunnen besluiten de zaken anders te maken. Dit kan niet zo zijn in de wezenlijke eigenschappen van de schepselen, en in de Gode betamelijke hoedanigheden van de schepselen, zoals de redelijkheid en zedelijke goedheid van de mens in zijn eerste schepping.
4. Alsof God na Zijn genomen besluit altijd nog van voornemen zou kunnen veranderen. Dit zou Zijn hoogste en onveranderlijke volmaaktheid geheel wegnemen.
5. Alsof elk doeleinde daardoor zou worden uitgesloten. Dit hebben immers al Gods werken in de tijd, en het uiterste [doeleinde] van de Goddelijke besluiten is God Zelf.
Eigenlijk bestaat deze vrijheid of vrijwilligheid van Gods besluiten dus in: ‘Die hoogste gewilligheid, waardoor Hij in Zijn besluiten niet door een natuurlijke onbewuste aandrang of iets buiten Hem wordt bepaald of aangespoord tot het een of ander.’
Omdat God Zelf ten hoogste wijs is, zijn Zijn besluiten dat ook. Daarover riep Paulus zelf in verwondering uit: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?’ (Rom. 11:33-34). Ieder moet hem hierin navolgen, die slechts ziet op al Gods werken, zowel van de natuur als van de genade, waarin de tweede oorzaken onderling en de middelen met het doeleinde zo mooi zijn samengevoegd.
Hierop wordt ook gezien in deze Schriftplaatsen:
- ‘Onze Heere is groot en van veel kracht; Zijns verstands is geen getal’ (Ps. 147:5).
- ‘Opdat nu door de gemeente bekendgemaakt worde aan de overheden en de machten in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods’ (Ef. 3:10).
Deze wijsheid van de Goddelijke besluiten vervalt niet door:
1. De verwarring die zich soms in enige zaken schijnt op te doen, als men niet genoeg op hun doeleinde en verband met andere zaken let.
2. De tegenstand van het verkeerde oordeel van vleselijke en dwaze mensen.
Om deze wijsheid van Gods besluiten te handhaven, moeten wij ook afzien van al Gods voorbijgaande neigingen, vruchteloze begeerten en besluitenzonder gevolg, waar anderen mee aankomen vanuit pelagiaanse gronden.
Omdat God onafhankelijk is, moeten wij Zijn besluiten ook voor zodanig houden. God besluit dus niets op voorwaarde van iets wat aan Zijn besluit zou voorafgaan en niet door Hem bepaald wordt. Evenwel staan wij graag toe dat God de uitkomsten bepaalt, met de voorwaarden die daaraan voorafgaan. Ten aanzien van de mensen, die onwetend zijn van de uitkomsten, kunnen ze ‘condities’ of ‘voorwaarden’ heten, maar ten aanzien van God en de zaak zelf moeten ze voor zekere middelen gehouden worden. Bijgevolg zijn de besluiten over die voorwaarden ook vast en onafhankelijk.
Deze zaak blijkt heel duidelijk uit de afhankelijkheid van alle zaken en uitkomsten van de ene onafhankelijke God, én uit de onveranderlijke werkzaamheid en kracht van de Goddelijke besluiten in de tijd.
Hiertegen verzetten de jezuïeten, de socinianen en de arminianen zich erg, samen met de oude pelagianen, om vooral de onbeperkte vrijheid van de menselijke wil te handhaven.
Zij allen voeren tegen ons aan:
1. De voorwaardelijke woorden van Gods beloften en dreigementen.
Antwoord. Die tonen alleen maar de samenvoeging van het ene met het andere, dat is: van de middelen met het doel, die God in Zijn besluiten vast en zeker gemaakt heeft. Deze besluiten worden ons in zulke woorden slechts ten dele bekendgemaakt.
2. De mensvormige manieren van spreken waarvan God Zich dikwijls bedient, zoals in deze Schriftplaatsen:
- ‘Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israël in Mijn wegen gewandeld had! In kort zou Ik hun vijanden gedempt hebben, en Mijn hand gewend hebben tegen hun wederpartijders’ (Ps. 81:14-15).
- ‘Och, dat gij naar Mijn geboden geluisterd hadt! Zo zou uw vrede geweest zijn als een rivier, en uw gerechtigheid als de golven der zee’ (Jes.48:18).
Antwoord. Door deze mensvormige manieren van spreken worden wij niet geleid tot een of ander Goddelijk besluit, maar alleen tot Zijn goedkeuring, toestemming en behagen in de gewenste plichten. Ook bij de mensen is dit dikwijls heel anders dan hun besluiten.
3. De noodzakelijkheid van alles, ook van het kwaad, die hieruit schijnt te volgen.
Antwoord. Zo’n noodzakelijkheid van gevolg op Gods besluit is heel wat anders dan een inwendige noodzakelijkheid en uiterlijke dwang. Want daardoor wordt de wijze van het gevolg niet bepaald of de vrijwilligheid en gebeurlijkheid van het gevolg uitgesloten.
Enigen van ons hebben ook weleens gesproken over een voorwaardelijke en voorafgaande wil van God in een andere en goede zin, met betrekking tot de geopenbaarde wil. Maar daarom willen of mogen wij hun spreekwijze met betrekking tot de verborgen wil van Gods welbehagen of Zijn besluit nog niet navolgen.
Gods besluiten zijn onveranderlijk, zoals God Zelf is. Hiertoe behoren niet alleen de algemene Schriftplaatsen over Gods onveranderlijkheid (Mal. 3:6; Jak. 1:17), maar ook de Schriftplaatsen die in het bijzonder op Zijn besluit zien, zoals deze:
- ‘De raad des HEEREN bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht’ (Ps. 33:11).
- ‘Maar de raad des HEEREN, die zal bestaan’ (Spr. 19:21).
- ‘Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen’ (Jes. 46:10).
- ‘Waarin God, willende den erfgenamen der beloftenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van Zijn raad, met een eed daar is tussengekomen’ (Hebr. 6:17; zie ook Num. 23:19; 1 Sam. 15:29).
Hier komt nog bij dat alle oorzaak en aanleiding tot verandering van het besluit ver van God is, want:
1. Wegens Zijn almacht kan Hij in de uitvoering van Zijn voornemens nooit worden belet (Spr. 21:30; Jes. 14:27; Rom. 9:19).
2. Wegens Zijn alwetendheid ontmoet Hem niets onverwachts in Zijn werk, dat Hij dan pas zou gewaarworden of bedenken.
3. Wegens Zijn heiligheid besluit Hij nooit iets onbetamelijks, waarvan Hij naderhand door betere gedachten zou afzien.
Toch wordt ook dit opnieuw, vanuit de pelagiaanse gronden, min of meer duidelijk tegengesproken, niet alleen door jezuïeten en socinianen, maar ook door Vorstius en de remonstranten; zij ijveren voor een voorafgaand, algemeen, krachteloos en niet definitief besluit van God, dat Hij door een ander, volgend besluit – daartoe gedrongen en met droefheid – daadwerkelijk verandert. Desondanks vermijden zij dikwijls het gebruik van dit laatste woord ‘verandert’.
Zij voeren tevergeefs aan:
1. De Schriftplaatsen die over een berouw van God spreken (Gen. 6:6; 1 Sam. 15:11).
Antwoord. Deze moeten op een Gode betamelijke wijze worden verstaan, als we ze vergelijken met de Schriftplaatsen die het eigenlijk zo genoemde berouw ver van God weren (Num. 23:19; 1 Sam. 15:29). Bovendien zien ze op een verandering van Gods werken, niet van Zijn raad.
2. De verandering van Gods Woord, zowel in het niet volbrengen van Zijn beloften als in het gebieden van wat Hij vervolgens verbiedt. Zo werd Abraham eerst bevolen en daarna belet zijn zoon te offeren (Gen. 22:2,12). Zo zijn ook vroeger de afschaduwende plechtigheden ingesteld, maar nu afgeschaft.
Antwoord. Deze beloften moeten onder bepaalde voorwaarden worden verstaan, óf ze worden op een andere wijze en tijd vervuld. En zulke bevelen, die alleen tot beproeving of afschaduwing voor een tijd zijn gegeven, worden daarna door dezelfde onveranderlijke wil van God herroepen.
3. Die Schriftplaatsen in het bijzonder, die aan God een wil toeschrijven om bepaalde mensen die verloren gaan – of ook alle mensen – zalig te maken, waarmee de uitkomst echter niet overeenkomt. Bijvoorbeeld:
- ‘Want Ik heb geen lust aan den dood des stervenden, spreekt de Heere HEERE’ (Ezech. 18:32).
- ‘Hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild’ (Matth. 23:37).
- ‘Welke wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis der waarheid komen’ (1 Tim. 2:4).
Antwoord. Al deze Schrifplaatsen behoren tot Gods innerlijke behagen of Zijn uiterlijke bevel, en geenszins tot Zijn besluit. In de woorden van Christus blijkt dit uit het bij herhaling noemen van Zijn wil, die aan de Joden bekend was en leek op de wil van een hen omtrent haar kuikens. Deze wil weerstonden zij door het verwerpen van de profeten.
Er zijn nog meer dingen die elders van deze Schriftplaatsen gezegd zullen worden.
4. Het gebruik van gebeden en andere middelen.
Antwoord. Wij zeggen dat door deze middelen geen verandering van Gods besluit beoogd wordt of mag worden. Gods besluit is aan ons onbekend. Met de ‘middelen’ wordt alleen gedoeld op een ordening van Gods ‘uiterlijke werk’ tot het door ons gewenste doeleinde. En wanneer Zijn werk zo plaatsvindt, is door God besloten het niet anders dan op onze gebeden en door zulke middelen uit te werken.
Deze besluiten van God strekken zich uit tot alles wat in de tijd door de schepping en dadelijke voorzienigheid Gods is en gebeurt. In Zijn schepping en voorzienigheid vindt de uitvoering van Gods besluit plaats: ‘Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil’ (Ef. 1:11). God weet alles van eeuwigheid uit en door Zijn besluit (Hand. 15:18), of het nu gaat om bepaalde zaken of hun werkingen, algemene of bijzondere dingen, grote of kleine dingen, noodzakelijke of vrije en gebeurlijke dingen.
Van de gebeurlijke dingen mag men niet zeggen dat ze alleen in het algemeen en zonder bepaling door God besloten zijn. Ook mag men niet zeggen dat alle of enkele gebeurlijke dingen voorgekend zijn, liever dan dat ze voorbepaald zijn. Dit willen niet alleen veel roomsen, maar ook de socinianen en de arminianen, in navolging van vele oude filosofen en de pelagianen. Want behalve wat reeds in het algemeen gezegd is, zien wij hiervan het tegendeel in:
- De zeer gebeurlijke en vrijwillige geschiedenis van Jozef, die evenwel ‘God gedacht’ had (Gen. 50:20).
- De geschiedenis van de roofvogel, de ‘man [Zijns] raads’ (Jes. 46:11).
- De geschiedenis van Christus Zelf, aan Wie door Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls, alleen gedaan is ‘al wat [Zijn] hand en [Zijn] raad tevoren bepaald had dat geschieden zou’ (Hand. 4:28). God wordt zodoende van Zijn onafhankelijkheid en onveranderlijkheid beroofd. En behalve de onafhankelijkheid van de zaken wordt ook een inwendige noodzakelijkheid van de zaken ingevoerd, waartegen zij zich anders zozeer verzetten in hun redeneringen.
Tegenwerpingen beantwoord
Tevergeefs werpt men ons hier tegen:
1. De Schriftplaatsen die met onzekerheid over gebeurlijke en vrijwillige zaken spreken, zoals:
- ‘Misschien zullen zij horen en zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg’ (Jer. 26:3).
- ‘Ik zal mijn geliefden zoon zenden; mogelijk dezen ziende, zullen zij hem ontzien’ (Luk. 20:13).
Antwoord. Hier wordt duidelijk gesproken over zaken die God zeker tevoren wist en bepaald had (Rom. 9:18; Hand. 4:28).
Daarom moet men de waarschijnlijke verwachting op een Gode betamelijke wijze opvatten als Gods behagen en de daaruit voortvloeiende betamelijkheid van de zaak. En de onzekerheid van de zaken ziet niet op God, maar op de zaken in zichzelf, en op de mensen die zich onbewust zijn van Gods raad (vgl. Joël 2:4; Amos 5:15).
2. De aard van ‘gebeurlijkheid’ en ‘vrijwilligheid’, die geen van beide lijken te kunnen samengaan met een zekere bepaling van het Goddelijke besluit.
Antwoord. Dit blijkt niet waar te zijn wat betreft de gebeurlijkheid. Want van de gebeurlijke dingen kan men met zekerheid zeggen dat zij er zullen zijn of er niet zullen zijn. Dit zou men buiten Gods voorafgaande besluit geen van beide kunnen doen.
Het blijkt ook niet waar te zijn wat betreft de vrijwilligheid van de schepselen. Want omdat een eigen, absolute, hoogste heerschappij God alleen toekomt, wordt deze aan alle schepselen onttrokken (Dan. 4:34-35; Jes. 10:15; Hand. 17:28). Bovendien wordt de wil van God door Zijn eigen volmaaktheden, de wil van Christus door de wil van Zijn Vader, en de wil van de heiligen door Gods wet tot het goede bepaald. Ja, elke geschapen wil ontvangt ook zijn bepaling door het eigen oordeel van het verstand.
De gebeurlijkheid bestaat daarin dat de tweede oorzaken niet gebonden zijn aan deze of gene uitkomst, althans ten aanzien van onze kennis. De vrijwilligheid bestaat in een rationele gewilligheid. Zo wordt dan door de gebeurlijkheid en de vrijwilligheid wel alle inwendige, voorwaardelijke, onderwerpelijke, zakelijke of van buiten gedwongen noodzakelijkheid uitgesloten. Maar daardoor wordt geenszins alle noodzakelijkheid uitgesloten die men ‘uitwendig’, ‘hypothetisch’, ‘voorwerpelijk’ en ‘onfeilbaar’ noemt, met betrekking tot Gods raad of tot Zijn gebod.
Zo zei Christus:
- ‘Want het is noodzakelijk dat de ergernissen komen’ (Matth. 18:7).
- ‘De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk besloten is’ (Luk. 22:22).
- ‘Moest de Christus niet deze dingen lijden?’ (Luk. 24:26).
En Paulus:
- ‘De nood is mij opgelegd’(1 Kor. 9:16).
- ‘Er moeten ook ketterijen onder u zijn’ (1 Kor. 11:19).
Toch waren dat allemaal gebeurlijke of vrijwillige zaken.
3. Het ongerijmde gevolg, dat men alle gebeden tot God en verdere middelen dan wel kan laten varen.
Antwoord. Wat de gebeden betreft: al zouden ze ons geen nut doen, toch zijn ze noodzakelijk vanwege Gods gebod, majesteit en verheerlijking, en onze vernedering. Ook doen ze volgens onze leer waarlijk veel nut, omdat wij van de uitkomst onzeker zijn en die dus alleen op onze gebeden – naar Gods wil gedaan – tot ons genoegen verkrijgen.
Aangaande de andere middelen, die moeten we eveneens gebruiken om ons doeleinde te bereiken, omdat God ze in Zijn besluit onafscheidelijk met het doel verbonden heeft.
Zo moesten de Israëlieten zich beijveren om in Kanaän te komen, hoewel hun dat land zeker beloofd was.
De gelovigen moeten strijden ‘om in te gaan door de enge poort’ (Luk. 13:24), hoewel het ‘des Vaders welbehagen is [hun] het Koninkrijk te geven’ (Luk. 12:32).
Paulus had de toezegging dat hij te Rome moest getuigen (Hand. 23:11), en dat hij voor de keizer gesteld moest worden, en dat God hem geschonken had allen die met hem voeren (Hand. 27:24). Toch zei hij tegen de hoofdman en de krijgsknechten: ‘Indien dezen in het schip niet blijven, gij kunt niet behouden worden’ (vers 31).
Hoe weinig overeenkomst onze leer met het oude heidense noodlot heeft, zal nog verder blijken in het stuk van de Goddelijke voorzienigheid.
Tot deze besluiten van God over het gebeurlijke en het vrijwillige behoort in het bijzonder de hele loop van het leven van de mens, met al zijn minder en meer belangrijke voorvallen:
- Uw ogen hebben mijn ongeformeerden klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was’ (Ps. 139:16).
- ‘En heeft uit énen bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt, om op den gehelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, en de bepalingen van hun woning’ (Hand. 17:26).
Hetzelfde geldt voor het einde van het leven van de mens door de dood. Dit einde is volkomen zeker en onveranderlijk voor elk mens in het bijzonder door God vastgesteld en bepaald. Hierover wordt de meeste strijd gevoerd.
Ons gevoelen wordt duidelijk geleerd in veel Schriftplaatsen (o.a. Ps. 31:16; 39:6; Pred. 3:1-2; 5:17; 9:12; Job 7:1) en het krachtigste in deze Schriftplaats: ‘Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is; en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal’ (Job 14:5). Daar gaat het immers niet alleen over de kortheid van het leven, maar ook over de bijzondere bepaling van het leven door de bestemming van de dagen, het getal van de maanden, en de niet te overschrijden bepaling.
Hier komen nog de voorbeelden bij van:
- Degenen die volstrekt bijgeval sterven (Ex. 21:13; Deut. 19:4-6).
- Degenen die in de krijg omkomen (Jes. 65:12).
- David (Hand. 13:36).
- Paulus (2 Tim. 4:7).
- Petrus (2 Petr. 1:4).
- En vooral van de Zaligmaker, aan Wie niemand de handen kon slaan zolang Zijn ure niet was gekomen (Joh. 7:30; 8:20).
Tot slot komen hier veel redenen bij die men ontleent aan:
- Gods zekere voorzeggingen, die op Zijn besluit steunen.
- Datgene wat met de redeloze dieren en onze haren gebeurt, die veel minder zijn dan de mensen: ‘Worden niet twee musjes om een penningsken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uw Vader. En ook uw haren des hoofds zijn alle geteld’ (Matth. 10:29-30).
- Gods oordelen, die Hij dikwijls door de dood van mensen uitvoert.
- De zaligheid van de mensen zelf, die over het algemeen met het ogenblik van hun dood verbonden is.
Tegenwerpingen beantwoord
Hiermee zijn ook niet werkelijk in strijd:
1. Al die Schriftplaatsen waarin gesproken wordt:
a. Enerzijds over de verlenging, vermenigvuldiging of vermeerdering van dagen (o.a. 1 Kon. 3:14; Ex. 20:12; Deut. 4:40; 30:18; Spr. 10:27).
b. Anderzijds over hun afbreking, verkorting of vermindering (o.a. Job 15:32; 17:1; Ps. 55:24; 102:25; Spr. 10:27; Pred. 7:17).
Antwoord. Daarin wordt dikwijls gezien op de langheid of kortheid van het leven, zonder vergelijking met enige gestelde termijn waaraan iets toegevoegd of waarvan iets afgedaan zou worden. Zo verklaart Paulus de woorden van het vijfde gebod: ‘Opdat het u welga en dat gij lang leeft op de aarde’ (Ef. 6:3). En als er al op enige termijn wordt gedoeld, is het niet de termijn die God zou hebben gesteld in Zijn raad, maar:
a. De termijn die de ouderdom van veel mensen bereikt: ‘Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaar; of zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar’ (Ps. 90:10).
b. De termijn waartoe de kracht van de natuur zonder ander voorval de mens had kunnen brengen.
c. De termijn die de mens zichzelf door hoop of vrees voorstelde.
Om nu niet te zeggen dat ons in sommige van de aangevoerde Schriftplaatsen alleen gebeden of vermaningen voorkomen tegen de verkorting van dagen, waaruit de mogelijkheid van deze zaak niet vast volgt.
2. Het geval van Hizkía, tot wie eerst in de Naam des HEEREN gezegd is: ‘Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven en niet leven’, maar daarna: ‘Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien; zie, Ik zal vijftien jaar tot uw dagen toedoen’ (Jes. 38:1-5).
Antwoord. De eerste woorden kan men opvatten als een ernstige en toch voorwaardelijke bedreiging, als Hizkía zich niet bekeerde en Gods aangezicht smeekte. Zo moest ook het woord tot de Ninévieten verstaan worden (Jona 3:4). Maar liever nog verstaan wij deze woorden van de hoedanigheid van Hizkía’s ziekte, die in zichzelf dodelijk was en waarvan hij daarom niet kon worden hersteld zonder een wonderwerk van God. Zo verstond Hizkía het ook, toen hij zich door een ijverig gebed tot God wendde om verlenging van zijn dagen. Dit zou niet gepast voor hem of aangenaam voor God zijn geweest, als het tegen het geopenbaarde besluit van God was ingegaan.
3. De algemene redenen dat dan alle gebeden en geneesmiddelen in ziekten nutteloos en tevergeefs zijn.
Antwoord. Deze redenen zijn zojuist al in het algemeen beantwoord. Zij houden geen stand, want God heeft het doeleinde niet buiten de middelen besloten, maar met en door de middelen die tot dat doel leiden. Bovendien zijn wij van de uitkomst onzeker en dus moeten we ons aan onze plicht houden. Anders zou men op dezelfde grond ook kunnen zeggen dat voedsel en drank nutteloos is, waardoor ons leven dagelijks bewaard wordt.
Gods besluiten gaan niet alleen over de dingen die natuurlijk, wezenlijk en zedelijk goed zijn, en die God in de tijd uitwerkt. Ze gaan ook over het kwaad.
- Van de straf, waartoe nu ook bepaalde natuurlijke gebeurtenissen behoren.
- Van de schuld, zowel beschouwd in de daad als in het zondige daarvan. Niet alleen in het algemeen, in zijn beginsel en oorzaak, maar ook in het bijzonder, namelijk het vast en zekere bedrijven van het kwaad, dat God in de tijd toelaat, bepaalt en bestuurt.
Tot bewijs van dit laatste dient opnieuw – behalve wat al eerder in het algemeen gezegd is – het voorbeeld van Jozefs mishandeling die God ook ‘gedacht’ had (Gen. 50:20), en van Christus’ kruisiging die Gods hand en raad tevoren ‘bepaald’ had (Hand. 4:28). In deze beide zaken kan men niet zeggen dat Gods besluit alleen bepaald is geweest tot het lijdzame verdragen van het kwade, of tot het goede dat daardoor bevorderd werd.
Hierbij komt nog het velerlei besluit van God, waarin het bedrijven van de zonde wordt voorondersteld, zoals het besluit van Christus’ zending in de wereld en van de zaligheid der gelovigen.
Bovendien ziet men in de uitkomst dat God door Zijn voorzienigheid het kwaad bestuurt en beschikt, dikwijls ook tot een straf van zowel dezelfde mensen als andere mensen. Dit kan immers buiten een voorafgaand besluit niet zo gebeuren.
Tot slot moet moet men bedenken dat alle handelingen van de mensen, hetzij in henzelf of in wat hun overkomt, na de val hier op aarde zondig zijn. Al die handelingen zouden dan aan Gods besluit moeten worden onttrokken, als dit niet ook over het kwade ging.
Toch verzetten alle pelagiaansgezinden zich hier opnieuw tegen, met verschillende lutheranen; zij willen het kwaad ten hoogste voor ‘voorgezien’ houden. Zij voeren tegen ons aan:
1. Veel Schriftplaatsen die Gods haat, afkeer en tegenzin ten aanzien van het kwade, en Zijn wil tot onze heiligheid tonen (o.a. Ps. 5:5; Jer. 19:5; Ezech. 18:23; Hab. 1:13; 1 Thess. 4:3).
Antwoord. Al deze Schriftplaatsen zien op het behagen en bevel van God. Daarom stoten ze geenszins Zijn besluit omver om het kwade, met betoning van Zijn rechtvaardige afkeer, door de mensen te laten gebeuren. Want men moet de verborgen en de geopenbaarde wil van God goed onderscheiden.
2. Veel redenen, bijvoorbeeld:
a. Zo zou God een Oorzaak van het kwade worden.
b. De mens zou door het doen van deze wil van God worden ontslagen van de schuld der zonde.
c. Tegelijk zou hij tot de zonde worden gedwongen.
Antwoord. Al deze redenen houden geen stand, want:
a. God besluit het kwade niet Zelf te werken, maar alleen te laten gebeuren. Hij is niet verplicht om het te beletten. Hij heeft een genoegzame genade tegen het kwade aan de eerste mens toegewezen, ja, ook aan alle mensen velerlei gunst boven hun verdiensten.
b. Het richtsnoer voor onze handelingen is niet de verborgen, maar de geopenbaarde wil van God. De mensen doen het kwade niet om Gods besluit, waarvan zij onwetend zijn, op te volgen, maar om aan hun boze lusten te voldoen.
c. De noodzakelijkheid van gevolg, die ook bij de voorkennis van het kwade moet worden erkend, is heel wat anders dan dwang. De mens zondigt helemaal gewillig, zonder enige gedachte aan noodzakelijkheid.
Gods besluit is wat betreft het kwade als zodanig alleen ‘toelatend’. Het is tegelijk ‘werkend’ wat betreft de krachten en de daad die door het kwade besmet is. In beide opzichten is het zó ‘krachtig’, dat de zonde in de tijd zeker op Gods besluit volgt. Ja, Gods besluit is uitgestrekt tot alle dadelijke zonden, en dus moet men het ook uitstrekken tot de erfzonde en tot de eerste overtreding van Adam, waaruit elke andere zonde bij wijze van gevolg voortvloeit.
Wij menen dat men niet veel behoeft te twisten over de onderlinge orde van de Goddelijke besluiten, als men erkent dat er in God Zelf maar één eeuwig besluit is, dat over alles tegelijk gaat. Dus kan men het besluit over Gods doeleinde en oogmerk in onze verhandeling rangschikken vóór het besluit over de middelen die tot dat doel leiden. Ook kan men de besluiten eenvoudig op elkaar laten volgen, zoals de werken in de tijd op elkaar volgen.
Behalve Gods besluit over alle zaken en werkingen in de tijd moeten wij ook erkennen dat er een besluit is over het onderlinge verband tussen die zaken en werkingen, ook al zullen ze niet in alle onderwerpen gebeuren of plaatsvinden.
Op zodanige wijze heeft God door Zijn besluit een vaste band gemaakt tussen het geloof en de zaligheid. Die kan men volgens het algemene woord van de belofte van het Evangelie ook op de verworpenen toepassen, hoewel zij niet tot het geloof of tot de zaligheid zelf bestemd zijn, maar alleen degenen die tot het geloof en tot de zaligheid uitverkoren zijn.
Ja, sommigen schrijven aan God ook een besluit toe van een onderling verband tussen bepaalde zaken die nergens of nooit zullen gebeuren, maar alleen door een voorwaardelijk voorstel worden geopenbaard. Dit haalt men onder andere uit het woord van Elísa tot Joas: ‘Gij zoudt vijf- of zesmaal geslagen hebben, dan zoudt gij de Syriërs tot verdoens toe geslagen hebben’ (2 Kon. 13:19).
Dit is inderdaad heel wat anders dan een voorwaardelijk besluit, want daarin wordt van God gezegd dat Hij de zaak zelf wil.
Het doeleinde van zo’n besluit over een onderling verband tussen zaken die nooit gebeuren, kan niet anders zijn dan de waarheid van zulke openbaringen die God tot overtuiging van de mens geeft.
Ook wordt gezegd dat Gods besluit gaat over de mogelijke zaken die niet zullen gebeuren. Niet alleen ontkennenderwijs, voor zover Hij zulke zaken niet besluit, maar ook stellenderwijs.
Niet stellenderwijs met betrekking tot hun mogelijkheid die voortvloeit uit Gods algenoegzaamheid, zonder en vóór enig besluit. Maar stellenderwijs voor zover God ze afzondert van de zaken die zullen gebeuren, en aldus vaststelt dat zij zeker niet zullen gebeuren. Op deze grond kan men dit van deze zaken zeggen, wat men vóór het Goddelijke besluit niet zou kunnen doen.
Het doeleinde dat God Zich in Zijn besluiten voorstelt, kan geen ander zijn dan wat de Schrift aan Gods ‘uiterlijke werken’ in de tijd toeschrijft, en bij God Zelf te vinden is, namelijk Zijn eigen eer:
- ‘De HEERE heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil’ (Spr. 16:4).
- ‘Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen’ (Rom. 11:36).
In het bijzonder betreft dit de eer van Zijn rechtvaardigheid en barmhartigheid (Rom. 9:22-23; Ef. 1:6).
Omdat deze eer het meest betoond en erkend wordt in de uitverkorenen, worden ook alle andere werken van God, en bijgevolg ook Zijn besluiten, tot hun zaligheid gericht.
Dit kan men door een afzonderlijke opsomming bewijzen, en wordt ons door Paulus geleerd: ‘En wij weten dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn’ (Rom. 8:28; zie ook 1 Kor. 3:22; 2 Petr. 3:9).