Navigatie
Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 27

De vierde weldaad van het genadeverbond: Gods zekere bewaring

27.1 Bij de voorgaande weldaden komt ook de bewaring 

Veel groter wordt de voortreffelijkheid van de drie voorgaande weldaden van het genadeverbond door de daarbij komende ‘bewaring’ van de bondgenoten. 

De bewaring wordt doorgaans verklaard onder de toevoegingen aan of hoedanigheden van de heiligmaking, en dat niet zonder reden, omdat de volharding in heiligheid daarvan een belangrijke vrucht is. In dit opzicht wordt ook gezegd: ‘...; en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken’ (Jer. 32:40).

De bewaring wordt door anderen, en dat is beter, op zichzelf beschouwd als een bijzondere weldaad van God, omdat zij in haar wezenlijke daden van de andere weldaden onderscheiden is, en niet alleen tot de heiligmaking, maar ook tot de andere weldaden en hun uitwerkingen behoort. De bewaring wordt soms niet zo uitdrukkelijk onder die weldaden geteld (zoals in Jer. 31:33; Rom. 8:29-30), maar dat gebeurt ook wel met de heiligmaking, en de bewaring wordt door de onderlinge verbinding van de andere weldaden altijd eveneens ingescherpt, en elders komt zij ons beslist voor onder verschillende namen.

27.2 De naam ‘bewaring’ 

De ‘bewaring’ draagt in het Latijn (conservatio) zowel als in het Hebreeuws (o.a. mišmar) en Grieks (o.a. tērēsis en phulax) een zeer nadrukkelijke naam, tot aanwijzing van haar manier en zekerheid. Tot de bewaring moet men ook de namen ‘bevestiging’, ‘verzegeling’, ‘bescherming’, ‘behouding’, enz. rekenen. 

De bewaring komt ons soms wel voor als een plicht van de mensen in het algemeen of van de gelovigen in het bijzonder, die het betaamt Gods Woord, het geloof, de eenheid, enz., en ook zichzelf te bewaren (Luk. 11:28; 2 Tim. 4:7; Ef. 4:3; 1 Tim. 5:22). Maar daarom komt ze ons niet minder voor als een weldaad van God, hetzij algemeen aan alle schepselen (Neh. 9:6; Ps. 36:7) en mensen (Job 10:12; Hand. 17:25,28; 1 Tim. 4:10), of bijzonder aan de uitverkorenen (Ps. 34:21; Ps. 37:28; Ps. 91:11). De bewaring van de uitverkorenen heeft zowel betrekking op deze en gene uiterlijke kwade dingen, als op alles wat hen betreffende hun geestelijke en eeuwige zaligheid nadelig zou kunnen zijn. 

Definitie van de bewaring

Wij beschrijven de bewaring als: ‘Een weldaad van het genadeverbond, waardoor God de uitverkoren mensen, die door Hem geroepen, gerechtvaardigd en geheiligd zijn, van binnen door de genade van de Geest met tussenkomst van Woord en verbondszegels versterkt, en tegelijk het geweld van hun vijanden van buiten bedwingt, zodat zij daardoor van Zijn genadige en heerlijke gemeenschap niet totaal en definitief kunnen vervallen, tot hun zaligheid en Zijn eer.’ 

27.3 De bewaring is Gods genadewerk in Zijn genadeverbond 
  1. Een werk van God (1 Sam. 2:9; Ps. 145:20): ‘Die in de kracht Gods bewaard wordt ...’ (1 Petr. 1:5). 

    1. Van de Vader... (Joh. 10:29; ...17:11,15): ‘Welke God u ook zal bevestigen tot het einde toe, om onstraffelijk te zijn in den dag van onzen Heere Jezus Christus. God is getrouw, door Welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus’ (1 Kor. 1:8-9).

    2. Van de Zoon (Joh. 6:39; Joh. 10:28): ‘Aan de geroepenen, die door God den Vader geheiligd zijn, en door Jezus Christus bewaard’ (Jud. :1). 

    3. Van de Heilige Geest (Joh. 14:17; 2 Kor. 1:21-22): ‘En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door Welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing’ (Ef. 4:30). 

    Ja, de bewaring is ook een werk van God alleen als hoogste Oorzaak. Hij bedient Zich in dit werk evenwel van engelen (Ps. 91:11; vgl. Luk. 22:43), van leraren en opzieners van de kerk (Jes. 30:21), en daarbij van Zijn uiterlijke oordelen en zegeningen, en bijzonder van Zijn Woord en van Zijn verbondszegels.

    Zijn Woord stelt aan hen voor: hun plicht om te waken en te strijden, de macht en list van de vijanden, hun eigen zwakheid, Gods genade en toorn, de voorbeelden van gelukkige en ongelukkige uitkomsten, enz. (vgl. Ef. 6:17). Zijn verbondszegels bevestigen hen in het vertrouwen op God en in hun verdere plicht omtrent Hem (vgl. Rom. 4:11). Al deze dingen vermogen echter niets bij ons zonder de inwendige kracht van Gods geestelijke genade (waarover gehandeld wordt in Ef. 1:19; 1 Petr. 1:5). 

  2. Een werk van Gods genade, want daartoe wordt God niet door verdiensten van de mens aangezet, Die in ons ‘werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:13).

  3. Een werk dat tot het genadeverbond behoort, want:

    1. Het steunt alleen op de verdiensten van de Middelaar: ‘Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden’ (Job 33:24).

    2. Het heeft geen plaats gehad in het werkverbond, zelfs niet door een belofte, behalve als een gevolg op de volbrenging van de eis van het werkverbond, zoals uit de daadwerkelijke val van Adam blijkt. Daarom is onze genadestaat op dit punt veel gelukkiger dan de staat van Adams rechtheid. Ook kan men uit Adams val geenszins de mogelijkheid van onze afval besluiten. Hierop is ook enigszins het woord van toepassing: ‘Niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ...; welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, ...’ (Jer. 31:32).

27.4 Zij is eigen aan de uitverkorenen, alleen en allemaal 

De bewaring behoort tot de uitverkorenen, als deelgenoten van de voorgaande weldaden, waarvan deze een gevolg is:

  1. Alleen de uitverkorenen, hoewel er ten aanzien van veel meer mensen een algemene bewaring in dit tijdelijke leven, in waardigheid, in bezittingen, ja, ook in de uiterlijke geloofsbelijdenis plaatsvindt: ‘..., Die een Behouder is aller mensen, maar allermeest der gelovigen’ (1 Tim. 4:10). 

  2. Alle uitverkorenen: 

    • ‘En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage’ (Joh. 6:39).

    • ‘Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan’ (Joh.17:12; zie ook Rom. 8:30; Filipp. 1:6).

    Dus worden zelfs de allerzwaksten behouden, terwijl in hen de genade en kracht van God des te meer werkzaam is en uitblinkt (Jes. 40:11; Jes. 42:3): ‘Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht’ (2 Kor. 12:9). 

27.5 Gods twee onderscheiden daden in de bewaring 

De uitverkorenen worden hier aangemerkt:

  1. Wel als door de roeping, rechtvaardigmaking en heiligmaking allerlei ware genade deelachtig, en met grond de toekomende heerlijkheid verwachtende.

  2. Maar toch tegelijk als door hun vijanden, de duivel, de wereld en hun eigen vlees met verschillende wapenen en listen besprongen, om hen te overwinnen en zo van de tegenwoordige genade en de toekomende heerlijkheid te beroven.

Dit blijkt uit deze Schriftplaatsen (Luk. 22:31; Ef. 6:11):

  • ‘... uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden’ (1 Petr. 5:8).

  • ‘In de wereld zult gij verdrukking hebben’ (Joh. 16:33).

  • ‘Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangenneemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is’ (Rom. 7:23). 

Hiertegen bewaart God ons door twee daden, namelijk door:

  1. Onze geestelijke krachten inwendig te versterken en tot een betamelijke werkzaamheid aan te zetten. Daartoe behoren de spreekwijzen ‘met kracht versterkt te worden door Zijn Geest in den inwendigen mens’ (Ef. 3:16), ‘verzegeld te zijn’ (Ef. 4:30), ‘te volmaken, bevestigen, versterken en funderen’ (1 Petr. 5:10). 

  2. Uiterlijk onze vijanden te bedwingen, zodat zij niet op ons aanvallen in bepaalde tijden, of hun aanval lichter is, of die op het gepaste moment ophoudt. Daartoe worden wij geleid door de spreekwijzen ‘hulp’, ‘bijstand’, ‘bescherming’ en ‘verlossing’. 
27.6 De volharding van de gelovigen als een vrucht van Gods bewaring 

Hieruit vloeit de zekere vrucht van de standvastige volharding van alle geroepen uitverkorenen, die geenszins afhankelijk is van enige twijfelachtige voorwaarde, maar op die wijze volkomen onbepaald. Daardoor kunnen zij niet totaal en definitief van Gods genade vervallen of van de toekomstige heerlijkheid worden beroofd. Dit komt niet door hun eigen vermogen, maar door Gods kracht, wát hun vijanden ook tegen hen mogen ondernemen, en hóe ze dikwijls ook uiterlijk en voor een tijd hun wens aangaande hen genieten. Deze volharding is elders wel diverse malen aangewezen (hoofdstuk 7, § 13 en 14; 20, § 34; 22, § 25), maar wordt hier uitvoeriger aangetoond uit:

  1. De gedurige beschrijving van de gelovigen, zowel oneigenlijk als eigenlijk. 

    1. Tot de figuurlijke beschrijvingen behoren onder andere deze Schriftplaatsen:

      • ‘Die op den HEERE vertrouwen, zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid’ (Ps. 125:1).

      • ‘...; opdat zij genaamd worden eikenbomen der gerechtigheid, een planting des HEEREN, opdat Hij verheerlijkt worde’ (Jes. 61:3).

      • ‘Want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is en zijn wortels uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen’ (Jer. 17:8; zie ook Matth. 7:24-25; Matth. 16:18). 

    2. Tot de letterlijke beschrijvingen behoren heel veel andere Schriftplaatsen:

      • ‘Als hij valt, zo wordt hij niet weggeworpen, want de HEERE ondersteunt zijn hand’ (Ps. 37:24).

      • ‘Maar die den wil van God doet, blijft in der eeuwigheid’ (1 Joh. 2:17).

      • ‘Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.’ ‘En die Zijn geboden bewaart, blijft in Hem, en Hij in denzelven’ (1 Joh. 3:9,24; vgl. Matth. 24:24; Rom. 8:29-30; Ef. 2:5; 2 Tim. 2:19; 1 Petr. 1:5).

  2. De veelvuldige beloften van God die aan hen gedaan zijn, wat betreft Zijn bijblijvende en onwankelbare genade (Deut. 31:8; Jes. 4:5; Jes. 59:21; Hos. 2:19): 

    • ‘Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de HEERE, uw Ontfermer’ (Jes. 54:10).

    • ‘En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken’ (Jer. 32:40).

    • ‘En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid’ (Joh. 10:28).

  3. De eeuwige bronader van Gods genadige en heerlijke gemeenschap, die is:

    1. De liefde van de Vader (Jer. 31:3; Rom. 9:11; Hebr. 6:17), waarop ook Zijn onwederroepelijke verbond met Zijn Zoon steunt (Jes. 53:11).

    2. De voldoening van de Zoon, ook als een koop aangemerkt, die niet verbroken kan worden (vgl. Job 33:24; Tit. 2:14; 1 Kor. 6:20; 1 Petr. 1:18-19; Rom. 5:9-10; Rom. 8:32), tegelijk met Zijn vruchtbare voorbidding (vgl. Ps. 2:8; Joh. 17:11,15,24; Hebr. 7:25 met Joh. 11:42). 

    3. De kracht van de inwonende en altijd bijblijvende, ja, bevestigende Geest, waarover wij zo dikwijls lezen (Joh. 4:14; Joh. 14:16; Rom. 11:29; 1 Joh. 2:27; 2 Kor. 1:21-22; Ef. 1:13; Ef. 4:30). 

  4. De aard van:

    1. Ons geloof, dat ‘is de overwinning die de wereld overwint’ (1 Joh. 5:4). 

    2. Onze hoop, die ‘niet beschaamt’, maar ons zeker de zaligheid doet verkrijgen (Rom. 5:5; Rom. 8:24; Hebr. 6:18-19). 

    3. Onze liefde, die ‘nimmermeer vergaat’ (1 Kor. 13:8).

    4. Onze gegronde blijdschap en roem in God, die zonder een zekere volharding geheel ijdel is, tegen diverse Schriftplaatsen (Rom. 5:2; Rom. 8:35,39; 2 Tim. 1:12; 2 Tim. 4:7-8). 

Antwoord op de tegenwerpingen

Deze leer van de volharding is totaal niet aangenaam voor allen die smaak hebben in de pelagiaanse hypotheses, en de zaligheid van de mens afhankelijk maken van zijn vrije en altijd veranderlijke wil. Integendeel, hij wordt heel sterk door hen bestreden. Om die reden ijveren zij voor een definitieve afval van de ware gelovigen, zoals de roomsen, de socinianen, de wederdopers en de remonstranten, terwijl de lutheranen doorgaans ook spreken over een ‘totale afval van de ware gelovigen voor een tijd’. 

Verschillende van hun tegenwerpingen zijn al eerder beantwoord, en de overige zijn ook van weinig kracht. Die ontlenen zij aan:

  1. De voorbeelden van de gelovigen die zwaar en dodelijk gezondigd hebben, met name David, Sálomo en Petrus. 

    Antwoord. Zij hebben na hun overtredingen zichzelf weer bekeerd, wat duidelijk is uit de smeking van David en de tranen van Petrus. Wat betreft Sálomo, wordt dit ook verdedigd uit de inhoud van zijn boek Prediker, uit zijn vermelding onder de vrome en geprezen koningen, uit de bijzondere voorafbeelding van Christus in zijn persoon, en uit Gods duidelijke belofte: ‘Dewelke als hij misdoet, zo zal Ik hem met een mensenroede en met plagen der mensenkinderen straffen. Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk als Ik die weggenomen heb van Saul, dien Ik van voor uw aangezicht heb weggenomen’ (2 Sam. 7:14-15). 

    Bovendien is het buiten alle bewijs en schijn van waarheid dat door hun zonde de Goddelijke genade volledig van hen en uit hun hart weggenomen zou zijn geweest.

  2. Adams val. 

    Antwoord. Deze doet hier totaal niet ter zake, omdat de volharding geen belofte is van het werkverbond, maar alleen van het genadeverbond. Bovendien is ook Adam uit zijn rampzalige val door het genadeverbond hersteld.

  3. De voorwaardelijke voorstellen, die wij in de Schrift vinden:

    • ‘Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, en sterft in dezelve, hij zal in zijn onrecht dat hij gedaan heeft, sterven’ (Ezech. 18:26). 

    • ‘Want het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn en de hemelse gave gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekering’ (Hebr. 6:4-6). 

    • ‘Want zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden.’ ‘Hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zone Gods vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan?’ (Hebr. 10:26,29).

    • ‘Want indien zij, nadat zij door de kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn, en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde, van dezelve overwonnen worden, zo is hun het laatste erger geworden dan het eerste ...’ (2 Petr. 2:20-21). 

    Antwoord. Al deze spreekwijzen stellen niet dat zo’n geval daadwerkelijk gebeurt. Hun zeggingskracht bestaat alleen in de verbinding van het ene met het andere, om zo de mensen krachtig te wapenen tegen zo’n geval.

    Bovendien moet men weten dat al deze Schriftplaatsen gepast kunnen worden verstaan van een algemene genade die niet uit de verkiezing voortvloeit en niet met de zaligheid verbonden is, namelijk:

    • In Ezechiël 18:26, van het uiterlijke doen van werken der gerechtigheid.

    • In Hebreeën 6:4 t/m 6, van de algemene verlichting en andere alleen overtuigende gaven van de Geest, zodat ook het ‘smaken’ hier staat tegenover het ‘hartelijk nuttigen’ (zoals ook in Matth. 27:34).

    • In Hebreeën 10:26 en 29, van de ‘kennis der waarheid’ zonder de liefde daarvan, en van de ‘heiliging’ van het genadeverbond, van de Middelaar of van de afvallende mens door een uiterlijke afzondering.

    • In 2 Petrus 2:20-21, van de reiniging van de besmetting der grove afgoderij en bijgelovigheid.

  4. Verschillende redenen, die ontleend zijn aan:

    1. De afbidding van de heiligen: ‘Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uw Heiligen Geest niet van mij’ (Ps. 51:13). 

      Antwoord. Deze ziet vooral op de meerdere mate en het gevoelen van Gods genade, en toont bovendien, wegens de zekere verhoring van de gelovigen, dat die zaak niet zo volkomen gebeuren kan.

    2. De eigen onmacht van de mens.

      Antwoord. Die vervult God door Zijn genoegzame kracht.

    3. De gedurige sterke aansporing tot vrees, waakzaamheid en bewaring van zichzelf.

      Antwoord. Dat zijn middelen van volharding onder en door Gods medewerkende genade. Zij worden zeker waargenomen door de gelovigen en maken hun volharding dus geenszins twijfelachtig of voorwaardelijk. 

Andere zaken zult u elders beantwoord vinden. 

27.8 Het doeleinde van de Goddelijke bewaring 

Het doeleinde van deze Goddelijke weldaad is de zekere zaligheid van de uitverkorenen, waartoe alles moet medewerken (Rom. 8:28; 1 Petr. 1:5), en bijgevolg de eer van God, Die zo Zijn wijsheid, waarheid, macht en goedheid zeer heerlijk met daden betoont. 

Daarom is deze leer niet alleen heerlijk voor God, maar ook zeer nuttig voor de gelovigen, tot hun ware troost en tot hun waakzaamheid in alle goed werk, aangezien die geenszins tevergeefs zal zijn (1 Kor. 15:58; 1 Joh. 3:3). 

Hierdoor vervallen dus alle lasteringen tegen deze leer, waartoe echter het praktische misbruik ervan soms grote aanleiding geeft. Door de tegenovergestelde leer van de afval der heiligen wordt noodzakelijk Gods eer tekortgedaan, en de mens tot wanhoop of tot vleselijke zorgeloosheid gebracht.