Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Aan de mens, over wiens schepping en natuur wij tot hiertoe gehandeld hebben, wordt door de godgeleerden uit de Schrift een drieërlei of vierderlei staat toegeschreven:
1. De staat van de eerste rechtheid, waarin hij geschapen is.
2. De staat van de daarop gevolgde ellende, waarin hij door de zonde vervallen is.
3. De staat van de genade, waarin hij daarna door God wordt hersteld.
4. De staat van de heerlijkheid, waarin hij ten slotte door Gods gunst wordt overgebracht, en het vorige geluk van de staat der genade wordt voltooid.
Om de draad van de geschiedenis en de zaak zelf te volgen, beginnen wij deze verhandeling met de eerste staat, die wel dikwijls ‘de staat van de onschuld’, maar evenwel veel gepaster en krachtiger ‘de staat van de rechtheid’ of ook ‘de staat van de volmaaktheid’ genoemd wordt.
Om de staat der rechtheid goed te verstaan, moet men eerst Adam in zijn toen tegenwoordige geluk beschouwen, dat God hem bij zijn schepping heeft vergund, en daarna letten op de weg die hem tot de toekomstige volle gelukzaligheid werd voorgeschreven.
Tot Adams tegenwoordige geluk moet men buiten twijfel de plaatsing van de mens in het paradijs rekenen. Hieraan is door veel ouden, zowel ketters als anderen, ja, ook door sommige latere schrijvers geheel verkeerd een puur zinnebeeldige betekenis gegeven. Dit gaat in tegen:
- Het duidelijke verhaal van Mozes, dat door zulke uitleggingen op heel verschillende manieren wordt ontzenuwd.
- De gepaste toepassing van deze naam op de hemel (Luk. 23:43; 2 Kor. 12:4), die de waarheid van een zodanige plaats elders vooronderstelt.
- De vermaardheid van het paradijs bij de heidenen, die veel over de hof van Jupiter en Alcinous, de tuinen van Adonis en de Hesperides, en de Elisesche velden hebben gesproken.[1] Dit lijkt te zijn voortgekomen uit de beschrijving van het paradijs.
De planting van het paradijs is niet minder gepast voor God, of zonder voldoende nut geweest, zoals soms voorgewend wordt. Over dit paradijs merken wij kort het volgende op:
1. De naam ‘paradijs’, die niet van Griekse, maar van oosterse herkomst is, en ook elders te lezen valt (Neh. 2:1; Pred. 2:6; Hoogl. 4:13), betekent een ‘grote’ en ‘sierlijke hof’. Zo leest men in plaats daarvan ook over ‘de hof van Eden’, ‘de hof des HEEREN’ en ‘Gods hof’ (Gen. 2:15; 13:10; Ezech. 28:13).
2. Het paradijs is Dat hetzelve niet in de hel of onder de aarde geweest, ook niet boven de hemel, zelfs de allerhoogste hemel, ook niet in de hemel of in de lucht. Zulke gevoelens schijnen aan deze of gene vanouds wel goed bevallen te zijn. Maar het paradijs is op de aardbodem geweest, zoals de hele beschrijving van Mozes toont.
3. Het paradijs heeft niet bestaan uit de gehele aardbodem, zoals niet Josephus maar wel sommige anderen hebben gewild, en ook niet uit het gehele Oosten of grote regio’s daarvan. Anderzijds is het ook geen kleine hof geweest, die één mens alleen goed kon bebouwen. Maar het paradijs moet gehouden worden voor een groene, vruchtbare hof en diergaarde tegelijk, wel van een grote, maar tevens onzekere maat die met de majesteit van God als Planter en met Adam als inwoner overeenkwam.
4. Het paradijs is niet geweest in een onbekend gedeelte van de wereld, over de grote zee of oceaan, of in de zuiderwereld, door de evenaar van ons gescheiden, of in het uiterste oosten. Zulke gevoelens vindt men bij vele ouden. Ook niet in Palestina of het Joodse land, wat sommige geleerden tegenwoordig drijven, maar beslist in een gedeelte van Chaldéa, Babylonië of Mesopotamië. Zonder nadere bepaling van de specifieke plaats – die wij voor onmogelijk houden, zowel om de verandering van de namen en loop der rivieren als om de verwoesting van het paradijs zelf – schijnt dit duidelijk genoeg te blijken uit:
a. De algemene kenmerken van uitzonderlijke vruchtbaarheid, vermakelijkheid en boomgewas, die daar gevonden zijn.
b. De bijzondere vermelding van ‘het oosten’ ten aanzien van het Joodse land of de woestijn, en van ‘Eden’, dat in de Schrift elders bij Haran, Kanne, Gozan en Rezef, bekende plaatsen van Mesopotamië, wordt gevoegd (Jes. 37:12; Ezech. 27:23).
c. De samenloop van de rivieren Eufraat en Tigris, die alleen in die buurt plaatsvindt.
5. Het paradijs is versierd geweest met een bewaterende rivier die in vier grote hoofden werd verdeeld, met dieren van allerlei soort, en met allerhande vruchten en bomen die begeerlijk voor het gezicht en goed tot spijze waren. Twee van deze bomen zijn uitgedrukt met de namen ‘de boom des levens ‘en ‘de boom der kennis des goeds en des kwaads’ (Gen. 2:9).
6. Het paradijs is niet vóór het door Mozes genoemde begin geplant, zoals sommigen ten onrechte hebben besloten uit een slechte vertaling van het woord ‘tegen het oosten’ met ‘van den beginne’ (Gen. 2:8). Ook niet na de zes dagen van de schepping, hoewel het verhaal ervan ons pas in het tweede hoofdstuk voorkomt, maar op de derde dag, wanneer de drooggemaakte aarde haar gewassen heeft voortgebracht.
7. Het paradijs is er in wezen tegenwoordig niet meer, zoals de roomsen willen vanwege hun verzinsel van Henochs en Elia’s verblijf daarin tot op de tijd van de antichrist. Maar het is al sinds lang verwoest, zowel door het opkomen van doornen en distelen na de algemene vloek en de uitdrijving van de mens, als misschien ook door een verslindend vuur, dat verstaan kan worden onder het ‘vlammig lemmer eens zwaards’ (Gen. 3:24), en zeker door de alles verdelgende wateren van de zondvloed.
[1] Figuren uit de Griekse mythologie.
Meer dan in dit gewenste verblijf is Adams geluk in het bijzonder gelegen geweest in ‘Gods beeld’ of ‘gelijkenis’. Deze woorden kunnen in onze taal, zowel als in het Grieks en Hebreeuws, in het algemeen enigermate worden onderscheiden, voor zover ‘gelijkenis’ de overeenkomst uitdrukt die er tussen het ene en andere is, maar een ‘beeld’ bovendien toont dat het ene uit het andere genomen is, om dat te vertonen. Maar dit onderscheid is er hier niet, waar over een maaksel naar Gods ‘gelijkenis’ gesproken wordt. Daarom schijnen deze beide woorden, die tot versterking van de betekenis zijn samengevoegd, hier dezelfde betekenis te hebben. Zij worden ook door elkaar heen gebruikt:
- ‘Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis’ (Gen. 1:26-27).
- ‘Ten dage als God de mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods’ (Gen. 5:1).
- ‘God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt’ (Gen. 9:6).
- ‘..., de mensen, die naar de gelijkenis Gods gemaakt zijn’ (Jak. 3:9).
Paulus spreekt in plaats van deze woorden over ‘die naar God geschapen is ...’ (Ef. 4:24).
De naam ‘Gods beeld’ wordt duidelijk op de genadegaven en hebbelijkheden van de mens toegepast:
- ‘Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn’ (Rom. 8:29).
- ‘En gelijkerwijs wij het beeld van den aardsen gedragen hebben, alzo zullen wij ook het beeld van den Hemelsen dragen’ (1 Kor. 15:49).
- ‘En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest’ (2 Kor. 3:18).
- ‘En aangedaan hebt den nieuwen mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen Die hem geschapen heeft’ (Kol. 3:10).
Dit druist niet alleen in tegen de gedachten van sommige kerkleraars, maar ook die van de roomsen, die de benaming van ‘Gods beeld’ beperken tot het wezen van de mens, en de benaming van ‘gelijkenis’ toepassen op zijn gaven, om de volkomenheid van de vrije wil des te gemakkelijker te verdedigen. Om deze reden mag men hen echter niet van ketterij beschuldigen, tenzij ze met de pelagianen verder gaan en Gods gelijkenis aanmerken als iets wat niet door God ingeschapen is, maar door de mens zelf moet worden verkregen, en aan de wedergeborenen eigen is door de genade van Christus. Zij leggen Mozes’ woorden dan verkeerd uit, alsof hij daarom in de uitvoering van de schepping alleen het woord ‘beeld’ gebruikt had: ‘En God schiep den mens naar Zijn beeld, naar het beeld Gods schiep Hij hem’ (Gen. 1:27). Maar Mozes had zojuist Gods voornemen om de mens naar Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis te maken, verhaald en wil hier de volle uitvoering daarvan met zekerheid uitdrukken.
Men moet hier de woorden van de Schrift niet zo pijnigen, alsof Gods beeld eigenlijk ‘iets in God’ betekende, namelijk:
- Of de gedaante van de mens die geschapen zou worden. Want in deze zin zijn alle zaken naar Gods beeld geschapen.
- Of de Persoon van de Zoon van God, Die elders ‘het Beeld Gods’ (2 Kor. 4:4), ‘het Beeld des onzienlijken Gods’ (Kol. 1:15), en ‘het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid’ heet (Hebr. 1:3). Want de mens is gemaakt naar het beeld van de Drie-enige God, niet alleen van God de Vader.
Ongetwijfeld wordt door het maken van de mens naar Gods beeld de gelijkenis van God Zelf uitgedrukt, Die deze in de mens boven andere lichamelijke schepselen gelegd heeft.
Ontkennenderwijs moet men deze gelijkenis niet stellen in:
1. Allerlei veel te vergezochte overeenkomsten die men bij de Joden, de kerkleraars en de scholastici vinden kan, en die dikwijls geen overdenking waard zijn.
2. De lichamelijke kenmerken van de mens, wanneer men:
a. Aan God ook een menselijk lichaam gaat toeschrijven.
Want dit is in strijd met wat reeds is aangetoond (hoofdstuk 4, § 14).
b. Stelt dat God in de schepping van de mens een dergelijke lichamelijke gedaante heeft aangenomen.
Want dit wordt buiten Mozes om verzonnen. Dit is niet genoeg voor een beeld van God Zelf in de mens. En dit levert verschillende moeilijkheden op, alsof er een tweeërlei menswording van God en dus zelfs een menswording van de gehele Drie-eenheid was.
c. Met sommige ouden wil zien op de toekomstige menswording van Gods Zoon, alsof Adam naar dat beeld zou zijn gemaakt in zijn lichaam.
Want Christus zou geen mens worden dan alleen tot verlossing van de geschapen mens. Ook wordt er gezegd dat Hij in Zijn menswording ‘is den mensen gelijk geworden; en in gedaante gevonden als een mens’ (Filipp. 2:7-8), ja, is gezonden ‘in gelijkheid des zondigen vleses’ (Rom. 8:3). Zover is het vandaar dat de mens vóór de val naar Christus’ menselijk beeld geschapen zou zijn.
Wil iemand echter op Gods beeld enigszins de voortreffelijkheid van het menselijke lichaam boven dat van de dieren en andere schepselen betrekken, evenals zijn opgerichte gestalte, dan hebben wij daar niet veel op tegen.
Het is veel beter wanneer men op dit geheel van Gods beeld in de mens het geestelijke en onsterfelijke wezen van de ziel met haar geestelijke vermogens betrekt:
1. Enerzijds, niet als iets dat slechts vooraf vereist wordt voor Gods beeld.
2. Anderzijds, ook niet als iets dat Gods beeld alleen of voornamelijk uitmaakt.
3. Maar als een wezenlijk deel van Gods beeld. Dit deel gaat vooraf aan een ander, meer voortreffelijk deel van Gods beeld – dat elders ook de naam ‘Gods beeld’ bij uitstek draagt – en komt daarmee samen in het uitmaken van Gods beeld.
Dit toont ons de Schrift, wanneer zij aan de zondige mens Gods beeld en gelijkenis toeschrijft, niet met het oog op de eerste schepping, de nieuwe genade of de loutere mogelijkheid daarvan, maar ten aanzien van zijn overgebleven wezen (Gen. 9:6; Jak. 3:9). Zo toont Paulus met het oog daarop dat wij Gods geslacht zijn boven alle andere, meest voortreffelijke lichamen (Hand. 17:28-29).
Dit wijst ook de natuur van de zaken aan, omdat de mens in dat geestelijke wezen waarlijk het beeld van God, Die een Geest is, draagt en uitdrukt boven alle lichamelijke schepselen.
Daarom erkent iedereen in de gevallen mens ‘de overblijfselen’ en ‘voetstappen van Gods beeld’, die zeker tot het wezen van de zaak behoren.
Dit mishaagt echter niet alleen sommige ouden en lutheranen – tot meerdere vermijding van het gevoelen van Flacius Illiricus (1520-1575) over de erfzonde – maar ook sommigen van onze godgeleerden heden ten dage, die in dit verband preciezer en Schriftuurlijker menen te spreken. Tevergeefs wordt door hen het volgende voorgewend:
Tegenwerping 1. De Schrift verklaart Gods beeld elders als de gaven en hebbelijkheden van de mens (Kol. 3:10; Ef. 4:24).
Antwoord. Omdat Gods beeld uit vele zaken bestaat, stoot het ene belangrijkere deel daarvan het andere niet omver, dat de Schrift op andere plaatsen ook op Gods beeld betrekt. Anders zou men hier ook de wijsheid en de heiligheid tegenover elkaar kunnen stellen.
Tegenwerping 2. De mens zou aldus een Goddelijk Wezen hebben.
Antwoord. Voor Gods beeld in het menselijke wezen is het genoeg dat het door enige gelijkheid Gods Wezen uitdrukt. Op deze wijze is het ook met de gaven van de mens gelegen, die niet anders dan door enige gelijkheid met Gods eigenschappen Goddelijk zijn.
Tegenwerping 3. Er is een oneindig verschil tussen het geestelijke wezen van God en van de mens.
Antwoord. Dat is er ook tussen Gods eigenschappen en de gaven van de mens. Het neemt alle gelijkheid, zowel van naam als enigszins ook van zaken, in de geestelijkheid van God en van de mens geenszins weg.
Tegenwerping 4. Zo zou men Gods beeld ook aan het geschapen universum vanwege zijn bestendige duurzaamheid, en aan de duivelen als geesten moeten toeschrijven.
Antwoord. Het eerste volgt er geenszins uit, omdat er een groot onderscheid is tussen een lichamelijke duurzaamheid en een onsterfelijk leven van de geest. Wij menen dat het tweede volkomen waar is, als men ziet op de mindere delen en overblijfselen van Gods beeld, die de duivelen zeker nog hebben.
Tegenwerping 5. Nu de ziel van haar rechtheid ontbloot is, is ze ongelijk aan God en gelijk aan de dieren (Ps. 49:21; Jud. vs. 10), ja, aan de duivel (Joh. 8:44).
Antwoord. Dat is waar ten aanzien van ’s mensen verdorven gestalte en gedrag, maar alleen zodanig dat daardoor de wezensgelijkheid met God niet wordt weggenomen.
Tegenwerping 6. De ziel is als een paneel waarop Gods beeld geschilderd wordt.
Antwoord. Dat staan wij met het oog op ’s mensen rechtheid wel toe, maar wij ontkennen het volkomen als men op het gehele beeld Gods ziet. Het schijnt ons toe dat de gelijkenis van een gesneden beeld hier veel toepasselijker is dan die van een schilderij, dat zelf in zijn trekken een mens verbeeldt, maar voor het overige die mens veel meer gelijk of ongelijk wordt door de verf die daarop wordt aangebracht.
Het voornaamste gedeelte van Gods beeld in de mens is zijn goedheid, die hem in zijn soort naast andere schepselen in hun soort wordt toegeschreven (Gen. 1:31). Deze goedheid wordt door Sálomo met ‘rechtheid’ uitgedrukt, die heel wat anders is dan een kinderlijke onschuld: ‘Dit heb ik gevonden, dat God de mens recht gemaakt heeft, maar zij hebben vele vonden gezocht’ (Pred. 7:29). De godgeleerden noemen haar ook ‘volmaaktheid’ en ‘oorspronkelijke gerechtigheid’, en betrekken haar zowel op de wijsheid van het verstand als bijzonder op de heiligheid van de wil.
Tot deze rechtheid van Adam behoren:
1. De twee reeds aangevoerde Schriftplaatsen van Mozes en Sálomo, die de socinianen en de remonstranten tevergeefs zoeken te verdraaien, hetzij tot een wezenlijke en niet zedelijke goedheid, of tot een onschuldige onberispelijkheid alleen.
2. De gewone spreekwijze van de Schrift, die in de volmaaktheden van wijsheid en heiligheid doorgaans Gods bijzondere beeld stelt.
Zij doet dit met andere woorden van dezelfde betekenis:
- ‘Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is’ (Matth. 5:48).
- ‘Verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, door de verharding huns harten’ (Ef. 4:18).
- ‘..., opdat gij door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt het verderf dat in de wereld is door de begeerlijkheid’ (2 Petr. 1:4).
Zij doet dit ook uitdrukkelijk (Rom. 8:29; 2 Kor. 3:18), vooral in deze Schriftplaatsen:
- ‘En aangedaan hebt den nieuwen mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen Die hem geschapen heeft’ (Kol. 3:10).
- ‘En den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid’ (Ef. 4:24).
Sommigen van de ouden en van de onzen hebben wel gemeend dat in deze Schriftplaatsen onder ‘de nieuwe mens’ Christus zou worden verstaan (uit vergelijking van 1 Kor. 15:47 en Rom. 13:14). Maar wij oordelen met de meesten, dat het beter is deze ‘nieuwe mens’ te verklaren van ’s mensen vernieuwing of vernieuwde staat door de genade van Christus. Hieruit kan men verder terecht de hoedanigheid van Adams eerste gelukkige staat afleiden. Want Gods beeld wordt aan Adam onbepaald toegeschreven, en hier wordt in de woorden ‘vernieuwing’ en ‘schepping’ duidelijk ook op de vorige staat van Adam gezinspeeld, als waartoe wij in zoverre door de genade van Christus worden hersteld.
Weinig genoegen vinden wij wat betreft de laatste Schriftplaats in de hedendaagse opmerkingen over:
a. De ‘heiligheid der waarheid’, zoals er eigenlijk in het Grieks staat, alsof die spreekwijze te verstaan was van een ‘heilige lust en ijver tot en naar de waarheid’, en niet veel beter van een ‘ware heiligheid’, in tegenstelling tot een geveinsde en uiterlijke of vleselijke heiligheid. Want dit laatste komt met de gewone spreekwijze van de Schrift volkomen overeen en heeft een heel duidelijke en volle zin. Maar het eerste is vrij duister en komt in zo’n verband elders niet voor. Ja, het past ook niet al te goed bij het woord ‘heiligheid’, want het woord ‘heiligheid’ betekent geen lust of ijver in het algemeen. Ook drukt het in zichzelf een ijver tot waarheid en deugd uit, dus had het geen toevoeging van ‘waarheid’ als zijn voorwerp nodig.
b. De rechtvaardigheid, alsof die hier ‘het recht tot het eeuwige leven’ betekende. Dat behoort immers niet tot de heiligmaking, tot de inwendige volmaaktheden van de mens, of tot die hoedanigheden waarin men Gods gelijkenis uitdrukt, over welke dingen hier duidelijk gehandeld wordt. En als in die verklaring toegestemd wordt, vervalt al ons bewijs voor Adams rechtheid uit deze Schriftplaats totaal, want Adam heeft toen geen recht tot het eeuwige leven gehad.
Hiertegen houdt niet stand:
- De kracht van het woord ‘rechtvaardigheid’. Want dat wordt vaker niet voor het recht tot het leven, maar voor de liefde en de betrachting van de deugd gebruikt (Luk. 1:75; Ef. 5:9; Tit. 3:5).
- De onderscheiding tussen ‘rechtvaardigheid’ en de daarbij gevoegde ‘heiligheid’ Want zo’n onderscheid is niet volstrekt noodzakelijk, omdat het ene woord dikwijls het andere verklaart. Ook kan men zowel in deze als in andere dergelijke Schriftplaatsen op een veel andere wijze een onderscheid vinden, door de rechtvaardigheid te betrekken op de plichten tegenover onze naaste en de heiligheid op de plichten tegenover God, of door de rechtvaardigheid te betrekken op de uiterlijke daden en de heiligheid op haar inwendige beginsel, of door de rechtvaardigheid te betrekken op de overeenkomst met de wet en de heiligheid op de navolging van God.
3. De blijken van Adams rechtheid, die ons bij Mozes voorkomen, in de zeer wijze en snelle naamgeving aan de dieren, in de kennis en omhelzing van Eva, in de afwezigheid van schaamte, in de aanneming van Gods gebod, en wat dies meer zij.
4. De redenen die men ontleend aan:
a. De eer van God, die anders in de mens niet genoeg zou zijn geopenbaard, en niet door hem erkend en geroemd zou zijn.
b. De volmaaktheid van de mens, die anders niet zou hebben kunnen bestaan.
c. De heerschappij van de mens over de andere schepselen, die anders op een onredelijke tirannie zou zijn uitgelopen.
Hiertegen verzetten zich de socinianen en de remonstranten. Zij houden deze rechtheid van Adam voor een verzinsel ven onze hersenen, en schrijven hem wel een zuiverheid van bedrog en misdaad toe, maar zodanig als men die in de kinderen vindt, en samengaand met een kinderlijke onwetendheid.
Maar het zijn waarlijk kinderlijke bewijzen waarvan zij zich bedienen, zoals met name de volgende:
1. Om de onwetendheid van de eerste mensen te verdedigen, voeren zij aan:
Tegenwerping 1. Adam en Eva hebben het bedrog van de slang niet herkend in de samenspraak met haar. Zij hebben getracht Gode gelijk te zijn. Zij hebben zich daarna voor Gods aangezicht willen verbergen. Allermeest, zij hebben hun eigen naaktheid niet geweten (Gen. 3:7).
Antwoord. De eerstgenoemde dingen zijn allemaal gevolgen van de beginselen of de voltrekking van hun afval, waardoor het verstand direct verduisterd is geworden. Het laatste kan men niet zo letterlijk opvatten, want zij zagen de voortreffelijkheid van de vrucht van de boom en beschouwden de aard van de dieren, dus hebben ze van hun eigen lichaamsnaaktheid niet onkundig kunnen zijn. Daarom moet men hier denken aan een schandelijke naaktheid, met schaamte daarover, die er vóór de val niet is geweest (Gen. 2:25), en die hen naderhand naar bedeksels heeft doen omzien.
2. Om de heiligheid van de eerste mensen te bestrijden, voeren zij aan:
Tegenwerping 2. Adam en Eva hebben op het eerste aanzoek van de satan gezondigd. De heiligheid wordt alleen door veelvuldige oefeningen verkregen.
Antwoord. Het eerste toont alleen dat hun heiligheid niet wezenlijk of onafhankelijk is geweest, zoals in God Zelf, en ook niet onveranderlijk, zoals in de hemelingen, aangezien zij door de zonde daarvan zijn afgeweken. Het tweede is een verkeerd pelagiaans argument, dat door de Goddelijke instorting van alle goede hebbelijkheden krachtig wordt weerlegd.
Tot Gods beeld in de mens behoort ook zijn heerschappij over de andere schepselen, die duidelijk wordt uitgedrukt in Genesis 1:26 en 28: ‘...; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.’ ‘... en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee ...’ Hierop wordt ook gezinspeeld in de beschrijving van de waardigheid van de Messías en de kerk: ‘Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen’ (Ps. 8:7-9). Men mag de wilde dieren of andere schepselen die zo uitdrukkelijk niet worden genoemd, hiervan niet uitsluiten.
Deze heerschappij is ook daadwerkelijk gebleken in het door een Goddelijke kracht toebrengen van al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels tot Adam, met de daarop gevolgde naamgeving aan hen (Gen. 2:19-20).
Uit kracht van deze heerschappij menen wij dat de mens direct recht gehad heeft op het eten van allerlei vlees van de redeloze dieren.
Maar sommige kerkleraars, en de roomsen doorgaans – om zo ook het bij hen ingevoerde onderscheid van voedsel vast te maken – ja, ook sommigen van ons hebben dit recht afgeleid van de tijd na de zondvloed, volgens Genesis 9:2-3: ‘En ulieder vrees en ulieder verschrikking zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, in al wat zich op den aardbodem roert en in alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven. Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u alles gegeven, gelijk het groene kruid.’ In die woorden is echter alleen een duidelijke herhaling en vernieuwing van het oude recht, maar geen nieuw recht, waarvan men tevergeefs voorwendt dat het zijn oorsprong zou hebben uit:
- De meerdere vermenigvuldiging van de dieren.
- De minderegoedheid van de aardgewassen.
- Een goedwillige vergelding van het voorgaande strenge oordeel.
- De meerdere zwakheid van de mens.
- Een voornemen om afgoderij met de dieren te beletten.
Anderen zijn er die het eten van vlees wel aan de mensen in de eerste wereld toestaan, maar pas na de val, en dat meest om de woorden van Paulus: ‘Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil die het der ijdelheid onderworpen heeft; op hope dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden ...’ (Rom. 8:20-21). Deze woorden zien echter niet op enig vergaan door gepast gebruik, tenzij men ook de aardgewassen aan de mensen en de dieren vóór de val wilde onttrekken, maar ze zien op een nutteloos en zondig verderf, en bovendien op de laatste ondergang die de wereld nog te verwachten heeft in het einde.
Tegen deze diverse gevoelens stellen wij de heerschappij, ook over allerlei dieren, die aantoont dat alle gebruik van de dieren waartoe zij geschikt zijn en dat van God niet verboden is, geoorloofd is. Zo leidt God Zelf uit die heerschappij het eten van de dieren af (Gen. 9:2-3). Want de heerschappij van de mens is door de zonde niet verder uitgestrekt, en het vlees is toen niet geschikter tot voedsel van de mensen geworden.
Dit wordt niet weersproken in Genesis 1:29 en 30: ‘Zie, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven dat op de ganse aarde is, en alle geboomte in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze. Maar aan al het gedierte der aarde en aan al het gevogelte des hemels en aan al het kruipend gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, heb Ik al het groene kruid tot spijze gegeven.’ Want hier vindt alleen een verdeling van het zaadzaaiende kruid of koren en het andere kruid of gras der aarde plaats tussen mensen en dieren, volgens het nog steeds bestaande gewone gebruik daarvan. Maar daarom wordt nog niet alle voedsel van de mens hier opgeteld, en er wordt zelfs ook niet de minste melding van zijn drank gemaakt. Bovendien beweren sommigen tegenwoordig dat men deze woorden zo moet vertalen: ‘En met alle gedierte der aarde, en met alle gevogelte des hemels ... heb Ik alle groene kruid tot spijze gegeven.’ Daartegen doen zich echter enkele gewichtige bezwaren voor.
Of nu Adam en Eva vóór de val dit recht op het eten van vlees hebben gebruikt, wegens de korte duur van die tijd, wordt zonder voldoende grond bepaald en tevergeefs onderzocht.
Geheel verkeerd stellen de socinianen Gods beeld in de mens alleen of vooral in deze heerschappij. Daartoe misbruiken ze de Schriftplaats: ‘Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben ...’ (Gen. 1:26). Door het noemen van de heerschappij wordt de rechtheid van de mens evenmin uitgesloten als zijn redelijke ziel, maar veelmeer wordt zowel het een als het ander erbij ingesloten, opdat het een betamelijke heerschappij zou zijn.
Wij menen dat anderzijds sommigen van ons tegenwoordig aan een onmatige tegenreactie schuldig zijn, wanneer zij de heerschappij niet als een gedeelte van Gods beeld in de mens willen erkennen. Zij wenden voor:
1. De heerschappij is slechts een doeleinde en volgende vertoning van Gods beeld.
2. Aan de mens hadden ook alle bomen, evengoed als één boom, kunnen worden verboden om daarvan te eten.
3. De mens heeft deze heerschappij pas ontvangen toen hij al geschapen was.
4. Deze heerschappij zal geen plaats hebben in de hemelse heerlijkheid, waarin Gods beeld allervolmaaktst zal zijn.
Maar hiertegen stellen wij:
a. De duidelijke woorden van Mozes, die we zojuist aangehaald hebben, waarin het voegwoordje ‘en’ verklarenderwijze het volgende met het voorgaande samenvoegt, of ons gepast leidt tot het oogmerk van ’s mensen schepping.
b. De verdere spreekwijze van de Schrift, wanneer zij vanwege de heerschappij over andere mensen de overheden ‘goden’ en ‘kinderen des Allerhoogsten’ noemt (Ps. 82:6) en de man ‘het beeld en de heerlijkheid Gods’ (1 Kor. 11:7).
c. De daadwerkelijke overeenkomst in de heerschappij, die tussen God en de mens gevonden wordt.
Op de hierboven genoemde tegenwerpingen kan men achtereenvolgens kort antwoorden:
1. Omdat Gods beeld uit verschillende delen bestaat, kan de heerschappij ‘een doeleinde, gevolg en vertoning van Gods beeld’ genoemd worden ten aanzien van het belangrijkste deel, en tegelijk ‘een wezenlijk deel’ zelf, als men dat beeld in zijn geheel beschouwt.
2. Misschien had Gods beeld wel zonder de heerschappij in de mens kunnen zijn, en de heerschappij van de mens een grotere beperking kunnen ontvangen. Maar daarom is dit nog niet zo geweest of gebeurd, en de heerschappij bestaat ook geenszins alleen in het eten.
3. Adam is volgens Gods beschikking door zijn schepping zelf tot heerser over Gods andere werken gesteld, hoewel dat daarna met woorden duidelijker is uitgedrukt.
4. In de toekomstige heerlijkheid zal de heerschappij van de mens geenszins ophouden, hoewel ze in die staat volmaakter zal zijn dan die van Adam en dus het eten en verdere vorige gebruik van de aardse schepselen tot een eind zal komen. Daarom zegt ook onze Catechismus in Zondag 12 [Vraag en Antwoord 32] dat wij ‘hiernamaals in eeuwigheid met Hem [Christus] over alle schepselen regeren’ zullen.
Als laatste behoort tot Gods beeld in de eerste mensen hun onsterfelijkheid. Deze ontsterfelijkheid is niet onafhankelijk en zonder enige voorwaarde geweest, maar vergund door een genadige ondersteuning van God – de roomse scholastici twisten tevergeefs over de wijze daarvan – en verbonden aan de voorwaarde van gehoorzaamheid. Gedurende hun gehoorzaamheid was hun dood niet noodzakelijk en ook niet mogelijk.
De waarheid van deze zaak tonen wij aan uit:
1. Alle Schriftplaatsen die ons de dood als een straf op de zonde voorstellen:
- ‘Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, ...’ ‘Opdat gelijk de zonde geheerst heeft tot den dood, ...’ (Rom. 5:12,21).
- ‘Want de bezoldiging der zonde is de dood’ (Rom. 6:23).
- ‘Want dewijl de dood door één mens is, ...’ ‘De prikkel nu des doods is de zonde’ (1 Kor. 15:21,56).
- ‘De ziel die zondigt, die zal sterven’ (Ezech. 18:4).
Deze Schriftplaatsen worden door sommigen tevergeefs en tegen alle context in beperkt tot de eeuwige dood, een gewelddadige dood, een ontijdige dood of alleen de noodzakelijkheid van de dood.
2. Het dreigement van de dood, dat aan Adam gedaan is als hij tegen Gods gebod zou doen (Gen. 2:17), en het doodvonnis dat op de zonde gevolgd is: ‘Dewijl gij geluisterd hebt ...’ ‘In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren’ (Gen. 3:17,19). Het is duidelijk dat daar niet alleen op de kwade dingen van dit leven, maar tevens op het einde van het leven door de dood gezien wordt, en dat deze dood niet als een einde van zijn straf, maar als een verzwarende voltooiing van de tijdelijke ellenden en als een begin van de eeuwige en zwaarste verdoemenis wordt aangemerkt.
3. De belofte van het leven, die Adam in geval van gehoorzaamheid heeft gehad, en die de mogelijkheid van de dood buiten de zonde zeer ver weert.
4. De overeenstemming, zowel van de christelijke kerkleraars als van de Joden, hoewel Josephus van andere gedachten geweest schijnt te zijn.
Deze onsterfelijkheid van Adam is eertijds ontkend door de pelagianen, die de dood hielden voor een gevolg van de natuur, om zo de kleine kinderen des te beter van de erfzonde te kunnen vrijhouden. Op hun spoor volgen tegenwoordig de wederdopers, de remonstranten en de socinianen. De socinianen willen tegelijk Christus doen doorgaan voor een eerste Verkondiger van de onsterfelijkheid. Ondertussen zijn hun tegenwerpingen zeer zwak.
Tegenwerping 1. De mens is ook vóór de val ‘aards’ geweest ten aanzien van zijn afkomst en natuur (Gen. 3:19; 1 Kor. 15:47,49).
Antwoord. Daaruit volgt niet dat die aardse natuur zonder tussenkomst van de zonde kon vervallen, want God was machtig deze te laten voortbestaan. Daarom wordt de dood door God niet eerder dan na de zonde aan dat aardse wezen [de mens] verkondigd.
Tegenwerping 2. De mens zou ook vóór de val voedsel genieten en heeft dat genoten. Voedsel strekt tot ondersteuning van het vervallende lichaam, en heeft in de onsterfelijkheid geen plaats: ‘De spijzen zijn voor den buik, en de buik is voor de spijzen; maar God zal beide dezen en die tenietdoen’ (1 Kor. 6:13).
Antwoord. God kon aan het voedsel van het menselijke lichaam wel een voldoende kracht geven om het niet alleen te doen voortbestaan, maar ook in krachten te vermeerderen, zoals wij dat nu nog in het opgroeien van de mensen zien. Paulus spreekt duidelijk over de toekomstige volkomen onsterfelijkheid van de hemel, die heel veel verschilt van Adams veranderlijke staat.
Tegenwerping 3. De mens zou vóór de val al met het genereren van kinderen bezig zijn, dat dient om het menselijke geslacht in het sterven van de oude mensen te doen voortbestaan, en dat eveneens in de onsterfelijkheid ophoudt: ‘De kinderen dezer eeuw trouwen en worden ten huwelijk uitgegeven; maar die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden. Want zij kunnen niet meer sterven, ...’ (Luk. 20:34-36).
Antwoord. De generatie van kinderen dient eerder en meer tot vermenigvuldiging dan tot bewaring van het menselijke geslacht. Om het volle getal van de mensen zal zij in de onsterfelijkheid van het eeuwige leven met recht ophouden, waarmee men de onsterfelijkheid van Adam opnieuw niet mag vergelijken.
Tegenwerping 4. De mens moest vóór de val gebruikmaken van verschillende middelen tot bewaring van zijn leven, waaronder het middel van de boom des levens.
Antwoord. God voegt terecht het gebruik van de middelen met het doeleinde in Zijn voorzienigheid samen. De benaming van ‘de boom des levens’ is van een andere oorsprong, wat hierna blijken zal.
Andere tegenwerpingen zullen wij nog vinden in hoofdstuk 14 over de straf op de zonde.
Uit de gegeven verklaring van Gods beeld blijkt het volgende:
1. Gods beeld wordt terecht ook aan de engelen toegeschreven, zoals wij gedaan hebben in hoofdstuk 9, § 11. Behalve wat we daar gezegd hebben, behoort hiertoe ook:
a. De naam ‘goden’ die aan de engelen gegeven wordt (Ps. 8:6; 97:7).
b. De Schriftplaats: ‘Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen, hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft’ (Job 4:18).
c. De onderwerping van de andere schepselen onder de engelen, voor zover zij door hun macht in de schepselen grote wonderen kunnen verrichten, en door alle schepselen geleid worden tot erkenning en roem van Gods eer.
2. Gods beeld komt ook aan de vrouw toe, evenals aan de man, volgens de Schriftplaats: ‘En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; ... En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen’ (Gen. 1:26-27; vgl. Gen. 5:1-2). Hierdoor vervalt dus de stelling van het roomse kerkrecht, waardoor de vrouwen van Gods beeld worden beroofd. De woorden van Paulus doen hierin niet erg ter zake: ‘Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans’ (1 Kor. 11:7). Want daar wordt slechts gezien op de grotere waardigheid van de man boven die van de vrouw, die ook door het uiterlijke voorkomen van het hoofd moest worden getoond. In dat opzicht kan Gods beeld en heerlijkheid ook aan een vorst boven zijn onderdanen, aan een heer boven zijn knechten en aan een vader boven zijn kinderen worden toegeschreven.
3. De hoofdzetel van Gods beeld in de mens is wel de ziel, maar toch heeft ook het lichaam er deel aan, voor zover:
a. Het lichaam geschikt is gemaakt om de redelijke werkingen van de geestelijke ziel uit te voeren.
b. De rechtheid van het gemoed in het lichaam is getoond.
c. Zowel de heerschappij als de onsterfelijkheid ook tot het lichaam heeft behoord.
4. Gods beeld moet aan de mens in zijn rechtheid zodanig toegeëigend worden, dat men in hem na zijn val nog steeds enige overblijfselen en trekken daarvan erkennen moet, ten aanzien van al zijn delen. Deze overblijfselen worden door de gelijkenis en het evenbeeld van Adam in zijn kinderen (Gen. 5:3) niet weersproken. Want de mens heeft nog steeds:
a. Een redelijke ziel, die wel in vele opzichten door de zonde bedorven is, maar toch van enig vermogen van verstand en wil voorzien is.
b. Enige algemene zaden van kennis, die door het gebruik van de rede en de ervaring veel worden vermeerderd.
c. Enige onderscheiding van goed en kwaad, met een soort toestemming.
d. Het uiterlijke recht om met heerschappij de schepselen te gebruiken.
e. Een kleinere of grotere levenstijd, ondanks het veelvoudig verdienen van de dood.
Vanuit deze opmerkingen kan men de verschillende spreekwijzen verklaren, namelijk dat Godsbeeld door de zonde verloren is – met het oog op zijn volmaaktheid en belangrijkste gedeelte – en dat Gods beeld er nog is – met het oog op een minder gedeelte en zijn overblijfselen. Hierover is bij de ouden eertijds veel twist geweest.
Wij houden tegen de roomsen staande dat dit beeld van God, ook ten aanzien van zijn belangrijkste gedeelte – dat is: de hierboven beschreven rechtheid met haar gevolg van onsterfelijkheid – niet ‘bovennatuurlijk’, maar ‘natuurlijk’ in de eerste mens geweest is en genoemd moet worden. Niet alsof deze rechtheid met de onsterfelijkheid de natuur van de mens als een deel van die natuur zou hebben uitgemaakt, maar voor zover deze in de schepping aan de mens is meegedeeld, tot zijn natuurlijke volmaaktheid behoorde, en tot uitdrukking van de volmaaktheid van de Schepper noodzakelijk was.
Dit staan de roomsen feitelijk niet toe, hoewel ze aan enkele woorden soms een andere betekenis geven. Integendeel, ze verzinnen een staat van ‘louter natuur’, die niet goed of kwaad is geweest, maar waarin toch ‘geestelijke zwakheid, flauwte, weerspannigheid van het vlees, moeite om het goede te doen en begeerlijkheid’ is geweest, die door ‘de gouden toom’ van de oorspronkelijke gerechtigheid moest worden bedwongen, zodat zij de dood niet baarde. Hiertegen voeren wij aan:
1. De schepping van de mens in en met de rechtheid, die al zulke gebreken geenszins toelaat.
2. De onbetamelijkheid van de vleselijke begeerlijkheid, die in de wet verboden wordt (Rom. 7:7) en door Johannes ook als zodanig beschreven wordt: ‘Want al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleses en de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld’ (1 Joh. 2:16).
3. De natuur van het redelijke schepsel. Men kan niet stellen dat deze natuur in een staat van neutraliteit zonder enige redelijke goedheid of kwaadheid is, vanwege de noodzakelijkheid van een Goddelijke wet, waaraan het redelijke schepsel óf gelijk, óf ongelijk moet zijn.
4. De voortplanting van die rechtheid en onsterfelijkheid van Adam tot zijn nakomelingen uit kracht van het verbond.
Onze tegenstanders wenden tevergeefs voor:
1. Deze Schriftplaatsen:
- ‘... gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren’ (Gen. 3:19).
- ‘Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? ...’ (Ps. 8:5-6).
- ‘De mens nochtans die in waarde is, blijft niet; hij wordt gelijk als de beesten, die vergaan’ (Ps. 49:13).
Antwoord. Deze Schriftplaatsen behoren deels totaal niet tot de mens in zijn rechtheid. Voor het overige kunnen ze niets anders aantonen dan dat de mens in zijn afkomst aards is en alleen door Gods gunst tot rechtheid en onsterfelijkheid verheven is. Dit stemmen wij heel graag toe, omdat de eerste staat van de natuur en Gods gunst niet met elkaar in strijd zijn.
2. De gelijkenis van de door de moordenaars uitgetogen en geslagen mens (Luk. 10:30).
Antwoord. Het is nog niet zeker dat deze gelijkenis ons volgens Christus’ oogmerk de natuurlijke staat van de mens na de val vertoont. Zo ja, dan leert deze gelijkenis zelf ons ook dat de rechtheid in Adam natuurlijk is geweest, wat niet zozeer de kleding en de uiterlijke bezitting van de mens is, als wel zijn gezondheid en levenskracht, want die reiziger lag door zware slagen ‘halfdood’.
3. Verschillende redenen, die ontleend zijn aan:
a. De verscheidenheid van de geestelijke en de lichamelijke natuur in de mens.
b. De ongehoorzaamheid van het vlees tegenover de Geest.
c. De vermindering van enkel de bovennatuurlijke gaven door onze zonden.
d. De onmogelijkheid van de opstanding zonder die eerste rechtheid.
e. Een natuurlijk zoonschap van God, dat men anders in Adam zou moeten erkennen.
f. De nog steeds voortdurende volledigheid van onze natuur na het gemis van die rechtheid en onsterfelijkheid.
Antwoord. Op al deze tegenwerpingen dient achtereenvolgens als antwoord:
a. De beide wezensgedeelten in de mens zijn, niettegenstaande hun verscheidenheid, aan hun Schepper volkomen onderworpen geweest, wat ook in de toekomstige heerlijkheid zo zijn zal.
b. De ongehoorzaamheid van het vlees is niet uit de natuur van het lichaam, maar uit de verdorvenheid van de gehele mens, door Gods rechterlijke toelating en bestuur.
c. Door onze zonden wordt ook nu nog onze natuur meer bedorven.
d. De opstanding tot heerlijkheid zal wel in een volkomen rechtheid zijn, maar in de opstanding tot verdoemenis is die rechtheid er door Gods oordeel niet.
e. Adam is van nature wel een zoon van God geweest ten aanzien van de gelijkheid en gemeenschap met God, maar niet van het recht tot het eeuwige leven, dat hij door zijn gehoorzaamheid moest verkrijgen.
f. Deze rechtheid en onsterfelijkheid wordt door ons geenszins voorgestaan als een noodzakelijk deel van het menselijke wezen, maar alleen als een betamelijke volmaaktheid daarvan, zonder welke het menselijke wezen toch bestaan kan, zoals uit de uitkomst blijkt.
.
Wat aan het toen tegenwoordige geluk van de eerste mens ontbrak, heeft Gods goedheid vervuld door hem een weg van volkomen gelukzaligheid in het ‘verbond der werken’ aan te wijzen. Dit verbond wordt zo genoemd vanwege de eis daarvan aan Adam: de werken. Het heet ook wel:
1. Het ‘verbond der natuur’, omdat het tegelijk met het begin van de natuur is opgericht, en in zijn inhoud met het ingeven van de natuur overeenkomt.
2. Het ‘verbond der wet’, omdat de eis van de wet erin wordt uitgedrukt.
3. Het ‘verbond van Sinaï’, omdat het daar weliswaar niet opnieuw werd opgericht, maar in zijn oude eis is voorgesteld.
4. Het ‘oude verbond’, omdat het voorop is gegaan, en door de zonde en de oprichting van het genadeverbond is verouderd, ja, ook omdat zijn uiterlijke gedaante in de oude bediening van het genadeverbond is overgebleven en door de nieuwe bedeling van het genadeverbond ophoudt.
Hoewel dit verbond tussen zeer ongelijke bondgenoten is aangegaan en God alleen de inhoud daarvan bepaald heeft, schijnt echter de naam ‘testament’ niet zo goed bij het werkverbond als wel bij het genadeverbond te passen. Want door het werkverbond is aan geen mens de zaligheid door Gods besluit toegewezen, het is niet door de dood van de Testamentmaker bevestigd, ja, het is integendeel door de zonde tenietgedaan.
De remonstranten en sommige anderen ontkennen ten onrechte de oprichting van een werkverbond tussen God en Adam.
Tot hun weerlegging dient:
1. De uitdrukkelijke Schriftplaats: ‘Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam’ (Hos. 6:7). Het is duidelijk dat daar de Israëlieten in hun verbondsovertreding worden vergeleken met de verbondsovertreding van Adam, wiens zonde zowel bekend als zwaar was, en daarom terecht als gelijkenis wordt aangevoerd. Dit gebeurt ook in Job 31:33: ‘Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb.’ In beide plaatsen staat geen aanwijzend voornaamwoord in het Hebreeuws. Zo’n aanwijzend voornaamwoord staat vaker bij algemene woorden dan bij eigennamen. Ook vooronderstelt de overtreding van het verbond dat er een verbond van God met Adam was.
Al deze zeggingskracht van de woorden, evenals de gepastheid en sierlijkheid van de spreekwijze, wordt volkomen weggenomen wanneer men de naam ‘Adam’ hier met ‘een mens’ vertaalt, en stelt dat de zin is: ‘Zij hebben het verbond overtreden als een mens’, of ‘als eens mensen verbond’. Dit geldt ook wanneer men het verbond dat aan Adam wordt toegeschreven, figuurlijk alleen op een wet wil laten slaan, terwijl er toch een vol en letterlijk verbond bij de Israëlieten was, waarop dit woord hier onmiddellijk wordt toegepast.
2. Het verhaal van Mozes: ‘Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven’ (Gen. 2:17). Daar vinden wij expliciet een willekeurig gebod van God, met een bedreiging; en impliciet – vanwege de verplichtende kracht van dit verbod evenals Gods rechtvaardigheid en goedheid – ook de zedelijke wet van de liefde tot God en de naaste, met de belofte van het goede. De toestemming van Adam op dit voorstel van God kan men heel gemakkelijk uit zijn staat afleiden.
3. De veelvuldige vermelding en beschrijving van het werkverbond, die ons in de Schrift voorkomt (Luk. 10:28; Rom. 3:27; 10:5; Gal. 4:24), want:
a. Het werkverbond kan niet na de val met de mens zijn aangegaan, vanwege Gods gerechtigheid en ’s mensen onmacht.
b. Het werkverbond komt ons voor als ‘door het vlees’, of de zonde, ‘krachteloos geworden’ om de mens het leven toe te brengen (Rom. 8:3).
c. Het is buiten alle noodzaak en schijn van reden als men zou stellen dat de belofte van het leven pas na de overtreding en onmacht van de mens aan de gehoorzaamheid van de geboden zou zijn gehecht.
4. De uitbreiding van de straf van Adams overtreding tot het ganse mensdom, en de aanneming van de straf en de gehoorzaamheid van Christus als Borg voor ons. Uit deze beide dingen blijkt voldoende het voorafgaande verbond met Adam.
Hiertegen heeft geen geldingskracht:
1. Dat Mozes ons geen uitvoerig verhaal van de oprichting van dit verbond met Adam geeft.
Antwoord. Hij heeft ons in zijn korte historische verhaal ook veel andere dingen impliciet en als het ware bedekt aangewezen.
2. De majesteit van God als Opperheer, bij Wie zo’n verbond met het schepsel niet schijnt te passen.
Antwoord. God heeft het in Zijn bijzondere gunst niet beneden Zijn waardigheid geoordeeld zelfs met de zondige mens een verbond aan te gaan, en heren en ouders treden ondanks hun grotere waardigheid ook wel in een verbond met hun slaven en kinderen.
3. De natuurlijke verplichting van de mens tot gehoorzaamheid.
Antwoord. Deze kan door een verbond juist meer getoond en opgebonden worden.
4. Het toen al tegenwoordige geluk van Adam.
Antwoord. Dit geluk – door de genieting van God in de schepselen, in het aardse paradijs, in een grote, maar nog niet allergrootste trap, en dat op een veranderlijke wijze – was nog niet zó volmaakt, dat hij van God geen belofte van verdere gelukzaligheid kon ontvangen.
We zeggen dat dit werkverbond is: ‘Een gunstige overeenkomst tussen God en Adam, als hoofd van het menselijke geslacht dat natuurlijkerwijze van hem zou afstammen. Volgens deze overeenkomst zou God hem de hemelse gelukzaligheid schenken op en om de volkomen, voortdurende en eigen onderhouding van zowel Zijn zedelijke als willekeurige[1] wet. Daarentegen zou de straf van de dood volgen op het niet nakomen van die voorwaarde.’
[1] Met ‘willekeurige wet’ wordt bedoeld dat God het daarin gebodene ook anders had kunnen bepalen, omdat het niet met Zijn onveranderlijke natuur te maken heeft, in tegenstelling tot de zedelijke wet.
Omdat hier twee onderscheiden bondgenoten zijn, moet men het verbond zelf niet ‘eenzijdig’, maar ‘tweezijdig’, en meteen ook heel ‘ongelijk’ noemen, aangezien de inhoud van het verbond door de Meerdere aan de mindere wordt voorgeschreven.
De ene Bondgenoot is hier God:
1. Hij is de Opperheer, Die een volkomen en onbepaald recht om te gebieden heeft.
2. Hij is tegelijk ten hoogste goed en rechtvaardig, Die dus geen gehoorzaamheid zonder een Hem waardig loon wil ontvangen, en geen ongehoorzaamheid zonder voldoende wraak kan verdragen.
De andere bondgenoot is Adam:
1. Ten aanzien van zijn hoedanigheden is hij door Gods beeld voorzien met zulke hebbelijke gaven die tot volbrenging van de eis van het verbond nodig waren. Daardoor is echter de verdere noodzakelijkheid van Gods bijzondere genade, die opwekt tot het doen van het goede en het vermijden van het kwade, niet weggenomen. Dat zouden de roomsen en andere navolgers van de pelagianen wel willen, tegen de voortdurende afhankelijkheid van de mens en de zekere afkomst van alle goeds van God.
2. Ten aanzien van zijn persoon is hij nog alleen, zoals Mozes aanwijst, die Gods gebod tot Adam alleen richt en de schepping van Eva na dat gebod vermeldt (Gen. 2:16-18). Tegelijk vertegenwoordigt hij echter niet alleen de vrouw die hem zodadelijk zou worden toegevoegd – zowel tot zijn troost en hulp als tot verdere volmaking van het menselijke geslacht, wat blijkt uit de woorden van de vrouw zelf (Gen. 3:1-3) – maar ook zijn gehele natuurlijke nakomelingschap. Dit blijkt uit:
a. De algemene toerekening van Adams zonde aan al zijn nakomelingen, waarom Adam ook met Christus als vertegenwoordigend Hoofd van Zijn gelovigen vergeleken wordt (Rom. 5:12 e.v.; 1 Kor. 15:22,47).
b. Het overige verhaal dat Mozes van Adam doet, over zijn heerschappij, voedsel, zegen, huwelijkswet, enz., dat zijn nakomelingen evenals hem aangaat.
Hierin wordt geen schijn van onbetamelijk onrecht gevonden, want:
1. De natuurlijke nakomelingen van Adam waren in zijn lendenen als vader, evengoed als Levi in de lendenen van Abraham (Hebr. 7:9-10), en de Israëlieten van latere tijden in de lendenen van de Israëlieten uit Mozes’ tijd (Deut. 29:14-15).
2. Adam had voldoende krachten tot volbrenging van de voorgeschreven plicht.
3. De nakomelingen hadden door Adams gehoorzaamheid zowel het beloofde loon als door zijn ongehoorzaamheid de gedreigde straf te verwachten, zolang zij nog niet geboren of tot het gebruik van hun verstand gekomen waren en dus niet zelf de eis van het verbond konden ondergaan.
Christus heeft tot dit verbond in zijn eerste oprichting niet behoord, want Hij staat als tweede Mens en Hoofd tegenover Adam (Rom. 5:14-15; 1 Kor. 15:47), en is waarlijk vrij geweest van alle bederf van de erfzonde, en is vrijwillig door Zijn borgtocht pas na de zonde onder dit verbond gekomen.
Hiervan kan men deze twee redenen geven:
Reden 1. Hij is door een wonderlijke macht en bovennatuurlijke goedheid van God mens geworden, en niet uit kracht van de algemene zegen (Gen. 1:28), maar van de bijzondere evangelische belofte, die pas na de val gehoord is (Gen. 3:15).
Reden 2. Zijn Goddelijke Persoon, die de aangenomen mensheid zeer ver overtreft, is nooit als zodanig in Adam geweest.
Om deze redenen wordt Christus ook niet aangemerkt als tienden gevend en gezegend wordend in Abrahams lendenen, zoals Levi wel (Hebr. 7:9-10).
De delen van het verbond zijn van Gods kant Zijn eis en belofte, en van ’s mensen kant zijn toestemming en tegeneis.
Gods eis bestond in de eis van de gehoorzaamheid aan Zijn wet. Deze eis was tweeërlei:
1. Een natuurlijke eis, die naderhand in de tien woorden begrepen was. De verborgen inschrijving hiervan in het hart van de eerste mens hebben wij al eerder bewezen (hoofdstuk 11, § 23). De godgeleerden tonen hier en elders aan – uit de natuur van de hoge en voor Zijn eer ijverende God en uit de natuur van de redelijke en afhankelijke mens – dat er door God aan de mens een wet moest worden voorgeschreven, en met name deze wet in haar belangrijkste stukken. Laat niemand eraan twijfelen dat de naam ‘wet’ hier heel goed past, ondanks de natuurlijke neiging van de mens tot haar inhoud. Want voor een wet wordt alleen het verplichtende gezag van de Wetgever en de gepaste bekendmaking van de plicht vereist, zonder dat er een strenge dwang bij hoeft te komen.
2. Een willekeurige eis, die over de boom der kennis des goeds en des kwaads ging. Deze boom is zo genoemd geweest:
a. Niet vanwege een natuurlijke kracht tot vermeerdering van het verstand en de kennis van de mens, zoals de Joden en sommige socinianen beuzelen.
b. Ook niet vanwege de verleidende belofte van de satan, zoals sommige roomsen drijven.
c. Maar vanwege het onderkennen van de gehoorzaamheid en de ongehoorzaamheid van de mens door die boom, terwijl bij hem de daadwerkelijke ervaring van goed of kwaad zou volgen.
Ten aanzien van zijn uiterlijke voortreffelijkheid voor het gezicht en zijn verdere gebruik wordt deze boom ons zó door Mozes beschreven (Gen. 3:6), dat wij van zijn soort onkundig worden gelaten, om die boom niet méér dan onszelf te beschuldigen. Sommigen hebben dus ook, maar heel krachteloos, gegist dat het een wijnstok, appelboom of vijgenboom zou zijn geweest.
Deze wet bestond in een verbod om iets van de vrucht van die boom ‘te eten’, ja, zelfs om die met dat doel ‘aan te roeren’. Dit kon God niet alleen zo verbieden als een Opperheer van alles, maar heeft Hij ook zeer wijs verboden, opdat:
1. De mens zijn eigen afhankelijkheid en het volkomen oppergezag van zijn Schepper erkennen zou.
2. Zijn begeerte van het lichamelijke goed, zelfs het allervermakelijkste, tot een hoger en geestelijker goed zou worden opgeleid.
3. Bovenal, in deze kleine en lichte zaak de gehoorzaamheid van de mens zou worden beproefd, die God zonder zo’n gebod wel onderkende, maar de mens en zijn nakomelingschap daardoor duidelijker en overtuigender zou kunnen kennen.
God heeft gehoorzaamheid aan deze Zijn tweeërlei wet geëist:
1. Een gehoorzaamheid die geheel volmaakt was:
a. Ten aanzien van de delen, zowel van de Goddelijke wet, waarvan niets moest worden nagelaten, als van de mens, die zich met ziel en lichaam daarop moest toeleggen.
b. Ten aanzien van de trappen, zodat daaraan zowel in de zaak als in de manier niet het minste gebrek was;
c. Ten aanzien van de volharding, waardoor zij moest duren tot het geven van het beloofde loon, dat ook een onveranderlijke gehoorzaamheid aan God behelsde. Wij weten niet of God aan Adam de tijdmaat van zijn beproeving heeft bekendgemaakt, of hoe groot die geweest is.
2. Een gehoorzaamheid die door Adam zelf als bondgenoot zou worden volbracht, zonder tussenkomst van een ander, als een in zijn plaats gestelde borg: ‘Mijn inzettingen en Mijn rechten zult gij houden; welk mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven’ (Lev. 18:5). Daarin is het belangrijkste onderscheid tussen het werk- en het genadeverbond gelegen.
Wij menen dat hieruit volgt, dat als Adam had volhard tot de tijd dat hij kinderen tot het gebruik van hun verstand gebracht had, hij hun door zijn gehoorzaamheid geen loon en door zijn ongehoorzaamheid geen leed zou hebben kunnen toebrengen.
Over dit geval en andere dergelijke gevallen zou men echter tevergeefs veel twisten, aangezien God door Zijn voorzienigheid de uitkomst anders beschikt heeft.
Op en om de voorgeschreven gehoorzaamheid heeft God aan de mens het eeuwige en hemelse leven beloofd. Dit blijkt uit:
1. De algemene beschrijving van de wet en dit verbond der wet (Lev. 18:5; Rom. 7:10):
- ‘Doch wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden’ (Matth. 19:17). Er was immers naar de weg tot ‘het eeuwige leven’ gevraagd (vers 16) en bijgevolg wordt over ‘een schat in den hemel’ gesproken (vers 21).
2. De macht tot levendmaking, die Paulus vóór de zonde in de wet erkent, wanneer hij haar ‘door het vlees krachteloos’ noemt (Rom. 8:3).
3. De bedreiging van de dood, waaruit men vanwege Gods rechtvaardigheid geen mindere belofte dan die van het genoemde leven kan afleiden.
4. De goedheid van God, waardoor Hij Zich niet laat dienen zonder een Hem betamelijke vergelding (Gen. 4:7; Jes. 45:19; Hebr. 11:6), die alleen in het eeuwige leven te vinden is, volgens Christus’ eigen redenering: ‘God is niet een God der doden, maar der levenden’ (Matth. 22:32).
Bijgevolg vloeit deze belofte van het eeuwige leven – met uitzondering van de plaats van de hemel, want God had de gelukzaligheid wel buiten de hemel kunnen geven, maar heeft dat echter niet gewild, omdat overal de hoogste heerlijkheid aan de hemel wordt toegeëigend – voort uit Gods uiterst goeddadige natuur, en niet uit Zijn loutere welbehagen. Daarom is deze belofte de mens ook van nature bekend geweest, zonder bijzondere openbaring.
Hieruit volgt echter volstrekt geen verdienste volgens eigen waardigheid, maar wel een verdienste volgens het verbond, die met Gods goedheid en de aard van de zaak enigszins overeenkomt. Wij schromen geenszins om deze verdienste aan Adam toe te schrijven, als hij in de betrachting van zijn plicht standvastig was gebleven.
Men moet de dwaling van de socinianen tegengaan. Met de mennonieten en anderen die naar het pelagianisme hellen, onttrekken ze soms alle beloften aan Adam en drijven dat God in het begin van de wereld aldus Zijn onbepaalde en volstrekt schuldvrije heerschappij heeft willen tonen, alsof Hij Zich aan de betoning van Zijn goedheid en rechtvaardigheid minder gelegen had laten zijn. Andere keren willen ze aan Adam alleen een duistere belofte van een verder gelukkig leven in het paradijs toeschrijven, zoals ook enkelen van ons daar wel naartoe hebben gewild.
De tegenwerpingen van zowel de een als de ander zijn goed te beantwoorden:
Tegenwerping 1. Het verbond met Adam is ‘natuurlijk’ en kan dus geen bovennatuurlijke belofte van eeuwig leven hebben.
Antwoord. De benaming van het verbond als ‘natuurlijk’ ziet niet op zijn belofte, maar op zijn oorsprong en natuurlijke toestemming, die ons vanwege Gods majesteit en goedheid eerder tot een bovennatuurlijke dan een natuurlijke belofte leidt.
Tegenwerping 2. Er is tussen de aan Adam voorgeschreven plicht en de belofte van het eeuwige leven geen voldoende overeenkomst.
Antwoord. Deze is niet noodzakelijk in een beloning door het verbond zonder waardigheid. Toch vindt men deze overeenkomst hier wel, tussen de volmaakte gehoorzaamheid aan God en Zijn volzalige genieting, vanwege Gods oneindige goedheid.
Tegenwerping 3. De openbaring van het eeuwige leven aan Adam heeft niet plaatsgevonden in de schepselen buiten hem, of in zijn verstand en vermogen tot kennis binnen hem.
Antwoord. Deze openbaring heeft God aan Adam niet alleen inwendig, maar ook met uiterlijke woorden kunnen geven, hoewel Mozes dat niet uitdrukkelijk heeft verhaald, behalve de naam van ‘de boom des levens’, die daartoe schijnt te behoren, en de bedreiging van de dood waaruit die voortvloeit. Bovendien hebben al Gods werken, alsmede het eigen met wijsheid bestraalde gemoed aan Adam Gods oneindige goedheid getoond, die tot zijn eeuwige leven strekte.
Tegenwerping 4. In dit verbond is geen middelaar geweest.
Antwoord. Die is in dit geval van eigen verdienste en onbestraffelijke volmaaktheid niet nodig geweest.
Tegenwerping 5. Christus is de eerste Verkondiger van het eeuwige leven, zoals de socinianen willen.
Antwoord. Hoewel Christus de enige Oorzaak van dit leven is voor de zondaar, is Hij toch Zelf voor de zondaar na Zijn menswording niet de eerste Verkondiger van dit leven, tenzij men wil zien op de duidelijker openbaring ervan en de weg die daartoe leidt in Zijn vergoten bloed. Veel minder is dit waar met het oog op de mens vóór de val.
Tegenwerping 6. Zoals sommigen van ons beweren, heeft Adam het eeuwige leven al daadwerkelijk bezeten, omdat hij anders de eeuwige dood niet had kunnen sterven.
Antwoord. Adam heeft het eeuwige leven niet gehad (volgens hetgeen gezegd is in § 14), behalve in zijn beginselen en verdere zekere verwachting. Daarvan is hij door de zonde uitgevallen en dus kon hij de eeuwige dood ondergaan.
Het onafscheidelijke verband tussen het beloofde leven en de voorgeschreven gehoorzaamheid heeft God ook getoond door:
1. De bedreiging van de dood ingeval van ongehoorzaamheid of overtreding. Deze bedreiging is hier zonder enige bepaling door Mozes voorgesteld en moet men dus in zijn breedte verstaan: zowel van de tijdelijke dood met zijn voorafgaande kwade dingen van dit leven als van de geestelijke en eeuwige dood (waarover in hoofdstuk 16 uitvoeriger zal worden gehandeld).
2. De verbondszegels of sacramenten, die tot bevestiging van de Goddelijke belofte erbij zijn gevoegd door Gods goedheid, niet tegen een tegenwoordige, maar tegen een in de toekomst mogelijke ongelovigheid van Adam. Daarom kunnen zij hier niet ongepast worden geoordeeld.
Deze verzegelende tekenen van het werkverbond tellen onze geleerden tot twee, drie of vier op. Sommigen, maar geenszins allen houden voor sacramenten:
a. De sabbat, zoals die al vóór de val aan Adam is gegeven. De sabbat heeft immers, zowel in zijn rust van het gewone werk als in de openbare en plechtige dienst van God, tot een zinnebeeld en zegel van de hemelse gelukzaligheid kunnen dienen.
b. Het paradijs. Het paradijs wordt niet alleen doorgaans bij de Joden, maar ook in de Schrift overgebracht tot de betekenis van ‘de hemel’ (Luk. 23:43; 2 Kor. 12:4) en heeft de hemel ook heel gepast voorgesteld: in Gods bijzondere planting (vgl. Hebr. 11:10), in al zijn sieraad, aangenaamheid en overvloed, in de inwoning van God en de mens in de staat der rechtheid, en in Adams overbrenging van de overige aardbodem in het paradijs, die door God Zelf heeft plaatsgevonden.
c. De boom der kennis des goeds en des kwaads. Deze boom strekte door het willekeurige gebod van God wel tot beproeving van Adams gehoorzaamheid, maar verzekerde Adam tevens – door de boom te beschouwen, met onthouding van het verdere gebruik – dat hij geen dood te vrezen, maar het leven zeker te verwachten had. Daarom wordt hij door sommigen ook een ‘sacrament van beproeving’ genoemd.
Hiertegen wordt tevergeefs door anderen ingebracht dat de kracht van een sacrament in het gebruik daarvan bestaat, terwijl het aan de mens verboden is geweest om deze boom te gebruiken. Immers, door het verbod op het eten van zijn vrucht is geenszins het gepaste gebruik van de beschouwing van deze boom tegengegaan. Zo heeft ook de regenboog als een teken van het verbond op geen andere wijze gebruikt kunnen worden (Gen. 9:12-13), en mochten verschillende offeranden, die ook tekenen van Gods bijzondere genade waren, niet anders gebruikt worden.
Volgens meer algemene overeenstemming is de boom des levens een zegel van dit eerste verbond van God met de mens geweest. Over deze boom merken wij nog het volgende op:
1. Zowel van deze boom als van de boom der kennis is het twijfelachtig of hij alleen enig geweest is in soort of ook enig in getal.
a. Hij zou enig in soort geweest kunnen zijn vanwege de algemene vermenigvuldiging van het geboomte (Gen. 1:11-12), en tot groter sieraad van het paradijs, het eenvoudiger gebruik door Adam in verschillende plaatsen van het paradijs, en de opkomst van de geestelijke boom des levens, die hierdoor afgebeeld is, aan de ene en andere zijde van de rivier (Openb. 22:2; vgl. Ezech. 47:12).
b. Hij zou enig in getal geweest kunnen zijn, omdat hij ons in het enkelvoudige getal voorkomt, zonder enig blijk dat er meer van geweest zijn, en hij in het midden van de hof geplaatst wordt. Sommigen brengen ook naar voren dat Christus, de ware Boom des Levens, in Zijn weldaden en gaven wel veelvoudig, maar in Zijn Persoon slechts Eén is.
2. De naam van deze boom moet men afleiden:
a. Niet van zijn aangename eigen levenskracht, die ook aan andere bomen gemeenschappelijk is geweest.
b. Niet van enige genezende kracht tegen ziekten van de mens, omdat deze er in die eerste staat niet waren en ook niet te vrezen waren.
c. Niet van een zodanig versterkende kracht, dat de mens door het gebruik van deze boom een onsterfelijk leven zou hebben verkregen, wat veel kerkleraars, roomsen, socinianen en ook sommigen uit de onzen hebben gewild, want deze kracht was vóór de val aan alle eetbare vruchten gemeenschappelijk. Deze boom kan op dit punt echter hebben uitgemunt, om zo des te geschikter tot verzegeling van de verbondsbelofte te zijn. Ook wordt deze kracht van de boom na de val en het door God uitgesproken doodvonnis en de beginselen van het verderf in de mens totaal dwaas geconcludeerd uit Gods bespottende woorden, die op Adams dwaze inbeelding, zowel in het ene als in het andere deel, waren afgestemd: ‘Zie, de mens is geworden als Onzer een, kennende het goed en het kwaad. Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke en neme ook van den boom des levens en ete en leve in eeuwigheid’ (Gen. 3:22).
d. Maar van de verzegelende kracht van de boom, ten aanzien van het betere en beloofde leven. De socinianen erkennen soms zelf dat in deze boom een duister zinnebeeld van dit betere leven is geweest.
3. Men kan volstrekt niet bepalen wat voor een boom dit is geweest, en of zijn soort nu nog op de aarde te vinden is.
4. De wijze van de verzegeling door deze boom heeft hierin bestaan:
a. Adam hoefde zich niet te onthouden, maar mocht van zijn vrucht eten, volgens:
- Het duidelijke woord van Eva, dat toonde dat zij vrijheid hadden om te eten van alle bomen, behalve alleen van de boom der kennis (Gen. 3:2-3).
- Het daarmee overeenkomende gebod van God Zelf (Gen. 2:16-17).
- Het verbod daarop, dat pas na de zonde is gevolgd (Gen. 3:22).
Hiermee is de belofte: ‘Die overwint, Ik zal hem geven te eten van de Boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is’ (Openb. 2:7), niet in strijd. Want die ziet op een geheel andere Boom des levens en op de gevallen mens, en behoort ook niet tot de staat der heerlijkheid alleen, met volkomen uitsluiting van de staat der genade.
b. Toen Adam van de boom at, moest hij zich daarbij en daardoor te binnen brengen zijn tegenwoordige gemeenschap met God als de Fontein des levens, en de toekomstige, meer onmiddellijke genieting van Hem.
Wij durven niet te zeggen dat in die eerste staat de Zoon meer dan de Vader in dit zinnebeeld is vertoond, zoals velen zonder grond willen, omdat Christus naar deze boom genoemd schijnt te worden (Openb. 2:7). Want dat gebeurt niet ten opzichte van Hem als Zoon van God en Zijn eigen leven, maar als Middelaar, Die alle uitverkorenen door Zijn verdienste en Geest volkomen levend maakt. Dit opzicht is er in Hem pas geweest na de val en de belofte van het Vrouwenzaad, hoewel God al van tevoren de zaak naar Zijn oneindige wijsheid zo beschikte, dat de boom daarna gepast was voor deze voorafschaduwing, en de godgeleerden om die reden gewoon zijn de overeenkomst tussen deze boom en Christus te laten zien (vgl. Spr. 3:18; 11:30).
Zo zagen wij het verbond aan Gods kant, waartoe anderen ook bijzonder brengen het gebod van de vermenigvuldiging der mensen, en van het bouwen en bewaren van de hof. Deze dingen behoren hier echter nauwelijks anders toe dan voor zover zij in de wet der natuur zijn begrepen. Dit verbond stoten de roomsen geheel omver, die Adam buiten de Schrift om een ‘aangenomen zoon van God’ noemen en hem uit kracht van de ingestorte liefde een daadwerkelijk ‘recht op de bovennatuurlijke gelukzaligheid als een Vaderlijke erfenis’ toeschrijven. Want dat recht hoefde hij dan dus niet door de voorgeschreven gehoorzaamheid te verkrijgen.
Dat dit verbond nu ook aan de kant van de mens door zijn toestemming en tegeneis voltrokken is, kan men heel gemakkelijk zien uit:
1. Het woord, zowel van Eva, waardoor zij haar onderwerping onder Gods gebod uitdrukt (Gen. 3:2-3), als van Adam, waardoor hij de vrees voor Gods rechtvaardige wraak toont (Gen. 3:10).
2. ’s Mensen afhankelijkheid van God, waarin en waardoor hij zich niet heeft kunnen verzetten tegen het gunstige voorstel des HEEREN tot zijn bijzonder nut.
3. ’s Mensen rechtheid, waardoor hij Gods goede wil noodzakelijk heeft toegestemd, en door de weg die de alwijze God hem voorgeschreven had, heeft gestreefd naar de volmaakte gelukzaligheid.
Zo is de HEERE, Die door recht van schepping en onderhouding een ‘God’ van Adam was, ook zijn ‘Verbondsgod’ geworden, door zijn onderwerping onder God en betrouwende verwachting op Hem (vgl. Deut. 26:17). Sommigen betrekken deze spreekwijze ten onrechte alleen op het genadeverbond, tegelijk met de naam ‘God’, die immers al bij de allereerste schepping aan de HEERE gegeven wordt (Gen. 1:1).
Dit verbond van God met Adam is geenszins eeuwig of langdurig geweest, maar heel snel verbroken. Eerst van ’s mensen kant door de zonde, en daarna ook van Gods kant door het rechtvaardig weigeren van leven uit kracht van dit verbond, en door het oprichten van een nieuw genadeverbond in plaats ervan, volgens Paulus’ woord: ‘Als Hij zegt: Een nieuw verbond, zo heeft Hij het eerste oud gemaakt; dat nu oud gemaakt is en verouderd, is nabij de verdwijning’ (Hebr. 8:13).
Ondertussen mag men deze verbreking van dit verbond niet uitstrekken tot:
1. De natuurlijke verplichting tot de geboden, die altijd blijft (volgens hetgeen aangetoond is in hoofstuk 11, § 38).
2. De eis van volle gehoorzaamheid tot het bekomen van de zaligheid, die in het genadeverbond ten laste van de Borg komt en dus ook blijft.
3. Het gevolg van het beloofde leven op de volle gehoorzaamheid, dat nooit achterwege kan blijven.
4. De straf van de dood op de verdere overtreding, die men hiervan niet kan afscheiden zonder te stellen dat alleen Adams zonde dodelijk is, en alle verschillende trappen van de straf te ontkennen.
De vernietiging van dit werkverbond met de mens is zo bestendig, dat het nooit weer opgericht is of kan worden, hoewel de inhoud ervan tot heilzame overtuiging en andere oogmerken aan de zondaar wordt voorgesteld.
Tegenwoordig staan velen vijf verschillende trappen van afschaffing van dit verbond voor:
a. Door de zonde, ten aanzien van de mogelijkheid van de levendmaking.
b. Door de geloofde moederbelofte, ten aanzien van de verdoemenis.
c. Door de verkondiging van het Nieuwe Testament, ten aanzien van de schrik en de dienstbaarheid.
d. Door de dood, ten aanzien van de strijd met de zonde.
e. Door de opstanding, ten aanzien van al zijn verdere uitwerkingen.
Hierop kan men zeggen dat deze trappen in een gepaste zin wel kunnen worden toegestaan, maar dat zeker net zo terecht het volgende gezegd wordt:
1. Het werkverbond, waarvan de gehele kracht in de onderlinge overeenkomst bestaat, is door de zonde [punt 1] volkomen afgeschaft.
2. Door de overige zaken [genoemd in punt 2 t/m 5] wordt meer de zonde met haar gevolgen dan dit verbond vernietigd.
3. Al die zaken behoren eigenlijk tot het genadeverbond, als weldaden daarvan, waardoor de eis en de straf van het werkverbond zodanig op de Middelaar wordt overgedragen, dat anderzijds dit werkverbond erdoor bevestigd en bestendigd wordt.