Navigatie
Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

De heiliging in Christus van de kinderen der gelovigen

Een brief van Joh. à Marck over het Doopformulier

- Inleiding 

De heiliging in Christus[G1]  van de kinderen der gelovigen

een brief van Joh. à Marck over het Doopformulier


 

 

Inleiding

 

Het leek ons nuttig om de brief van Johannes à Marck over de eerste Doopvraag opnieuw voor het voetlicht te brengen in deze uitgave van het Handboek Dogmatiek.

Deze ‘brief’ verscheen in 1729 bij boekverkoper Abraham Kallewier onder de titel ‘De heiliginge van de kinderen der geloovigen in Christus’. 

 

De aanleiding voor À Marck om deze brief te schrijven, was een herhaaldelijk verzoek om zijn gedachten over de eerste vraag van het Doopformulier op schrift te stellen. Er was – overigens niet voor het eerst! – binnen de Gereformeerde Kerken namelijk nogal wat onrust ontstaan over het gebruik van het Doopformulier.

‘Tot voorkoming van enige gevreesde, en wegneming van reeds gerezen onlusten’, zo schrijft À Marck in de inleiding op deze brief.

 

Over het Doopformulier is vroeger al veel getwist, en nog steeds bestaat er veel verwarring en misverstand over het juiste verstaan ervan.

De uitleg die À Marck in zijn brief geeft over het ‘in Christus geheiligd zijn’ en wie er wordt bedoeld met ‘onze kinderen’ en ‘deze kinderen’, kan duidelijkheid geven over de wijze waarop we het Doopformulier moeten lezen. 

 

De schrijver eindigt zijn brief met de volgende woorden:

‘U zult er uw gebruik van kunnen maken, op die manier dat het hopelijk ten goede van de kerk zal gedijen.’

 

Dat is ook onze hartelijke wens.

 

De redactie

 

- De inhoud van de brief 
Inhoud van de brief

 

- De aanleiding tot dit geschrift

 

Weerlegging van de verkeerde uitleg

- Verkeerde uitleg van de eerste doopvraag

- Volgens sommigen kan deze uitleg er gemakkelijk aan gegeven worden

- Verschillende argumenten voor deze verkeerde uitleg

- Diverse kleine aanpassingen in de woorden 

- Het is beter om aan de woorden van het Formulier vast te houden

- Weerlegging van de verkeerde uitleg 

- De zaak zelf

- Het ‘bekennen’ ervan

- Onze vaderen hebben het zo niet bedoeld

- De woorden geven zelf geen aanleiding tot een verkeerde uitleg

- De aanpassingen zijn gebrekkig

- Nuttige aanpassingen zouden om een andere druk vragen

 

Verklaring van de woorden ‘in Christus geheiligd’ 

- De uiterlijke heiliging

- De innerlijke heiliging

- Het woord ‘heiliging’ omvat hier alle genadegaven

- ‘Onze kinderen’ is niet algemeen, wel onbepaald

- Wij weten niet wie de genade in Christus deelachtig zijn

- Wat wordt bedoeld met ‘geheiligd zijn’

Het woord ‘zijn’ hoeft niet letterlijk opgevat te worden

De heiliging is ook in de verleden tijd waar

‘Geheiligd zijn’ ziet op het verleden werk van Christus 

- Er blijft geen bezwaar over

- De kerkelijke besluiten respecteren

- Besluit

- De aanleiding tot dit geschrift 

Het heeft u, waarde heer, behaagt mij meer dan eens zeer vriendelijk en ernstig te verzoeken dat ik mijn gedachten over de eerste vraag in het Nederlandse gereformeerde formulier voor de bediening van de Heilige Doop, eerder door mij in het Latijn gepubliceerd, ook in het Nederlands schriftelijk wat uitvoeriger aan u wilde meedelen. In welke zin kan en moet dit formulier worden verstaan? Aan de ouders en getuigen wordt bij en voor de doop van hun kinderen gevraagd: ‘Eerstelijk, hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerhande ellendigheid, ja, aan de verdoemenis zelve onderworpen, of gij niet bekent dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten Zijner gemeente behoren gedoopt te wezen?’ Hierover wordt nu wel wat meer beweging in de kerk bespeurd, maar toch moet ik zeggen dat bij het begin van mijn bediening, ongeveer vierenvijftig jaar geleden, zich ook al enige bezwaren hebben voorgedaan bij leraren en lidmaten. 

Zo’n geschrift van mij zou mogelijk verkeerd uitgelegd worden en dit heeft mij er aanvankelijk van afgehouden. Na een bedaard overleg van de zaak, zal ik nu uw begeerte opvolgen, hoewel kort en zonder enige andere schrijvers aan te halen. Mijn wens is dat ik daardoor enige voldoening aan u en aan de zaak zelf mag geven, en ook iets mag bijdragen tot voorkoming van enige gevreesde, en wegneming van reeds gerezen onlusten. Te meer omdat ik zie dat in een Nederlands geschrift, dat door publicatie nu overal verspreid is, mijn naam meer dan eens wordt genoemd, met aanhaling van mijn woorden in het Latijn. Daarover schaam ik mij nog volstrekt niet, maar ik stel wel op prijs dat ze door iedereen zonder vooroordeel gelezen en onderzocht worden. Mag de Heere ook hierin mij door Zijn Geest besturen en Zijn vreze in mijn hart leggen, om met mijn pen daarvan op geen enkele manier af te wijken, maar in alles een goed en onergerlijk geweten te bewaren! 

- Weerlegging van de verkeerde uitleg 

Er bestaat nagenoeg alleen onzekerheid over deze woorden van de voorgestelde vraag: ‘Of gij niet bekent dat zij (onze kinderen) in Christus geheiligd zijn.’ In deze woorden wordt door sommigen deze betekenis gezien: 

Alle jonge kinderen der gelovigen (gelovigen in waarheid of alleen door belijdenis) die bij ons ten doop worden gebracht, en in het bijzonder deze kinderen die daar en dan voor ons verschijnen, hebben waarlijk deel aan de heiliging in Christus. Dat wil zeggen: de heiliging van de aangeboren zonde en verdorvenheid, zoals die omwille van de verdiensten van Christus en door Zijn Geest plaatsvindt in de tot zaligheid uitverkorenen en ware bondgenoten van God, of lidmaten van Zijn gemeente. Ja, deze heiliging van de kinderen heeft bij aanvang al plaatsgevonden, vanaf hun geboorte, nog voordat zij gedoopt zijn. Door de hand van de dienaar wordt deze heiliging dan verzekerd en verzegeld, als reeds geschied.

Tot zover de verkeerde uitleg.

Hier komt nog bij dat de heiliging in Christus door de ouders of getuigen moet worden bekend [eerste doopvraag], niet als een goede menselijke hoop, of een bede waarin er gegist wordt maar als een vast stuk van hun geloof. 

Net zo’n vast geloofsstuk als de twee andere stukken die er in deze eerste vraag bijgevoegd zijn:

- De kinderen zijn in zonden, allerlei ellendigheid en verdoemenis ontvangen en geboren.

- De Doop is wat hen betreft gepast.

En net zo’n vast geloofsstuk als waarover de tweede vraag gaat: 

- De toestemming van de leer van het Oude en Nieuwe Testament, met de artikelen van het christelijke geloof, die in onze kerk geleerd wordt. Deze bekentenis voor God en de gemeente moet dan ook op de plechtigste wijze in het openbaar plaatsvinden. 

 

Ongewenste gevolgen van deze uitleg 

Misschien wordt men niet noodzakelijk tot deze uitleg gedrongen door de woorden van de voorgestelde vraag. Toch denken sommigen:

Door deze woorden wordt aan de doopheffers,[1] aan de luisterende gemeente, ja, ook aan de dopelingen in hun verdere jaren, aanleiding gegeven om met meer of minder stelligheid te denken dat dit de betekenis ervan is en dat het met de zaak dus zó gelegen is. 

Dit is een grote oorzaak van (naast andere kwade gevolgen) een ongegronde gerustheid van de gedoopte mensen ten aanzien van de grote zaak van hun geestelijke genadestaat en eeuwige zaligheid. Deze ongegronde gerustheid is zo verderfelijk voor hun zielen, zo onstichtelijk voor de gemeente en zo droevig voor de trouwe leraars. Alle ijver van de leraars wordt er nutteloos door gemaakt. 

Daarom moeten de leraars met goede reden ervoor oppassen om hier enige aanleiding toe te geven, door zo’n ongepaste vraag te stellen, die deze betekenis enigszins met zich meebrengt.

      

Verschillende argumenten voor deze verkeerde uitleg

Om dit aan te tonen, voert men de woorden aan die gaan over de kinderen zelf, alsook over hun heiliging in Christus, en wel als reeds geschied. 

Argument 1. Hier wordt gesproken over onze kinderen, zonder enige verdere bepaling, op dezelfde wijze als bij hun aangeboren ellendigheid, die immers algemeen is. Wat hier dus van de kinderen wordt gezegd, heeft noodzakelijk betrekking op die kinderen die dan ten doop worden gehouden. 

Argument 2. Onder de heiliging in de Heilige Schrift wordt gewoonlijk verstaan de inwendige vernieuwing die tegenover de verdorvenheid staat, waaraan hier vooral door ons moet worden gedacht, omdat het hier gaat over de heiliging in Christus (dat is: door Hem en in Zijn gemeenschap) en omdat deze in de Doop gewisselijk verzegeld wordt. 

Argument 3. Hier staat niet dat ze geheiligd zullen worden, in de toekomende tijd, of dat ze geheiligd worden, in de tegenwoordige tijd en in onbepaalde zin, maar dat ze geheiligd zijn, in de verleden tijd. Zo kan dit door ons gezien worden als iets wat in zijn beginsel vereist wordt in de Doop. 

 

Diverse kleine aanpassingen in de woorden 

Daarom hebben sommige opmerkzame leraren de aangehaalde woorden van de vraag op diverse manieren met een kleine aanpassing zó geprobeerd uit te drukken, dat het gevaar van zo’n uitleg of opvatting er niet meer leek te zijn. 

Men trof al sinds geruime tijd leraren aan die het woord uiterlijk, of verbondsgewijs bij het geheiligd zijn van de kinderen in Christus voegden. [Of gij niet bekent dat zij uiterlijk/verbondsgewijs in Christus geheiligd zijn.] Hierbij hadden ze het oog op de uiterlijke afzondering van de christenkinderen van de overigen die niet tot de kerk behoren, als die uit christenouders zijn geboren en in het christendom worden opgevoed door Gods goedgunstige beschikking. 

Men kan vaststellen dat Paulus op deze manier gezegd heeft: ‘Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig’ (1 Kor. 7:14). Deze betekenis wordt echter beter door uiterlijk te kennen gegeven dan door verbondsgewijs, omdat het woord uiterlijk onze gedachten niet minder, maar zelfs meer tot het genadeverbond zelf leidt dan tot de uiterlijke bediening daarvan. 

 

Anderen, die liever bij de meer gebruikelijke en volle betekenis van de heiliging in Christus willen blijven, laten het woordje zijn weg. [‘Of gij niet bekent dat zij in Christus geheiligd, en daarom als lidmaten Zijner gemeente behoren gedoopt te wezen?’] Zij doen dit met een duidelijke dubbelzinnigheid. Want zo kan men het voornaamwoord geheiligd ook voegen bij het behoren te wezen, dat vervolgens over het dopen gezegd wordt, alsof er stond dat onze kinderen in Christus geheiligd behoren te wezen, dat is: moeten worden. 

 

Ditzelfde ene woord geheiligd kan men even gemakkelijk opvatten als: geheiligd zijnde. Zo zeggen anderen het, die in plaats dat ze zijn weglaten, er zijnde van maken en zodoende één lettergreep toevoegen. [‘Of gij niet bekent dat zij, in Christus geheiligd zijnde, en daarom ...’] Hier ziet men alweer een nieuwe dubbelzinnigheid. Volgens het gewone en ook het Schriftuurlijke taalgebruik kan dit worden verstaan bij wijze van een vaststellende redenering, alsof er stond: daar, aangezien, dewijl, omdat zij geheiligd in Christus, of bij wijze van een voorwaarde, alsof men het zo las: indien, of als zij geheiligd zijn in Christus. Dit wordt dan geenszins vastgesteld, maar geheel twijfelachtig gemaakt. 

 

Om dit nog des te krachtiger uit te drukken, hebben anderen geoordeeld dat het het beste is om meer ronduit te zeggen: ‘...dat zij in Christus geheiligd kunnen zijn’ ofwel misschien zijn, of ‘...dat sommigen van hen in Christus geheiligd zijn’; ja, nog korter: ‘...dat er in Christus geheiligd zijn.’

 

Zo hadden deze mannen misschien ook op deze of gene wijze door kunnen gaan, als men zoiets niet liever had willen doen op grond van een openbaar en vast besluit van de kerk. Soms heeft men er teveel mee op gehad, tot allerlei beroering van het volk en tot afkeuring van de meeste andere leraren, die in de eigen woorden van het Formulier niet zo’n bezwaar vonden, en het dus niet meenden te verdienen dat ze ervan verdacht werden minder ijver en voorzichtigheid te hebben. De gemoederen die in beweging gebracht waren, konden er zo gemakkelijk toe aangezet worden om elkaar door oude vernieuwde kerkelijke wetten te verplichten tot wat men zelf oordeelt of dienstig vindt te doen. 

 

Het is beter om het oorspronkelijke Formulier te handhaven

Naar aanleiding hiervan moet ik zeggen dat het veel beter lijkt – tot gepaste eenparigheid in de bediening van het verbondszegel, en tot voorkoming van de laster van degenen die buiten zijn, en van alle ongepaste verdeeldheden onder leraren en lidmaten – om zich eenvoudig te houden aan het Formulier (dat door de synodes van de eerste tijden van onze Reformatie voorgeschreven en met voldoende stichting gebruikt is), dan om naar eigen goeddunken daarvan af te wijken. Ik bedoel niet: af te wijken wat betreft deze of gene algemene woorden die van minder belang zijn, maar wat betreft de bijzondere uitdrukkingen die absoluut tot het wezen van de zaak behoren, en die dan dus als afkeurenswaardig worden beschouwd. 

Dergelijke formulieren, die bij de bediening van de verbondszegels gebruikt moeten worden, moeten weliswaar niet gerekend worden – en dat wórden ze ook niet – onder de Geloofsformulieren van Enigheid, die men verplicht is in onze kerken te ondertekenen (de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de Leerregels van de Dordtse Synode tegen de Remonstranten). Toch heeft het zeker niet de beste geur of reuk als men op deze manier, of ook wel met duidelijke woorden, een vermoeden van ongepastheid, onvoorzichtigheid en onstichtelijkheid over deze formulieren brengt, zonder volstrekte noodzakelijkheid. 

Ook kan dit niet gebeuren zonder dat tegelijk de door ons ondertekende Geloofsformulieren benadeeld worden, waarop deze woorden van de doopvraag duidelijk slaan. Want als van de kinderen der gelovigen onjuist of onvoorzichtig gezegd wordt dat zij in Christus geheiligd zijn, wat zal men dan denken van vraag en antwoord 74 van onze Catechismus? 

Vr. Zal men ook de jonge kinderen dopen? 

Antw. Ja het; want mitsdien zij alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus’ bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, Die het geloof werkt, niet minder dan den volwassenen toegezegd wordt, zo moeten zij ook door den Doop, als door het teken des verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden worden ...

Wat is dit anders dan een veel uitvoeriger en meer bijzondere uiteenzetting van het in Christus geheiligd zijn? Dit wordt onbepaald van de kinderen der gelovigen gezegd. De Catechismus wordt niet alleen aan de gemeente voorgelezen, en elk jaar uitgebreid aangetoond en ingeprent, maar ook aan de kinderen gegeven om te leren en op te zeggen. 

Hier kan en moet men paragraaf 17 van hoofdstuk 1 van de Dordtse Synode bij voegen: 

Nademaal wij van den wil Gods uit Zijn Woord moeten oordelen, hetwelk getuigt dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hun ouders begrepen zijn, zo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt.[2] 

Het ongenoegen dat men in het Doopformulier toont te vinden, wijst dus tegelijk aan hoe klein of hoe groot het genoegen is in onze algemene en aangenomen leer betreffende dit onderwerp. 

 

Weerlegging van de verkeerde uitleg 

Nu zullen we wat dichter bij de hoofdzaak zelf komen. 

Ik kan, met aanvaarding van anders oordelende broeders, absoluut niet inzien dat de voorgestelde vraag de eerder genoemde uitleg ook maar enigszins toelaat. Laat staan dat deze uitleg er noodzakelijk in zou liggen, of op zijn minst zo waarschijnlijk dat de mensen er gemakkelijk toe gebracht zouden worden. Dit blijkt duidelijk, zowel uit de dagelijkse ondervinding in de zaak zelf, als uit het feit dat wij allen hier vooraf onkundig van zijn.

 

De zaak zelf

Iedereen ziet elke dag dat de kinderen van gelovige ouders (ook van hen die men blijkbaar voor de beste gelovige ouders moet houden, en die daar door iedereen dan ook voor gehouden worden) in de uitkomst dikwijls de ongelovigste en booste onder de mensen blijken te zijn, die zo tot alle spotternij en kwaad uitspatten, dat men niet de minste gedachten kan hebben van Gods heiligende genade in hen. Om het nog niet te hebben over zoveel anderen, in wie niets anders dan een beschouwende of letterkennis (zoals dat heet) alsook een burgerlijke zedigheid wordt bespeurd. En wat betreft degenen die tot een andere betere staat blijken te geraken, hoever staan zij nog dikwijls af van die vroege bezitting van de ware genade, waardoor zij al vóór de doop geheiligd zouden zijn! Want zij komen pas tot zo’n gewenste verandering in hun verdere jaren, ja, ook oude dagen, bij deze en gene voorvallen in hun leven, die de Heere daartoe in Zijn nooit volprezen wijze en goede voorzienigheid gebruikt. Het is immers buiten alle twijfel – en dat móet het ook zijn – dat het uur van Gods krachtdadige roeping heel verschillend is in de uitverkorenen. 

Het is bij ons allen dus duidelijk een volslagen onwaarheid dat de kinderen van de christenen (ook van degenen die het alleszins in waarheid en voor de Heere Zelf zijn, en die wij altijd tevergeefs zullen trachten te herkennen op een manier die zeker is) allemaal door de Geest van Christus geheiligd zouden zijn, en dat al vóór hun doop. 

 

Ook kan hier geen onderscheid worden gemaakt tussen de kinderen die in hun eerste kindsheid sterven, en de kinderen die tot meer volwassen jaren komen, alsof deze woorden van de vraag alleen van toepassing zijn op de eerstgenoemde. Want het geval van vroeg sterven wordt hier geenszins als een bepalende voorwaarde genoemd, en dat een kind vroeg zal sterven is de leraren en lidmaten volstrekt onbekend vóór de afloop. 

Bovendien zijn mogelijk niet allen even bereidwillig om dit goedertieren gevoelen van de Dordtse vaderen als volstrekt zeker of noodzakelijk ten aanzien van alle vroeg stervende kinderen der gelovigen na te volgen. Sommigen menen dat men aan God, uit kracht van Zijn onbepaalde beloften, niet Zijn vrije soevereiniteit betwisten kan, waardoor Hij Zich in de algemene hoop van zondige en verdorven mensen niet over allen maar alleen over enigen ontfermt, en anderen in het rechtvaardige verderf verloren laat gaan. Dit betreft zowel de vroeg stervende kinderen, die allen eveneens verdorven en zondig zijn van zichzelf, als de volwassenen, van wie toch ook niemand zich ten goede van anderen onderscheidt vanuit zichzelf of door eigen krachten.

Dit is echter geen zaak die wij hier behandelen of hoeven te behandelen. 

Tot zover over de zaak zelf.

 

Het ‘bekennen’ ervan

Let nu ook op onze algemene onkunde hierin. 

Het is wel waar dat de christenen zouden kunnen weten dat het met hun kinderen zo goed en wenselijk gesteld was, als dit van al dezulken zou gelden op grond van de Goddelijke openbaring die hierover in het Woord geschied en door de Geest aan hen bevestigd is. Maar die openbaring vinden wij nergens, en deze kan ook niet geschied zijn, omdat de uitkomst er zo duidelijk tegenin gaat. 

Zijn er dus zulke grote beloften aan het zaad of de kinderen der gelovigen gedaan, dan kunnen en moeten die niet tot hen allen en tot eenieder van hen worden uitgestrekt. Maar ze behoren met bepaling alleen tot sommigen die het de Heere door Zijn volkomen vrije genade behaagd tot onderwerpen van Zijn geestelijke zegeningen te stellen. 

Kan nu enig gelovig christen weten of zijn kinderen ook onder die begenadigden zijn? Nee, volstrekt niet. Want evenals het Boek van Gods eeuwige verkiezing zelf voor ons gesloten is, zo ontvangen wij van de bijzondere inhoud daarvan geen andere kennis dan door de uiterlijke blijken van de genade in de tijd. Zulke uiterlijke blijken geven de kleine kinderen in het geheel nog niet aan andere mensen, en dat kúnnen ze ook niet doen. Want die blijken zijn zelfs in de volwassenen niet van zo’n volstrekte zekerheid dat wij het daarin nooit mis zouden kunnen hebben. 

De ouders en de getuigen mogen wel het goede van hun kinderen wensen, ja, zij mogen dat menselijkerwijze van hen hopen, uit liefde tot hun kinderen en tot eer van God en de Zaligmaker Jezus, maar weten kunnen zij het geenszins. Laat staan dat ze het als een stuk van hun geloof kunnen belijden bij een openbare bevraging. 

 

Onze vaderen hebben het zo niet bedoeld

Gaan we nu naar onze deftige en beproefde voorgangers rond de tijd van onze uitgang uit het roomse antichristendom, en zoveel geleerde en godzalige mannen die sinds die tijd de Nederlandse kerken zo trouw en gelukkig met mond en pen hebben gesticht, en ook de aanzienlijkste synodevergaderingen in de vreze des Heeren hebben uitgemaakt. Hoe is het mogelijk om van hen te denken dat zij van de christenen wilden verlangen dat ze voor het aangezicht van de gemeente met een toestemmend Goddelijk geloof van het hart bekennen wat niet alleen tegen de waarheid van de zaak blijkt in te gaan, maar wat bovendien ook buiten het bereik van hun kennis gesteld is? 

Want het is God alleen aan Wie deze grote eer overgelaten moet worden. Hij is de Gever van Zijn heiligende genade en Hij weet alleen wat in de harten van de nog niet sprekende kinderen door Hem gelegd is, ja, ook wat de volwassenen daarvan waarlijk en zeker bezitten. 

Hoe is het verder te begrijpen dat, áls dit al van de christenen werd verlangd bij de doop van hun kinderen, zij (met name ook de meest geoefende, opmerkzame en godvrezende christenen) zowel eenparig en bereidwillig als ongeveinsd zouden antwoorden met een toestemmend ‘ja’, en niet veeleer een ontkennend ‘nee’ zouden gebruiken, of tenminste aan grote bekommering onderworpen zouden zijn en zo van het verzoek tot de Doop afgehouden worden? 

 

De woorden geven zelf geen aanleiding tot een verkeerde uitleg

U zult zeggen: ‘Laat het zo zijn dat dit niet de betekenis van de woorden is voor degenen die ze hebben opgesteld en voorgeschreven, en ook niet voor degenen die ze bij de doop voorstellen ter beantwoording. Toch kunnen ze zo verkeerd worden opgevat door anderen, vooral door degenen die ze beantwoorden of horen beantwoorden.’

Maar ik meen al aangetoond te hebben dat de woorden niet zo opgevat kunnen worden door enigszins verstandige christenen, die letten op Gods Woord en de uitkomst van de zaak. Wat anderen betreft, die ze zo zouden willen verdraaien, zij worden er bij alle andere voorkomende gelegenheden steeds tegen gewaarschuwd. Dit kan men ook in het bijzonder nog meer doen, al naargelang de omstandigheden het vereisen of toelaten. 

En welke woorden zijn er toch die – ook in deze zaak – op geen enkele wijze aan verdraaiing onderhevig zouden zijn? Wij zien dit ook in de Schriftplaatsen die ons de Doop als een afwassing der zonden en een bad der wedergeboorte voorstellen. Laten we maar zwijgen over talloos veel andere Schriftplaatsen, waar ook zelfs over Gods ogen, oren, mond, handen enzovoort wordt gesproken. Hieruit worden door zoveel mensen zeer lichamelijke gedachten gesmeed, tot een schandelijke verkleining van die grote Opperheer. 

      

De aanpassingen zijn gebrekkig

Wat men verder voor wijzigingen in de betwiste woorden van de vraag aanbrengt, door een kleine toevoeging, weglating of andere rangschikking, die blijken deels minder noodzakelijk, deels minder gepast, en deels onvoldoende om zulke menselijke verdraaiingen te voorkomen. 

 

Het eerste (een minder noodzakelijke wijziging) zeg ik met het oog op:

- De toevoeging van verbondsgewijs. De dubbelzinnigheid hiervan is al eerder genoemd.

- De toevoeging van uiterlijk. Dit ligt in de aard van de zaak voldoende opgesloten, zowel hier als in 1 Korinthe 7:14, mits de heiliging inderdaad alleen op een uiterlijke heiliging slaat. Want nog niet iedereen is daar zo zeker van – om redenen die ik zo dadelijk zal noemen – en het zou beschouwd kunnen worden als een te grote verkleining van de ware betekenis, waarop de gepastheid van de kinderdoop voornamelijk gebouwd wordt. 

 

Ik meen dat het tweede (een minder gepaste wijziging) van toepassing is op de toevoeging zijnde – wat niet bij goed Nederlands past, vanwege het daaropvolgende woordje en – wanneer dit in een voorwaardelijke zin wordt genomen voor: als of indien zij in Christus geheiligd zijn. Want dit schijnt de gehele gepastheid van de aanstaande Doop volstrekt onzeker te maken, die niet op een totaal losse en onbekende grond bediend hoort te worden. 

Echter, even gemakkelijk kan zijnde een vaststellende redenering opleveren, alsof er stond: daar, aangezien of omdat zij in Christus geheiligd zijn. In dit geval zou de heiliging eerder méér als minder zeker worden gesteld dan wanneer men zich houdt aan het voorgeschreven woord zijn. Zo zou dan ook de verdraaiing voor de hoorders even gemakkelijk zijn. 

 

Volstrekt niet meer, maar juist nog minder kan ik ermee instemmen dat men door alleen geheiligd te lezen, met weglating van zijn, dit zou kunnen of willen betrekken op het volgende behoren te wezen. Want uit hetgeen behoort te wezen, volgt geenszins het daadwerkelijk zijn of wezen. Dus wat zegt dat dan, dat de kinderen der gelovigen in Christus geheiligd behoren te zijn? Niets anders dan dat zij in zonden ontvangen en geboren, en daarom aan allerlei ellendigheid, ja, aan de verdoemenis zelf onderworpen zijn, en dat zij daaruit niet anders dan door heiliging in Christus kunnen worden gered. 

Dit kan en moet ook van alle andere kinderen, zowel als van de kinderen der gelovigen gezegd worden. Bovendien is dit dus geen grond om deze kinderen op te dopen, meer dan andere kinderen. Door het woord daarom wordt de grond voor de Doop immers ontleend aan het geheiligd zijn in Christus. 

Maar misschien zou men het ‘in Christus geheiligd behoren te wezen’ willen betrekken op wat betamelijk kan zijn ten aanzien van God en Zijn besluit, Woord en werkzaamheid; of ook ten aanzien van de kinderen zelf, als hun plicht. Dit is echter een nog veel ongepastere uitleg.

 

Evenmin kan overeind blijven staan dat men spreekt over in Christus geheiligd te kunnen zijn of worden. Want van alleen maar een kunnen kan men niet doorredeneren tot het daadwerkelijk zijn of worden, waarop de Doop steunt. 

 

Tot slot, wat betreft de toevoeging enige of sommige van de kinderen, daar zou men in de zaak nauwelijks iets tegen kunnen hebben, áls het er stond. Echter, aan de andere kant staat er ook geenszins alle bij, en de onbepaalde uitdrukking onze kinderen komt zeker net zo goed overeen met de onbepaalde beloften die God gedaan heeft aan ons zaad en onze kinderen, om ongetwijfeld wijze redenen.

 

Kortgezegd: wil men, tot vermijding van een verkeerd verstaan van de woorden, ze op de een of andere manier aanpassen? Dan moet men geen nog dubbelzinniger uitdrukking opzoeken, waardoor de betekenis nog minder duidelijk zou worden gemaakt, en de hoorders noodzakelijk tot verschillende gedachten zouden worden gebracht. Dit gebeurt bijvoorbeeld, en vooral, wanneer men alleen het woord geheiligd zonder het woord zijn zou willen gebruiken, of het woord zijnde

 

Nuttige aanpassingen zouden om een andere druk vragen

Als laatste merk ik hierover nog op dat als men alleen een of andere kleine wijziging in het voorlezen van de woorden aanbrengt, en de gedrukte formulieren laat blijven zoals ze zijn, de meeste mensen die wijziging niet duidelijk zullen horen, laat staan met opmerkzaamheid begrijpen wat ermee bedoeld wordt, om daarnaar hun antwoord te bepalen. Daarom dienen de Formulieren zo gedrukt te worden dat de schadelijke misleidingen van de mensen daardoor des te krachtiger geweerd zullen worden. 


 

[1] Degenen die een kind ten doop houden. (noot redactie)

[2] Deze paragraaf heeft als verwijsteksten: Gen. 17:7; Hand. 2:39; 1 Kor. 7:14.

- Verklaring van de woorden 'in Christus geheiligd' 
De uiterlijke heiliging

Om nu een stap verder te gaan: wat is dan de feitelijke betekenis van de woorden, als men die niet kan of mag opvatten als een inwendige heiliging in Christus die aan al de kinderen der gelovigen gemeenschappelijk is, en daarom ook vast en zeker waar is in die kinderen die van tijd tot tijd voor ons verschijnen om gedoopt te worden? 

 

Om hierop zonder veel omhaal te antwoorden, zeg ik dat men deze woorden zonder bezwaar kan – ja, als men het volkomen algemeen wil opvatten, ook moet – betrekken op de uiterlijke heiliging. Aan alle kinderen die op een of andere wijze geboren zijn uit gelovige ouders – zij die gelovige ouders zijn óf dit door belijdenis schijnen te zijn (want de ware gelovigen zijn door mensen niet te herkennen op een manier die zeker is) – komt deze uiterlijke heiliging ongetwijfeld toe, boven de kinderen van joden, heidenen, mohammedanen en andere ongelovigen volgens eigen belijdenis. Dit is overeenkomstig de les die Paulus aan de Korinthiërs geeft, zelfs wanneer slechts een van beide ouders tot de kerk behoort. 

 

De verkeerde ijver van sommige hedendaagse vooraanstaande mannen voor de opvatting dat er onder het Nieuwe Testament geen uiterlijk genadeverbond meer te erkennen zou zijn, maar dat dit uiterlijke genadeverbond net zo goed is opgehouden als het uiterlijke burgerverbond met het oude volk van Israël alleen, kan hiertegen geen kracht hebben. Want met hoeveel ophef men daar ook op aandringen mag, het is in werkelijkheid, als het op de zaak aankomt, slechts een ijdele en totaal nutteloze woordenstrijd van degenen die dit voorstaan. Onder het uiterlijke genadeverbond wordt toch niet anders verstaan – en kán ook niet anders verstaan worden – dan hetzelfde verbond der genade dat in zijn wezen slechts één is. Alleen wordt het beschouwd in zijn uiterlijke bediening en gedaante. Tot dit uiterlijke verbond, ofwel: dit genadeverbond in zijn uiterlijke bediening beschouwd, behoren dus altijd – onder het Nieuwe Testament niet minder dan onder het Oude – oneindig veel mensen die aan de ware en zaligende genade van het verbond zelf totaal geen deel hebben. Namelijk zij die het verbond door belijdenis toestemmen, zonder het geloof van het hart, waaraan de zaligmakende genade vastgehecht is. 

 

Verder is het volkomen zeker dat ook de kinderen gedoopt behoren te worden, om deze reden dat zij tot dat uiterlijke genadeverbond behoren, naast de volwassen ouderen. Om dezelfde reden werden zij vroeger besneden. 

 

Het is ook niet minder zeker dat deze uiterlijke heiliging ziet op de aangeboren onheiligheid, die daardoor ook, hoewel geenszins volkomen, wordt weggenomen. Zo lezen wij (wat echter niet in alles op de kinderen kan worden toegepast): ‘Nadat zij door de kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn. ... Maar hun is overkomen hetgeen met een waar spreekwoord gezegd wordt: De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel, en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk’ (2 Petr. 2:20,22). 

 

Tot slot, vooral is het zeker dat hier van deze uiterlijke heiliging terecht niet wordt gezegd dat ze door de ouders aan Christus geschiedt – al is dat waar – maar dat ze door God in Christus geschiedt, omdat:

1. Deze heiliging door Christus in Zijn lijden en leer teweeggebracht wordt, echter zonder enige voldoening voor hun zonden.

2. Deze heiliging voortvloeit uit de gemeenschap met Christus. Daardoor wordt van hen die in Zijn uiterlijke kerk zijn, dus ook gezegd dat ze in Christus zijn (vgl. Joh. 15:2 e.v.,[1] om aan alle andere Schriftplaatsen nu voorbij te gaan). 

Men weet overigens wel dat in Christus te zijn en in Hem geheiligd te zijn, met grotere nadruk past op de ware gelovigen alleen. Zo worden alle ware gelovigen heiligen genoemd in de apostolische aanspraken, die door een liefdesoordeel tot alle uiterlijk geroepenen gericht worden. 

Op deze heiliging in Christus wordt meestal ook de Schriftplaats van Paulus toegepast: ‘Hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zone Gods vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan?’ (Hebr. 10:29).

Er is nu dus niet het minste bezwaar in deze gehele uitdrukking meer te vinden. 

 

De innerlijke heiliging

Ik kan echter niet ontkennen dat het Doopformulier sommige andere uitdrukkingen bevat, die zeker verder gaan, en waarmee deze woorden heiliging in Christus lijken te moeten worden vergeleken, om hun betekenis beter te verstaan. Dit is des te meer zo, omdat daardoor de grond van de bediening van de Doop aan de kinderen, die ontleend wordt aan hun heiliging in Christus, des te krachtiger blijkt te zijn. Want wanneer de kinderen der gelovigen niet alleen uitwendig geheiligd zijn, maar hun tegelijk de ware inwendige genade toekomt die door de Doop betekent en verzegeld wordt, dan geldt veel sterker dat zij daarom ook behoren gedoopt te worden, aangezien de Doop daarvan een teken en zegel is. Anders zou de Doop heel weinig gepast en nuttig voor hen zijn en – in strijd met zijn rechte oogmerk – slechts gehouden moeten worden voor een eenvoudige leus van het christendom. 

De Doop ‘betuigt en verzegelt’ echter de gedoopten, naast de genade van Vader en Geest, ‘de afwassing der zonden door Jezus Christus’. Zo is de Doop ‘een zegel en ontwijfelbaar getuigenis dat wij een eeuwig verbond met God hebben’, of ‘een ordening Gods, om ons en ons zaad Zijn verbond te verzegelen’.

In dit Doopformulier wordt ook gezegd dat onze jonge kinderen ‘wederom in Christus tot genade aangenomen worden’, en dat men de jonge kinderen ‘als erfgenamen van het Rijk Gods en van Zijn verbond dopen zal’. 

Wij bidden volgens het Formulier dat God ‘deze kinderen genadiglijk wil aanzien, en door Zijn Heilige Geest Zijn Zoon Jezus Christus inlijven’. Ja, wij danken, volgens het slot van het Formulier, dat sinds lang niet meer algemeen gebruik wordt, onze ‘barmhartige God en Vader, dat Hij ons en onze kinderen, door het bloed Zijns lieven Zoons Jezus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door Zijn Heiligen Geest tot lidmaten van Zijn eniggeboren Zoon, en alzo tot Zijn kinderen aangenomen heeft, en ons dit met den Heiligen Doop bezegeld en bekrachtigt’.

Uit dit alles lijkt duidelijk te blijken dat er met de heiliging van de kinderen in Christus veel meer wordt bedoeld dan alleen hun uiterlijke afzondering van de kinderen der ongelovigen. Deze uiterlijke afzondering is voor iedereen openlijk zichtbaar. Het is dus niet zozeer nodig dat deze plechtig voor de gemeente beleden wordt door de doopheffers. 

Ook kan nog opgemerkt worden dat de tegenstelling tussen deze ‘heiliging in Christus’ en ‘de zonden en allerhande ellendigheid, ja, de verdoemenis zelve’, die ook de kinderen in Adam onderworpen zijn, een veel vollere betekenis heeft.

 

Het woord ‘heiliging’ omvat hier alle genadegaven

Ik meen dus dat deze heiliging van de kinderen in Christus hier ook met betrekking tot de geestelijke en zaligmakende genade genoemd wordt, evenals die andere uitdrukkingen van het Formulier daarop slaan. Tot onze terechte verwondering wordt echter over die andere uitdrukkingen niet hetzelfde bezwaar gemaakt, dat evengoed uit de stellige als uit de vraagsgewijze uitdrukkingen zou moeten voortvloeien. 

 

Ik oordeel dat de betekenis van de ‘heiliging in Christus’ niet zo nauw bepaald lijkt te zijn dat ze alleen zou bestaan in de weldaad van de geestelijke heiligmaking, zoals die door de Geest van Christus in de Zijnen gewerkt wordt bij de aanvang of voortgang van hun krachtdadige roeping, in tegenstelling tot de rechtvaardigmaking en andere weldaden van het genadeverbond. In deze zin komt de heiligmaking en daaruit vloeiende heiligheid ons in het Woord doorgaans voor, en zo worden deze woorden ook meestal door ons gebruikt. 

Liever breid ik deze heiliging in Christus – die hier als enige wordt genoemd als de betekende en verzegelde zaak van de Doop – verder uit tot alle genade die de uitverkorenen, in tegenstelling tot andere bedorven mensen, in Christus toegevoegd wordt in de tijd tot hun volle zaligheid, zoals die staat tegenover de zonden, allerlei ellendigheid en de verdoemenis zelf, waaraan zij van nature onderworpen zijn. 

In deze zin lezen wij:

‘En Hij Die heiligt, én zij die geheiligd worden, zijn allen uit één’ (Hebr. 2:11). 

‘In welken wil wij geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied. ... Want met één offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden’ (Hebr. 10:10-14).

‘Daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden ...’ (Hebr. 13:12 e.v.).

Immers, waar de ene genade van God in Christus is, daar wordt ook de andere gevonden; en de betekenis en verzegeling van de Doop strekt zich zowel tot de ene als tot de andere genade uit. Zo moet de heiliging, die op zichzelf niet altijd zo nauw bepaald is als soms het geval is, hier ook liever in zijn breedte worden opgevat. Dan komt deze heiliging des te beter overeen met de andere uitdrukkingen van het Formulier, en dient tot een vastere troost voor de dopelingen en doopheffers. 

 

‘Onze kinderen’ is niet algemeen, wel onbepaald

Nu komt het er op aan of dit toekomt aan al onze kinderen of al de kinderen van de gelovige christenen, en vervolgens met een ongetwijfelde geloofszekerheid ook aan die kinderen die door ieder op zijn tijd ten doop worden gebracht? Dit vind ik zo geenszins in het Formulier uitgedrukt, waar onbepaald over onze kinderen gesproken wordt. 

Al eerder is aangetoond dat dit onmogelijk zo algemeen kan worden opgevat. Het moet dus alleen verstaan worden van de prille kindsheid van de mensen die uit gelovige ouders geboren zijn, omdat er onder hen ook gevonden worden die waarlijk deel hebben aan de zaligmakende genade van Christus. Op zo’n onbepaalde manier zijn wij steeds gewoon te spreken over dingen die geenszins algemeen zijn, zowel in burgerlijke zaken als in zaken die op de godsdienst betrekking hebben. 

Neem in het burgerlijke leven bijvoorbeeld dat ik zeg: ‘De mensen van dat land, die stad of een andere plaats, zijn groot of klein, verstandig of dom, vriendelijk of onvriendelijk, rijk of arm, moedig of lafhartig, sterk of zwak, enzovoort.’ Dit zal toch nagenoeg niemand volkomen algemeen opvatten, maar ieder zal direct begrijpen dat dit alleen van sommigen verstaan moet worden, meer of zelfs veel minder in getal dan de anderen die er óók gevonden worden. 

Neem in het geestelijke bijvoorbeeld dat ik zeg: ‘De heidenen, koningen, vorsten, rijken, armen, soldaten, vrouwen, slaven, enzovoort, zijn onderdanen van Jezus’ Koninkrijk en deelgenoten van Zijn zaligmakende genade.’ Wie zal op het punt van de godsdienst zo onervaren zijn dat hij dit in het algemeen zou opvatten, alsof dit op al die mensen van toepassing was? Terwijl het slechts te kennen geeft dat het van sommigen van hen waar is. 

Hiertegen kan wel worden ingebracht dat de zondige verdorvenheid met haar gevolgen, die hier tegenover de heiliging staat, al onze kinderen gemeenschappelijk is. Maar het gaat volstrekt niet op dat daarom ook hun heiliging even algemeen zou zijn. Want die ellendestaat hebben zij met alle andere kinderen gemeenschappelijk, maar van deze ellendestaat worden zij daarom niet allemaal, boven de overige kinderen der ongelovigen, hersteld. De verschillende uitkomst leert dit afdoende. 

Op dezelfde manier kan men immers ook zeggen: ‘Hoewel de Joden eertijds boos en zondig waren, heeft God hun Zijn genade tot zaligheid bewezen.’ En: ‘Hoewel de christenen ten enenmale verdoemelijk zijn, worden zij toch in Christus zalig.’ De stellingen in de laatste zinsdelen kunnen geenszins algemeen worden opgevat. 

 

Wij weten niet wie de genade in Christus deelachtig zijn

Misschien zegt men: ‘Zulk een onbepaald spreken moet echter betrekking hebben op de kinderen die zo dadelijk na de beantwoording van de vragen gedoopt zullen worden, en dus óók van hen worden verstaan.’

Ik antwoord dat dit in zeker opzicht toegestemd, maar in een ander opzicht ontkend moet worden. 

Het heeft betrekking op deze kinderen, voor zover ze ons voorkomen als kinderen van gelovige christenen tot wier gemeenschap ze behoren. 

Maar het heeft geenszins betrekking op deze kinderen, voor zover zij boven anderen de voor- en onderwerpen van de zaligmakende genade van Christus zouden zijn. Want dat weet geen mens, ja, kan ook niemand weten of verklaren. En al wat iemand daarvan denken mag, dat bestaat enkel in een menselijke wens en hoop, die geenszins zeker is als een stuk van ons geloof. 

Aan de andere kant weten de mensen evenmin dat deze kinderen van de ware genade zijn uitgesloten. Daarom past het hun ook van hún kinderen hierin het goede te hopen, en vervolgens daarom ook hun kinderen ten doop te brengen, hoewel zij niet verzekerd zijn van deze hun genade. 

Hiermee kunnen enigszins de krachtige vertroostingen vergeleken worden, die men geeft aan de grootste zondaren die genoegzame belijdenis doen van geloof en boetvaardigheid, ook in het vrij toedelen van de verbondszegels, hoewel wij niet anders dan door een oordeel van liefde – dat meestal helemaal niet zeker is – weten dat zij behoren tot die zondaren die genade bij God in Christus zullen verwerven. 

Men kan het hart van anderen niet volkomen zeker kennen. Dit valt dikwijls al zwaar genoeg voor de mens zelf door de zelfbedriegerijen en verleiding of verzoeking van de satan en de wereld. Zo weet ook niemand dan God alleen de inwendige staat van de afzonderlijke kinderen, of het eeuwig en onveranderlijk voornemen van de Almachtige omtrent hen. Aan Hem alleen moet dit dus worden overgelaten, onder een zorgvuldige waarneming van alles wat Hij ons in Zijn Woord heeft voorgeschreven. 

Het is in het Formulier duidelijk genoeg dat daar alleen onbepaald over onze of der gelovigen kinderen, en niet met bepaling over deze kinderen gesproken wordt. Dit gebeurt wél duidelijk in de derde vraag: ‘Of gij niet belooft en voor u neemt deze kinderen, als zij tot hun verstand zullen gekomen zijn ...’ Zo wordt ook vóór de vragen God gebeden ‘bij Zijn grondeloze barmhartigheid, dat Hij deze kinderen genadiglijk wil aanzien, en door Zijn Heiligen Geest Zijn Zoon Jezus Christus inlijven ...’, en in de dankzegging, dat God ‘deze kinderen met Zijn Heiligen Geest altijd wil regeren ...’ 

 

Wat wordt bedoeld met ‘geheiligd zijn’

Misschien is het laatste bezwaar nog het grootste, dat gemaakt wordt over de tijd van de heiliging van de christenkinderen. Deze heiliging lijkt ons in de vraag niet als toekomend, maar als tegenwoordig of ook als verleden voor te komen, omdat daarin gesproken wordt van geheiligd zijn, niet van geheiligd worden of zullen worden

Hierop kan men zonder grote moeite verschillende antwoorden geven. 

 

1. Het woord ‘zijn’ hoeft niet letterlijk te worden opgevat

Deze tijdsonderscheiding of -bepaling is misschien zo zeker niet, vooral niet in de oude spreek- en schrijftrant, die gebruikelijk was toen dit Formulier gemaakt is, al vóór het jaar 1600. Deze zelfde woorden zijn immers zo te lezen in de Kerkorde van Den Haag van het jaar 1591, en door de Dordtse vaderen geenszins aangezien als heel of half remonstrants, vanwege de leden die daarover in Den Haag hadden beraadslaagd. 

Het zou dus best kunnen zijn dat het geheiligd zijn nauwelijks iets anders wil zeggen dan heilig zijn, of onder de geheiligden zijn, of ook geheiligd worden. De tegenwoordige tijd wordt nog steeds door iedereen dikwijls gebruikt bij datgene wat óf altijd óf soms gebeurt. Zo zegt men in voorkomende gevallen dat de mens die geboren wordt, ook leeft, eet, drinkt, gaat, staat, ligt en sterft. Maar daarom gebeurt dat nog niet allemaal op het moment dat hij geboren wordt. Om niet te spreken van duizend andere soortgelijke uitdrukkingen. 

Misschien wordt ons in het vervolg van dezelfde eerste vraag voldoende aanleiding gegeven om dit te denken, wanneer daar staat dat de kinderen der gelovigen behoren gedoopt te wezen. Dit wordt immers niet bedoeld in het verleden, maar in het toekomende of tegenwoordige, in de zin van gedoopt te worden. Zo zou deze opvatting over de tijd van de heiliging van de kinderen alleen maar taalvitterij zijn.

 

2. De heiliging is ook in de verleden tijd waar

Men kan zeggen dat het ook in de tegenwoordige of verleden tijd waar kan zijn, en waar is, dat de kinderen der gelovigen – te weten sommige, zonder bepaling van velen of weinigen – reeds van hun eerste tijd af aan deelgenoten van de ware genade zijn geworden. Want het uur van de schenking van deze genade – met de maat en manier daarvan – stelt God naar Zijn wijs en volkomen vrij welbehagen net zo verschillend vast als de onderwerpen van deze genade zelf. Wij kunnen God hierin met geen enkele schijn [van reden] bepalen, en wij durven en mogen de allereerste tijd van de kindsheid, waarin de verdorvenheid en ellende al plaatsheeft, daarvan niet uitsluiten. 

 

3. ‘Geheiligd zijn’ ziet op het verleden werk van Christus 

Wat mij als verreweg het waarschijnlijkste, zo niet het zekerste, voorkomt, is dat in de woorden dat zij in Christus geheiligd zijn, ten aanzien van de tijd niet zozeer gezien wordt – of gezien en gedacht moet worden – op de dadelijke uitwerking in de kinderen. Maar daarin wordt wel gezien op de verkrijging van die genade door Christus, die te zijner tijd zoveel eeuwen geleden reeds heeft plaatsgevonden. Zo zegt de apostel dat ‘zij allen in Adam sterven’ (1 Kor. 15:22), ja, dat zij ‘allen’ in Adam ‘gezondigd hebben’ (Rom. 5:12 e.v.). Ook zegt de apostel anderzijds dat Hij ons ‘mede gezet heeft in den hemel in Christus Jezus’ (Ef. 2:6 e.v.). 

Niemand zou met enige reden aan deze betekenis twijfelen, als er gevraagd werd of men niet bekende dat de kinderen der gelovigen, als die gedoopt staan te worden, door Christus ook verzoend met God, verlost, verkregen tot Zijn bijzonder eigendom en zalig gemaakt zijn. Zonder daarbij te denken aan hun eigen verleden of tegenwoordige staat, die nog wel geheel ellendig zou kunnen wezen. Ja, op deze manier kan men spreken – zoals ook gedaan wordt – over degenen die nog niet eens geboren zijn, als degenen aan wie de verlossing door Christus ook reeds toebehoort. 

Nu is al eerder gebleken dat het woord heiligen niet zozeer tot de in een engere zin genomen heiligmaking in de mens behoort, als wel tot de gehele zaliging van zonden, ellendigheden en verdoemenis. Deze zaliging schaart ook Paulus in zijn brief aan de Hebreeën onder de naam van onze heiliging ‘door de offerande des lichaams van Jezus Christus eenmaal geschied’, waardoor ‘in eeuwigheid volmaakt’ worden ‘degenen die geheiligd worden’ (Hebr. 10:10,14). Verder getuigt Paulus dat Hij door Zijn eigen bloed Zijn volk geheiligd heeft (Hebr. 13:12). 

 

Er blijft geen bezwaar over

Onze conclusie uit dit alles is dat er in de betwiste woorden van de eerste vraag in het Formulier van de Kinderdoop niet het allerminste bezwaar overblijft. Er is geen enkel bezwaar waarom men deze vraag niet zou stellen aan de doopheffers en door hen naar behoren zou laten beantwoorden. Hun wordt door deze vraag geen aanleiding tot volstrekt dwaze menselijke inbeeldingen gegeven. 

Deze vraag moet gesteld worden opdat zo zal blijken dat zij hierin niet uit sleur of gewoonte handelen, maar met een oprechte erkentenis van de natuurlijke verdorvenheid van onze kinderen, alsook van de in de doop betekende genade van Christus, die ook hun toebehoort, als de grootste grond van de kinderdoop. 

 

De kerkelijke besluiten respecteren

Vervolgens kan ik niet zien dat men reden heeft om niet dit of dat woord of een hele reeks woorden, maar juist dit volstrekt wezenlijke woord – waarop de kinderdoop het meest steunt – hoe dan ook te veranderen naar eigen goeddunken. Vooral als we overwegen dat dit Formulier van de Doop, dat direct bij of na de reformatie van de Nederlandse kerken gemaakt is, door zowel de nationale of algemene als de provinciale of bijzondere synodes van die tijden is aanbevolen. Ook is het in de kerkorde van de Dordtse Nationale Synode vastgesteld (Artikel 58). 

Bovendien is het Doopformulier door de Edele Mogende Heren Staten van het Vorstendom Gelre en het Graafschap Zutphen bekrachtigd te Arnhem op 21 juli 1620, en toen aldaar gedrukt bij Jan Jansen. Het is nog eerder bekrachtigd bij de Edele Mogende Heren Staten van het Land van Utrecht op 6 augustus 1619, en aldaar gedrukt bij Salomon de Roy in 1620. 

Men leest daarin uitdrukkelijk: ‘De dienaren zullen bij het dopen van zowel de jonge kinderen als de volwassen personen die Formulieren van de instelling en het gebruik van de Doop gebruiken, die tot dat doel onderscheiden beschreven zijn.’ Niemand zal dit besluit zomaar op deze manier toepassen dat men niet dit of dat woord, dat van geen of weinig belang is, zou mogen veranderen. Echter ziet iedereen vanzelf volkomen duidelijk dat dit besluit alle opzettelijke en wezenlijke veranderingen belet. Zo’n verandering is ook deze verandering wat betreft de heiliging van de kinderen in Christus, waarvan men de stichting van de kerk en de reinheid van het geweten van de leraren op dit punt soms wil laten afhangen, ongeacht hoe oud, algemeen en bevestigd het gebruik van dit Formulier in onze kerk ook is. 

Het komt mij volstrekt onbegrijpelijk voor dat bepaalde leraren zich met goede ernst en bedaardheid, zonder een al te menselijke geestdrift, zozeer hiertegen verzetten. Dan erkennen zij dus geen gezag van kerkenraden en classes – of ook van provinciale synodes, zonder of met speciaal mandaat van de betreffende classes en kerkenraden – om door een aanbeveling en vernieuwing van de oude besluiten van kerk en staat dit gebruik te bevestigen en de leraren te verplichten het te blijven opvolgen. 

Op deze manier zou feitelijk alle gezag aan de kerkelijke vergaderingen worden onttrokken, en ieder zou volkomen aan zijn eigen goeddunken overgegeven worden, tot grote verwarring en ontstichting van de gemeenschap. Vervolgens zou het gemakkelijk kunnen gebeuren dat men – doordat er een nauwer en strenger onderzoek wordt ingesteld naar de staat van de christelijke ouders op dat moment, en ook de aard van de kinderen in hun opgroeien – de kinderdoop ging uitstellen, rechtstreeks tegen alle billijke en heilzame synodale besluiten van alle tijden in. 

Op deze manier zou de Kinderdoop zo bezwaarlijk gemaakt worden dat hij weleens geheel achterwege zou kunnen blijven bij de meesten, of bij valse godsdiensten gezocht zou kunnen worden, tot zeer groot nadeel van de kerk. Want de kerk zou – zonder Gods ongewone en onbeloofde werking – veel te veel verminderd en gemakkelijker ten onder gebracht worden, als niet naast weinig begenadigden ook veel schijngelovigen uiterlijk tot de kerk toegelaten werden, volgens de wijze beschikking van de Heere tot Zijn eer.

Om deze reden, evenals om de apostolische handelwijze, meen ik dat het gebruik van de verbondszegels met meer nut wat ruimer uitgestrekt dan al te nauw ingeperkt moet worden. Maar het is niet onze toeleg om deze zaak nu uitgebreider aan te tonen. 

 

Besluit

Ziedaar, mijnheer, mijn gedachten over deze zaak, in alle oprechtheid en openhartigheid, zonder iemand te willen beledigen. U zult er uw gebruik van kunnen maken, op die manier dat het hopelijk ten goede van de kerk zal gedijen. 

Vaar wel in de Heere! 

 

Leiden, 1 november 1728,

Johannes à Marck

 

[1] Het is opmerkelijk dat Petrus Datheen bij het ‘wassen en toenemen’ in het slotgebed van het doopformulier ook de verwijstekst noemt uit Joh. 15:5; zie ook de kanttekeningen bij Joh.15:1-8.