Navigatie
Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 29

De zegels van het genadeverbond

29.1 De naam ‘verbondszegels’ of ‘sacramenten’ 

Na de plichten en de weldaden van het genadeverbond behandelen wij de ‘zegels’ van het genadeverbond, die enigermate tot die beide behoren. 

Doorgaans noemt men ze ‘sacramenten’, met een Latijns woord, dat zoveel betekent als ‘heilige’ of ‘heiligende dingen’. Met deze naam drukten de Romeinen in het bijzonder uit: de ‘krijgseed’ die door de krijgslieden werd gedaan, en ook een zeker ’onderpand’ dat in geval van een rechtszaak gegeven werd. Dit bijzondere gebruik van het woord passen velen weliswaar niet ongepast in allegorische zin op ons onderwerp toe. Maar toch lijken de christelijke vaders dit niet zozeer beoogd te hebben, als wel de algemene betekenis van een ‘heilige zaak’ en ‘verborgenheid’, zoals dat onder andere uit het gebruik van de Septuagint duidelijk is (Dan. 2:18; 4:6; Ef. 1:9; Ef. 5:32; Openb. 1:20).

Dit woord ‘sacramenten’ is al zo lang in de christelijke kerk in gebruik en is uit het Latijn ook in vele andere talen overgenomen. Ja, de betekenis ervan is niet ongepast. Daarom willen wij dit woord, hoewel het niet in de Heilige Schrift staat, wel in gebruik houden, en het is enkel vitterij wat de roomsen en de lutheranen hierover tegen sommigen van ons aanvoeren. 

Maar in de Schrift lezen wij over ‘tekenen’ of ‘tekenen des verbonds’ (Gen. 17:11), en over ‘zegelen’ (Rom. 4:11), ja, als metonymie[1] ook over het ‘verbond’ zelf (Gen. 17:10). 

De Griekse vaders bedienen zich doorgaans van de naam ‘volmakingen’ of ‘verborgenheden’. 

De naam ‘sacrament’ wordt gegeven aan:

  1. Alle heilige zaken en ceremoniën. Zo hebben de ouden onberispelijk gesproken, maar daardoor aan de roomsen wel gelegenheid gegeven om de eigenlijk zogenoemde ‘sacramenten’ buiten Gods Woord om ten onrechte zozeer te vermeerderen.

  2. Alle uiterlijke zegels van de Goddelijke beloften. Zo spreekt men over de sacramenten van het werkverbond (hoofdstuk 14, § 21 en 22), en komt ons de regenboog voor als een teken van het algemene verbond na de zondvloed. 

  3. Alle zichtbare tekenen van de onzichtbare genade van Christus, zoals ook de offeranden, die men anders van de sacramenten onderscheidt. 

  4. De tekenen en zegels van het genadeverbond, die God aan de mens verleent. Zo wordt deze naam bij uitstek door de ouden soms in een bepaalde zin gebruikt voor zowel de Doop als het Avondmaal. 

 

[1] Een stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde iets anders wordt genoemd.

29.2 Definitie van de verbondszegels 

De verbondszegels of sacramenten, die uit Gods goedheid en vanwege ’s mensen zwakheid aan de kerk in al haar tijden zijn gegeven, worden terecht beschreven als: ‘Heilige plechtigheden, door God ingesteld, waarin door het gebruik van een uiterlijk en zichtbaar teken aan Gods bondgenoten wordt betekend, verzegeld en geestelijkerwijs verleend het genot van Christus’ zaligmakende weldaden die in het verbond beloofd worden, en zij anderzijds verplicht worden om de plichten van het verbond des te bereidvaardiger te volbrengen.’ 

29.3 De verbondszegels in hun afzonderlijke delen 

Tot algemene kennis van deze verbondszegels merken wij hierbij met onderscheid het volgende op:

  1. De verbondszegels worden met recht ‘heilige plechtigheden, door God ingesteld’ genoemd, want:

    1. Ze zijn waarlijk geen zedelijke plichten die in zichzelf voor deugden kunnen doorgaan, maar alleen uiterlijke plechtigheden. 

    2. Ze zijn niet wereldlijk of burgerlijk, maar ‘heilig’, ten aanzien van hun doeleinde, manier van waarneming en oorsprong. 

    3. Ze steunen niet op enig menselijk goeddunken, maar op Gods instelling, die wij in alle verbondszegels vinden. (Zie de opsomming in § 1.) Deze Goddelijke instelling wordt vereist, omdat:

      • De verbondszegels een gedeelte van Gods dienst zijn die alleen God als Wetgever kan voorschrijven.

      • Zij de Goddelijke genade aan ons verzegelen, waarvan de toebrenging met de krachtige verzekering ervan God alleen toekomt. 

    Uit dit oogpunt vervallen dan de meeste roomse sacramenten, omdat men daarvan totaal geen Goddelijke instelling kan tonen. Men behoeft niet veel te twisten met de lutheranen of de sacramenten beter als ‘tekenen’ of als ‘daden’ gedefinieerd kunnen worden. 

  2. Tot de verdere beschrijving van de verbondszegels behoort het volgende:

    1. Het uiterlijke teken. Dit draagt bij de ouden de naam ‘het beeld’, ‘het type’, ‘de aardse zaak’, ‘het element’, ‘de stof’, ‘het symbool’, enz. 

      Dit uiterlijke teken is niet natuurlijk, het voorspelt niet op bovennatuurlijke wijze kwade dingen, het is niet alleen herinnerend, het is niet menselijk. Maar het is ingesteld, gunstrijk, verzegelend en Goddelijk, en dat niet alleen accidenteel [toevalligerwijze] of werkend op onze uiterlijke zintuigen, maar wezenlijk en zichtbaar, opdat er zo een voldoende onderscheid zou zijn tussen de zegels en het hoorbare Woord van het verbond. 

      Hierdoor vervallen niet alleen opnieuw sommige roomse sacramenten, maar ook kan men onder de meest eigenlijke verbondszegels niet de Joodse sabbat rekenen, hoewel hij ons anders in zijn strenge rust ook voorkomt als een genadig teken tussen God en Israël (Ezech. 20:12,20). 

    2. Het gebruik van het uiterlijke teken, waardoor het teken aan de bondgenoten wordt toegebracht. Daardoor worden de verbondszegels onderscheiden van de offeranden als zodanig, waarin niets van God aan de mens, maar iets aan God van de mens toekomt. Dit is geheel anders dan wat hier plaatsvindt, zoals de opsomming van de verbondszegels (§ 1) ons toont.

    3. De betekende zaak. Deze moet zijn de genade die in het verbond door God beloofd is, of Christus met Zijn zalige weldaden. 

    4. De vereniging tussen het teken en de betekende zaak. Zij wordt door een wezenlijke verandering, zoals de roomsen in hun mis dromen, geheel weggenomen. Ze is niet plaatselijk of natuurlijk, maar relationeel, zedelijk en bovennatuurlijk.

      Ze bestaat in een voldoende overeenkomst tussen beide, in de Goddelijke verzegeling van de betekende zaak door het teken, en in een geestelijke toebrenging van de betekende zaak door de werking van de Geest in en met het verzegelende teken. Deze drie zaken zijn evenzoveel gronden voor de naamsverwisselende spreekwijze[1] die bij de verbondszegels van zowel het Oude als het Nieuwe Testament gebruikt wordt. 

      Hieruit blijkt dus hoe onbillijk het roepen van onze tegenstanders is, dat wij in de verbondszegels niets erkennen dan lege en krachteloze tekenen. Dit is echter wel waarlijk het geval bij de socinianen en de wederdopers. 

    5. De deelgenoten. Zij zijn Gods bondgenoten door uiterlijke belijdenis:

      • Alleen Gods bondgenoten. Daarom kan het huwelijk dus geen plaats krijgen onder de verbondszegels.

      • Al Gods bondgenoten, die wat betreft hun leeftijd daartoe in staat zijn. Om deze reden is de roomse inwijding tot de kerkelijke bediening ook geen verbondszegel.

    6. Het doeleinde. Dat is wel in het algemeen de onderscheiding der gelovigen van de ongelovigen, maar veel meer in het bijzonder de meerdere aansporing en verplichting van de mens tot de plichten van het verbond, en de sterkere bevestiging van het geloof in de Goddelijke beloften in de mens.

  3. De verbondszegels hebben hun zojuist genoemde uitwerking:

    1. Niet door de vroomheid of het goede inzicht van de dienaren.

    2. Ook niet ‘uit hun eigen innerlijke kracht door het gedane werk’[2].

    3. Maar door de wonderbare medewerking van de Goddelijke genade, en het daaruit vloeiende geloof van de deelgenoten, zodanig dat men niet kan stellen dat de verbondszegels volstrekt nodig zijn tot zaligheid voor elke individuele bondgenoot. 

Het verdere bewijs van al deze zaken stellen wij uit tot de behandeling van de afzonderlijke verbondszegels. Wij bemoeien ons geheel niet met vele vragen die de scholastici hier opwerpen, onder andere over de ‘materie’ en de ‘vorm van de verbondszegels, omdat die in de zaak van weinig nut zijn. 
 

[1] Metonymie.

[2] Dit is een roomse uitdrukking.

29.4 De verdeling van de verbondszegels onder het Oude en Nieuwe Testament 

Het genadeverbond zelf wordt naar zijn tweeërlei bedeling ‘oud’ of ‘nieuw’ genoemd. Zo spreekt men ook over de verbondszegels van het Oude en van het Nieuwe Verbond of Testament. Deze zijn onderling verschillend, evenals de verbondsbedeling zelf:

  1. Alleen accidenteel, in hun uiterlijke teken, hun gemakkelijkheid, uitgestrektheid, duurzaamheid en dienaars, en de minder of meer heldere openbaring van de betekende zaak.

  2. Maar niet wezenlijk, want wij vinden hier wederzijds dezelfde Goddelijke instelling, een even zichtbaar teken, dezelfde betekende zaak, hetzelfde deelgenootschap van de bondgenoten, dezelfde voorwaarden, hetzelfde doeleinde en dezelfde werkzaamheid. 

De roomsen wijken dus heel ver van de weg af, als zij alleen aan de verbondszegels van het Nieuwe Testament een ‘krachtige werkzaamheid door het gedane werk’ toeschrijven. En met hen ook de lutheranen, als zij de verbondszegels van het Oude Testament houden voor voorafbeeldingen van de verbondszegels van het Nieuwe Testament, terwijl de nieuwtestamentische verbondszegels de Goddelijke genade zouden bevatten boven de oudtestamentische verbondszegels als schaduwen. 

Dit gevoelen wordt gemakkelijk weerlegd uit: 

  1. De geestelijke weldaden die door de oude verbondszegels aan de vaderen worden toegeschreven: 

    • ‘En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend’ (Rom. 4:11).

    • ‘En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn, en allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee, en allen dezelfde geestelijke spijze gegeten hebben, en allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus’ (1 Kor. 10:1-4). 

  2. Dezelfde sacramentele spreekwijzen die voor de oude verbondszegels worden gebruikt: 

    • ‘Dit is Mijn verbond’ (Gen. 17:10).

    • ‘Het is des HEEREN pascha’ (Ex. 12:11).

    • ‘De steenrots was Christus’ (1 Kor. 10:4). 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen heeft geen geldingskracht:

  1. De algemene naam ‘schaduwen’ (Kol. 2:17; Hebr. 10:1).

    Antwoord. Die past ook wel bij de oude verbondszegels, maar dan in hun betrekking op Christus Zelf en Zijn geestelijke genade. 

  2. De vergelijking van de Doop als een tegenbeeld met de ark en de wateren in de zondvloed (1 Petr. 3:20-21).

    Antwoord. Daarin wordt het tegenbeeld niet zozeer gesteld tegenover het voorbeeld als wel tegenover het daarmee overeenkomende tegenbeeld.

  3. De nutteloosheid van de besnijdenis (1 Kor. 7:19; Gal. 6:15).

    Antwoord. Die moet verstaan worden van de besnijdenis zonder geloof, en vooral onder de beginselen van het Nieuwe Testament, waardoor de oude nuttigheid van de besnijdenis in haar wettige gebruik geenszins wordt weggenomen. 

Het Oude Testament

.

29.5 De buitengewone verbondszegels van het Oude Testament 

Onder het oude verbond vindt men sommige ‘buitengewone’ verbondszegels, die maar voor een tijd hebben geduurd, en allemaal nauwelijks onder dezelfde definitie als de andere kunnen worden begrepen, wanneer men de woorden in de meest volle en eigenlijke betekenis neemt. 

Buitengewone verbondszegels zijn:

  1. Niet de uitwerping uit het paradijs, zoals sommigen hebben gedroomd.

  2. Ook niet de regenboog, die op een ander, algemener verbond van de Goddelijke voorzienigheid ziet (volgens hetgeen gezegd is in hoofdstuk 17, § 11).

  3. Maar onder andere:

    • De behoudenis van Noach met de zijnen in de ark ten tijde van de zondvloed (1 Petr. 3:20).

    • Israëls verblijf onder de wolk (1 Kor. 10:1).

    • Hun doorgang door de Schelfzee (1 Kor. 10:1-2).

    • Hun genieting van het manna en het water uit de steenrots in de woestijn (1 Kor. 10:3-4).

    • Het aanschouwen van de opgerichte koperen slang (Joh. 3:14). 

In al deze dingen kan men gemakkelijk vele overeenkomsten met Christus’ genade omtrent de uitverkoren zondaar vinden, want: 

  1. De ark is het enige middel van behoudenis geweest, die op Gods verordening door menselijke arbeid uit het aardse stof werd toebereid. Zij bracht een volkomen zeker heil toe tegen de wateren van de zondvloed, slechts aan weinigen die God geloofden en gehoorzaamden, met wie zij door de woeste wateren geweldig geslingerd is. Zij kon ook worden aangemerkt als dienend tot hun reiniging, enz.

  2. De wolk werd door God gegeven aan Zijn volk, tot hun bescherming en troost. Zij bedekte hen van alle kanten en verschrikte hun vijanden, enz. 

  3. De Rode Zee besloot in haar holte een overvloed aan water, tot verlossing van de doorgaande Israëlieten en tot verderf van hun vijanden, enz.

  4. Het manna is uit de hemel neergedaald. Het was een zoete spijze, tot gebruik van het behoeftige volk. Het moest worden verzameld en gestampt. Het werd niet gezien op de sabbat of in het land Kanaän. Het kwam velen walgelijk voor, enz.

  5. De steenrots was vast, werd door Mozes geslagen en stortte toen overvloedig water uit. Hij volgde Israël in de woestijn na, enz.

  6. De slang was een gedaante van een vervloekt dier. Hij werd uit een goedkoop, maar vast metaal gemaakt, omhoog verheven en door Israël aanschouwd, waardoor zij van de beet der vurige slangen genezen werden, enz. 

Ons huidige oogmerk laat ons niet toe hier alle geestelijke verborgenheden voor de dag te halen en met de verschillende toepassingen van anderen te vergelijken, of de filologische en historische moeilijkheden daarin op te lossen. 

29.6 De gewone verbondszegels van het Oude Testament zijn er met name twee 

Van de ‘gewone’ verbondszegels van het Oude Testament kan men er ook wel meer opsommen, als men onder deze naam in een bredere zin allerlei schaduwachtige ceremoniën wil begrijpen, en in het bijzonder de offermaaltijden van de priesters en het volk, die men gewoonlijk onder de offeranden rekent, wegens hun belangrijkste oogmerk. Maar doorgaans stelt men dat er maar twee gewone verbondszegels zijn, de besnijdenis en het pascha, met het oog op:

  • De eerste inlijving in de kerk en de verdere opvoeding in de kerk.

  • De opmerkelijke voortreffelijkheid van deze twee boven alle andere verbondszegels.

  • Het gelijke getal van de verbondszegels van het Nieuwe Testament. 

De besnijdenis

.

29.7 De naam ‘besnijdenis’ 

Als eerste noemen we de ‘besnijdenis’, omdat zij niet alleen eerder is ingesteld, maar ook vóór het eten van het pascha nodig was.

In het Latijn (circumcisio) en Grieks (peritomē) betekent het woord een ‘volkomen afsnijding aan alle kanten’. Het wordt door Paulus ook aardig gesteld tegenover de ‘versnijding’ van de kwade arbeiders (Filipp. 3:2). 

Wij hebben het hier:

  • Niet over de besnijdenis in een geestelijke zin, zoals zij de wegneming van de onreinheid der zonde betekent (Deut. 10:16; Deut. 30:6; Rom. 2:28-29; Filipp. 3:3; Kol. 2:11).

  • Maar over de lichamelijke besnijdenis, en dan niet zoals daardoor oneigenlijk de besnedenen worden verstaan (Gal. 2:8), maar in eigenlijke zin de daad van de besnijdenis zelf. 

Definitie van de besnijdenis

Wij beschrijven de besnijdenis als: ‘Het eerste gewone verbondszegel van het Oude Testament, waarin door de afsnijding van de voorhuid, verricht bij het mannelijke zaad van Abraham en dat bij de zuigelingen op de achtste dag, de ware bevrijding van de zonde door Christus aan de gelovigen is verzegeld, en zij tegelijk van de andere volkeren in het algemeen zijn onderscheiden.’ 

29.8 De Goddelijke instelling van de besnijdenis 

Als wij de besnijdenis een ‘verbondszegel’ noemen, stellen wij daarmee haar Goddelijke instelling vast, tegen de onheilige hypotheses van degenen die haar willen afleiden van een smadelijk gebrek van de Israëlieten, of van de aloude gewoonte van de Egyptenaars. Hierin steunen ze dwaas op het beuzelachtige en verwarde verhaal van deze en gene heidense geschiedschrijver van latere tijden. Dit druist immers openlijk in tegen:

  1. Alle gezonde rede.

  2. Het nut van de onderscheiding van Abrahams zaad door dit teken.

  3. De algemene overlevering van andere heidense schrijvers.

  4. Het onfeilbare getuigenis van:

    • Christus: ‘Daarom, Mozes heeft ulieden de besnijdenis gegeven (niet dat zij uit Mozes is, maar uit de vaderen)’ (Joh. 7:22).

    • Mozes. Door hem blijkt de waarheid van Christus’ woorden, wanneer hij vertelt hoe het gebod van de besnijdenis door hem herhaald en ingescherpt is (Lev. 12:3), en hoe het eerst door God Zelf aan de voorvaderen in de persoon van Abraham is gegeven (Gen. 17:10-14).

Er is geen onderscheid tussen de besnijdenis vóór en na Mozes

Wij kunnen geen ander onderscheid tussen de besnijdenis in haar eerste instelling en haar herhaling vinden, behalve dit: eerst behoorde zij alleen tot Abrahams geslacht, terwijl andere, nog elders overgebleven gelovigen daartoe niet verplicht waren. Maar naderhand is zij een algemeen verbondszegel van de gehele kerk geworden, die alle gelovigen verplichtte, toen God Zijn verbond ging beperken tot het volk Israël met volkomen uitsluiting van andere volken. 

Wij vinden geen grond om met sommige hedendaagse godgeleerden een geheel andere aard in de besnijdenis na Mozes’ tijd te erkennen, zodat zij toen pas een juk zou zijn geworden en de mensen onder dienstbaarheid zou hebben gebracht, want:

  • Het uiterlijke teken is vóór en na Mozes hetzelfde geweest.

  • De noodzakelijkheid daarvan door bedreiging van de Goddelijke uitroeiing was even groot voor degenen die besneden moesten worden.

  • De betekende zaak was dezelfde.

  • De verplichting daardoor tot de ceremoniële dienst, in zoverre die door God was ingesteld, was even zeker, samen met de zedelijke dienst, want de vermeerdering van de ceremoniële wet ten tijde van Mozes levert niets op tot verandering van de besnijdenis.

29.9 Haar zichtbare teken: de voorhuid 

Het zichtbare teken in dit verbondszegel is de ‘voorhuid’. Over de Latijnse (praeputium), Griekse (akrobustia) en Hebreeuwse (orlah) naam hiervoor wordt verschillend geoordeeld, ten aanzien van de herkomst en de eigenlijke betekenis. 

Ondertussen heeft God deze voorhuid heel wijs tot een teken verkozen:

  1. In het algemeen, opdat een altijd in het lichaam blijvend merkteken de bondgenoten des te krachtiger zou herinneren aan de weldaden en de plichten van het verbond.

  2. In het bijzonder, opdat Hij de menselijke wijsheid zou beschamen, de gehoorzaamheid van Zijn volk beproeven, een geestelijke schaamte over de zonde aan hen leren, en de aard en de afkomst van zowel de verdorvenheid als de heiligmaking aan hen verklaren, omdat die allebei van de generatie – de ene natuurlijk en de andere geestelijk – zijn af te leiden. 

29.10 Zij vond plaats door afsnijding van de voorhuid 

Deze voorhuid moest niet worden afgewassen of enigszins verminderd, maar geheel ‘afgesneden’ worden. Hierom dragen de Joden in het Latijn de naam ‘huidlozen’ of ‘ongehuiden’, en zij oefenen zich niet zonder bijgelovigheid in de volledigheid van dit werk. Het doel van deze volledige afsnijding was dat de gehoorzaamheid van het volk zo des te meer zou worden beproefd, en de volkomen wegneming van de zonde door bloedstorting en smart zou worden verklaard. 

Wie de besnijdenis moest uitvoeren, en met welk instrument

God heeft de uitvoering van deze afsnijding van de voorhuid niet aan een bepaalde soort mensen toegewezen, zoals wel in de afwassing van de Doop is gebeurd. 

Om deze reden lezen wij dat zij door verschillende mensen is verricht, namelijk door:

  1. Abraham zelf. Het is echter meer zeker dat hij de zijnen besneden heeft dan zichzelf (Gen. 17:23-24; Gen. 21:4).

  2. Naar zijn voorbeeld, de vaderen van de huisgezinnen, maar daarna waarschijnlijk de priesters en de Levieten, omdat zij waren aangesteld om voor de godsdienst te zorgen (vgl. 1 Makk. 2:46). 

  3. Allerlei besnedenen die het meest geschikt waren voor dit werk. Zij worden nu nog door de Joden daarvoor gebruikt, en men meent dat de besnijdenis ook zo heeft plaatsgevonden in Lukas 1:59 en Lukas 2:21.

Men zou uit Jozua 5:2-4 buiten alle schijn van reden denken dat Jozua in eigen persoon geheel Israël zou hebben besneden. 

Evenmin lijkt de besnijdenis het juiste werk voor vrouwen te zijn, niet zozeer omdat zijzelf onbesneden zijn, als wel om hun gebruikelijke grotere teerhartigheid en onervarenheid. 

Het tegendeel blijkt niet uit:

  1. De daad van een vergramde Zippora. Haar daad heeft wel in de zaak – die niet herhaald kon worden – maar niet in de manier God behaagd (Ex. 4:25-26).

  2. De handelwijze van de vrouwen in de tijd van de wrede verdrukker Antiochus. Van hen blijkt niet dat zij in eigen persoon de besnijdenis hebben verricht of daarover geprezen worden (1 Makk. 1:64). 

Wat betreft het instrument van de besnijdenis, ook dat is in de Goddelijke instelling niet bepaald. Uit het Hebreeuwse woord (Ex. 4:25; Joz. 5:2-3) dat met ‘een stenen mes’ en ‘stenen messen’ vertaald is, kan men niet besluiten dat het altijd van steen moest zijn of ook toen geweest is. Maar misschien is het instrument van steen geweest, en dat met een bijzondere betrekking op Christus als die geroemde ‘Steen’. Het woord betekent in het algemeen alle ‘scherpte’, zoals in Psalm 89:44: ‘Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd’. Die ‘scherpte’ kan zo genoemd zijn naar een ‘steen’, omdat zij door het slijpen daaraan wordt veroorzaakt, of van een steen afkomstig is. 

29.11 De personen die besneden werden 

God heeft gewild dat deze besnijdenis zou worden verricht bij:

  1. De mannen, niet de vrouwen, omdat zij daartoe niet geschikt zijn in de gestalte van hun lichaam of door de wet (Gen. 17:14). Hoewel de Moren iets dergelijks aan de vrouwen doen, en men ook zegt dat eertijds sommige Egyptenaars zoiets gedaan hebben. 

    God heeft een zodanig teken, dat alleen de mannen kregen, niet verkozen omdat bijvoorbeeld:

    • De overdracht van de zonde alleen door de man zou plaatsvinden.

    • Alleen het mannelijke geslacht door de natuur zou worden beoogd.

    • De generatie van de mens alleen daadwerkelijk van de man afkomstig zou zijn.

    • De ziel van de mens het meest met de man zou overeenkomen.

    • Christus alleen uit een vrouw zou worden geboren.

    Zulke redenen vindt men bij de scholastici en anderen. 

    Maar God heeft dit teken verkozen:

    1. Om de onvolmaaktheid van de oude verbondsbedeling te tonen.

    2. Vanwege de gewoonte om de vrouwen bij de mannen in te sluiten.

    3. Om alle gedachten aan een volstrekte noodzakelijkheid van de verbondszegels in elke individuele bondgenoot te weren. 

    De vrouwen zijn door het gemis van de besnijdenis niet uitgesloten geweest van Gods verbond en genade. Dit blijkt uit de algemene beloften, die aan ‘Abrahams zaad’ gedaan zijn (Gen. 17:7), en uit deze bijzondere Schriftplaatsen: 

    • ‘En deze, die een dochter Abrahams is, ...’ (Luk. 13:16).

    • ‘Door het geloof heeft ook Sara zelve kracht ontvangen ...’ (Hebr. 11:11).

    • ‘Gelijk Sara ..., welker dochteren gij geworden zijt, ...’ (1 Petr. 3:6).

    Ja, het blijkt integendeel dat zij voor besnedenen zijn gehouden, zowel in het eten van het paaslam (Ex. 12:48) als in de geschiedenis van Dina: ‘Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man geven zouden die de voorhuid heeft; ...’ (Gen. 34:14),en van Simson: ‘Is er geen vrouw onder de dochteren uwer broederen en onder al mijn volk, dat gij heengaat om een vrouw te nemen van de Filistijnen, die onbesnedenen?’ (Richt. 14:3). 

  2. Abraham en zijn nakomelingen:

    1. Zij alleen, zodat de besnijdenis van de Egyptenaars, Colchiërs,[1] Moren en anderen uit een nutteloze navolging van Abrahams zaad is voortgekomen, of aan enige bloedverwantschap met Abraham toegeschreven moet worden. Zo beuzelen de Moren over hun afkomst uit Sálomo.

    2. Zij allen, zonder uitsluiting van de Ismaëlieten of de nakomelingen van Abraham uit Ketûra en uit Ezau, in wie echter na de verwerping van Gods verbond het verbondszegel ook geen kracht meer heeft gehad. 

    Bij Abrahams nakomelingen moet men hier voegen:

    • Al zijn knechten, beide ‘de ingeborene des huizes, en de gekochte met geld’ (Gen. 17:12-13). 

    • Alle anderen uit de heidenen die niet als enkel bijwoners, maar als deelgenoten van Israëls godsdienst in dat volk zijn ingelijfd onder de latere gebruikelijke naam ‘proselieten’, tot een voorafbeelding van de toekomstige roeping van de heidenen.

    Het is na Mozes’ tijd aan de ware dienaars van de ware God dus geenszins vrijgelaten geweest om de besnijdenis toe of na te laten. Die verkeerde kant willen de ‘algemene genadedrijvers’ op, die menen dat vele onbesnedenen onder de heidenen door hun natuurlijke godsdienst tot de zaligheid zijn gekomen.

  3. Diegenen van Abrahams zaad die nog niet besneden waren, want de herhaling van deze daad is natuurlijkerwijs onmogelijk en moet daarom ook niet verstaan worden in Jozua 5:2: ‘... besnijd wederom de kinderen Israëls ten tweeden male’. Want uit vers 4 t/m 7 is volstrekt duidelijk dat hier gesproken wordt over de algemene en plechtige besnijdenis van het volk dat in de woestijn geboren en vanwege de moeilijkheid van de reis nog niet besneden was, nadat het vorige besneden geslacht van het volk was omgekomen. 
     

[1] Van Colchis, een streek aan de zuidoostelijke kant van de Zwarte Zee.

29.12 De redenen waarom ook Christus besneden is 

Volgens deze wet hebben Jozef en Maria moeten zorgen voor Christus’ besnijdenis, tenzij zij door een Goddelijke afmaning daarvan zouden worden teruggehouden. Dit is niet gebeurd, omdat God gewild heeft dat Zijn Zoon ook aan dit verbondszegel deel zou hebben:

  1. Niet vanwege enige zonde van Hem, waarvan Hij gereinigd zou moeten worden.

  2. Ook niet om ons daardoor de eeuwige duurzaamheid van dit verbondszegel te leren. 

  3. Maar in het algemeen, om:

    • Ons de waarheid van Christus’ mensheid en afkomst uit Abraham te tonen, met wegneming van alle ergernis onder de Joden. 

    En in het bijzonder, om:

    • Zijn ware gemeenschap met de besneden gelovigen aan te wijzen.

    • De afschaffing van deze schaduwachtige ceremonie te leren.

    • De noodzakelijkheid van onze geestelijke heiligmaking te tonen, evenals Zijn eigen onderwerping onder de wet en haar vloek, die nog een verdere bloedstorting vereiste.

    • Aan Hem de reiniging van Zijn volk van hun zondige vuilheden te verzegelen, die Zijn lichaam uitmaken. 

29.13 De tijd van de besnijdenis: de achtste dag vanaf de geboorte 

De tijd van deze ceremonie was volgens de wet:

  1. Bij de meer volwassenen de tijd van hun openlijke overgang in Gods verbond, zoals in het voorbeeld van Abraham, Ismaël, Abrahams knechten en de proselieten te zien is. 

  2. Maar bij de kinderen de achtste dag vanaf hun geboorte, zoals naast het gebod ook de geschiedenissen tonen (Gen. 21:4; Luk. 1:59; Luk. 2:21), en dan werd de kinderen ook hun eigen naam gegeven. 

De reden van deze tijdbepaling is niet volstrekt onbekend, evenmin als alle redenen die door oude of nieuwe schrijvers worden aangevoerd, zoals:

  • Christus zou op de achtste dag opstaan uit de doden.

  • De sabbat moest er tot heiliging van het verbond tussenkomen.

  • De ware besnijdenis zal aan het eind van de zeven dagen van dit leven worden voltooid.

  • De kinderen komen in het achtste jaar tot het gebruik van hun verstand.

Maar er zijn vooral drie redenen:

  1. De natuurlijke zwakheid van de kinderen, waardoor zij na hun geboorte nauwelijks eerder in staat waren om zonder gevaar deze smart uit te staan (vgl. Gen. 34:25). 

  2. De wettische onreinheid, die tot die tijd duurde (Lev. 12:2-3; Ex. 22:30).

  3. De noodzakelijkheid om Gods weldadigheid ook aan de kinderen rond hun geboorte te verzegelen, maar deze noodzakelijkheid is niet zo volstrekt, dat Gods weldadigheid daardoor alleen gewerkt wordt. Want wij mogen niet twijfelen aan de zaligheid van alle kinderen die vóór de achtste dag stierven, wegens de algemene belofte van Gods verbond met Abraham en hun onschuld omtrent de verachting van het verbondszegel. Evenmin mogen wij twijfelen aan het eeuwige heil van de kinderen die op Farao’s bevel verdronken, in de woestijn gestorven en later door Antiochus en Herodes vermoord zijn, hóe de scholastici en sommige andere roomsen zich daartegen ook mogen verzetten.

Het is door de wet niet geoorloofd geweest om met het oog op de dood of doodsgevaar de tijd van de besnijdenis te vervroegen, zoals de Joden tegenwoordig doen, die de dode kinderen zelfs op de begraafplaats besnijden. Ook mocht er geen uitstel plaatsvinden om andere bezigheden of om de sabbatsrust: ‘Indien een mens de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde, ...’ (Joh. 7:23).

Wel werd de besnijdenis noodzakelijk zoveel jaren uitgesteld vanwege Israëls moeilijke reis in de woestijn (Joz. 5:5). En de Joden stellen haar ook nu nog terecht uit om enige duidelijke zwakheid van het kind, aangezien God de barmhartigheid wil, meer dan offerande. Maar wanneer de besnijdenis was uitgesteld, hield ze toch niet op een in zichzelf Gode aangenaam verbondszegel te zijn wanneer ze uiteindelijk plaatsvond (wat ook blijkt uit Ex. 4:26). 

29.14 De bedreiging van de uitroeiing der ziel uit haar volken 

Deze plechtigheid heeft God zeer streng geboden, onder bedreiging van de ‘uitroeiing der ziel uit haar volken’ (Gen. 17:14). 

Deze straf was ongetwijfeld zeer zwaar en verklaren wij hier en elders niet als:

  • Een menselijke doodstraf.

  • De kerkelijke ban.

  • De lichamelijke dood door een ongewoon oordeel van God.

  • Een ontijdige dood.

  • Kinderloosheid.

  • Onmiddellijk het eeuwige verderf.

  • Enig Goddelijk en menselijk oordeel tegelijkertijd.

Deze zaken zouden dan bedoeld worden in verschillende, of ook tegelijk in dezelfde Schriftplaatsen. Al deze gevoelens hebben hun voorstanders en argumenten. 

Maar wij verklaren deze straf met de geleerdste Joden en christenen als ‘Gods uitsluiting uit Zijn verbond’. Dit blijkt uit:

  1. De zin van dergelijke spreekwijzen: 

    • ‘Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden’ (Ps. 69:29).

    • ‘Zij zullen in de vergadering Mijns volks niet zijn, en in het schrift van het huis Israëls niet geschreven worden’ (Ezech. 13:9).

    • ‘..., welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens des Lams, Dat geslacht is, van de grondlegging der wereld’ (Openb. 13:8).

    • ‘..., God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad’ (Openb. 22:19). 

  2. De voldoening aan de kracht van deze bedreiging, altijd voorgesteld in de eerste persoon aan God of anders in een passieve zin, die zo plaatsvindt. 

  3. De ernst en de gepastheid van het aldus gedreigde kwaad, op de schuld van de schending van het Goddelijke verbond. 

  4. Het volgen van vele, ja, alle kwade dingen uit die Goddelijke uitsluiting, die hieronder dus naar Gods welbehagen begrepen zijn. 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen hebben de tegenwerpingen geen geldingskracht, die ontleend worden aan:

  1. De afval van de heiligen, die hieruit schijnt te volgen.

    Antwoord. Deze uitsluiting van Gods verbond stelt evenmin dat er een vorige ware en inwendige gemeenschap aan dat verbond zou zijn, dan dat de uitdelging uit het boek des levens stelt dat er een voorgaande Goddelijke inschrijving in dat boek zou zijn.

  2. De verscheidenheid van de overtredingen en de geringheid van sommige daarvan, waaraan deze straf gehecht wordt

    Antwoord. Alle zonden verdienen in zichzelf de afbreking van Gods genade, en men moet verscheidene trappen erkennen in de verdoemenis die daarop volgt. 

  3. De beschrijving van de uitroeiing die zou plaatsvinden ‘voor de ogen van het volk’.

    Antwoord. Men kan dit betrekken op de volgende, zowel Goddelijke als menselijke vertoning van de zaak.

  4. Het bredere gebruik van het woord ‘uitroeien’.

    Antwoord. Wij zien niet alleen daarop, maar op de gehele spreekwijze van de ‘uitroeiing der ziel uit haar volken’. 

Deze bedreiging slaat niet op kinderen

Deze bedreiging behoort niet tot de kinderen, behalve wanneer zij tot hun jaren waren gekomen. Toch hebben sommige ouden en anderen dit gewild uit de ongepaste toevoeging van ‘de achtste dag’ (Gen. 17:14) in de Septuagint en de Samaritaanse Pentateuch.

Maar zij behoort tot de volwassenen, zoals blijkt uit:

  1. De actieve spreekwijze in het Hebreeuws: ‘Die het vlees van de voorhuid niet zal besnijden’, die meer op de verachting dan op het loutere gemis van de besnijdenis ziet.

  2. De reden die bij de bedreiging wordt gevoegd: ‘Hij heeft Mijn verbond [dat niet met Adam, maar met Abraham is gemaakt en de besnijdenis beveelt] gebroken’, actief en niet alleen passief.

  3. Het voorbeeld van Mozes, die om het nalaten van de besnijdenis van zijn zoon door de Heere werd gezocht, om hem te doden (Ex. 4:24).

  4. De algemene genadebelofte die aan Abrahams zaad was gedaan en die door geen enkele schuld van de ouders kon worden belemmerd.

  5. De aard van alle bedreigingen, die tot de verstandigen worden gericht, om hen daardoor van overtreding af te schrikken. 

29.15 De betekende zaak van de besnijdenis 

De nutteloze, mindere ceremoniën waarvan de Joden er veel bij de besnijdenis hebben gevoegd, slaan wij hier met recht over. We gaan verder met de verklaring van de betekende zaak, die in het algemeen de beloofde verbondsgenade is (Gen. 17:11), en wel in het bijzonder:

  1. De genade van de rechtvaardigmaking: ‘En hij heeft het teken van de besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs’ (Rom. 4:11).

  2. De genade van de heiligmaking: ‘En de HEERE uw God zal uw hart besnijden en het hart van uw zaad, om den HEERE uw God lief te hebben ...’ (Deut. 30:6; zie ook Rom. 2:28-29; Kol. 2:11).

Hoe nu deze weldaden in de besnijdenis zijn betekend, wordt verschillend uitgelegd. De gebruikelijkste en zekerste verklaring is dat de voorhuid de zondige onreinheid van de mens voorstelt, volgens de gepaste kracht van het grondwoord en de bekende vermelding van het ‘onbesneden hart’ en de ‘voorhuid des harten’ (Lev. 26:41; Jer. 9:26). Deze onreinheid kleeft de mens zodanig van nature aan, dat zij hem ook een volkomen afsnijding waardig maakt, en van alle eigen verdienste van de zaligheid ontbloot. Zij zou genadig worden weggenomen, door Christus’ bloedstorting, en de smart, niet alleen van de Middelaar, maar ook van de mens in zijn boetvaardigheid. Zij zou daarom niet gevonden worden in het beloofde Zaad van Abraham, Dat heilig zou zijn van de geboorte af aan, enz. 

Hoewel men ook kan zeggen dat Christus Zelf enige overeenkomst heeft gehad met de afgesneden voorhuid, omdat Hij gekomen is in de gelijkheid van het zondige vlees, en van het lichaam van Zijn [Joodse] volk afgesneden is geweest, en dat met bloedstorting, tot reiniging van Zijn verborgen lichaam [Zijn gemeente], enz. 

29.16 Het doeleinde van de besnijdenis 

Hieruit blijkt vanzelf het doeleinde van deze ceremonie, waarover de Joden beuzelen wanneer zij spreken over het weren van enig lichamelijk verderf, de reinheid van het vlees, de wegneming van iets onnuttigs, meerdere vruchtbaarheid, mindere wellust, enz. Maar wij stellen vast dat dit doeleinde is geweest:

  1. Minder hoofdzakelijk, het gedurige grotere onderscheid tussen Israël en andere volken.

  2. Meer hoofdzakelijk, de vertoning van hun natuurlijke ellende, de verzegeling van hun verlossing daaruit door Christus’ bloed en Geest, en de sterkere verplichting tot de ware heiligmaking en alle Gode aangename plichten: 

    • ‘Besnijdt dan de voorhuid uws harten’ (Deut. 10:16).

    • ‘Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uws harten’ (Jer. 4:4). 

29.17 De besnijdenis is opgehouden onder het Nieuwe Testament 

Wat betreft de duur van dit verbondszegel moet opgemerkt worden, tegen de Joden, de mohammedanen en verschillende oude ketters onder de christenen, dat het niet verder dan tot de tijden van het Oude Testament moet worden uitgestrekt. Dit tonen wij aan uit:

  1. De duidelijke Schriftplaatsen van het Nieuwe Testament:

    • ‘Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen?’ (Hand. 15:10). 

    • ‘Is iemand besneden zijnde geroepen? Die late zich geen voorhuid aantrekken. Is iemand in de voorhuid zijnde geroepen? Die late zich niet besnijden. De besnijdenis is niets, ...’ (1 Kor. 7:18-19).

    • ‘Zie, ik, Paulus zeg u, zo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn. ...’ ‘Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, ...’ (Gal. 5:2-4,6). 

    Sommige van deze Schriftplaatsen behoren als eerste en onmiddellijk tot de heidenen, maar zodanig dat zij vervolgens ook terecht op de Joden worden betrokken, omdat hun geen ergere staat dan de heidenen toegeschreven kan worden. 

  2. De getuigenissen van het Oude Testament, waarin de afschaffing van de oude ceremoniële wet in het algemeen te kennen wordt gegeven (onder andere Jer. 31:31-32; vgl. Hebr. 8:7-8). 
  3. De aard en de eerste instelling van de besnijdenis, want zij:

    • Was gegeven voor die lopende eeuw tot op de Messías, en dat aan Abrahams nakomelingen.

    • Was door zichzelf heel lastig.

    • Bracht een onderscheiding en afscheiding van de volken mee, die met Christus’ komst moest ophouden

    • Schaduwde de nog aanstaande bloedstorting van Christus af; enz. 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen hebben geen geldingskracht: de algemene tegenwerpingen tegen het ophouden van de ceremoniële wet (waarover gehandeld is in hoofdstuk 11, § 21), of de bijzondere tegenwerpingen, die ontleend worden aan:

  1. De herleiding van de besnijdenis tot de vaderen vóór Mozes (Joh. 7:22).

    Antwoord. Daardoor wordt niet vastgesteld dat deze ceremonie zedelijk zou zijn, evenmin als vele andere schaduwen en offeranden die ouder zijn dan Mozes. 

  2. De eeuwigheid die aan de besnijdenis wordt toegeschreven, op gelijke wijze als aan Gods verbond zelf (Gen. 17:7,13). 

    Antwoord. Het woord ‘eeuwigheid’ of ‘eeuw’ wordt terecht verschillend opgevat overeenkomstig de verschillende aard van de zaak waarop het wordt toegepast. Het bijzondere verbond met Abrahams nakomelingen alleen is niet zo volstrekt eeuwig, dat de heidenen altijd van God uitgesloten zouden blijven.

  3. De uitdrukkelijke voorzeggingen van de latere tijden:

    • ‘..., o Jeruzalem, gij heilige stad, want in u zal voortaan geen onbesnedene noch onreine meer komen’ (Jes. 52:1). 

    • ‘Geen vreemde, onbesneden van hart en onbesneden van vlees, zal in Mijn heiligdom ingaan’ (Ezech. 44:9). 

    Antwoord. Die zien op de bevrijding van de kerk van de onderdrukking der onreine vijanden, of op de inwendige en uitwendige heiligheid van de kerk, door een allegorische spreekwijze van de oude wet. Vergelijk deze Schriftplaatsen met: 

    • ‘Daartoe ben ik onbesneden van lippen’ (Ex. 6:11; zie ook vers 29).

    • 'Zie, hun oor is onbesneden’ (Jer. 6:10).

  4. De onderhouding van de besnijdenis in het begin van het Nieuwe Testament, zowel onder de Joden als bij Timótheüs zelf, die van een Griekse vader geboren was (Hand. 21:21; Hand. 16:1,3). 

    Antwoord. Die moest slechts duren tot de tijd dat de christelijke vrijheid meer bevestigd en meer ten volle verstaan werd. Dit is alleen gebeurd om de zwakken tegemoet te komen, terwijl integendeel Titus niet besneden is om duidelijke redenen (Gal. 2:3-5). 

Dus moet men hier, evenals in de gehele ceremoniële wet, de tijden onderscheiden: de tijd van de volle kracht, de tijd van de zwakke krachteloosheid, de tijd van de volle dood en de tijd van de schadelijke dodelijkheid van de besnijdenis. 

Deze laatste tijd is nu al sinds vele eeuwen gekomen, en daarom:

  1. Moeten alle gedachten verre van ons zijn dat de besnijdenis bij de bekeerde Joden in het einde der dagen blijven zou; zo zouden zij immers niet door de Messías zijn bevrijd van het oude juk. 

  2. Moet men ook meteen de praktijk van de christelijke Moren veroordelen, die nu nog, naast de Doop, de besnijdenis onderhouden, als een burgerlijk teken (zoals zij zeggen) van hun adel en de afkomst van hun koning van Sálomo door hun zogenoemde koningin Makeda. Want dit druist in tegen de aangevoerde algemene Schriftplaatsen, en kan voor niets anders dan een groot misbruik van een oud heilig teken gehouden worden, dat gepaard gaat met een ongepaste roem in het vlees en met een openbare ergernis van andere christenen.

Laat het echter verre van ons zijn dat wij het gebod van de besnijdenis met de oude manicheeërs zouden verwerpen als in zichzelf kwaad, of als van een andere god afkomstig, of dat wij haar nuttige onderwijs onder het Nieuwe Testament niet zouden willen erkennen. 

Het pascha

.

29.18 De naam ‘pascha’ 

Het tweede belangrijke verbondszegel van het Oude Testament wordt ‘pascha’ genoemd. Dit woord moet:

  1. Niet van het Grieks afgeleid worden in de betekenis van ‘lijden’. Dit hebben sommige kerkleraars gesteld of ze hebben daarop gezinspeeld, om de voorafbeelding van Christus’ lijden die hierin te vinden was, en de jaarlijkse gedachtenis hiervan bij de christenen rond de tijd van het Joodse paasfeest. 

  2. Maar van het Hebreeuws, niet in de zin van ‘doorgaan’, maar van ‘overgaan’ of ‘overspringen’, zoals dit ook enigszins in het hinken lijkt te gebeuren (vgl. 1 Kon. 18:21,26; 2 Sam. 4:4). Zo leidt het ons niet direct tot Israëls ‘doorgang’ door de Rode Zee, of tot de ‘doorgang’ van de slaande engel door Egypteland, waarop vele ouden hier hebben gezien, maar tot het ‘voorbijgaan’, ‘overgaan’ of ‘overspringen’ en verschonen van de Israëlitische huizen in het slaan van de Egyptenaars door de engel. 

Dit blijkt uit:

  1. De gehele context en de manier waarop het woord met zijn voorwerp verbonden wordt.

  2. De tegenstelling tot de ‘doorgang’: ‘Want Ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan en alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, ...; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, ...’ ‘Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen der kinderen Israëls voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen bevrijdde’ (Ex. 12:12-13; Ex. 12:27). 

In het Hebreeuws zegt men echter eigenlijk pesach. In het Chaldeeuws zegt men pischa en pascha. In het Syrisch zegt men petscho, in welk woord sommige zinspelen op een ander Hebreeuws woord dat ‘verbreken’, of op een Syrisch woord dat ‘opspringen’ betekent.

In het Grieks zegt men phasek, phasech, phaska of pascha, hoewel Josephus en Philo het ook wel anders in het Grieks vertalen.

In het Latijn zegt men soms phase, maar meestal vanuit het Chaldeeuws pascha, dat wij in het Nederlands ook aanhouden of in ‘pasen’ veranderen. 

Verder moet hier opgemerkt worden dat dit woord genomen wordt:

  • Soms, in eigenlijke zin, voor de ‘overgang’ van de engel zelf.

  • Soms voor het feest dat tot gedachtenis daarvan jaarlijks onderhouden werd (Matth. 26:2; Joh. 6:4).

  • Soms voor het lam dat dan voor dat doel geslacht moest worden (Ex. 12:21; Mark. 14:12).

  • Soms ook voor de gehele plechtigheid daarvan (Num. 9:2; 2 Kron. 35:1). 

Definitie van het pascha

Men beschrijft het pascha als: ‘Het tweede verbondszegel van het Oude Testament, waarin een schaap of geit, volkomen, mannelijk en één jaar oud, voor dat doel afgezonderd, geslacht en gebraden, door de Israëlieten gegeten werd aan de uitgang van de veertiende dag der eerste maand, waardoor zij herinnerd werden aan de genadige overgang van de engel over hun huizen in Egypte met de daarop gevolgde verdere verlossing, en meteen ook aan de gelovigen verzegeld werd hun bevrijding van de verdiende dood en de ellendige slavernij van de satan door de genade van Christus, Die zo ook te zijner tijd geslacht zou worden.’ 

29.19 De eerste instelling van het pascha 

Wij lezen dat de instelling van dit verbondszegel heeft plaatsgevonden rond de tijd van Israëls uittocht uit Egypte, toen het eerste pascha ook direct in de laatste nacht is gehouden (Ex. 12:3,28). Toen pas heeft die overgang van de engel plaatsgevonden, waarvan het pascha eerst een oorzaak en daarna een gedenkteken was. En toen is langzamerhand de genade van het Evangelie helderder geopenbaard, die tevoren in weinige, algemene beloften begrepen was, want er wordt ongetwijfeld een grotere uitdrukking van Christus in het pascha dan in de besnijdenis gevonden. 

Ook is in dit verbondszegel naderhand geen wezenlijke verandering aangebracht, hoewel het na de verplaatsing van het volk elders werd onderhouden, en ook enkele andere omstandigheden van het eerste pascha toen niet meer hebben plaatsgevonden. Wij vinden na de zonde van het gouden kalf in het pascha geen grotere dienstbaarheid of harder juk dan tevoren. 

29.20 Het uiterlijke teken: een schaap of geit 

Het zichtbare teken was een dier uit het kleinvee, meestal uit de schapen, maar ook wel uit de geiten, volgens de uitdrukkelijke wet: ‘Gij zult een volkomen lam hebben, ... van de schapen of van de geitenbokken zult gij het nemen’ (Ex. 12:5), en volgens de algemene betekenis van het Hebreeuwse woord: ‘Kleinvee der schapen en kleinvee der geiten’ (Deut. 14:4). 

Anderen willen ten onrechte dat deze beide soorten kleinvee in het pascha moesten worden samengevoegd, of dat er alleen een schaaplam moest worden gebruikt, dat uit de algemene kudde van schapen en geiten genomen werd. 

De ouden zoeken hierin ook de verborgenheid van Christus, Die als een zachtmoedig Lam uit de gemengde hoop van de mensen zou voortkomen. 

Dit kleinvee heeft God in het algemeen verkoren vanwege:

  • Het veel voorkomen ervan.

  • De gepastheid tot nuttiging voor de individuele huisgezinnen.

  • Veel prijzenswaardige hoedanigheden, die in het tegenbeeld zouden uitblinken.

    Dus niet, zoals de Joden beuzelen:

  • Tot verfoeiing van de afgoderij van de Egyptenaars, die hun oppergod in de gedaante van een ram eerden.

  • Om Israël te leren dat zij niet door de kracht van het sterrenbeeld van de ram uit Egypte waren gegaan. 

In dit kleinvee heeft de Wetgever vooraf drie dingen vereist (Ex. 12:5):

  1. Het moest volkomen zijn, zonder de gebreken die wij opgesomd vinden in Leviticus 22:23 en 24, en waarbij de Joden nog vele andere gebreken in alle afzonderlijke ledematen voegen. Dit was van toepassing op alle offerdieren. 

  2. Het moest een mannetje zijn, om de voortreffelijkheid van het mannelijke geslacht en om het grotere nut van het vrouwelijke geslacht, dat in leven bleef.

  3. Het moest eenjarig zijn, dat is: ongeveer één jaar oud, zonder heel precies iets minder of meer tijd te berekenen. Evenwel verstaan de Joden en sommige andere geleerden met hen dit zo, dat het een schaap of geit moest zijn van zijn eerste lopende jaar, na de achtste dag van zijn geboorte tot het precieze einde toe. Hiervoor voeren ze de wet over de onreinheid en reinheid van de dieren aan (Ex. 22:30; Lev. 22:27). 

Geen rund

Sommige Joden voegen bij dit kleinvee paasrunderen, tot gebruik voor grotere huisgezinnen. Vele christenen voegen de paasrunderen er ook bij, voor de herhaling van het pascha op de tweede dag van de ongezuurde broden, waartoe (zoals zij menen) Johannes 18:28 behoort. Wij vinden dit zo niet bewezen uit de Schriftplaatsen die zij daartoe aanvoeren:

  • ‘Dan zult gij den HEERE uw God het pascha slachten, schapen en runderen’ (Deut. 16:2).

  • ‘En Josía gaf voor het volk, van kleinvee, lammeren en jonge geitenbokken, die alle tot paasoffers, naar al hetgeen dat daar gevonden werd, in getal dertigduizend; maar van runderen drieduizend; ... Ook gaven zijn vorsten ... den priesters tot paasoffers tweeduizend en zeshonderd kleinvee en driehonderd runderen. ... den Levieten tot paasoffers vijfduizend kleinvee en vijfhonderd runderen’ (2 Kron. 35:7-9). 

In 2 Kronieken 35:7 t/m 9 lijken de paasoffers, die uit kleinvee bestonden, uitdrukkelijk genoeg onderscheiden te worden van de geslachte runderen. 

In Deuteronomium 16:2 kan men gepast ‘op het pascha’ lezen, om daaronder het paasfeest te verstaan, waarop schapen en runderen geslacht moesten worden. Of men kan die drie dingen, het pascha, andere schapen en dan runderen, van elkaar onderscheiden. Het is echter zeker dat op het feest van het pascha zeer veel runderen voor offeranden en feestmalen geslacht moesten worden en ook geslacht zijn, maar die maakten daarom het pascha niet eigenlijk uit. 

29.21 De plechtigheden van het pascha 

Vijf plechtigheden moesten wat betreft het kleinvee in het pascha worden waargenomen:

  1. De afgezonderde bewaring daarvan gedurende de vier voorgaande dagen (Ex. 12:3,6), opdat het op de bestemde tijd gereed zou zijn, de volkomenheid ervan des te duidelijker zou blijken, en het tot deze dienst des te meer geheiligd zou zijn.

  2. De slachting daarvan, met bloedstorting (Ex. 12:6-7), zonder dat wij de verdere wijze uit het Hebreeuwse woord vast kunnen besluiten. Sommigen menen dat het ook een ‘uitbreiding’ of ‘uitspanning’ betekent, waarvan de Joden willen dat het in dit slachten heeft plaatsgehad. Wat wel duidelijker is uit de wet, is dat men ‘geen been daaraan breken’ mocht (Ex. 12:46). 

  3. Het strijken van het bloed daarvan, niet aan de verachte onderdorpel, maar ‘aan de beide zijposten en aan den bovendorpel’, dat gedaan werd vanuit een bekken, door een ingedoopt ‘bundelken hysop’ (Ex. 12:7; Ex. 12:22-23), opdat het zo aan de HEERE toegewijd werd, en de slaande engel die het zag, aan de huizen van de Israëlieten voorbijging. 

  4. Het braden daarvan, dat staat tegenover de te grote rauwheid en het koken in water, dat bij sommige andere offers gebruikelijk was (Ex. 12:9; 2 Kron. 35:13), opdat zij het niet al te haastig en niet minder smaakvol zouden eten. De ouden hebben ook in de manier van het braden, waarbij het kleinvee aan een horizontaal houten spit werd opgehangen, enige gelijkheid met Christus’ kruisiging gedacht te vinden.

  5. Het eten daarvan, waarop al het voorgaande gericht was. 

Dit moest zich uitstrekken tot het gehele kleinvee, zonder daarvan iets weg te dragen of te laten overblijven tot de morgen. Dan moest het veeleer met vuur worden verbrand (Ex. 12:9-10), zoals dat ook bij de lofoffers plaatsvond (Lev. 7:15; Lev. 22:30).

Het moest gegeten worden met ongezuurde broden, waarvan het gebruik zeven dagen duurde (Ex. 12:8,15), en met ‘bittere saus’ of ‘bitterheden’ waarvan wij de soort niet precies weten (vers 8).

De Israëlieten moesten zich erop voorbereiden met opgeschorte lendenen, schoenen aan hun voeten en hun staf in hun hand. Ja, ze moesten het ook met haast eten, als mensen die zich zo meteen op weg uit Egypte zouden begeven (vers 11). Maar het was niemand geoorloofd uit te gaan uit de deur van zijn huis, vanwege de doorgaande engel, tot aan de morgen van hun uittocht (vers 22). 

Sommigen menen uit Numeri 9:3 dat al deze bijzonderheden van de plechtigheid altijd hebben moeten duren: ‘Naar al zijn inzettingen en naar al zijn rechten zult gij dat houden.’ Maar wij geloven, met de meesten, vast en zeker dat sommige daarvan maar voor een tijd zijn geweest, en misschien alleen tot het eerste pascha bepaald waren, zoals:

  1. Waarschijnlijk de afgezonderde bewaring gedurende de tijd van vier dagen, want daarvan lijkt ten tijde van Christus het tegendeel te blijken (Joh. 2:13-14; Matth. 26:17).

  2. Maar nog zekerder het strijken van het bloed aan de zijposten en de bovendorpel van het huis. In plaats daarvan is de besprenging met het bloed gekomen (2 Kron. 30:16; 2 Kron. 35:11).

  3. Ook de gehele reisvaardigheid zonder te mogen uitgaan. Die komt geheel niet overeen met de handelwijze van Christus en Zijn apostelen (Matth. 26:20,30). 

Deze opmerking van ons wordt ook bevestigd uit het ophouden van de redenen voor deze bijzonderheden in het land Kanaän, na Israëls uittocht uit Egypte. 

29.22 De personen die het pascha moesten waarnemen 

Er waren verschillende personen die tot het waarnemen van deze plechtigheden verplicht waren, overeenkomstig de verscheidenheid van die plechtigheden. 

  1. Met de afzondering en bewaring voor vier dagen waren alle huisvaders belast, tenzij sommige zich samenvoegden vanwege het kleine getal van de huisgenoten. 

  2. De slachting moesten diezelfde huisvaders verrichten (Ex. 12:6). Daarom kwamen de priesters en de Levieten in de plaats van de ongeheiligde huisvaders (2 Kron. 30:17; Ezra 6:20). Velen willen ook dat het slachten van andere offeranden het werk van de offerende Israëlieten zelf is geweest (op grond van Lev. 1:3-4; Lev. 3:2; Lev. 4:24). 

  3. Het sprengen van het bloed aan het altaar, dat in de plaats van het bestrijken van de deurposten is gekomen, is ongetwijfeld het werk van de priesters geweest, want die waren aangesteld voor de dienst van het altaar. 

  4. Het braden behoorde ook weer tot de Israëlieten in het algemeen, die van zulk een bereiding van voedsel verstand hadden. 

  5. Het eten betaamde alle Israëlieten, en zij die door het ondergaan van de besnijdenis als proselieten tot hen overkwamen (Ex. 12:47-48). 

De vrouwen werden niet uitgesloten, die immers ook tot ‘de ganse vergadering Israëls’ behoorden en voor besneden werden gehouden. Ook gingen veel vrouwen ten tijde van het feest op naar Jeruzalem (Luk. 2:41), hoewel de uiterlijke wet hiertoe alleen de mannen verplichtte (Ex. 23:17). De vrouwen hadden ook deel aan andere offeranden (vgl. Num. 18:11,19; 1 Sam. 1:4-5; 2 Sam. 6:18-19). 

Ja, de kinderen die door hun leeftijd in staat waren om hiervan te eten, werden evenmin uitgesloten (zoals blijkt uit Ex. 12:26). 

Alleen de onreinen werden niet toegelaten, en zij die door een verre reis afwezig waren, werden ervan ontheven: ‘Als een man die rein is, en op den weg niet is, en nalaten zal het pascha te houden, zo zal diezelve ziel uit haar volken uitgeroeid worden; want hij heeft de offerande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet geofferd; diezelve man zal zijn zonde dragen’ (Num. 9:13).

29.23 De plaats van het pascha 

De plaats om het pascha te houden was eerst Egypte, daarna in het tweede jaar de woestijn (Num. 9:4-5), maar na Israëls komst in Kanaän de openbare zetel van Gods dienst: ‘Dan zult gij den HEERE uw God het pascha slachten, schapen en runderen, in de Schriftplaats die de HEERE verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen.’ ‘Gij zult het pascha niet mogen slachten in een uwer poorten die de HEERE uw God u geeft. Maar aan de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal om daar Zijn Naam te doen wonen, aldaar zult gij het pascha slachten ... Dan zult gij het koken en eten in de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal’ (Deut. 16:2,5-7). En dat terecht, want het pascha behoorde tot de openbare dienst van God, de eenheid van het volk werd zo des te meer bewaard, en de plaats van Christus’ lijden werd zo duidelijker uitgedrukt. 

Wij betwijfelen echter zeer of:

  1. Men dit zó letterlijk met vele zeer geleerde mannen kan verstaan, dat het nergens in enige private huizen, hetzij te Jeruzalem of elders in het Joodse land, iemand hoe dan ook geoorloofd is geweest het pascha te slachten of te eten.

  2. Men het niet liever moet opvatten van de gehele openbare viering van dit feest, en de slachting van die lammeren met wier bloed de besprenging van het altaar plaatsvond in de tempel.

Tot deze laatste gedachten lijken wij sterk gedrongen te worden door:

  1. Het noodzakelijke gebruik van het pascha bij het gehele Israël (Ex. 12:47-48). Want niet alle oude mensen, vrouwen en kinderen konden naar Jeruzalem opgaan, en dat nog wel tegelijk. Ook is deze opgang nergens aan de mannen zelf bevolen onder zo’n zware bedreiging van uitroeiing als het gebruik van het pascha (Num. 9:13). 

  2. De ontoereikendheid van de plaats in de tempel voor het slachten en bereiden van zo ontelbaar veel kleinvee als geheel Israël nodig had. 

  3. De korte duur van de tijd die voor dat slachten gesteld was. 

  4. De uitdrukkelijke getuigenissen van de gewoonte der Joden in de latere tijden, bij Philo, de vermaarde en geleerde Jood. 

In dit geval valt er niet aan te twijfelen dat het paasvee dat elders geslacht en gegeten werd, aan God toegewijd is geweest in dat vee dat te Jeruzalem in de tempel op diezelfde tijd werd geslacht. 

29.24 De tijd van het pascha 

De tijd van deze ceremonie was:

  1. De eerste maand, niet van het burgerlijke jaar dat vanouds gebruikelijk was, maar van het kerkelijke jaar dat de HEERE pas bij de uittocht uit Egypte instelde. 

    Deze maand had in het Hebreeuws de naam Abib, van de aren die dan in die oosterse landen groeiden. In het Chaldeeuws heette ze Nisan (Neh. 2:1; Esther 3:7), hetzij naar deze vlucht van de Israëlieten uit Egypte, of naar het gebruikelijke uitbrengen van de krijgsbanieren in die maand. Daarom droeg ze ook bij de Latijnen de naam Martius

    Bij deze eerste maand is echter de tweede gevoegd, ten behoeve van de onreine en de verre afwezige, niet van de stad Jeruzalem, maar van het Joodse land (zoals te zien is in Num. 9:10-11). 

  2. De veertiende dag van de nieuwe maan in zijn uitgang, met de ingang van de vijftiende dag. Deze dag zou eertijds in het land Israël zelf, of zowel daar als in Egypte, op tweeërlei wijze zijn berekend, namelijk naar het ogenblik van de nieuwe maan én naar haar verschijning, en zo zou het pascha op twee dagen gehouden zijn. Dit is een uitvinding van sommige geleerden om de in het Evangelie voorkomende moeilijkheid wat betreft Christus’ laatste pascha gemakkelijker weg te nemen. Maar het wordt niet voldoende bevestigd uit de tweedaagse feestmaaltijden ten tijde van de nieuwe maan (1 Sam. 20:24,27). Bovendien lijkt het in strijd te zijn met de vaststaande en gelijke volgorde van het gehele jaar onder de Joden, vooral zij die te Jeruzalem woonden. 

  3. Een middaggedeelte van die dag, dat wordt uitgedrukt door de spreekwijze ‘tussen twee avonden’ (Ex. 12:6). Zo noemen ook de Grieken, evenals de Hebreeën, de tijd, niet tussen de ondergang van de zon en de volkomen duisternis, maar tussen de duidelijke daling en de ondergang van de zon. Deze wet wordt daarom door de Joden verklaard van de middaguren waarop de slachting van het dagelijkse offer volgde, te weten van drie uur tot vijf uur of iets meer uur. Dan moest het kleinvee nog worden gebraden, opdat het bij het begin van de nacht van de vijftiende dag kon worden gegeten. 

De verandering van de tijd door de Joden

Nu moeten we het hebben over de menselijke verplaatsing van de feesten naar een andere, direct daaraan grenzende dag, en zo ook van het pascha, volgens de bekende Joodse regel badu. Dit is gedaan tot vermijding van het onmiddellijk op elkaar volgen van een feest en een sabbatdag, wat wegens de strenge rust heel moeilijk viel. Het is nu sinds vele eeuwen onder de Joden gebruikelijk geweest. 

Hier is dat grote meningsverschil onder de geleerden, of dit ook al ten tijde van Christus heeft plaatsgevonden, hetzij openlijk en zonder meer, hetzij door een andere ingelaste berekening van de gehele maan en maand. 

Dit wordt door velen ontkend, vanwege het tegenovergestelde getuigenis van de Joodse talmudisten, en omdat Christus deze vermetele daad in de Joden nooit bestraft heeft. 

Maar wij menen dat het met meer waarschijnlijkheid wordt toegestemd en vastgesteld, vanwege:

  1. Sommige blijken daarvan, die in de Chaldeeuwse uitbreiding [Targum] van de Schrift en in de Joodse kroniek[1] voorkomen. 

  2. De ook toen voorgevallen lastigheid van de twee op elkaar volgende rustdagen, vergeleken met het bijgeloof en verderf dat toen al onder de Joden was ingeslopen. 

  3. Vooral, de moeilijkheden die zich in de geschiedenis van Christus’ laatste pascha voordoen. Want dat is een waar pascha geweest, met slachting van kleinvee, en niet enkel een ‘gedachtenis’ daarvan, zoals de Joden tegenwoordig vieren, hoewel Hugo de Groot dit laatste heeft gewild, zonder enig bewijs en zonder enige schijn. Ook is het gehouden op de dag vóór het pascha van de Joden, wat onweersprekelijk blijkt uit: 

    1. Veel Schriftplaatsen:

      • ‘En vóór het feest van pascha, Jezus wetende dat Zijn ure gekomen was, ...’ (Joh. 13:1). 

      • ‘En zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten’ (Joh. 18:28).

      • ‘En het was de voorbereiding van het pascha, ...’ ‘..., opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op den sabbat, dewijl het de voorbereiding was (want die dag des sabbats was groot), ...’ (Joh. 19:14,31). 

    2. De gevolgde rechtsgang van de Joden.

    3. De verzorging van Christus’ dode lichaam door Jozef en de vrouwen, 

Hiertegen hebben de aangevoerde Schriftplaatsen geen geldingskracht (Joh. 18:39; Matth. 26:17; Mark. 14:12; Luk. 22:7), evenmin als de redenen waar anderen mee aankomen, bijvoorbeeld:

  1. De Joden zouden de slachting van het pascha in de tempel niet vóór de gewone tijd hebben toegelaten.

  2. Christus’ discipelen en gastheer zouden door de vervroeging van het pascha geërgerd zijn geweest.

  3. De farizeeën zouden Christus hierover hebben beschuldigd. 

Verder mag men met de Griekse christenen niet denken dat Christus, Die Zich volmaakt aan Gods wet onderworpen heeft, het pascha gehouden heeft vóór de in de wet gestelde tijd.

Dus is er geen waarschijnlijker oorzaak te vinden waarom de Joden hun pascha tot na de juiste tijd hebben uitgesteld, dan dat zij het op de toen direct volgende sabbat hebben gehouden. 

 

[1] Wellicht wordt hier Seder Olam bedoeld.

29.25 Het pascha was tegelijk een verbondszegel en een offerande 

Wij bemoeien ons hier niet met de bijzondere Joodseplechtigheden van het pascha, die de filologen uitvoerig verklaren. Evenmin zullen wij het uitgebreid hebben over de meningsverschillen van de filologen wat betreft:

  1. De voetwassing (Joh. 13:4-5). Misschien heeft Christus daarin het gewone gebruik van de Joden op hun paasfeest gevolgd, zoals sommigen willen besluiten uit Lukas 7:44 en 11:38, en uit bepaalde Joodse regels. Of misschien is het veeleer een buitengewone daad van Christus geweest.

  2. Een tweede maaltijd of afscheidsmaaltijd na het eten van het paaslam. Misschien is dat ook bij de Joden in gebruik geweest, zodat Christus het alleen in een nieuw verbondszegel van het Heilige Avondmaal heeft veranderd. Of misschien waren zij veeleer gewoon de maaltijd geheel af te breken met het eten van het paaslam, dat volgens de overlevering van de Joden door verzadigde mensen moest gebeuren. 

Liever spreken wij nog een woord over de bekende vraag van de godgeleerden over het pascha: moet het voor een offerande, voor een verbondszegel of voor beide gehouden worden? Het laatste stemmen wij het liefst toe, want:

  1. Het paasvee is aan de Israëlieten tot hun geestelijke spijze gegeven, maar zodanig dat het tegelijk de naam draagt van ‘offer’ en ‘offerande des HEEREN’ (Ex. 12:27; Num. 9:7-13), waardoor meer dan enkel een slachting wordt aangeduid. 

  2. Het bloed daarvan is waarlijk aan God opgeofferd, misschien samen met het vet van de ingewanden (Ex. 12:7; 2 Kron. 30:16; 2 Kron. 35:11; vgl. Ex. 23:18; Lev. 17:6). 

  3. Het is een heerlijk type geweest van de ware offerande van Christus. 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen voeren anderen tevergeefs het volgende aan:

Tegenwerping 1. Er is een wezenlijk onderscheid tussen een offerande en een eigenlijk verbondszegel. 

Antwoord. Het pascha heeft zijn onderscheiden daden en delen, en kan in dit opzicht op die beide worden betrokken.

Tegenwerping 2. De offeranden waren aan de Aäronitische priesters en de tempel verbonden. 

Antwoord. Dat kan men in het algemeen van het pascha ook toestemmen. Het kan echter niet tot alle afzonderlijke paaslammeren worden uitgestrekt, wegens het algemene gebruik door het gehele volk, dat dit niet toeliet. 

Tegenwerping 3. Het was de Israëlieten niet geoorloofd om in Egypte te offeren, terwijl daar toch het pascha gehouden is (Ex. 8:26). 

Antwoord. Toen dit werd gezegd, had Mozes het bevel om het pascha in Egypte te houden nog niet ontvangen. Mozes ziet in die woorden ook niet op enig verbod van God, maar op het gevaar voor het volk bij de Egyptenaren, als zij daar zouden offeren: ‘Mozes dan zeide: Het is niet recht dat men alzo doe; want wij zouden der Egyptenaren gruwel den HEERE onzen God mogen offeren; zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hun ogen offerden, zouden zij ons niet stenigen?’

29.26 De betekende zaak van het pascha 

De zaak die door de uiterlijke plechtigheid van het pascha betekend wordt, is zeker ook geweest hun geruste blijdschap in de verleden voorbijgang van de engel die de Egyptische eerstgeborenen sloeg, en de daarop direct gevolgde verlossing uit Egypte: ‘Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen der kinderen Israëls voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaars sloeg en onze huizen bevrijdde’ (Ex. 12:27; zie ook Ex. 8:8). Maar tegelijk en veelmeer was de betekende zaak de geestelijke weldaad der verlossing van de verdiende dood en de drukkende macht van de satan door Christus en het geloof in Hem. 

Men kan en moet dus een vergelijking maken tussen de volgende zaken:

  1. Een vergelijking van de lammeren, met Christus. Hij komt ons voor als:

    • ‘Ons Pascha, ... voor ons geslacht’ (1 Kor. 5:7). 

    • ‘Het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt’ (Joh. 1:29,36). 

    • ‘Een onbestraffelijk en onbevlekt Lam’ met Zijn ‘dierbaar bloed’ (1 Petr. 1:19).

    • ‘Een Lam, staande als geslacht’ (Openb. 5:6).

      Hij komt ook waarlijk overeen met:

    • Een lam in het algemeen, in zwakheid, onschuld, zachtmoedigheid, nuttigheid, vruchtbaarheid, enz. 

    • Het paaslam in het bijzonder, door de volkomenheid van Zijn integere heiligheid, door de mannelijkheid van Zijn geslacht en kracht, en door Zijn volwassenheid van grootte en sterkte, toen Hij ter dood gebracht werd.

  2. Een vergelijking van de bijzondere plechtigheden:
    1. Van de vierdaagse afzondering, met de gemeenschap van de menselijke natuur van Christus met andere mensen, met Zijn onderscheid van de zondaren, met Zijn eeuwige voorbestemming tot het lijden, met Zijn openbare prediking onder de mensen voor ongeveer vier jaren lang, en met Zijn opgang naar Jeruzalem sommige dagen vóór Zijn kruisdood (vgl. Joh. 12:1; Matth. 26:2). 
    2. Van de slachting, met de uitstorting van Christus’ bloed, vooral die aan het kruis heeft plaatsgevonden tot de dood, en dat zonder de gewone breking van de benen (Joh. 19:35-36).
    3. Van de bloedsprenging, met de opoffering van Christus’ bloed aan God de Vader, en met de besprenging van onze ziel en lichaam door Zijn bloed in het geloof (Hebr. 10:22; 1 Petr. 1:2).
    4. Van het braden, met de vertering van Christus door Zijn eigen ijver en door het brandende vuur van Gods toorn (Ps. 69:10; Ps. 22:2-3). 
    5. Van het eten, met de noodzakelijke aanneming en toe-eigening van Christus door het geloof, die zich tot de gehele Christus moet uitstrekken, en moet plaatsvinden met een zuiverheid en oprechtheid van het gemoed, te midden van de bitterheden van dit leven, met een aflegging van alle beletsels op de reis naar de hemel, met een volvaardigheid in de loop daarheen, met een standvastigheid in die loop, met een gedurig verblijf in Gods huis onder Zijn volk, enz.
  3. Een vergelijking van de personen: 
    1. Van hen die het kleinvee afzonderden, enerzijds met de Joden die Christus verwierpen, en anderzijds met de christenen die Hem in waarde houden en boven alles verheffen.
    2. Van hen die het slachtten, enerzijds met de Joden en de priesters die Christus ter dood brachten, anderzijds met de gelovigen door en om wier zonden Hij gedood is. 
    3. Van hen die het braadden, met de zondaren, zowel die Christus alle smart aandeden als die het vuur van de Goddelijke toorn tegen Hem hebben ontstoken.
    4. Van hen die het bloed sprengden, met Jezus Zelf als de ware Priester, Die Zijn bloed aan Zijn Vader opoffert en aan ons toepast, en met ons allen, die dit door Zijn kracht als geestelijke priesters doen. 
    5. Van hen die het aten, met het gehele uitverkoren volk uit de Joden en de heidenen, die als broeders onderling verenigd zijn, zonder enig onderscheid van geslacht, ouderdom, staat, enz.
  4. Een vergelijking van de plaats waar het kleinvee geslacht en gegeten werd, zowel met de stad Jeruzalem waar onze Heere gedood is, als met de ware kerk door de hele wereld heen, waarin Christus door het geloof wordt genuttigd tot een waarachtig geestelijk voedsel.
  5. Een vergelijking van de tijd, met het begin van het nieuwe jaar der genade dat door Christus is ingeluid, met de volheid des tijds die toen gekomen is en de volheid der genade die uit Hem vloeit, met de naderende avond van de wereld. Daarnaast is er ook de letterlijke vervulling van de maand, de dag en het uur van het pascha in Christus’ dood.
  6. Een vergelijking van de oude weldaden, namelijk de overgang van de slaande engel en de daarop gevolgde uitleiding uit Egypte, met de verlossing door het geloof in Christus’ bloed van de eeuwige dood die de ongelovige wereld ondergaat, en van de verdere ellendige dienstbaarheid (die wij verklaard hebben in hoofdstuk 28, § 20 en 21). 

Al deze dingen kunnen wij nu niet breder uitwerken, of met de geleerde vergelijkingen van anderen verfraaien. Dit weinige zal aan een opmerkende lezer ook voldoende aanleiding tot verdere gedachten geven. 

29.27 Het doel en de duur van het pascha 

Het zal nauwelijks nodig zijn hier iets meer aan toe te voegen over het doeleinde van deze ceremonie, want uit wat gezegd is, blijkt voldoende dat het doel was:

  1. Hoofdzakelijk, de herinnering aan de verleden weldadigheid van God aan Israël, en de verzegeling van de geestelijke genade van Christus aan hen. 

  2. Minder hoofdzakelijk, de bewaring van de onderlinge liefde en eendracht in de dienst van God onder hen. 

Uit wat gezegd is, kan men ook gemakkelijk zien dat het pascha alleen duren moest tot op het einde van de dagen van het Oude Testament, volgens: 

  1. De Schriftplaatsen van het Nieuwe Testament:

    • De Schriftplaatsen die in het algemeen de afschaffing van de oude ceremoniën leren, als lastige schaduwen van de beloofde Messías.

    • De Schriftplaatsen die in het bijzonder aan ons het ware Pascha toeschrijven, in de plaats van het oude schaduwachtige pascha: ‘Zie, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt’ (Joh. 1:29). ‘Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus’ (1 Kor. 5:7). 

  2. De getuigenissen van het Oude Testament, die tonen dat alle offeranden een einde zouden nemen met de komst van de Messías (Dan. 9:27; Mal. 1:11).

  3. De aard en de instelling van het pascha, dat gegeven was aan Israël, tot gedachtenis van een oude lichamelijke weldaad, dat voorafbeeldend was, een lastige dienst vereiste, de onbesneden heidenen uitsloot, enz. 

Dus moeten Gods geboden en dreigementen, die ons de eeuwigdurendheid van het pascha lijken te leren (Ex. 12:14-15; Num. 9:13), uit de context en de aard van de zaak in een bepaalde zin worden verstaan van de eeuw van het Oude Testament tot op de Messías. 

Het Nieuwe Testament

.

29.28 De verbondszegels van het Nieuwe Testament zijn er ook maar twee 

Zo zijn wij gekomen tot de verbondszegels van het Nieuwe Testament. De plechtigheden die de verleden en tegenwoordige genade van Christus aan ons verzegelen, zijn met deze verbondsbedeling niet in strijd. Maar onder deze verbondsbedeling heeft God ook verbondszegels gegeven, die voortreffelijker zijn dan de voorgaande. (In die zin zoals wij aangetoond hebben in § 4.) Dus moeten wij ook die, omdat zij meer tot ons behoren, wat meer afzonderlijk verklaren. 

Het zijn er twee in getal. Dit lezen wij wel niet zo uitdrukkelijk en getalsmatig, maar het blijkt echter in de zaak zelf voldoende uit de Schrift:

  1. Daar komen wij alleen de Doop en het Avondmaal tegen als zaken die de vereiste hoedanigheden van verbondszegels hebben. (Deze hebben wij aangewezen in § 2 en 3.) 

  2. Daar worden niet alleen de gewone, maar ook de buitengewone verbondszegels van het Oude Testament op deze beide nieuwtestamentische verbondszegels betrokken, als daarmee overeenkomende tekenen van de Goddelijke genade: ‘En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee, en allen dezelfde geestelijke spijze gegeten hebben, en allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben’ (1 Kor. 10:2-4). 

  3. Daar worden alleen deze twee als uiterlijke banden van onze geestelijke vereniging benadrukt: ‘Want ook wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt, ...; en wij zijn allen tot één Geest gedrenkt’ (1 Kor. 12:13).

  4. Zij worden aangemerkt als genoegzaam tot verzegeling van onze wedergeboorte en ons geestelijk toenemen, zowel als onze volle rechtvaardigmaking.
  5. Hier komt deze duidelijke Schriftplaats nog bij: ‘Deze is het Die gekomen is door water en bloed, namelijk Jezus, de Christus; niet door het water alleen, maar door het water en het bloed. En de Geest is het Die getuigt dat de geest de waarheid is.’ ‘En drie zijn er die getuigen op de aarde: de Geest, en het water, en het bloed’ (1 Joh. 5:6,8; vgl. Joh. 19:35). 

Sommigen zinspelen hier op het schaduwachtige water en bloed van Mozes’ wet, op Christus’ dadelijke en lijdelijke gerechtigheid, of op onze heiligmaking en rechtvaardigmaking. Deze gedachten willen wij niet volkomen verwerpen. Maar toch menen wij dat eenvoudiger en directer het tweeërlei verbondszegel van Doop en Avondmaal bedoeld wordt, dat gepaard gaat met de Geest Die in het Woord spreekt, van Christus getuigt en een middel is waardoor Hij in genade tot ons komt.

Door het bovenstaande vervalt dus volledig de tegenwerping van de roomsen, dat men het tweetal van de verbondszegels nergens in de Schrift vindt uitgedrukt. Zij dromen tevergeefs over een grote onenigheid onder ons over het getal van de verbondszegels, omdat wij wel enkele zaken – zoals het huwelijk en de bevestiging in de kerkelijke bediening – toestemmen, maar die daarom niet voor sacramenten houden, en omdat onder ons de naam ‘sacramenten’ door de een in een ruimere zin en door de ander in een engere zin wordt verstaan. 

29.29 De voetwassing is geen verbondszegel 

Dit tweetal van de verbondszegels van het Nieuwe Testament mag men met de socinianen door het verwerpen van de Doop niet verminderen, maar anderzijds ook niet vermeerderen met:

  1. De regenboog, die niet eigen is aan het Nieuwe Testament, en daarbij niet eigenlijk behoort tot het genadeverbond.

  2. De dag des Heeren, anders ook genoemd de ‘christelijke sabbat’, waarvan de heiliging een zedelijke plicht is, en waarin men de vereiste hoedanigheden van een eigenlijk verbondszegel zo niet vinden kan.

  3. De voetwassing. Paulus heeft de voetwassing vereist bij de diaconessen of armenverzorgsters vóór hun verkiezing (1 Tim. 5:10), als een liefdeplicht die was afgestemd op de gewoonte van die landen en tijden (Gen. 18:4; Luk. 7:44). Zo heeft ook Christus haar waargenomen ten aanzien van Zijn discipelen, opdat Hij hen op een bijzondere wijze in nederigheid en weldadigheid zou voorgaan. Zij volgen dit bij geschikte gelegenheid met dezelfde daad en anders ook met alle vergelijkbare liefdeplichten na. Men moet Christus’ daden en woorden: ‘Indien dan Ik, de Heere en Meester, uw voeten gewassen heb, zo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wassen’ (Joh. 13:5,14), dus meer naar het gehele oogmerk dan naar de letter opvatten, evenals wat we elders lezen (Matth. 5:29,39; Matth. 18:3). 

Zo kan men met recht zeggen dat wij geen Goddelijke instelling van de voetwassing vinden. Zij heeft ook niet gezien op de verbondsgenade als daardoor betekend, hoewel de Heiland Petrus heeft onderwezen over de genadige afwassing der zonden, bij de gelegenheid dat hij deze uiterlijke en mindere wassing door Christus weigerde toe te laten (vers 8). 

Deze ceremonie van de voetwassing is door sommige ouden eertijds dus niet alleen tevergeefs gebruikt, maar wordt ook tevergeefs door sommige wederdopers gedreven, en onder de roomsen door de paus en de bisschoppen op vaste tijden waargenomen.

29.30 De roomsen dromen over zeven sacramenten 

Nog veel dwazer tonen zich hier de roomsen als zij het getal van de sacramenten onder het Nieuwe Testament tot zeven brengen. Zij voegen bij de Doop en het Avondmaal ten onrechte nog vijf andere sacramenten: de confirmatie of het vormsel, de biecht of boetvaardigheid, de laatste zalving of het oliesel, de ordinatie of inwijding tot de kerkelijke bediening, en het huwelijk. Zij zijn het echter niet allen volkomen met elkaar eens over al deze sacramenten, ja, amper over één ervan. 

Zij maken zich ook waarlijk belachelijk in de algemene bewijzen voor de zeven sacramenten. Zij bevestigen die met:

  1. Verschillende redenen, die ontleend zijn aan:

    1. De zeven dingen die tot het lichamelijke leven worden vereist:

      • Enerzijds, in de individuele mensen, zowel essentieel: de generatie, de groei en de voeding, als accidenteel: een geneesmiddel tegen ziekten en tegen de overblijfsels daarvan.

      • Anderzijds, in de samenleving: de voortplanting van het leven door de ouders, en de regering door de overheden. 

    2. Het zevental van de zonden: erfzonde, dadelijke zonde, overblijfselen, zwakheden, boosheid, begeerlijkheid en onwetendheid.

    3. De zevenderlei deugd: geloof, hoop, liefde, rechtvaardigheid, kloekmoedigheid, voorzichtigheid en matigheid. 

    4. De veelvuldige vermelding van het zevental in de Schrift, vooral in de oude reinigingen, ten aanzien van de offerdieren, dagen, besprengingen, wassingen, enz. 

    Weerlegging. Iedereen ziet gemakkelijk dat dit alles meer op ‘beuzelen’ dan op ‘bewijzen’ lijkt, vooral als men aanmerkt dat zij zelf onder het Oude Testament om deze redenen geen zeven sacramenten stellen, en dat zij deze dingen zelf meer voor ‘vergelijkingen’ dan voor ‘bewijzen achteraf’ willen houden. 

  2. Het gezag van de kerk, sinds enkele eeuwen vanaf de tijd van Lombardus die de zeven sacramenten heeft vastgesteld op het Concilie van Florence en van Trente. 

    Weerlegging. Wij houden de kerk in het algemeen terecht voor feilbaar, en de roomse kerk sinds vele eeuwen in het bijzonder voor afvallig. Om deze reden bekommeren wij ons dus weinig om de roomse scholastici, en ook om die genoemde late concilies. Verder gaan de 

29.31 Het vormsel 

Wij zullen over elk rooms sacrament in het bijzonder nog wat zeggen. Het ‘vormsel’ beschrijven zij als: ‘Een sacrament van het Nieuwe Verbond, waarin door zalving met olie en balsem, door de bisschop gewijd – die op het voorhoofd in de vorm van een kruis wordt verricht en gepaard gaat met het geven van een slag en het uitspreken van een zeker formulier (‘Ik teken u met het teken van het kruis en bevestig u met de zalving van het heil in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest’) – aan de gedoopten door de bisschop een genoegzame genade tot versterking van de ziel tegen de aanvallen van de duivel wordt toegebracht, en een onuitwisbaar merkteken van de christelijke krijgsmacht wordt ingedrukt.’

Wij eisen met recht enig blijk van een Goddelijke instelling hiervan, en daarom voeren zij tevergeefs aan:

Bewijs 1. Deze Schriftplaatsen: 

  • ‘Maar Die ons met u bevestigt in Christus, en Die ons gezalfd heeft, is God, Die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven’ (2 Kor. 1:21-22).

  • ‘Doch gij hebt de zalving van den Heilige’ (1 Joh. 2:20). 

Weerlegging. Hierin wordt door de woorden ‘bevestigen’, ‘verzegelen’ en ‘zalven’ niet gezien of gezinspeeld op enig uiterlijk sacrament van het Nieuwe Testament. Maar daardoor wordt ons Gods geestelijke weldadigheid aangewezen, met enige zinspeling in de spreekwijze op de schaduwachtige zalvingen van het Oude Testament en op het algemene gebruik van zegels.

Bewijs 2. De oplegging der handen, zoals die door de apostelen heeft plaatsgevonden tot mededeling van de Heilige Geest (Hand. 8:17; Hand. 19:6). 

Weerlegging. De handoplegging:

  1. Is een bijzondere plechtigheid geweest in die eerste tijden, afkomstig van het Joodse gebruik in het zegenen.

  2. Zag vooral op de buitengewone gaven van de Geest.

  3. Komt weinig overeen met de roomse plechtigheid in het vormsel. 

    De roomsen brengen hier tevergeefs tegenin:

    • De apostelen hebben dit sacrament op verschillende wijze bediend.

    • De plechtigheid van het vormsel is onder de daarmee eertijds gepaard gaande handoplegging begrepen.

    • Men moet onder de handoplegging de uitstrekking van de hand en het maken van het kruisteken verstaan. Daartoe verdraaien zij ook de woorden in Markus 7:32 en 33. 

Bewijs 3. De belofte van een overvloediger genade van de Geest, die aan de gedoopten is gedaan (Joh. 14:17; Joh. 15:26; Joh. 16:13; Luk. 24:49; Hand. 1:8). 

Weerlegging. Deze belofte:

  1. Brengt geen noodzakelijkheid van een nieuw sacrament mee, waardoor zij zou moeten worden vervuld.

  2. Ziet dikwijls op de buitengewone gaven van de Geest.

  3. Heeft dus in de apostelen zonder vormsel haar vervulling gehad.

Bewijs 4. De zalving die in de oude kerk samen met de oplegging der handen gebruikelijk is geweest. 

Weerlegging. Al gauw zijn onder de christenen veel menselijke ceremoniën ingevoerd. De zalving maakte toen geen bijzonder sacrament uit, maar was veel meer een aanhangsel van de Doop. Zo willen wij ook het herhaalde voorstellen en zegenen van de gedoopte kinderen niet volkomen afkeuren, wat in latere tijden bij sommige rechtzinnigen gebruikelijk is geweest.

We zullen nu niet spreken over de zalving van sommige oude ketters, die de roomsen grotendeels navolgen

29.32 De biecht 

Het tweede ten onrechte zogenoemde sacrament van de roomsen is de ‘penitentie’ of ‘biecht’. Zij beschrijven de penitentie als: ‘Een sacrament van de nieuwe wet, waarin aan degenen die om hun na de doop bedreven zonden verbrijzeld zijn, en deze aan het oor van de priester biechten, en er daadwerkelijk voor voldoen, de vergeving daarvan door de priesterlijke absolutie wordt toegebracht.’

Wij eisen dat ons de Goddelijke instelling hiervan wordt getoond. Ondertussen is veeleer met Gods Woord in strijd:

  1. De algemene belijdenis van zonden voor een mens, die veel bekommering en ergernis meebrengt.

  2. Een voldoening aan God door de mens zelf, waarvan men echter aflaten kan kopen.

  3. Een vrijspraak die met een volmacht door de mensen plaatsvindt, volgens een zeker formulier. 

Bovendien vinden wij in de biecht geen uiterlijk zichtbaar teken dat door God is voorgeschreven. Ondertussen willen de roomsen ons wijzen op de daden van de boetvaardigen, die deels verborgen zijn, deels in woorden bestaan, deels pas op het vermeende sacrament volgen, of op de mondelinge absolutie van de biechtvader met de menselijke plechtigheid daarvan. 

Hiertegen hebben geen geldingskracht:

Bewijs 1. De Schriftplaatsen die aan de opzieners der kerk de sleutels van het hemelrijk toeschrijven, met de macht om de zonden te vergeven (Matth. 16:19; 18:17-18; Joh. 20:23). 

Weerlegging. Deze Schriftplaatsen zien duidelijk op de bediening van het Evangelie, en de toelating tot of uitsluiting van de bevestigende zegels daarvan. Ze behoren daarom niet tot een bijzonder sacrament van de biecht, en ze brengen geen volle en alleszins onfeilbare macht van persoonlijke absolutie mee. 

Bewijs 2. Veel andere Schriftplaatsen, waarin de belijdenis der zonden geprezen of bevolen wordt (Matth. 3:6; Hand. 19:18; Jak. 5:16; 1 Joh. 1:9). 

Weerlegging. Uit de belijdenis der zonden in het algemeen kan men de roomse oorbiecht in het bijzonder geenszins besluiten.

Wij dringen ook zelf met de Schrift aan op de belijdenis van de overtredingen voor God, bij de door ons benadeelde mensen, ten aanhoren van de door ons geërgerde kerk, ja, ook bij de leraars, wanneer de mensen in hun onkundige of verontruste gemoed enige bijzondere onderrichting en troost nodig hebben. 

Verder is duidelijk dat in de eerste twee genoemde Schriftplaatsen niet gezien wordt op heimelijke, maar op openbare zonden, niet op een bijzondere, maar op een algemene belijdenis van zonden, niet na de Doop, maar voor en met de Doop.

Bewijs 3. Die Schriftplaatsen waarin op de goede werken als vruchten van ware boetvaardigheid aangedrongen wordt (Spr. 16:6; Jer. 18:8; Dan. 4:27; Matth. 3:8; 1 Kor. 11:31). 

Weerlegging. Nergens komen ons deze werken voor als voldoenend aan God, en als vereist tot verzoening der zonde na de vergeving der schuld, zoals de roomsen daarop staan. Deze werken zijn geenszins afhankelijk van het bevel van een biechtvader, maar moeten volgens Gods bevel altijd door ons worden betracht, met een gedurige nederigheid van hart, zonder inbeelding van voldoening aan Gods gerechtigheid.

Bewijs 4. De oude praktijk van de christelijke kerk, in haar verschillende trappen van boetvaardigheid, evenals van belijdenis van zonden, voldoening, aflaten, enz. 

Weerlegging. Die is in veel van zijn omstandigheden niet zozeer Goddelijk als menselijk, en verschilt bovendien veel van de roomse praktijk, want:

  1. De belijdenis heeft alleen plaatsgevonden wat betreft grovere zonden, waarom de gemeenschap van de kerk aan de boetelingen werd geweigerd, en dat in de eerste tijden in het openbaar.

  2. De voldoening heeft haar opzicht gehad op de gegeven ergernis en de door de kerk gestelde tuchtregels, en ging vooraf aan de absolutie.

  3. De aflaten of kwijtscheldingen zijn van dezelfde aard geweest; zij werden niet door geld, maar door ootmoedige gebeden en een krachtige vertoning van waar berouw verkregen.

Al deze zaken blijken duidelijk uit de christelijke oudheid. 

29.33 Het laatste oliesel 

Als derde spreken de roomsen zonder grond over het ‘laatste oliesel’ of de ‘laatste zalving’. Zij zeggen dat deze is: ‘Een sacrament van de nieuwe wet, waarin door zalving van de uiterlijke organen van de vijf zintuigen, ja, ook van de nieren en de voeten, die verricht wordt met olijfolie, door de bisschop gezegend, en gepaard gaat met een formulier (‘Door deze heilige zalving en Zijn toegenegen barmhartigheid vergeve u God al wat u misdaan hebt door het gezicht ...’), aan de volwassen christenen die in het uiterste levensgevaar zijn, door de priester de lichamelijke gezondheid wordt hersteld, als dat nuttig is voor de ziel, maar vooral de overblijfselen van de dodelijke zonden – waarvoor de persoon vanwege de nabijheid van de dood geen boete kan ondergaan – worden afgewist en weggenomen.’ 

Wij vinden opnieuw geen Goddelijke instelling hiervan, maar wel een dergelijk oud gebruik bij sommige ketters onder de christenen.

Geheel krachteloos zijn de roomse bewijzen uit:

Bewijs 1. De Schriftplaatsen waar wij een ziekenzalving gebruikt of bevolen vinden (Mark. 6:13; Jak. 5:14-15). Zij willen dan dat dit sacrament daarin deels afgeschaduwd en deels ingesteld zou zijn. 

Weerlegging. De roomsen moeten doorgaans zelf toegeven dat in Markus 6:13 gezien wordt op een buitengewone en wonderbare lichamelijke genezing, die door de apostelen heeft plaatsgevonden: ‘En zij wierpen vele duivelen uit, en zalfden vele kranken met olie, en maakten hen gezond.’ Hier komt geen enkel blijk van de afschaduwing van een onbekend sacrament bij.

Daartoe behoort ook Jakobus 5:14 en 15: ‘Is iemand krank onder u? Dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente, en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den Naam des Heeren; en het gebed des geloofs zal den zieke behouden, en de Heere zal hem oprichten, en zo hij zonden gedaan zal hebben, het zal hem vergeven worden.’ Dit blijkt uit:

  1. Het onderwerp van de zalving. Dat is niet alleen een stervende, maar iedere zieke.

  2. Het doeleinde en de vrucht van de zalving. Dat is allereerst en meest de behoudenis en de oprichting van de zieke. 

Hiertegen roepen de roomsen tevergeefs dat hier:

  • Alleen over neerliggende zieken gesproken wordt.

  • Over alle ouderlingen zonder onderscheid gesproken wordt, die dus de gave van wonderwerken niet hadden.

  • Uitsluitend aan hen het gebruik van olie wordt voorgeschreven.

  • Men zo zijn toevlucht tot de wonderwerken niet mag nemen.

  • Een zekere en geestelijke belofte wordt bijgevoegd.

  • De overige vermaningen van deze brief algemeen zijn, enz.

Wij achten het niet nodig deze dingen afzonderlijk te beantwoorden. Bovendien wordt de roomse manier van zalving hier geenszins getekend.

Bewijs 2. De Goddelijke voorzienigheid, waardoor Hij de gelovigen in hun uitgang uit dit leven niet minder zal hebben verzorgd dan in hun ingang en voortgang in dit leven. 

Weerlegging. Ondanks de zekerheid van die zorg van God is Stéfanus, na zoveel oudtestamentische gelovigen, zonder zo’n bijzonder sacrament gestorven. Aan de stervende gelovigen is de herinnering aan de beloften van het Evangelie en aan de verzegeling van de voorgaande verbondszegels door de genade van de Geest tot hun troost en zaligheid voldoende. 

29.34 De inwijding 

Als vierde wordt ons verteld over de ‘ordening’ of de ‘inwijding’, die naar de verscheidenheid van de dienst ook weer zevenderlei is. Dus zouden de roomsen hier waarlijk weer zeven onderscheiden sacramenten moeten stellen in de ene inwijding. Zij beschrijven haar als: ‘Een sacrament van de nieuwe wet, waarin door de oplegging der handen en de aanreiking van de instrumenten, namelijk kelk en schotel of het boek der Evangeliën, die gepaard gaat met de bijbehorende ceremoniën van schering en zalving, en met een zeker formulier (‘Ontvangt de macht om te offeren ...’) aan de priesters en diakenen – ja, ook de onderdiakenen en de mindere orden met enige verandering van de plechtigheden – de noodzakelijke genade tot waarneming van hun ambt wordt toegebracht, met indrukking van een onuitwisbaar merkteken.’

Opnieuw vinden wij hier geen Goddelijke instelling van de bijzondere ambten die de roomsen voor ons opsommen, of van die plechtigheden van de inwijding daartoe, die hier uiterlijk het sacrament zouden uitmaken.

Bovendien heeft de betekende zaak van een sacrament hier geen plaats, die de algemene verbondsgenade is, maar niet de bijzondere gave van de bekwaamheid tot de kerkelijke bediening.

Deze gehele plechtigheid wordt niet tot alle door hun leeftijd bekwame bondgenoten uitgestrekt, maar tot weinige bondgenoten vanuit een ander oogpunt bepaald. 

De bewijzen van onze tegenstanders zijn heel zwak. Die ontlenen zij aan:

Bewijs 1. De Goddelijke instelling van de verschillende kerkelijke diensten (Hand. 20:28; Ef. 4:11-12). 

Weerlegging. Dat zijn daarom de roomse ambten of orden niet, waarvan die in de Schrift zeer veel verschillen. Bovendien moest men ons de instelling tonen van een uiterlijke sacramentele plechtigheid van de inwijding, die de roomsen gebruiken.

Bewijs 2. De oplegging der handen, die ten aanzien van de dienaars der kerk gebruikt en geboden is (Hand. 6:6; Hand. 13:3; Hand. 14:23; 1 Tim. 4:14; 1 Tim. 5:22; 2 Tim. 1:6). 

Weerlegging. De handoplegging houden veel roomsen alleen voor een accidentele plechtigheid, terwijl ze de aanreiking van de instrumenten voor veel wezenlijker houden.

Men moet de handoplegging goed onderscheiden van het opsteken van de handen dat bij het stemmen gebeurt.

De handoplegging komt ons niet als een sacrament, maar vooral als een plechtigheid van een zegenwens voor.

Zij vloeit hier niet zozeer voort uit een algemeen en noodzakelijk gebod van de Heere, als wel uit het oude gebruik van de Joden in zegeningen en inwijdingen. Daarom lezen wij ook dat zij heeft plaatsgevonden omtrent de apostelen, op wie Jezus heeft geblazen, en tegen hen gezegd: ‘Ontvangt den Heiligen Geest’ (Joh. 20:22).

Bewijs 3. De genade die op de oplegging der handen gevolgd is (vgl. 1 Tim. 4:14; 2 Tim. 1:6-7). 

Weerlegging. Die moet verstaan worden van de bekwaamheid tot de bediening, en moet ook niet zozeer aan de handoplegging als aan de daarmee gepaard gaande gebeden worden toegeschreven.

Bewijs 4. Gods goedheid, waardoor Hij met de bediening ook de genade verleent die daartoe noodzakelijk is. 

Weerlegging. Dat betreft niet de algemene verbondsgenade, en wijst bovendien niet op een of andere beperkte instelling van een bijzonder uiterlijk sacramenteel teken. 

29.35 Het huwelijk 

Als vijfde tellen de roomsen onder hun sacramenten ook het huwelijk, hoewel zij anders de ongehuwde staat zozeer prijzen en de gehuwden heel erg lasteren. Zij zeggen dat het huwelijk is: ‘Een sacrament van het Nieuwe Verbond, waarin door de wederzijdse overeenstemming van christelijke echtgenoten, met woorden of tekenen uitgedrukt, de geestelijke vereniging van Christus met Zijn kerk wordt betekend en de genade van wederzijdse geestelijke vereniging aan de gehuwden wordt toegebracht.’

Maar hier ontbreekt opnieuw:

  1. Een nieuwe en specifieke instelling van God in de kerk van het Nieuwe Testament.

  2. Een uiterlijk zichtbaar en substantieel teken, dat onderscheiden is van de persoon die het sacrament bedient of ontvangt.

  3. De verzegeling van de genade der vereniging met Christus, waartoe wij nergens vinden dat het huwelijk verordineerd zou zijn. 

De tegenwerpingen vervallen vanzelf: 

Bewijs 1. Deze Schriftplaatsen:

  • ‘Deze verborgenheid is groot’ (Ef. 5:32).

  • ‘Zij zal zalig worden in kinderen te baren, zo zij blijft in het geloof, en liefde, en heiligmaking, met matigheid’ (1 Tim. 2:15).

Antwoord. In Efeze 5:32 wordt niet gesproken over een ‘sacrament’, zoals de Vulgaat in een bredere zin heeft, maar over een ‘verborgenheid’. Paulus spreekt daar niet over het uiterlijke huwelijk, hetzij van Adam en Eva, hetzij van de gelovigen in het Nieuwe Testament, maar hij voegt er zelf bij: ‘...; doch ik zeg dit ziende op Christus en op de gemeente’. Dit proberen de roomsen tevergeefs in een andere zin te verdraaien. Bovendien maakt niet elke overeenkomst tussen iets lichamelijks met het geestelijke meteen dat het een verbondszegel wordt.

In 1 Timótheüs komt ons het ‘kinderen baren’, dat veel van het huwelijk zelf verschilt, niet voor als een oorzaak of zegel van de zaligheid, maar als een staat waarin de vrouw ook kan zalig worden door het geloof, enz.

Bewijs 2. De redenen die worden ontleend aan: 

  1. De onscheidbaarheid van het huwelijk, evenals het aangaan ervan tussen twee personen alleen. 

    Antwoord. Hierin kan men een voldoende genoegzame reden voor de vergelijking, en bovendien enige gelijkheid met Christus’ vereniging met Zijn kerk vinden, zonder er echter een sacrament van te maken. 

  2. Het doeleinde, van voortplanting en van beteugeling van hoererij. 

    Antwoord. Hiertoe is wel Gods genade nodig, maar niet de zaligmakende verbondsgenade, die ons ook niet noodzakelijk door het huwelijk als een sacrament toekomt. 

  3. De plechtige voltrekking van het huwelijk in de kerk. 

    Antwoord. Deze is meer burgerlijk dan kerkelijk in zichzelf, en vindt alleen in de kerk plaats als in een openbare vergadering, waar men gezamenlijke gebeden tot inzegening van het huwelijk uitstort. Dit wordt ook terecht gedaan voor veel andere posities, bedieningen en voornemens van mensen. 

29.36 Andere sacramentele tekenen van de roomsen 

De roomsen zijn met al deze sacramenten nog niet tevreden, maar voegen er nog andere sacramentele tekenen en ceremoniën bij, met name: het veelvuldige maken en slaan van kruisen, het gebruik van gezouten en geheiligd wijwater, vele lichten in de kerken, het gezegende was dat zij de naam ‘Lam Gods’[1] geven, en de stukken gezegend brood.

Deze dingen merken zij niet alleen als geestelijke ‘tekenen’ aan, maar ze willen ook dat ze ‘krachtig’ zijn tot heiliging van de mensen, tot verdrijving van de duivel, tot genezing van allerlei ziels- en lichaamskwalen, en dat enigszins ‘door zichzelf en het gedane werk’. 

Al deze tekenen steunen niet op een gebod van God, maar veel ervan zijn voortgekomen uit een verkeerde ijver van Joden of heidenen. Bijgevolg mogen wij ze als bijgelovig, toverachtig en afgodisch veroordelen. 

De roomse tekens worden in het algemeen tevergeefs bewezen met samengeraapte beuzelachtige fabels over geheel wonderlijke uitwerkingen. Zo zit er ook geen enkele bewijskracht in het volgende:

Bewijs 1. Voor de kruisen:

  1. Het oude gebruik van de christenen. 

    Weerlegging. Voordat de zaak op bijgelovigheid uitliep, beleden zij door dit teken niet verkeerd dat ze christenen waren die in het kruis van hun Heere roemden. 

  2. Diverse Schriftplaatsen (Gen. 48:14; Ezech. 9:4; Openb. 7:1; Tim. 4:5).

    Weerlegging. Daarin is het maken van een kruis zelfs helemaal niet voorgevallen, geboden of afgeschaduwd, hoewel dit om enige bijzondere reden had kunnen gebeuren zonder een gedurige verplichting van de christenen.

Bewijs 2. Voor het wijwater: 

  1. De Levitische schaduwen (Num. 8:7; Num. 19:12). 

    Weerlegging. Die hebben op Christus en Zijn geestelijke genade gezien, en houden daarom met Zijn komst op. 

  2. De daad van Elísa (2 Kon. 2:20-21).

    Weerlegging. Die moet, als een bijzonder wonderwerk, door ons niet worden nagevolgd.

  3. De kracht die van de zoom van Jezus’ kleed uitging (Matth. 9:20).

    Weerlegging. Deze is opnieuw bovennatuurlijk, en heeft totaal niets gemeenschappelijk met het wijwater.

Bewijs 3. Voor de gewijde kerklichten: 

  1. De Schriftplaats Handelingen 20:8.

    Weerlegging. Daar lezen we wel over ‘vele lichten in de opperzaal’ van de vergadering, maar dat was tot noodzakelijk gebruik van de gemeente in de duisternis van de middernacht. 

  2. Het aloude gebruik van de christenen. 

    Weerlegging. Dit is voor het eerst ontstaan uit hun noodgedwongen heimelijke samenkomsten in de nacht en vóór de dageraad. Naderhand, toen de verlichting bij dag bleef voortduren, is het door velen als een daad van bijgelovigheid weerlegd. 

Bewijs 4. Voor het ‘Lam Gods’:

  1. Deze Schriftplaats: ‘Als een lam werd Hij ter slachting geleid’ (Jes. 53:7).

    Weerlegging. Daar wordt over Christus Zelf in Zijn lijden en niet over een wassen afgod gesproken. 

  2. De ‘bullen’ of halsknoopjes van de heidenen. 

    Weerlegging. Hun bijgelovigheden moesten de christenen zo niet navolgen.

Bewijs 5. Voor het gezegende brood:

  1. Diverse Schriftplaatsen (Matth. 14:19; Luk. 9:16).

    Weerlegging. Daarin wordt een onnavolgbaar wonderwerk van Christus vermeld. 

  2. De oude gewoonte van de christenen wat betreft degenen die nog in het christelijke geloof onderwezen werden.

    Weerlegging. Hun gewoonte kan men niet in alles van bijgelovigheid vrijhouden. 

Bij deze gelegenheid kan men ook denken aan de kus, die bij sommige wederdopers en socinianen in gebruik is. Hij wordt wel aangeprezen (Rom. 16:16; 1 Thess. 5:26; 1 Petr. 5:14), maar niet zozeer ten aanzien van de uiterlijke daad als wel van de onderlinge liefde, die zij op deze manier in het oosten meer gewoon waren aan elkaar te betuigen. Vervolgens hebben de christenen in de vroege kerk dit ook gedaan. 

Het is zeker dat in de vroege kerk de Latijnse naam ‘sacrament’ veel breder voor allerlei heilige zaken of plechtigheden is gebruikt. Daaruit kunnen de roomsen hun zeven eigenlijke sacramenten en verdere sacramentele tekenen dus niet gegrond bewijzen.
 

[1] Agnus Dei, een door de paus in de paasweek gewijd rond of ovaal medaillon van witte was (van oorsprong was van de paaskaars), dat als een relikwie wordt vereerd en veelal wordt bewaard in foedraal of bursa. Aan de voorzijde is het Lam Gods met kruisvaan afgebeeld, aan de achterzijde een religieuze voorstelling of het wapen en de naam van de paus die het wijdde.