Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Na de beschouwing van de zichtbare wereld komen wij tot de onzichtbare wereld die de ‘engelen’ uitmaken.
Het is een Griekse naam, dat volgens sommigen echter aan de boden van de Perzische koningen ontleend is. Dit is zeker, dat men deze naam dikwijls in de Schrift leest, en dat hij meer ziet op de dienst dan op de natuur van de geesten.
De Hebreeuwse naam, die hiermee overeenkomt, ziet ook op een ‘zending’ of op het ‘heengaan’ van de gezondenen.
In de Schrift lezen wij in plaats van deze naam ook vele andere namen, bijvoorbeeld: ‘geesten’, ‘kinderen Gods’, ‘goden’, ‘wachters’, ‘heirlegers’, ‘machtigen’, ‘morgensterren’, ‘tronen’, ‘machten’, ‘krachten’ en ‘overheden’. Sommige van deze namen zijn algemene namen, andere zijn misschien bijzondere namen voor sommige engelen, en zien op hun natuur, op hun gaven of op hun staat en waardigheid.
Bij andere schrijvers leest men ook over ‘verstanden’, en ‘verstaande’ of ‘verstandige wezens’. Dit is ook de betekenis van het Griekse woord daimōn, dat doorgaans in een kwade zin voor de duivelen gebruikt wordt.
De naam ‘engel’ of ‘engelen’ heeft in Gods Woord een verschillende betekenis.
Hij wordt ook gegeven aan de Zoon van God, die grote Gezant van de Vader, onder andere door:
- Jakob: ‘Die Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens’ (Gen. 48:16).
- Stéfanus: ‘En als veertig jaren vervuld waren, verscheen hem de Engel des Heeren in de woestijn van den berg Sinaï in een vlammig vuur van het doornbos.’ ‘Deze [Mozes] is het die in de vergadering des volks in de woestijn was met den Engel, Die tot hem sprak op den berg Sinaï, en met onze vaderen’ (Hand. 7:30,38).
Maar doorgaans komt er dan een verdere beschrijving van deze Engel bij. Zo wordt Hij genoemd:
- De Engel van des HEEREN aangezicht (Jes. 63:9), omdat Hij dat niet alleen van nabij beschouwt, maar het ook volmaakt in Zichzelf uitdrukt.
- ‘De Engel des verbonds’ (Mal. 3:1), omdat Hij dat verbond bekendmaakt, het bevestigt als Borg, en er de hoofdinhoud van is.
- De Engel in Wiens binnenste des Heeren Naam is (Ex. 23:21), omdat Hij naast de Naam ook de betekenis van die Naam waarlijk bezit, en de heerlijkheid des Heeren in Hem uitblinkt.
- De Engel of Gezant, de Uitlegger, de Ene of de Eerste uit duizend of boven duizend, die zo uitsteekt boven allen (Job 33:23). Hij verkondigt de mens zijn rechte plicht en bidt voor hem om verlossing tot God vanwege de gevonden verzoening.
- De archangel: aartsengel, hoofdengel, hoogste engel of engelvorst Michaël (1 Thess. 4:16; Jud. vs. 9). Het schijnt ons toe dat overal alleen Christus ons wordt aangeduid door deze naam die er alleen in het enkelvoud staat. De redenen hiervoor zijn zowel de betekenis als de context van deze Schriftplaatsen, en wat elders van dezelfde Persoon getuigd wordt (Dan. 10:13; Openb. 12:7).
In de Septuagint wordt Hij ook nog genoemd:
- De Engel van de grote raad (Jes. 9:6).
En bij de godgeleerden wordt Hij doorgaans genoemd:
- De ongeschapen Engel.
Wij vinden niet voldoende bewezen dat deze naam ‘Engel’ ook aan de Heilige Geest gegeven zou worden, aan Wie ten aanzien van Zijn gaven en krachtige werking zeker een zending wordt toegeschreven:
1. Niet uit Genesis 19:1. Daar komen ons integendeel geschapen engelen voor.
2. Niet uit Openbaring 8:3. Daar wordt Christus niet alleen afgebeeld door het Altaar, maar ook tegelijk door de Engel Die bij het altaar stond met het gouden wierookvat, en van Wiens hand de rook van het reukwerk met de gebeden der heiligen opging. Want Hij is onze enige ware Hogepriester.
3. Ook niet uit nog andere dergelijke Schriftplaatsen.
De naam ‘engelen’ wordt ook gegeven aan allerlei ‘boden’ of ‘gezanten’ onder de mensen (Gen. 32:3; Luk. 7:24; 9:52; Jak. 2:25), en in het bijzonder zij die door God gezonden zijn om de weg der zaligheid aan te wijzen (Hagg. 1:13; Mal. 2:7; 3:1; Openb. 1:20).
Maar de gewone betekenis van ‘engelen’ leidt ons tot de gedienstige geesten, hetzij alleen de goede engelen (Hand. 7:53; 1 Kor. 11:10; 1 Petr. 1:12), of ook de kwade engelen:
- ‘Want wij zijn een schouwspel geworden der wereld en den engelen en den mensen’ (1 Kor. 4:9).
- ‘Weet gij niet dat wij de engelen oordelen zullen?’ (1 Kor. 6:3).
Daaruit volgt het gewone gebruik van dit woord, de verdeling van de engelen in goede en kwade engelen, en de verschillende beschrijving van de engelen, die wij overal tegenkomen.
Dat er engelen zijn, blijkt onweersprekelijk uit de Schrift; zij spreekt overal van hun wezen, eigenschappen en werkingen, en stelt aldus hun bestaan vast.
Het wordt ook enigszins door de natuur geleerd, als men let:
1. Enerzijds, op de volmaaktheid van het geschapen universum. Daarin komen niet alleen verenigde geesten en lichamen, maar ook enkel lichamen voor. Het lijkt dus dat er ook enkel geesten moeten zijn.
2. Anderzijds, op de heidense orakels of ingebeelde godsspraken, op de velerhande spookverschijningen en tovenarijen, en op de wonderlijke woorden en werken van bezeten mensen.
Wil men al zulke dingen volkomen ontkennen, omdat ze heel dikwijls, ja, meestal in verzinsels of inbeeldingen bestaan, dan is dat een ongegronde waanzin die in strijd is met zowel het onderlinge menselijke vertrouwen als onze eigen zintuigen. Deze dingen leiden ons veeleer tot engelen, in het bijzonder kwade engelen, dan tot God Die geen kwaad werkt, of tot de zielen van de overledenen die nooit zulk een vermogen hadden als zich hier openbaart.
Daarom ook hebben de heidenen zoveel gesproken over zulke ‘geesten’ en ‘verstaande wezens’, wat de christenen soms al te veel in het beuzelachtige hebben overgenomen. De overlevering van de ouden en de verspreiding van de Joodse leer kan de heidenen echter ook enige grotere aanleiding tot hun leer van de engelen hebben gegeven.
De sadduceeën onder de Joden zijn vanouds aan sommige geestdrijvers en de atheïsten van onze tijd voorafgegaan in het ontkennen van de engelen, volgens Handelingen 23:8: ‘Want de sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest.’ Wegens het duidelijk tegenovergestelde getuigenis van de bij hen aangenomen wet moeten wij geloven dat zij hierin gezien hebben op:
- Engelen die bijzondere wachters en behoeders van elk mens waren.
- Hun voortdurend blijven na de verschijningen.
- Hun ware zelfstandigheid en zelfbestaanbaarheid, in tegenstelling tot enige lichamelijke werking of ook verbeelding van de mens. Dit laatste is het meest waarschijnlijk.
Men beschrijft de engelen als: ‘Geestelijke, volkomen schepselen die tot Gods dienst bijzonder geschikt zijn.’
Zo stelt men vooraf als zeker dat ook zij zijn geschapen, of: door een voorbijgaande werking van God uit niet zijn voortgebracht. Daarom zijn ze geenszins mede-eeuwig met God, zoals enige heidense filosofen en verschillende oude ketters op grond van die filosofen hebben gebeuzeld. Dit leert ons:
1. De rede, ontleend aan de eenheid van de ongeschapen God en de afhankelijke natuur en de onderwerping van de engelen.
2. De Schrift overal:
- ‘Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur’ (Ps. 104:4).
- ‘Looft Hem, al Zijn engelen.’ ‘Want als Hij het beval, zo werden zij geschapen’ (Ps. 148:2,5).
- ‘Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen’ (Kol. 1:16).
Hiertoe behoren ook de Schriftplaatsen die in het algemeen over ‘alle dingen’ buiten God als ‘gemaakt’ spreken (Joh. 1:3), of bij de schepping van ‘hemel en aarde’ ook ‘al hun heir’ voegen (Gen. 2:1). Het heir van de onderste hemel bestaat uit de wolken en de andere dingen die in de lucht zijn, en het heir van de middelste hemel uit zon, maan en sterren. Maar het heir van de bovenste hemel bestaat voornamelijk uit, en wordt verklaard door de engelen, die deze hemel tot hun gewone verblijfplaats hebben en ‘engelen’ genoemd worden vanwege hun veelheid, schone ordening en bereidwillige volbrenging van Gods dienst (Gen. 2:1-2; 1 Kon. 22:19; Ps. 103:21; Luk. 2:13).
Over de dag van hun schepping is wat meningsverschil, want:
1. Sommigen noemen de zesde dag, vanwege Gods voortgang van het mindere tot het meer volmaakte, en vanwege de schepping van de mens, die toen heeft plaatsgevonden.
2. Anderen noemen de tweede dag, vanwege de voortbrenging van het uitspansel dat ook de hemel heet.
3. Anderen noemen de vierde dag, met het oog op de sterren waarbij de engelen vergeleken worden.
4. Maar de meesten kiezen liever de eerste dag, en dat met de meeste waarschijnlijkheid, want:
- Toen is de bovenste hemel gemaakt, die hun verblijfplaats is.
- Bij de grondlegging van de aarde, die het meest heeft plaatsgevonden op de tweede dag, komen zij ons reeds als ‘vrolijk zingend’ en ‘juichend’ voor (Job 38:6-7).
Wij moeten voor zeker houden dat de engelen niet geschapen zijn vóór het begin dat Mozes beschrijft. Dit hebben sommige kerkleraars gewild, vanwege Mozes’ stilzwijgen over de engelen, en de socinianen om Christus’ eeuwigheid gemakkelijker te kunnen ontkennen, evenals ook enige remonstranten samen met hen.
Want het begin dat Mozes beschrijft, is het eerste algemene begin van de schepselen. Ook al het hemelse heir is toen gemaakt. En volgens de spreekwijze van de Schrift is alles vóór de schepping van de wereld eeuwig, aangezien ons zo de eeuwigheid van God en onze verkiezing beschreven wordt (Ps. 90:2; Spr. 8:23-24; Ef. 1:4).
De tegenwerpingen zijn niet moeilijk te beantwoorden. Die ontleent men aan:
1. Het stilzwijgen van Mozes.
Antwoord. Dit komt voort uit zijn oogmerk om vooral het ontstaan van de zichtbare wereld te laten zien. Bovendien heeft Mozes nog wel melding van de heiren van de hemel gemaakt.
2. Het juichen van de engelen bij de grondlegging van de wereld.
Antwoord. Dit ziet niet op de eerste voortbrenging van alles uit niet, maar op de verfraaiing daarvan en in het bijzonder van de aardbol, die op de tweede dag heeft plaatsgevonden.
3. De val van de engelen, die anders te snel op hun schepping zou zijn gevolgd.
Antwoord. De mensen zijn ook niet erg lang in hun eerste rechtheid staande gebleven.
Vraag. Hadden de engelen niet vóór de zes dagen en ook vóór alle lichamen en lichamelijke ruimte geschapen kunnen worden?
Antwoord. Wij menen dat deze vraag nutteloos is en wij er goed aan voorbij kunnen gaan.
Omdat de engelen geschapen zijn, zijn zij ook eindig. De oneindigheid blijft aan de Schepper eigen. Deze eindigheid bestaat in vijf opzichten:
1. Hun wezen, dat wel volmaakter is dan van andere lichamelijke schepselen, maar toch niet allervolmaaktst.
2. Hun vermogens, van verstand, wil en macht om buiten zich te werken; en hun gaven, die evenzeer hun bepalingen hebben.
3. Hun tegenwoordigheid, zodat zij niet overal of nergens, maar ergens zijn.
4. Hun duurzaamheid, waardoor zij geen einde van bestaan, maar wel een begin en voortdurende opeenvolging van tijd hebben.
5. Hun getal, hoewel wij graag erkennen dat dit, naar de majesteit van God als hun gebiedende Koning en naar de veelheid van hun uitwerkingen door de wereld heen, heel groot en voor ons onbekend is.
Weliswaar sluiten de engelen geen lichamen van de door hen ingenomen ruimte uit, hebben ze geen maat van eigen dimensie, en raken ze door hun uiteinden geen dichtbijzijnde lichamen aan. Maar toch zijn ze in een bepaalde lichamelijke ruimte, die wij ten aanzien van de grootte niet kunnen bepalen, in tegenstelling tot een andere dergelijke ruimte, waar zij op diezelfde tijd niet in zijn. Dit hebben de scholastici uitgedrukt door een ‘bepalend ergens’ of een ‘bepalende plaats’, die zij tegenover de Goddelijke ‘vervulling’ van alles en de lichamelijke ‘begrenzing[1]’ stellen.
Deze bepaalde tegenwoordigheid blijkt uit:
1. De eindige bepaaldheid van hun wezen, waardoor zij niet tegelijk in alle daadwerkelijke en mogelijke ruimte kunnen zijn, maar toch ook niet buiten alle ruimte zijn.
2. De Schrift, die ons de hemel en de hel als gewone verblijfplaatsen van de goede en de kwade engelen voorstelt (Matth. 18:10; 2 Petr. 2:4).
Sommigen willen, samen met de hedendaagse filosofen, de tegenwoordigheid van de engelen alleen op hun uiterlijke lichamelijke werkingen betrekken, en hun wezen ‘nergens’ stellen, alsof alle ‘ergens’ noodzakelijk een lichamelijke extensie van wezen meebracht. In werkelijkheid doet men zo niets anders dan het volgende:
a. Men spreekt de Schrift openlijk tegen. Ook wanneer de engelen niet uiterlijk op lichamen werken door enige beweging daarvan, schrijft de Schrift hun een zekere verblijfplaats toe.
b. Men vermengt of verwisselt de lichamelijke beweging veel te veel met het wezen van de engelen.
c. Men scheidt de werkende oorzaak van zijn werking, ja, ook de wil van de engelen – waardoor men tegenwoordig beweert dat zij alleen werken – van hun wezen, op een ongepaste en onwelwillende manier.
d. Men herhaalt voortdurend zijn loutere vooronderstelling zonder enig bewijs.
Deze bepaalde tegenwoordigheid sluit niet meer engelen uit één plaats uit, maar wel één engel uit meerdere van elkaar gelegen plaatsen op dezelfde tijd. Daarom begeven zij ook van de ene plaats naar de andere plaats. Hiermee is de geschiedenis uit 2 Koningen 19:35 niet in strijd, waar wel gezegd wordt dat in dezelfde nacht, maar niet in hetzelfde ogenblik, honderdvijfentachtigduizend in het leger van Assyrië door de engel des Heeren geslagen zijn. Bovendien weten wij niet in hoe een grote plaats één engel tegelijk kan zijn, en op welke wijze dit gedaan is.
[1] Anders gezegd: circumscriptie.
Wij zeggen dat de engelen ‘geestelijke schepselen’ of ‘geesten’ zijn, volgens hun gewone benaming, en deze Schriftplaatsen:
- ‘Hij maakt Zijn engelen geesten’ (Ps. 104:4).
- ‘Zijn zij niet allen gedienstige geesten?’ (Hebr. 1:14).
Daaruit blijkt meteen dat zij ‘ware zelfstandigheden’ zijn, die op zichzelf bestaan en hun accidenten [toevalligheden] hebben. Dit blijkt ook uit hun namen, eigenschappen en werkingen, die op geen enkel accident van toepassing zijn. Daarom kunnen wij ons hier niet voegen bij die hedendaagse filosofen die hun ongegronde redeneringen over de ziel van de mens ook tot de engelen overbrengen, zonder voldoende Schrift of rede; zij stellen dus dat het gehele wezen van de engelen alleen in een ‘gedachte’ bestaat, die zij ‘algemeen’ noemen en zo van deze en gene bijzondere gedachten onderscheiden.
Zo’n ‘algemene gedachte’ is in werkelijkheid nergens te vinden, want:
1. Alle gedachten zijn bijzonder en opeenvolgend, en komen enkel in onze algemene bevatting bij elkaar.
2. Al zou er een ‘algemene gedachte’ gevonden worden, dan zou deze mét de bijzondere gedachten onder dezelfde hoofdsoort, dat is: onder de accidenten of werkingen, gerangschikt moeten worden, omdat het algemene en het bijzondere van één zaak onder één hoofd behoort.
De geestelijke natuur van de engelen weert ook alle lichaam verre van hen, zowel een lichaam waarin hun wezen alleen zou bestaan, als een lichaam dat hun zou toekomen door vereniging met de geest, evenals in de mens. Want zij zijn volkomen geestelijke wezens, waartoe niets anders behoort. Dit toont ons de Schrift niet alleen met duidelijke woorden: ‘Een geest heeft geen vlees en benen’ (Luk. 24:39), maar ook op impliciete wijze, wanneer zij leert:
- De ongenereerbaarheid en onsterfelijkheid van de engelen (Luk. 20:35-36).
- De lichamelijke onplaatselijkheid van de engelen (Luk. 8:30).
- De volstrekte onzichtbaarheid van de engelen (Kol. 1:16).
Toch stemmen de Joden, de platonische filosofen, de socinianen en Vorstius, ja, ook verschillende kerkleraars dit niet toe. Zij menen dat de engelen fijnere of dunnere lichamen hebben. Op grond hiervan verstaan ze soms onder Gods zonen onterecht de engelen (Gen. 6:2), en betrekken er dwaas Paulus’ vermaning op, dat ‘de vrouw een macht op het hoofd moet hebben, om der engelen wil’ (1 Kor. 11:10).
Hun algemene voorwendsels zijn heel krachteloos:
Tegenwerping 1. De engelen komen ons onder andere voor als een vlammend vuur (Ps. 104:4) en als gevleugelde cherubs (Ex. 25:20).
Antwoord. Zulke beschrijvingen of uitdrukkingen zijn slechts zinnebeeldig, om ons deze en gene van hun volmaaktheden door gelijkenissen te vertonen. Daarom leest men dat deze ook voor God gebruikt worden, Die ver van alle lichaam af is.
Tegenwerping 2. Aan de engelen wordt niet alleen een ‘staan’, ‘heengaan’ en ‘wederkeren’, of ‘opklimmen’ en ‘nederdalen’ (Dan. 7:10; 9:21), maar ook een ‘spreken’ en ‘roepen’ toegeschreven (1 Kor. 13:1; Jes. 6:3).
Antwoord. Al deze en dergelijke dingen moeten, overeenkomstig de geestelijke natuur van de engelen, verstaan worden van hun dienstvaardigheid, en dus ook van hun wezenstegenwoordigheid zonder enige lichamelijke beweging, evenals van een wijze bekendmaking van hun gedachten, hetzij aan andere schepselen, hetzij aan God.
Tegenwerping 3. De straf van de engelen door het helse vuur is lichamelijk.
Antwoord. Wij weten niet hoe een lichaam ook op een geest werken kan, terwijl wij dit in onze ziel waarlijk zien gebeuren. Bovendien schijnt het helse vuur, vanwege de daarmee verbonden buitenste duisternis, allermeest een zinnebeeldige betekenis te hebben.
Tegenwerping 4. De engelen zijn dikwijls lichamelijk verschenen en door mensen gezien.
Antwoord. Dat heeft plaatsgevonden door:
1. Louter verbeelding, in een droom of een vervoering (o.a. Gen. 28:12; Hand. 27:23).
2. Enkel een vertoning van een lichamelijke gedaante in de lucht (o.a. Luk. 1:19-22; 2:9; Hand. 10:3; 12:7,10). Zo verscheen de ongeschapen Engel des HEEREN aan Gideon en Manóach (Richt. 6:21; 13:20).
3. Een ware aanneming van een lichaam voor een tijd, zonder natuurlijke of persoonlijke vereniging, dat daarna tot zijn vorige staat is teruggekeerd:
- Een lichaam van onlangs gestorven mensen.
- Of een lichaam van levende en buiten zichzelf weggerukte mensen.
- Of een lichaam dat door God voor die tijd uit enige andere stof is samengesteld.
Wij menen dat dit in het samen eten en dergelijke vertrouwelijker omgang met de mensen heeft plaatsgevonden, onder andere bij Abraham en Lot (Gen. 18 en 19).
Daarentegen komt de engelen als geesten een verstand toe, dat met een ongewone wijsheid is begaafd (2 Sam. 14:17; 19:27; 1 Kor. 13:1; 2 Kor. 11:3).
Men stelt dat dit verstand drieërlei of vierderlei is ten aanzien van zijn grond of beginsel; te weten:
1. Natuurlijk. Dit hebben zij in en door hun schepping zelf ontvangen.
2. Door ervaring verkregen (Ef. 3:10; 1 Tim. 3:16; 1 Petr. 1:12).
3. Door openbaring verkregen (1 Kon. 22:22; Dan. 9:21-22; Openb. 1:1).
4. Bovennatuurlijk. Dit ziet in het bijzonder op hun verheerlijking[1] (Matth. 18:10).
Ongetwijfeld is het verstand van de engelen zeer voortreffelijk, ten aanzien van:
a. De manier van de kennis, die niet door lichamelijke zintuigen, maar door een zuivere zieledaad plaatsvindt, en dat heel snel.
b. Het voorwerp van de kennis, dat behalve God Zelf zowel geestelijke als lichamelijke – ook vele voor ons verborgen – zaken zijn. Wij weten niet zo precies de bijzondere manier waarop zij deze dingen kennen: hun ingeboren scherpzinnigheid, hun langdurige leven, hun snelle beweging van de ene naar de andere plaats, hun doordringendheid door alle lichamen heen, en hun grote getal met hun onderlinge communicatie, dragen ongetwijfeld heel veel bij aan de vermeerdering van hun kennis.
Toch kennen zij niet in de volgende opzichten:
1. Wat de manier van hun kennis betreft, kennen zij niet zonder enige redenering of door een loutere beschouwing van zichzelf.
2. Wat het voorwerp van hun kennis betreft, kennen zij niet alles, want:
- Zij weten de dag des oordeels niet (Mark. 13:32.
- Zij zijn begerig naar meerdere kennis (1 Petr. 1:12).
- Zij leren iets nieuws (Ef. 3:10).
- Het zien van God behoort wel tot de kennis van Zijn Wezen en volmaaktheden, maar niet van al Zijn raadslagen en werken.
In het bijzonder weten de engelen niet onmiddellijk en van zichzelf:
a. De gedachten van ons hart. Over deze kennis wordt God alleen geroemd (1 Kon. 8:39; Ps. 139:2; Joh. 2:25; Hand. 1:24; 1 Kor. 2:11). Evenwel is het uit de verzoekingen van de satan op voor hem gelegen tijden en uit de gepaste openbaringen van de engelen duidelijk dat zij veel van onze gedachten uit uiterlijke tekenen, hetzij door openbaring of door gissing, weten.
b. De toekomende gebeurlijke en vrijwillige dingen. Deze hebben alleen hun vastbepaalde waarheid in Gods raad. Over de kennis hiervan roemt God tegen alle schepselen en afgoden (Jes. 41:22,26). Evenwel kan men opnieuw niet ontkennen dat zij sommige van deze dingen weten door:
- Waarschijnlijke gissingen.
- Goddelijke openbaring.
- Kennis van de voor de mensen nog verborgen oorzaken en ordeningen. Dit is immers duidelijk als men zijn oog, zonder een opzettelijk verkeerd vooroordeel, wil slaan op de oude orakels die dikwijls dubbelzinnig, maar niet altijd leugenachtig waren, of ook op deze en gene dagelijkse voortekenen die tot geen lichamelijke beweging te herleiden zijn.
Dan is er nog de oude onderscheiding van de kennis der engelen in een ‘kennis van de morgen’, die uit Gods openbaring en zaligmakend zou zijn, én een ‘kennis van de avond’, die uit de ingedrukte denkbeelden zou voortvloeien of uit de schepselen zou worden gehaald. Deze onderscheiding is wat betreft de benamingen beuzelachtig, want ze is gegrond in een pure allegorie of verdraaiing van Mozes’ verhaal, waar hij over ‘avond’ en ‘morgen’ in de zes eerste dagen van de schepping spreekt.
[1] Nadat de kwade engelen gevallen waren.
Behalve verstand hebben de engelen als geesten ook een vrije wil, die evenwel van God afhankelijk is, en nu niet meer neutraal is wat betreft het goede en het kwade. Immers, de goede engelen doen vrijwillig het welbehagen van Gods wil (Ps. 103:20; Matth. 6:10), en begeren met genoegen het goede (Luk. 15:7; 1 Petr. 1:12). En de kwade engelen hebben ook vrijwillig gezondigd (Joh. 8:34; Jud. vs. 6), en willen het kwade dus nu nog met een grote ijver (1 Petr. 5:8). Hoewel de engelen niet aan lichamelijke genegenheden of bewegingen onderworpen zijn, vanwege hun geestelijke natuur, toch hebben zij hun geestelijke werkingen en ervaringen die daarmee enigszins overeenkomen.
Tot slot komt de engelen als geesten een macht of kracht toe om buiten zichzelf te werken, die zeer groot is. Dit blijkt uit:
1. Hun namen en beschrijvingen:
- ‘Looft den HEERE, Zijn engelen, gij krachtige helden’ (Ps. 103:20).
- ‘In de openbaring van den Heere Jezus van den hemel met de engelen Zijner kracht’ (2 Thess. 1:7; vgl. Ef. 6:12; 2 Petr. 2:11).
2. Hun verrichtingen, onder andere het slaan van alle eerstgeborenen in Egypteland, en van honderdvijfentachtigduizend Assyriërs door één engel in één nacht (Ex. 12:23,29; 2 Kon. 19:35).
Verder moeten wij over de wijze van hun uiterlijke werking opmerken dat deze in alle opzichten van God afhankelijk is. Ook vindt deze werking geenszins plaats door alleen een daad van hun wil – die wij echter ook erkennen – alsof God Zelf daarop het werk in feite onmiddellijk deed. De redenen hiervoor zijn:
1. Te werken door Zijn wil alleen, is het werk van God alleen, vanwege Zijn hoogste eenvoudigheid en algenoegzaamheid.
2. Dus zouden de engelen alleen zedelijke werktuigen zijn, volstrekt verstoken van alle inwendige kracht en eigen invloed op hun werk.
3. Volgens deze grond zouden ook alle werken van de schepping en de voorzienigheid met recht aan hen kunnen en moeten worden toegeschreven, want zij willen wel dat die plaatsvinden.
4. Daarbij komt dat er totaal geen andere grond voor dit roekeloze gevoelen van de filosofen is dan:
a. De loutere en ongegronde veronderstelling dat alle geesten enkel maar ‘gedachten’ zijn, waarin behalve verstand en wil niets te vinden is.
b. Daarbij hun al te gewone praktijk om:
- Datgene te ontkennen waarvan men alle manieren niet zo onderscheiden begrijpt, hoewel de zaak zelf duidelijk is.
- De algemene kennis van het werk en zijn hoogste oorzaak, met verberging van zijn eigen onkunde, voor een zeer grote wijsheid te doen gelden.
Wat het voorwerp van de kracht der engelen betreft, deze moet men niet uitstrekken tot:
1. Alles, want God alleen is almachtig (Openb. 1:8).
2. Iets wat tegen het Goddelijke welbehagen zou aanlopen, want daardoor worden zij volstrekt in alles beperkt (Job 1:12; Matth. 8:31).
3. Het eigenlijke buigen van de menselijke wil. Dit is een heerlijk voorrecht van God, in Wiens hand ook des konings hart is als waterbeken, om dat te neigen tot al wat Hij wil (Spr. 21:1). Anderzijds laat de natuurlijke vrijheid van de mens niet toe dat hij in zijn wil door enig ander schepsel op die wijze wordt bestuurd. Evenwel bereiken de engelen veel bij de mensen door aanrading. Zo wordt ook, vanwege hun eigen neiging tot het kwade, van de satan gezegd dat hij ‘werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid’ (Ef. 2:2), en ‘hun hart vervult’ (Hand. 5:3).
4. Het onmiddellijk meedelen van hun gedachten aan ons, zonder hulp van onze uiterlijke of innerlijke zintuigen.
5. Het werken op van elkaar gelegen plaatsen, die buiten het bereik van hun werkzaamheid liggen. Hoewel wij deze niet zo precies kunnen bepalen, staat echter vast dat de engelen niet op hetzelfde ogenblik in onderscheiden en ver van elkaar gescheiden plaatsen kunnen werken. Dit zou wel zo zijn wanneer zij door de wil alleen zouden werken, wat tegenwoordig beweerd wordt, en dan zou het voor hen niet nodig zijn om zich van de ene plaats naar de andere te begeven.
6. Het verrichten van eigenlijk zo genoemde ‘wonderwerken’, die niet de kracht van deze of gene tweede oorzaak, maar van het schepsel in het algemeen te boven gaan, of de ordening van het schepsel omkeren. Zulke wonderwerken zijn bijvoorbeeld: de doden opwekken, de loop van de hemellichten veranderen, een nieuwe zelfstandigheid voortbrengen en een mens genereren. Deze dingen vereisen een oneindige kracht en worden daarom God alleen toegeëigend: ‘Geloofd zij de HEERE God, de God Israëls, Die alleen wonderen doet’ (Ps. 72:18).
Wélke geschiedenissen men hiertegen dan ook mag aanvoeren uit de Schrift of van elders, daarvan geldt dat ze:
a. Deels zijn verzonnen door de geschiedschrijvers.
b. Deels hebben bestaan in een uiterlijke vertoning, zonder waarheid van de zaak, zoals blijkt in het doen opkomen van Samuël (1 Sam. 28).
c. Deels verborgen werken van de natuur of de kunst zijn geweest.
d. Aan de engelen niet anders dan aan zedelijke werktuigen, evenals aan de mensen, toegeschreven moeten worden.
Toch moet het bij ons buiten alle twijfel blijven – wegens de zekerheid van de Schrift, die men hier niet door verdraaiingen mag bespotten, en wegens de ervaring – dat de engelen waarlijk kunnen werken en inderdaad werken op:
1. Andere onlichamelijke geesten, ook door een geestelijke spraak of meedeling van hun gedachten.
2. Lichamen, ook door die te bezitten en in hun werkingen te besturen, op een wonderlijke en voor ons onbegrijpelijke wijze.
Sommigen ontkennen altijd de ware oefening van kracht en daadwerkelijke invloed op het werk, alsof dat lichamelijke daden zouden zijn die geenszins bij een geest passen. Zij nemen hun toevlucht tot een verbinding tussen de wil van de engelen en Gods eigen onmiddellijke werk in de schepselen, door God zo geordend.
Naar ons oordeel betekent dit dat men:
- De engelen van alle ware werkende kracht berooft.
- De zaken overeenkomstig onze onkunde afmeet.
- Helemaal niets zegt wat een filosoof van het gewone volk onderscheidt. Het volk weet immers dat alles van God en Zijn ordening afhangt.
Uit de gegeven beschrijving van de natuur der engelen ziet elk wel dat men ook terecht Gods beeld of gelijkenis aan hen toeschrijft. In het bijzonder als men naast hun geestelijke wezen let op de wijsheid en heiligheid die door de schepping in hen zijn gelegd.
Dit doet ook de Schrift, wanneer zij de engelen ‘kinderen Gods’ noemt (Job 1:6; 2:1; 38:7), wat immers niet alleen op hun schepping ziet, maar ook tegelijk op Gods beeld in hen. Mozes ontkent het evenmin door zijn stilzwijgen, want hij handelt uitdrukkelijk niet over de engelen in het geheel, en onder de lichamelijke schepselen bezit alleen de mens waarlijk Gods beeld. Zelfs als men op de overblijfselen van Gods beeld ziet, kan men het aan de satan en zijn kwade engelen niet geheel onttrekken.
Volgens hun ambt en plicht zijn de engelen in het bijzonder tot dienst van God geschapen:
- ‘Gij Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet’ (Ps. 103:21).
- ‘Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur’ (Ps. 104:4).
- ‘Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden?’ (Hebr. 1:14).
Zij dienen God niet in:
- Het gedurig bewegen van de sterren.
- Een voortdurend bijzonder toezicht en bestuur over deze en gene landen, steden en mensen.
- Het brengen van de gebeden der mensen tot God; enz.
Maar zij dienen God in:
- Het roemen van Gods eer (Job 38:7; Jes. 6:3; Openb. 5:11-12).
- Het verklaren van Zijn welbehagen aan de mensen. Zo heet de wet ‘het woord, door de engelen gesproken’ (Hebr. 2:2), en hebben zij ook het Evangelie verkondigd (Luk. 2:10).
- Het uitvoeren van Gods wil, zowel in het straffen van de goddelozen als in het toetsen, bewaren, vertroosten en uithelpen van de vromen.
Evenals zij deze dienst doen aan de Drie-enige God, zo hebben zij deze dienst ook gedaan aan de Middelaar en Aartsengel – of: de Zoon van God in het vlees geopenbaard – in Zijn geboorte, verzoeking, lijden, opstanding en hemelvaart, en zullen zij Hem deze dienst nog doen in het laatste oordeel. Zij handelen hierin volgens het bevel van de Vader: ‘En als Hij wederom den Eerstgeborene inbrengt in de wereld, zegt Hij: En dat alle engelen Gods Hem aanbidden’ (Hebr. 1:6).
Ja, omdat de engelen dienaars van God en Christus zijn, zijn zij het ook van Zijn kerk en haar gelovige leden, zowel onder het Oude Testament als het Nieuwe Testament. Tussen de kerk van het Oude en Nieuwe Testament stellen sommigen tegenwoordig een groot onderscheid. Daartoe misbruiken ze de woorden van Paulus, tegen zijn bedoeling in: ‘Hij heeft aan de engelen niet onderworpen de toekomende wereld’ (Hebr. 2:5). Want het is niet Paulus’ bedoeling om de kerk van het Oude Testament aan de personen van de engelen te onderwerpen, maar om Christus, als de Heere van Zijn kerk, nu ook onder het Nieuwe Testament te verheffen boven de engelen, als blijvende dienaren van de kerk.
Evenwel staan wij tussen de vorige en de volgende tijd graag dit onderscheid toe, dat de engelen eertijds, vanwege de minderjarige staat van de kerk en het algemene bederf van de wereld, zich meer zichtbaar aan de mensen hebben vertoond dan nu. Want de goede engelen verkeren onzichtbaar in de gemeenten (1 Kor. 11:10), en de kwade engelen werken doorgaans ook onzichtbaar in de kinderen der ongehoorzaamheid (Ef. 2:2).
De engelen nemen hun dienst waar door een veelvuldige verandering van plaats wanneer ze door de Heere gezonden worden. Dit leert de Schrift overal, en de hedendaagse filosofen ontkennen het tegen alle redenen. Want de engelen hebben een ‘bepaald ergens’ van hun tegenwoordigheid en werkingen, en moeten dat dus veranderen als ze van de ene plaats naar de andere gezonden worden. Hun beweging is ook wel opeenvolgend, maar toch heel snel, omdat zij met hun geestelijke wezen door de lichamen heendringen en geen hindernissen van lichamen ontmoeten, die zij voor hen moeten doen wijken. Tot aanduiding van deze snelheid, evenals van hun bereidvaardigheid, behoren de vleugels die hen in verschijningen en op een zinnebeeldige wijze worden toegeschreven (Jes. 6:2).
Wij menen dat de engelen ten onrechte worden verdeeld in:
1. Een ‘mannelijk’ en een ‘vrouwelijk’ geslacht.
2. Enige andere lichamelijk onderscheiden soorten.
3. ‘Helpende engelen’ en ‘dienende engelen’. Want zij allen worden ‘gedienstige geesten’ genoemd (Hebr. 1:14), en de engelen die hier op aarde dienen, komen ons voor als het aangezicht van de hemelse Vader altijd ziende (Matth. 18:10). Ja, het staan van tienduizendmaal tienduizenden voor God, als tot Zijn dienst bereid, is in werkelijkheid hetzelfde als het dienen van duizendmaal duizenden van Hem (Dan. 7:10).
Veel beter zeggen wij dat ten aanzien van hun tegenwoordige staat de engelen ‘goede engelen’ of ‘kwade engelen’ zijn.
De engelen die volhard hebben in de rechtheid waarin zij allen geschapen zijn, noemt men ‘goede engelen’. Anders dragen zij ook de toenaam ‘uitverkoren’, ‘heilige’ en ‘hemelse’ engelen, ‘engelen des lichts’, enz. Ja, ook dragen zij bij uitstek de naam ‘engelen’, of ‘engelen Gods’, ‘engelen van Christus’, ‘engelen des Heeren’, enz.
Een eigen persoonlijke naam vinden wij onder de goede engelen nauwelijks, behalve die van ‘Gabriël’ of ‘Man Gods’ (Dan. 8:16; 9:21; Luk. 1:19,26). Want de naam ‘Michaël’, of ‘Wie is als God?’ lijkt bij Christus te horen, en de naam ‘Rafaël’ of ‘Heelmeester Gods’ in het boek Tobias is net zo verzonnen als de naam ‘Uriël’, ‘Saniël’, ‘Azaël’, enz. bij de Joden en de oude ketters.
.
De goede engelen zijn ongetwijfeld goed door God geschapen. Maar ons blijkt geenszins dat hun goedheid vanaf het eerste begin van de schepping volstrekt onveranderlijk zou zijn geweest. Integendeel, het was met de mensen anders gelegen, en de uitkomst heeft geleerd dat sommige engelen, die gevallen zijn, met een veranderlijke goedheid zijn geschapen, zonder dat wij ergens lezen over enige onderscheiding van gaven in hun schepping. Ja, ook schijnt de eer van Gods vrijheid, genade en macht aldus meer uit te blinken. Daarom beschouwen wij hen liever als geschapen met een veranderlijke rechtheid.
Hiermee is niet in strijd:
1. Gods besluit om hen in hun rechtheid te bewaren.
Antwoord. Daartoe klimt men in het stellen van mogelijke en gebeurlijke zaken niet op, omdat dan niets anders gebeuren kan dan wat gebeurt.
2. Gods voortdurende medewerking tot hun bewaring.
Antwoord. Deze is voortgevloeid uit de vrije wil van God, en niet uit enige hebbelijke genade van de eerste schepping of enige Goddelijke belofte.
3. Het stilzwijgen van de Schrift over enige nieuwegenade die hen na hun schepping zou zijn toegevoegd.
Antwoord. Deze blijkt voldoende uit de uitkomst van hun onveranderlijke volharding.
Tegenwoordig zijn de goede engelen al sinds lang in hun staat van rechtheid en geluk bevestigd, zonder enig verder gevaar of vrees voor verandering. Dit blijkt niet alleen uit veel van hun reeds aangehaalde namen, maar ook uit hun volmaaktheid die wij ons ter navolging moeten voorstellen (Matth. 6:10), en die zozeer geroemd wordt (Matth. 18:10; 22:30).
Hiertegen hebben geen geldingskracht:
1. De geschiedenissen, zowel de verzonnen geschiedenis in het boek Tobias over de leugenachtige engel, als Mozes’ waarachtige verhaal over ‘Gods zonen’ (Gen. 6:2).
Antwoord. ‘Gods zonen’ ziet niet op engelen, maar op de goede nakomelingen van Seth en Gods bondgenoten, die door het doorbrekende verderf ook tot het kwaad werden afgetrokken.
2. De voorwaardelijke voorstelling van Paulus: ‘Al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel, u een Evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt’ (Gal. 1:8).
Antwoord. Deze woorden tonen niet dat dit gebeurt of gebeuren kan, maar veeleer het tegendeel, om de gelovigen des te krachtiger van elk ander Evangelie af te trekken.
3. Deze Schriftplaatsen:
- ‘Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen, hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft’ (Job 4:18).
- ‘Zie, op Zijn heiligen zou Hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen’ (Job 15:15).
Antwoord. Hieruit blijkt niet anders dan dat de goedheid van de engelen voortdurend afhankelijk is van God, en haar verdwijnende nietigheid als zij met Gods goedheid vergeleken wordt.
Die bevestiging van de goede engelen is niet alleen een gevolg geweest van Gods eeuwige en gunstige verkiezing, maar ook van Zijn in de tijd daaruit voortvloeiende genade. Deze moet men echter niet afleiden van Christus als Middelaar, want:
1. Middelaar is Hij alleen van de mensen aan wie Hij gegeven is (1 Tim. 2:5; Jes. 9:5; Zach. 9:9; Luk. 2:11).
2. Hij neemt de engelen niet aan (Hebr. 2:16).
3. Hij is hun natuur niet deelachtig geworden.
4. Zij, als niet gevallen, hebben geen Middelaar nodig gehad, want de Schrift weet niet van een ‘Middelaar tot bewaring’ tegen een alleen maar mogelijke val en afwijking van God.
Ondertussen blijft het zeker dat:
a. De goede engelen door de kracht van Christus, als God met de Vader, in hun wezen en geluk bestaan (Kol. 1:16-17).
b. Christus, als Middelaar, een Heere is van hen, als dienaren van Zijn Rijk, Die dan hun dienst ten goede van Zijn kerk gebruikt (vgl. Kol. 2:10; Filipp. 2:9).
c. Ja, de gelovigen door Christus’ verlossing weer tot vriendschap en vereniging met de goede engelen komen. Sommigen menen dat dit door de apostel bedoeld wordt, als hij zegt:
- ‘Om in de bedeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide wat in den hemel is en wat op de aarde is’ (Ef. 1:10)
- ‘En dat Hij door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot Zichzelven, hetzij de dingen die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn’ (Kol. 1:20). Maar anderen denken hier meer aan de zalige hemelingen uit de mensen, die door Christus alleen tot dat geluk zijn gekomen.
De bevestigende genade van de engelen is ook niet te herleiden tot enige in zichzelf waardige verdienste van hen, want zij zijn van nature tot alle goeds verplicht geweest, en al hun kracht en werkzaamheid hangt van God af. Zo ver is het er vandaan dat zij nu in de hemel verdiensten voor de mensen zouden hebben, waarop men de aanroeping van hen en hun voorbede zou kunnen gronden.
Maar als men wil zien op een gunstig verbond, zoals God ook met de mens is aangegaan, dan kan men terecht zeggen dat de engelen hun bevestigde staat van heerlijkheid hebben verdiend door de onderhouding van de wet, die hun tot een zekere, aan ons onbekende, tijd voorgeschreven was en zij door Gods medewerking betracht hebben.
De plicht van deze goede engelen is dezelfde als die alle engelen eertijds toekwam, en die alleen zij nog steeds bereidwillig betrachten. Ten onrechte wordt hierop betrokken:
1. Een bijzonder, voortdurend bestuur en toezicht van bepaalde bijzondere engelen over levenloze schepselen, dieren, volken, steden, maatschappijen, handwerken en mensen. Hierover hebben de heidenen en de Joden vóór vele christenen al sinds lang gesproken, en in het bijzonder ook de bescherm- of bewaarengel van elk mens verdedigd. De Schrift zwijgt niet alleen overal over zo’n engel, maar is er ook mee in strijd. De Schrift breidt de dienst van de engelen veel algemener uit, overeenkomstig de verscheidenheid van Gods bevel en zending. Zo wordt soms één engel aan velen toegeschreven: ‘De engel des HEEREN legert zich rondom degenen die Hem vrezen, en rukt hen uit’ (Ps. 34:8), en soms vele engelen aan één persoon: ‘Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen. Zij zullen u op de handen dragen’ (Ps. 91:11-12; vgl. Gen. 32:1-2; 2 Kon. 6:17; Luk. 16:22).
Hiertegen voert men tevergeefs het volgende aan:
Tegenwerping 1. De woorden van Mozes: ‘Hij heeft de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israëls’ (Deut. 32:8).
Antwoord. Daar staat in de Septuagint ten onrechte ‘naar het getal der engelen Gods’ te lezen.
Tegenwerping 2. De vermelding van ‘de vorst des koninkrijks van Perzië’, ‘de vorst der Perzen’, ‘de vorst van Griekenland’, enz. (Dan. 10:13,20).
Antwoord. Onder deze vorsten kan men vorsten uit de mensen verstaan, of kwade engelen, die deze koningen tot het kwade aanporden, maar die daarom nog niet altijd dezelfde engelen waren.
Tegenwerping 3. De Schriftplaatsen van het Nieuwe Testament, waarin gehandeld wordt over ‘de engelen der gemeente’ (1 Kor. 11:10; Openb. 1:20), of over ‘de engelen der kleinen’ (Matth. 18:10).
Antwoord. Uit 1 Korinthe 11:10 blijkt niets anders dan de tegenwoordigheid van de engelen in het algemeen in de gemeenten.
Openbaring 1:20 behoort tot de menselijke opzieners van de gemeenten.
Matthéüs 18:10 stelt geenszins een gelijk getal van engelen en kleinen, van wie elke engel tot elke kleine in het bijzonder zou behoren, maar strekt alleen de dienst van de engelen ook tot de kleinen uit.
Tegenwerping 4. De bijzondere voorbeelden, zowel van Jakob (Gen. 48:16) als van Petrus (Hand. 12:15).
Antwoord. Als Jakob zegt: ‘Die Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens’, spreekt hij duidelijk van Christus Zelf.
In de andere geschiedenis geven de woorden ‘Het is zijn engel’, ons alleen het van de waarheid der zaak afwijkende gevoelen van de vergadering te kennen, dat tenslotte ook dwalend kan zijn geweest. Bovendien zien deze woorden op een bijzonder geval van Petrus’ verdrukking, waarin God hem zeker een engel heeft toegezonden. Ja, ze kunnen ook verstaan worden van een bode, of liever van een spook dat Petrus’ gedaante vertoonde (vgl. Matth. 14:16).
2. Een bijzondere voorbidding voor de mensen, die vanwege hun verdiensten ook een zekere kracht bij God heeft. Deze voorbidding hebben de roomsen uit de vuile poel van de heidenen, de Joden en de oude ketters gehaald.
Dit druist geheel en al in tegen:
a. De eer van onze Zaligmaker, Die als ‘Jezus Christus, den Rechtvaardige’ en ‘een Verzoening voor onze zonden’, ons ‘een Voorspraak bij den Vader’ geworden is (1 Joh. 2:1-2), en ‘volkomenlijk kan zalig maken degenen die door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te bidden’ (Hebr. 7:25).
b. Het noodzakelijke verband tussen zulk een voorbede en de verzoening, die de engelen niet hebben aangebracht.
c. De algemene onkunde van de engelen aangaande onze bijzondere noden en smekingen. Deze onkunde trachten de roomsen tevergeefs weg te nemen door:
- ‘De Goddelijke openbaring’ en ‘het verhaal van anderen’ die van de aarde komen. Want van deze beide zaken weten de engelen niets zeker.
- De bij hen zo genoemde ‘spiegel van de Drie-eenheid’. Want de beschouwing van God in de hemel verschilt veel van wat door Zijn wil op aarde geschiedt.
Geheel krachteloos zijn ook de tegenwerpingen uit:
1. Bekende Schriftplaatsen (Job 33:24; Zach. 1:12; Openb. 8:2-3).
Antwoord. Al deze Schriftplaatsen behoren tot Christus zelf, als voor ons biddende.
2. Het getuigenis van de engel Rafaël, die getuigde ‘een van de zeven heilige engelen, die de gebeden der heiligen voor God brengen’ (Tobias 12:12,15).
Antwoord. Hij komt ons alleen zo voor in een apocrief boek, en omdat hij zich eens leugenachtig voor Azarias, een broeder van Tobias, heeft uitgegeven, verdient hij ook hierin geen zeker geloof.
3. De wens van de engelen, die tot het beste van de kerk strekt.
Antwoord. Deze wens verschilt heel veel van een bijzondere voorbede.
Uit wat gezegd is, kan men oordelen over de achting die men hun verschuldigd is en die bestaat in:
1. Zowel eerbied als vreze voor hen, als gezanten van God, die de gelukzaligheid reeds deelachtig zijn. Zo wil Paulus dat de vrouwen ‘een macht op het hoofd hebben, om der engelen wil’ (1 Kor. 11:10), en betuigt hij aan Timótheüs ook ‘voor de uitverkoren engelen’ (1 Tim. 5:21), al is deze vreze in de heiligen soms wel te groot geweest.
2. Een bereidvaardige navolging van hen in het doen van Gods wil, (Matth. 6:10).
Maar deze achting bestaat geenszins in:
a. Een slaafse onderwerping onder hen. Deze onderwerping is de kerk alleen aan haar Heere verschuldigd (1 Kor. 8:5-6): ‘Want Hij heeft aan de engelen niet onderworpen de toekomende wereld’ (Hebr. 2:5). Er is al gezegd dat men uit deze Schriftplaats niet mag besluiten dat de vorige wereld aan de engelen onderworpen is geweest, tenzij men die wereld door dezelfde soort van redenering aan Christus wil onttrekken. De dienst van de engelen in de wetgeving en de uitvoering van de Goddelijke straf brengt evenmin zo’n heerschappij mee. Vooral niet aangezien ook het Evangelie door hun dienst verkondigd is, en zij ook onder het Nieuwe Testament uitvoerders van Gods straffen blijken te zijn.
b. Godsdienstige eer of aanroeping. Deze eer brengen de roomsen, in navolging van de platonische filosofen en de oude ketters die naar de ‘dienst der engelen’ genoemd zijn, aan de engelen toe als onze middelaars bij God en Christus. Ze doen dit door feestdagen, kerken, beelden, geloften en gebeden. Ook de socinianen willen soms dat de godsdienstige eer onder het Oude Testament aan de engelen toekwam, om zo ons bewijs voor de Godheid van Christus uit Zijn dienst en aanroeping te ontzenuwen.
Hiermee zijn immers in strijd:
1. Uitdrukkelijke Schriftplaatsen.
Algemene Schriftplaatsen zijn:
- ‘Mijn eer zal Ik aan geen ander geven’ (Jes. 42:8).
- ‘Den Heere uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen’ (Matth. 4:10).
- ‘Maar toen, als gij God niet kendet, diendet gij degenen die van nature geen goden zijn’ (Gal. 4:8).
Bijzondere Schriftplaatsen zijn:
- ‘Dat dan niemand u overheerse naar zijn wil in nederigheid en dienst der engelen’ (Kol. 2:18).
- ‘Zie dat gij het niet doet; want ik ben uw mededienstknecht, ... ; aanbid God’ (Openb. 22:9; 19:10).
2. Het gebrek aan alomtegenwoordigheid, alwetendheid en almacht in hen, die echter in het voorwerp van godsdienstige aanbidding worden vereist.
3. De algemene rede, waardoor aan geen gezant de eer toekomt die men aan de koning zelf schuldig is.
4. De ondeugdelijkheid van de grond waarop deze aanroeping van de engelen steunt, namelijk hun ingebeelde voorbidding voor ons.
Tevergeefs worden hiertegen ingebracht:
1. De voortreffelijkheid van de engelen.
Antwoord. Die is wel zeer groot, maar evenwel ook zeer onderscheiden van de Goddelijke voortreffelijkheid.
2. De voorbeelden van aanbidding van de engelen, die zij menen te vinden in deze Schriftplaatsen:
a. Genesis 18; 32 en 48.
Antwoord. Daar komt ons overal Christus en geen geschapen engel voor.
b. 1 Timotheüs 5:21.
Antwoord. Die betuiging van Paulus is geen daad van godsdienstige maar van burgerlijke eer.
c. Openbaring 1:4.
Antwoord. Daar wordt onder de zeven Geesten de Heilige Geest Zelf verstaan.
d. Openbaring 19:10 en 22:8-9.
Antwoord. Daar wordt de daad van Johannes door de engel zelf weersproken en krachtig tegengegaan.
Het getal van de goede engelen is ons weliswaar niet precies bekend, hetzij in zichzelf, of in vergelijking met de kwade engelen of de mensen, maar toch heel groot (Dan. 7:10; Matth. 26:53; Jud. vs. 14; Openb. 5:11).
Ongetwijfeld is er onder hen ook een zeer goede orde. Dit wordt voldoende aangetoond door:
1. Hun namen ‘heirlegers’, ‘overheden’, ‘machten’, enz.
2. De orde van de kwade engelen onder de duivel.
3. Gods wijze bestelling in Zijn benedenhuis van de kerk: ‘Want God is geen God van verwarring, maar van vrede, gelijk in al de gemeenten der heiligen.’ ‘Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden’ (1 Kor. 14:33,40). Daaruit kan men besluiten dat dit ook zo is in het bovenhuis van de hemel.
Maar wij belijden niet te weten of die orde van de goede engelen altijd dezelfde is, hoever zij zich uitstrekt, en wat het voor orde is. Wij veroordelen met Augustinus de roekeloze gissingen van anderen hierover.
De platonische filosofen hebben gesproken over ‘bovenhemelse’, ‘hemelse’ en ‘onderhemelse geesten’.
De Joden maken drie gelijke verdelingen en stellen in het geheel tien orden, van ‘heilige dieren’, ‘ofannim’, ‘oralim’, ‘chasmalim’, ‘serafim’, ‘engelen’, ‘goden’, ‘kinderen Gods’, ‘cherubim’ en ‘ischim’.
De scholastici en roomsen leren doorgaans – uit een geschrift dat doorgaat onder de naam van Dionysius de Areopagiet, door Paulus bekeerd (Hand. 17:34) – dat er drie klassen of verdelingen in de heilige hiërarchie van de hemelse geesten zijn, die elk drie orden onder zich hebben:
De eerste orde, die een meer onmiddellijk gezicht van God geniet, bestaat uit cherubs, serafijnen en tronen.
De tweede orde bestaat uit heerschappijen, overheden en machten.
De derde orde bestaat uit krachten, aartsengelen en engelen.
In het optellen van de orden van de tweede en derde verdeling wordt soms echter enige verscheidenheid onder hen waargenomen.
De Schrift toont door haar stilzwijgen genoeg dat dit dingen zijn die men ‘niet gezien heeft’ (Kol. 2:18).
Bovendien wordt in deze klassen en orden ten onrechte vastgesteld dat er veel aartsengelen zijn, dat deze zich bevinden onder de minst waardige engelen, en dat er een groot onderscheid is tussen de helpende en de dienende engelen. Het tegendeel van deze dingen is al eerder gebleken.
Verder kan men op deze manier uit de verschillende namen geen verschillende orden maken. Want er zijn meer dan negen verschillende namen in de Schrift, er staan nooit negen namen bij elkaar, en sommige namen kunnen best tot dezelfde orde behoren.
En wat die Dionysius betreft: allerlei geleerde mensen hebben allang aangetoond dat dit geschrift zeker ten onrechte aan hem is toegedicht.
De gewone verblijfplaats van de heilige engelen is de hoogste hemel, welks heiren zij zijn, waar zij Gods aangezicht aanschouwen, waar zij voor Zijn troon staan, vaardig tot Zijn dienst, en waarnaar zij ‘engelen des hemels’ genoemd worden. Deze verblijfplaats belet hun echter geenszins om – zonder enige vermindering van hun gelukzaligheid – de hun bevolen diensten in de sterrenhemel, in de lucht, ja, in de gehele wereld, te volbrengen. Dit doen zij zeker, wanneer zij van de hemel uitgezonden zijn, naar het verhaal van de Schrift.
.
De andere engelen zijn de kwade engelen, die de naam ‘engelen’, ‘duivelen’, ‘onreine geesten’, ‘overheden’, ‘machten’, enz. dragen. Ook lezen wij in het enkelvoud over ‘de god dezer eeuw’, ‘de slang’, ‘de draak’, ‘de vader der leugen’, ‘de duivel’, ‘de boze’, ‘de verzoeker’, ‘de satan’, ‘Belial’, enz.
Deze namen hebben verschillende betekenissen; sommige zijn aan allen gemeenschappelijk, maar andere zijn bepaald tot het hoofd van de kwade engelen. Hij wordt in de Schrift ‘Beëlzebul’ of ‘Beëlzebub’ genoemd, naar de vuile afgod van de Ekronieten (Matth. 10:25; 12:24), en wordt door de kerkleraars ook ‘Lucifer’ of ‘Morgenster’ genoemd, uit een onjuist begrip van Jesaja 14:12, waar onder deze naam op een zinnebeeldige wijze niet de duivel, maar de koning van Babel verstaan wordt.
Ondertussen hebben de Joden en de oude ketters er nog heel veel verschrikkelijke namen van de kwade engelen bij verzonnen.
De kwaadheid van deze engelen mag men met de oude manicheeërs niet afleiden van hun schepping. Want aan het einde van de zes dagen bevond God alles ‘zeer goed’ (Gen. 1:31), en de goede God heeft niets kwaads kunnen scheppen. Evenwel is het zeker dat zij veranderlijk goed zijn geschapen, en niet lang na hun schepping kwaad zijn geworden, wat ook blijkt uit deze Schriftplaatsen:
- ‘Die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven’ (Joh. 8:44).
- ‘De duivel zondigt van den beginne’ (1 Joh. 3:8).
Mozes heeft een ander doel en vertelt dus niet uitdrukkelijk over deze val van de engelen.
De bronader van al hun kwaadheid is dus hun eigen vrijwillige en moedwillige afval. God heeft hun Zijn genade om daadwerkelijk staande te blijven weliswaar niet onttrokken, maar toch onthouden, en één van hen is volgens de gissing van de meesten een aanvoerder van de overigen geweest. De Schrift spreekt hier over ‘zondigen’ (2 Petr. 2:4), ‘hun beginsel [of: oorsprong, of: heerschappij] niet bewaren, maar hun eigen woonstede verlaten’ (Jud. vs. 6), en ‘in de waarheid niet staande blijven’ (Joh. 8:44). Hoewel deze laatste uitdrukking meer schijnt te behoren tot de leugen van de duivel in het verleiden van de mens, dan tot zijn afwijking van zijn rechtheid of van de waarheid van de hem voorgeschreven Goddelijke wet.
Het is duidelijk dat de engelen waarlijk tegen God gezondigd hebben. Daarom zijn de discussies van de scholastici, of de engelen kunnen zondigen, en hun hierbij gebruikte onderscheiding tussen het zondigen tegen natuurlijke en tegen bovennatuurlijke geboden, volstrekt nutteloos.
De tijd van hun val kan men vanwege Mozes’ stilzwijgen niet nauwkeurig bepalen. Tegen de socinianen moet men echter vaststellen dat deze val niet gebeurd is vóór het door Mozes beschreven begin, omdat de engelen zelf er toen nog niet geweest zijn. Ook moet men tegen de scholastici vaststellen dat de engelen niet gevallen zijn in het eerste ogenblik van hun schepping, of onmiddellijk daarna vóór het einde van de zes dagen. Dit wordt door hen onvoorzichtig beweerd uit de eerder aangevoerde Schriftplaatsen (Joh. 8:44; 1 Joh. 3:8). Want Mozes zegt dat aan het einde van de zesde dag alles nog zeer goed geweest is voor God (Gen. 1:31). Anderzijds toont de verzoeking van de mensen door de satan, dat hij eerder dan de mens van God is afgevallen.
Over de soort van hun zonde hebben wij ook geen volkomen zekerheid, hoewel men wel kan zeggen dat de engelen niet hebben overtreden door enige vleselijke onreinheid, of tegen enig lichamelijk willekeurig gebod, maar veeleer tegen de natuurlijke, hun door God ingeschapen wet.
Vanouds hebben de scholastici hierover een tweeërlei gissing uit de kerkleraars overgenomen:
1. De engelen zijn gevallen door hoogmoed, die zich vertoond heeft in het ongepaste trachten, niet naar een wezenlijke Godheid, een persoonlijke vereniging met Hem, natuurlijke of bovennatuurlijke gelukzaligheid, maar naar de Goddelijke hoogheid of andere uitmuntendheid. Dit besluit men uit:
a. De manier van verleiding die de satan tegenover de mens gebruikt heeft.
b. Sommige Schriftplaatsen, die:
- Hier geen betrekking op hebben (Jes. 14:11; Ezech. 28:5), want deze slaan op de koning van Babel of de vorst van Tyrus.
- Apocrief zijn, zoals: ‘Hovaardigheid is een beginsel der zonde’ (J. Sirach 10:14).
c. Allermeest deze Schriftplaats: ‘Geen nieuweling, opdat hij niet opgeblazen worde en in het oordeel des duivels valle’ (1 Tim. 3:6). Daar lijkt de straf van de duivel gedreigd te worden aan degene die opgeblazen is, vanwege de gelijkheid van de zonde, hoewel anderen menen dat hier alleen op het kwaadspreken van de lasteraars wordt gezien.
2. Zij hebben gezondigd door nijd tegen het menselijke geslacht, zoals het door Christus zou zalig worden, of liever zoals het door zijn tegenwoordige geluk hen al te nabij leek te komen. De mohammedaanse fabels neigen daar ook toe. Dit haalt men uit:
a. Mozes’ verhaal, die geen uiterlijke zonde van de engel vóór de verleiding van de mens vermeldt.
b. De mensenmoord en leugen die hem van den beginne toegeschreven wordt (Joh. 8:44).
c. De nog steeds voortdurende nijd van de duivel tegen de mensen, om wie hij gaat als ‘een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden’ (1 Petr. 5:8). De nijd is ook waarlijk een soort hoogmoed of een naaste vrucht van de hoogmoed.
Ondertussen moeten wij, met de thomisten[1], in de daad van hun zonde ook een afwijking van hun verstand erkennen – hóe men die dan ook mag noemen – vanwege het onderlinge verband tussen de wil en het verstand in de redelijke schepselen.
[1] Het thomisme was een filosofische stroming die de ideeën en het werk van Thomas van Aquino (1225-1274) wilde verspreiden.
De kwade engelen zijn daarop niet ongestraft gebleven, want zij zijn uit de hemel in de hel neergestoten (2 Petr. 2:4; Matth. 16:18).
Hiermee is niet in strijd:
1. Hun verkeren hier op aarde tot verleiding en kwelling van de mensen. Antwoord. Dit vindt plaats door Gods bijzondere toelating, volgens Zijn wijsheid en onberispelijke oogmerken.
2. Veel Schriftplaatsen die hun lang na hun val of ook tegenwoordig nog een verblijf in de hemel schijnen toe te schrijven (o.a. Job 1:11; 1 Kon. 22:21; Ef. 6:12; Luk. 10:18; Openb. 12:7-9).
Antwoord. Sommige van deze Schriftplaatsen vertonen ons op een zinnebeeldige wijze hun onderwerping onder Gods voorzienigheid, besturing en oordeel. Andere Schriftplaatsen moeten van de onderste hemel verstaan worden. En de laatstgenoemde Schriftplaats geeft ons de vermindering te kennen van de macht en waardigheid van de duivel in de wereld door Christus, en ook de krachteloosheid van zijn beschuldiging tegen de uitverkorenen.
Bovendien zijn de kwade engelen van Gods beeld beroofd. Dit moet niet zo verstaan worden, alsof zij:
1. Geen geestelijke natuur zouden hebben behouden. Want zij heten ook ‘onreine geesten’.
2. Ook van alle verstand zouden zijn beroofd. Want zij hebben een grote kennis behouden, zowel van God als van de schepselen. Daarom worden hun ‘arglistigheid’ en ‘listige omleidingen’ toegeschreven (2 Kor. 11:3; Ef. 6:11). Dit bewijzen ook hun voorzeggingen en voorspellingen, die wel meestal, maar daarom nog niet altijd verzonnen of ingebeeld zijn, zoals de geschiedenis van de vermeende Samuël aanwijst (1 Sam. 28).
3. Bovendien van alle uiterlijke goed volstrekt zouden zijn vervreemd. Want zij hebben wel Christus kunnen belijden als ‘Jezus, de Zone Gods’ (Matth. 8:29), en Paulus getuigt dat ‘de satan zelf zich verandert in een engel des lichts’ (2 Kor. 11:14).
4. Tot slot, volstrekt krachteloos zouden zijn gemaakt. Want hun kracht is ongetwijfeld wel veel verminderd, maar toch buitengewoon groot gebleven. Dit blijkt uit:
a. De gelijkenis van ‘een sterke’ en van ‘een briesende leeuw’, waaronder de satan ons voorkomt (Matth. 12:29; 1 Petr. 5:8).
b. De verheffing van zijn macht boven die van alle ‘vlees en bloed’ (Ef. 6:12).
c. Zijn dadelijke werkzaamheid:
- Geestelijk, in het verharden en als het ware betoveren van de zielen tegen alle kracht van Gods Woord, hun eigen geweten, de weldaden des Heeren en de verlichtende genade van de Geest.
- Lichamelijk, in het verrichten van allerlei wonderlijke en voor ons dikwijls onbegrijpelijke werken, die dat soms in schijn, maar soms ook inderdaad zijn. Deze werken weten wij niet alleen uit menselijke geloofwaardige geschiedenisboeken en verhalen, maar ook uit de Heilige Schrift, met name in de beproeving van Job, de verzoeking van de Zaligmaker en de bezeten mensen die door Christus zijn verlost.
Het is voorwaar geen werk van een recht christen of waarlijk verstandig man om deze dingen met bespotting en veel lastering te ontkennen of te verdraaien, en dat enkel op grond van eigen dwaze vooronderstellingen. Enkele jaren geleden heeft een zeker leraar dit gedaan en daarom is hij door onze kerk uitgeworpen.
Maar de beroving van ‘Gods beeld’ in de kwade engelen ziet op:
1. Het zalig gezicht of kennen van God in gunst.
2. De ware heiligheid, die zij missen als vijanden van God, van de vromen en van alle goed. Daarom dragen ze ook bij uitstek de naam ‘boze’.
3. De gegronde vreugde die daaruit voortvloeit, want zij zijn aan een wanhopende schrik overgegeven. Daarom wordt van hen gezegd dat ze ‘sidderen’ (Jak. 2:19) en onder ‘ketenen der duisternis’ (2 Petr. 2:4) ‘met eeuwige banden onder de duisternis bewaard’ worden (Jud. vs. 6).
Deze hele straf is onder het Nieuwe Testament niet weinig verzwaard, want de macht van de duivel in de wereld is veel meer verbroken door:
a. De daadwerkelijke verlossing in Christus’ kruisdood (Kol. 2:15; Hebr. 2:14; 1 Joh. 3:8).
b. Haar uitgestrekte toepassing in de roeping der heidenen, die de afgoderij van vele volken en de ingebeelde godsspraken onder hen heeft doen ophouden (vgl. Openb. 20:2), en in de zuivering der kerk van de dwalingen van het pausdom, waardoor ook veel duivelswerken verdwenen zijn.
c. De vermenigvuldigde schrik vanwege het dichterbij komende laatste oordeel. Dan zal de straf aan de kwade engelen worden voltrokken. Deze straf zal niet alleen heel verschrikkelijk zijn, wat de vermelding van brandend ‘vuur’ en ‘sulfer’ voldoende toont (Matth. 25:41; Openb. 20:10,14), maar tegelijk ook eeuwig zonder tussentijd of einde, waarover de origenisten[1] eertijds dwaas hebben gedroomd.
[1] Volgelingen van Origenes (ca. 185-253).
Aan al deze straffen zijn de kwade engelen zonder enige hoop op verlossing onderworpen, terwijl God Zich over veel zondige mensen ontfermt. Dit moeten wij afleiden:
1. Niet, met de thomisten onder de scholastici, uit enige onbuigzaamheid van hun natuur. Zo’n onbuigzaamheid druist volkomen in tegen de Goddelijke wijsheid en macht, en wordt ten onrechte bewezen uit een oordeel door enkel bevatting dat hun naast God zonder grond wordt toegeschreven.
2. Niet, met anderen, ook van de onzen, uit:
a. De natuur van de engelen, die ongeschikt zou zijn om persoonlijk door de Zoon van God te kunnen worden aangenomen. Dit bewijst men, hoewel misschien minder vast, uit hun ongenereerbaarheid.
b De soort van hun zonde, die tegen de Heilige Geest begaan zou zijn. Maar deze zonde gaat over het Evangelie, dat de engelen vóór hun val niet is geopenbaard. Daarom schrijft men die zonde ten onrechte aan de engelen toe vanwege hun hardnekkigheid en moedwillige verwerping van de gekende goedheid van God.
3. Maar wel uit Gods besluit om in de engelen, die eerst in een hogere trap gesteld waren, Zijn strengheid te betonen, terwijl Zijn genade in de mensen zou worden verheerlijkt. Daarom is hun dan geen Middelaar gegeven, en wordt hun zondige afwijking zonder boetvaardigheid ook hoe langer hoe groter.
Hoewel de kwade engelen van God afgeweken en ten hoogste afkerig zijn, moeten zij Hem toch gehoorzamen:
1. Niet alleen in het vermelden van Zijn eer, zo dikwijls Hij dat vordert, of in het stoppen met hun boosheid, zo dikwijls Hij dat gebiedt.
2. Maar ook in het binden van de goddelozen door verharding, als gerichtsdienaars, en het pijnigen van hen op allerlei wijze, en het plagen van de vromen zelf tot beproeving en oefening van hun deugd. Dit laatste bewijst ons het voorbeeld van Job zeer overvloedig. Het kwade dat hem overkwam, kan door het Goddelijke bestuur zeker met waarheid van de satan worden afgeleid, hoewel God daarvoor ook andere oorzaken gebruikte.
Men moet nooit:
- Hen met wantrouwen op God vrezen.
- Hen enigermate en op een indirecte wijze tot enig lichamelijk nut dienen.
- Hun aanradingen of boosheden opvolgen.
Maar het past ons altijd tegen hun aanvallen ons te wapenen, te waken en te strijden, totdat wij met het einde van de strijd de overwinning behalen.
Wij weten dat het getal van deze kwade engelen heel groot is, omdat zij niet alleen in de hel, maar ook door de wereld heen onder alle mensen in de meest afgelegen oorden verspreid zijn. Ja, er zijn ook vele kwade engelen in één plaats tegenwoordig. Zo hadden vele duivelen in een bezeten mens de naam ‘Legio’ (Luk. 8:30), en komen zij ons als een geheel ‘koninkrijk’ voor (Matth. 12:26).
Maar voor het overige zijn het nieuwsgierige en nutteloze gissingen, als men zich afvraagt of het getal van de kwade engelen en de uitverkoren mensen, als in hun plaats gekomen, even groot zou zijn. En ook of de kwade engelen precies een derde deel van de engelen zouden uitmaken. Dit wordt geheel verkeerd beweerd uit Openbaring 12:4, waar ‘het derde deel der sterren des hemels’, dat de draak met zijn staart trok en op de aarde wierp, niet ziet op engelen, maar op mensen die moesten blinken en vroeger ook inderdaad blonken als sterren.
In dit grote getal van de kwade engelen stelt de Schrift ook een zekere orde, wanneer zij spreekt over:
- De duivel en de overste der duivelen (Matth. 12:24).
- De duivel en zijn engelen (Matth. 25:41).
- De draak en zijn engelen (Openb. 12:7).
- De slang en haar zaad (Gen. 3:15).
Maar men kan geenszins met enige zekerheid weten hoedanig deze orde in alles is, en of ze altijd dezelfde is, en vanwaar ze is af te leiden:
- Van de eerste schepping, toen de duivel het hoofd van alle engelen is geweest.
- Of van hun vrijwillige keuze na de val.
- Of van Gods rechterlijke verordening.
- Of van de eerste aansporing tot de zonde. Dit denken de meesten.
Over hun gewone verblijfplaats in de hel is al eerder gesproken. Daaruit worden zij wel uitgelaten op deze aarde door Gods voorzienigheid, maar ze worden geenszins toegelaten tot de bovenste hemel, die alleen voor God en heilige engelen en mensen geschikt is.