Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Het genadeverbond, dat met de zondige en uitverkoren mens is aangegaan, steunt geheel op de ‘Middelaar’. De Middelaar is waarlijk het Kort Begrip en Merg van het Evangelie (vgl. Luk. 2:10-11; 1 Kor. 2:2). Daarom is het billijk dat wij nu wat uitvoeriger over Hem handelen: eerst in het algemeen, en daarna in het bijzonder over de Persoon, ambten en staten van Jezus de Nazaréner.
Een ‘middelaar’ wordt in het Latijn (mediator) en Grieks (mesítēs) zowel als in het Nederlands zo genoemd naar ‘midden’ en ‘bemiddelen’. Deze naam is in die talen echter duidelijk eigen aan de Schrift en aan kerkleraars vanuit de Schrift, en wordt in totaal zes keer in het Nieuwe Testament gevonden (Gal. 3:19-20; 1 Tim. 2:5; Hebr. 8:6; 9:15; 12:24).
In het Grieks en Latijn komen de namen ‘Borg’, ‘Behouder’, ‘Vredemaker’, ‘Verzoener’, ‘Verlosser’ en – naast nog vele andere – de naam ‘ Zaligmaker’ met de naam ‘Middelaar’ overeen. Maar in het Hebreeuws komt de naam ‘Messías’ of ‘Gezalfde’ (mašiach) daarmee overeen, om de voortreffelijke zalving tot een velerlei ambt, die in de Middelaar wordt vereist.
De naam ‘middelaar’ wordt genomen:
1. In een allerbreedste zin, voor iemand die slechts op de een of andere wijze de middelste tussen anderen is. Zo wordt in de Vulgaat de Heere ‘Middelaar’ en ‘Getuige’ genoemd (Richt. 11:10), en draagt Johannes de Doper bij de ouden de naam ‘middelaar van het Oude en Nieuwe Testament’. Hiertoe behoort ook het gebruik van het woord ‘tussenkomen’ als Middelaar (Hebr. 6:17).
2. In een brede zin, voor een gezant en bode die tussen wederzijds van mening verschillende personen gaat. In deze zin heet Mozes ‘de middelaar’ (Gal. 3:19), als een voorbeeld van Christus in het brengen van Gods woorden tot het volk en de redenen van het volk tot God.
Volgens het gevoelen van veel kerkleraars, dat tegenwoordig door de meesten terecht wordt toegestemd, is Mozes zo genoemd:
a. Omdat hij ons waarlijk in de wetgeving voorkomt als iemand die tussen de Heere en het volk staat en gaat (Lev. 26:46; Deut. 5:5).
b. Om de tegenstelling tussen Christus, als Middelaar van een beter en nieuw verbond, en Mozes (Hebr. 8:6; 9:15; 12:24).
c. Om de context van de woorden, waarin de middelaar beneden de engelen wordt gesteld, en als een dienaar wordt aangemerkt in de spreekwijze ‘in de hand’ (vgl. Hand. 7:25,35).
Evenwel willen vele ouden en ook nu nog sommigen onder ‘de middelaar’ liever Christus Zelf verstaan:
(1.) Omdat de wetgeving aan Christus duidelijk wordt toegeschreven (Hand. 7:30,38).
(2.) Omdat deze Schriftplaats dan des te gemakkelijker in overeenstemming kan worden gebracht met de eenheid van de Middelaar. De roomsen en de socinianen die daartegen ingaan, kan zo des te beter de mond gestopt worden.
(3.) Ja, ook tot des te grotere aanprijzing van de wet, waarvan zij menen dat Paulus die hier beoogd heeft.
Deze redenen schijnen ons echter minder krachtig toe dan de redenen die het eerste gevoelen voorstaan.
3. In een bepaalde zin, voor degene die, behalve het werk van tussengezant en voorspraak, door voldoening aan God – als door de mens benadeeld – en door verdienste – zowel van geestelijke, krachtdadige genade tot ’s mensen bekering als van de eeuwige heerlijkheid – God en de mens onderling verzoent en op het nauwst verenigt.
Hoewel deze laatste betekenis van het woord ‘Middelaar’ uit zijn eigen oorsprong niet noodzakelijk volgt, kan ze door ons verdedigd worden tegen de socinianen. Zij zijn bestrijders van Christus’ voldoening en houden daarom Christus enkel voor een bode van het Evangelie, dat Hij door het voorbeeld van Zijn leven en lijden en van Zijn dood bevestigd heeft. Alleen in deze zin draagt Hij volgens hen de naam ‘Middelaar’.
Wij voeren als bewijs aan:
a. De natuur van God en de mens, die de verschillende partijen zijn. Hun natuur laat geen andere genoegzame Middelaar toe dan die Middelaar is met voldoening en geestelijke kracht.
b. De andere synonieme namen, zoals Borg, Behouder, Zaligmaker, Verlosser en Vredemaker.
c. De context van de Schriftplaatsen waarin aan Christus als Middelaar de dood, bloedstorting, het geven van Zijn ziel tot een rantsoen, verlossing, enz. wordt toegeschreven.
Hiermee is niet in strijd:
1. Dat Mozes ook de naam ‘middelaar’ draagt. Want deze wordt hem als een voorbeeld in een minder volle betekenis gegeven, en Christus komt ons wegens Zijn voortreffelijkheid als de ‘ene Middelaar Gods en der mensen’ in volle waarheid en kracht voor (1 Tim. 2:5).
2. Deze Schriftplaats: ‘Die Zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, zijnde de getuigenis te zijner tijd’ (1 Tim. 2:6). Want Paulus stelt het middelaarsambt niet in dat getuigenis, maar veelmeer in het geven van het rantsoen of losgeld, dat door het Evangelie als een getuigenis daarvan aan de mensen wordt verklaard.
In de zakelijke behandeling komt ons eerst de ‘noodzakelijkheid’ van de Middelaar voor, tot oprichting en uitvoering van het genadeverbond. Deze noodzakelijkheid vloeit voort uit:
1. Gods rechterlijke rechtvaardigheid, zowel belonend als wrekend, ja, ook Zijn waarheid na het eenmaal aangaan van het werkverbond.
2. ’s Mensen velerlei ellende en gebrek door de zonde, die hem alle toegang tot God zonder Middelaar belet: ‘En zijn Heerlijke zal uit hem zijn, en zijn Heerser uit het midden van hem voortkomen; en Ik zal Hem doen naderen, en Hij zal tot Mij genaken; want wie is hij die met zijn hart borg worde om tot Mij te genaken? spreekt de HEERE’ (Jer. 30:21; vgl. Ef. 2:12).
Dit hebben ook zelfs de heidenen daadwerkelijk erkend, door het ontzettend grote getal van hun offeranden, priesters, waarzeggers, voorbiddende engelen en mindere goden. Zo riepen ze als het ware luidkeels uit dat er iemand als Curtius of Anchurus nodig was om de helse afgrond van Gods toorn toe te sluiten.
Hoewel de Goddelijke barmhartigheid de mensen kon doen gissen dat er een middelaar voor hen was, kunnen zij toch uit zichzelf niet zeker weten dat er een is, en veel minder wie hij is.
Op de noodzakelijkheid van de Middelaar in het algemeen volgt Zijn hoedanigheid, zowel ten aanzien van het werk als van de Persoon.
In het eerste opzicht zeggen wij dat er een Middelaar vereist wordt die dit is:
1. Niet alleen aan de kant van de mens, om hem die door de zonde van God afgekeerd is, door bekering weer naar God terug te brengen (Rom. 1:30; 7:7; 1 Petr. 2:24; 3:18).
2. Maar ook en vooral aan Gods zijde, om Zijn toorn te verzoenen:
- ‘Uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God, en uw zonden verbergen het aangezicht van ulieden, dat Hij niet hoort’ (Jes. 59:2).
- ‘De toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen’ (Rom. 1:18).
- ‘Opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij’ (Rom. 3:19).
- ‘Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons’ (Gal. 3:13).
Dit laatste punt ontkennen de socinianen geheel verkeerd, omdat zij Gods wrekende gerechtigheid en Christus’ voldoening niet erkennen. Zij wenden tevergeefs voor:
1. De spreekwijze van de Schrift, die nooit over de verzoening van God met ons, maar altijd over de verzoening van ons met God spreekt (Rom. 5:10; 2 Kor. 5:18-19; Ef. 2:16; Kol. 1:20-21).
Antwoord. In deze wederzijdse vereniging is de ene spreekwijze geschikt genoeg om ook het andere gedeelte van de zaak uit te drukken. Bovendien lezen wij in zoveel Schriftplaatsen van Gods vorige toorn over de zonde en Zijn volgende liefde in Christus, en de wegneming van onze zonden met hun vloek door Hem.
2. De voorafgaande liefde van God, die al blijkt in het geven van Zijn Zoon tot Middelaar (Joh. 3:16).
Antwoord. Dat is geen liefde van welbehagen, maar van welwillendheid, die Zijn toorn niet omverstoot, maar alleen toont dat die door de Middelaar verzoenbaar is. Anders zou geen overgave van de Middelaar in de dood nodig zijn.
3. Nog andere zaken, die te maken hebben met:
a. Gods wrekende gerechtigheid.
Antwoord. Deze hebben wij al eerder besproken (hoofdstuk 4, § 47).
b. Christus’ voldoening.
Antwoord. Deze zullen we hierna bij Christus’ priesterambt tegenkomen (hoofdstuk 20, § 22).
Hieruit volgt verder de noodzakelijkheid van het drieërlei ambt in de Middelaar:
1. Het profetische ambt, om in de onkunde van de mens hem de zaligheid te verkondigen.
2. Het priesterlijke ambt, om de schuldige mens door Zijn verdienste en voorbidding de zaligheid te verkrijgen.
3. Het koninklijke ambt, om de aan de zonde verslaafde mens door Zijn regering en bescherming de zaligheid toe te passen.
Al deze dingen zijn door de profeten van de Middelaar voorzegd.
Deze hoedanigheid van het werk en ambt van de Middelaar leidt ons vervolgens tot de hoedanigheid van Zijn Persoon:
1. Ten aanzien van Zijn natuur moest Hij zijn:
a. Waarachtig mens, vanwege:
- Gods rechtvaardigheid, die de volstrekt onschuldige natuur niet kon straffen voor de schuldige.
- De straf van de dood, die alleen in een mens kon plaats hebben.
- De gehoorzaamheid aan de wet, die in haar eis van de liefde tot onze naaste en van de verheerlijking van God in ziel en lichaam alleen door de mens kon worden volbracht.
- Onze vrije toegang tot de Middelaar, die op Zijn broederschap met ons moest steunen (vgl. Hebr. 2:17; 4:15).
b. Waarachtig God, vanwege:
- De Goddelijke macht, die hier werd vereist, tot wegneming van Gods oneindige toorn, tot verbrijzeling van de satan en zijn werktuigen, tot bedwinging van de ons bijliggende en omringende zonde, en tot toebrenging van de Goddelijke genade en heerlijkheid.
- De Goddelijke majesteit, in de onderwerping van de gelovigen onder Hem door geloof en gehoorzaamheid, en in Zijn gerechtigd volkomen toenaderen tot God.
2. Ten aanzien van Zijn eigenschappen moest Hij zijn:
a. Eén Persoon, om tegelijk Goddelijke en menselijke werken te kunnen verrichten, en om van weerskanten Middelaar te kunnen zijn, doordat Hij Zelf tegelijk aan de Godheid en de mensheid deel had.
b. Volkomen heilig, om Zelf geen andere middelaar nodig te hebben, en om het priesterambt waardig waar te nemen. Daarvoor was eertijds de heiligheid van priester, altaar en offerande nodig. Dit benadrukt de apostel: ‘Want zodanig een Hogepriester betaamde ons, heilig [door bezitting van Gods beeld en oefening van alle deugd], onnozel [vrij van alle dadelijk kwaad], onbesmet [rein van alle erfzonde], afgescheiden van de zondaren [door Zijn hemelse afkomst en afkeer van de goddelozen als zodanig]’ (Hebr. 7:26).
Al deze dingen hebben de profeten eertijds verkondigd:
1. Zijn mensheid (Gen. 3:15; Deut. 18:18; Jes. 4:2; 9:5; Ps. 22:23). Tot voorafbeelding van Zijn mensheid dienden ook de oude verschijningen van de Engel des Heeren in een menselijke gedaante.
2. Zijn Godheid (Ps. 2:7; 45:8; 110:1; Jer. 23:16; Hos. 1:7). Die verschijnende Engel des Heeren toonde door Zijn werken ook Zijn Godheid.
3. Zijn éénheid als Persoon (Jes. 7:14; 9:5-6).
4. Zijn heiligheid (Jes. 11:2; 42:1; 53:9,11; Dan. 9:24).
Het is het nauwelijks waard om hier te spreken over de vraag die door sommmige van de ouden en de scholastici, ja, ook van de onzen, behandeld wordt: Zou God naar Zijn oneindige wijsheid en macht de gevallen mensen door geen ander middel hebben kunnen zalig maken?
Hierop hebben velen niet ontkennenderwijs, maar stellenderwijs geantwoord. Het volgende is duidelijk:
1. God heeft ons geen ander middel van zaligheid aangewezen (Hand. 4:12).
2. Er kon geen ander geschikter middel van zaligheid voor de mens bedacht worden.
3. Er kan geen andere weg voor een gezamenlijke betoning van Gods barmhartigheid en rechtvaardigheid, die beide wezenlijke deugden van God zijn, door ons worden verzonnen.
4. Wij kunnen deze weg niet anders dan na en door openbaring van de alwijze God kennen of naspeuren.
Verder mishaagt God en past geen christen een al te grote nieuwsgierigheid.
Zo hebben we de hoedanigheden van de Middelaar gezien. Wij stellen vast dat deze, tegelijk met het middelaarsambt zelf, alleen in Jezus de Nazaréner gevonden worden, en dat tegen de ongelovige heidenen en de Joden. Tegen hen beiden benadrukken wij terecht het volgende: Over Zijn profetische prediking, priesterlijke lijden en voorbede, en ware mensheid is nagenoeg geen geschil. Zo kunnen ook Zijn koninklijke majesteit, hoogste Godheid en onbevlekte heiligheid aan de opmerkzamen blijken uit:
1. De machtige vergadering, rechtvaardige besturing en wonderlijke bewaring van Zijn kerk over de gehele wereld, die men niet kan ontkennen zonder een onzinnig tegenspreken van alle historische geschriften en de dagelijkse ervaring.
2. Zijn allerheiligste en krachtigste prediking zelf, Zijn ontelbare en verbazende wonderwerken, en Zijn heerlijke opstanding en luisterrijke hemelvaart.
Al deze dingen worden bevestigd door:
a. De profeten die van tevoren gezegd hebben dat ze zouden geschieden.
b. Zeer veel getuigen, die ze zelf hebben ondervonden, die alle geloof waardig zijn en die zich daardoor geen uiterlijke eer of voordeel, maar allerlei smaadheid, smart en de dood zelf op de hals hebben gehaald.
c. De hemelse engelen.
d. Ook zelfs de ongelovige vijanden van onze Heere Jezus, zoals:
1. De mohammedanen in hun koran.
2. De Joden:
- De Joden die de Talmoed hebben opgesteld.
- Josephus, de schrijver van de Joodse oudheden, wiens beroemde getuigenis sommige geleerden ten onrechte voor geheel verdacht houden.
3. De heidenen:
- Krijgsknechten, die daarna omgekocht zijn om leugens buiten en tegen alle schijn van waarheid te verspreiden (Matth. 28:11-12).
- Filosofen, die Christus’ wonderwerken hebben moeten bekennen, ook wanneer zij, in navolging van Hierocles, de tovenaar Apollonius op dit punt aan Christus gelijk probeerden te maken.
- Keizers zelfs, met name Alexander, Severus, Hadrianus, Tiberius, Augustus en anderen. Maar misschien moeten sommige van deze hun daden wegens bepaalde tegenstrijdige omstandigheden voor minder zeker of ook voor geheel verzonnen worden gehouden, evenals de vermeende godsspraken van Apollo, Hecate en de Sibyllen, die sommige ouden al te zeer hebben geacht en benadrukt.
Het valt gemakkelijker om de Joden te overreden uit de profetische voorzeggingen, die ons een overvloediger beschrijving van de Middelaar opleveren, naast Zijn hierboven opgesomde hoedanigheden. Bovenal bepalen zij door historische kenmerken de tijd van Zijn komst voor ons heel duidelijk, zodanig dat die nu allang voorbij is en dat die – wat men dan ten tweede opmerkt – heel precies van toepassing is op onze Jezus van Nazareth.
Zo komen we de volgende voorzeggingen tegen:
‘De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn’ (Gen. 49:10).
De naam ‘Silo’ betekent ‘Gezondene’, ‘Rustgever’, ‘Zijn uitvloeiing’ of ‘Die het toekomt’, om aan nog andere uitleggingen voorbij te gaan. In deze Schriftplaats wordt zeker gehandeld over de Messías, zowel om de kracht van deze naam als om de verheffing van Juda boven zijn broeders door deze Silo, en de gehoorzaamheid van de volken aan Hem. Dit moeten de Chaldeeuwse uitleggers, de Talmoedische schrijvers en andere oude Joden dan ook toestemmen.
Hier wordt een tijdperk van Zijn komst gesteld door het woord ‘totdat’. De woorden ‘tot’ en ‘dat’ mag men geenszins van elkaar scheiden en dan met ‘in eeuwigheid wanneer’ vertalen, vanwege:
- De scheidende accenten die men hier in het Hebreeuws vindt, en de overal voorkomende samenvoeging van deze woorden in de bedoelde zin.
- Het rijk over de volken dat op de komst van de Silo zou volgen, en de daarentegen volgende korte duur van het Joodse rijk, die geenszins de naam van een eeuwigheid zou kunnen dragen.
Dit tijdperk moet echter wel enigszins in zijn breedte worden opgevat.
Het kenmerk van dit tijdperk wordt daarin gesteld, dat zowel het zelfbestuur als de bestuurder definitief zal ‘wijken’ of worden ‘weggenomen’ van Juda’s zaad, zowel het zaad dat in eigenlijke zin uit hem is voortgekomen als het zaad dat hem na de Babylonische gevangenis is toegerekend. Het zelfbestuur wordt door ‘de scepter’ uitgedrukt en is in Davids tijd op Juda overgegaan, en de bestuurder wordt door ‘de wetgever’ te kennen gegeven, zoals blijkt uit de samenvoeging van deze twee woorden: het volgende rijk over de heidenen en de verheffing van Juda.
Deze scepter of wetgever is vroeger bij Juda gebleven, in de koningen, de hoofden van de gevankelijk weggevoerden, de vorsten, de hogepriesters en de Grote Raad. Men moet opmerken dat het wijken daarvan vooral begonnen is bij de Idumese koning Herodes, toegenomen is door de vermindering van de macht der Grote Raad, en voltooid is door de daaropvolgende omkering van de Joodse staat, die hun door de Romeinen overkomen is. Daardoor is sinds zoveel eeuwen geen schijn of gedaante van enig zelfbestuur bij de Joden overgebleven. Dus nemen de Joden in uiterste verlegenheid tevergeefs hun toevlucht tot hun geslachtshoofden, tot een verzonnen ‘rijk van Bagdad’[1] of tot iets dergelijks, wat tegen alle geografie en historie ingaat.
‘Want er zal een Rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, en een Scheut uit zijn wortelen zal vrucht voortbrengen’ (Jes. 11:1).
In deze Schriftplaats wordt zeker gezien op de Messías, wat blijkt uit Zijn geslacht van Isaï, evenals uit Zijn gaven, werken, weldaden en onderdanen zowel uit Joden als heidenen, waarover in dit hoofdstuk vervolgens uitvoerig gehandeld wordt.
De aanwijzing van de tijd van Zijn komst bestaat daarin dat Davids geslacht, uitgedrukt door ‘de afgehouwen tronk van Isaï’ en ‘zijn wortelen’, dan nog duidelijk onderscheiden zou bestaan, maar van zijn vorige luister – ten tijde van David en zijn nakomelingen gelijk aan die van een hoge ceder – beroofd en tot uiterste geringheid en verachting gebracht zou zijn. Dat het zo was ten tijde van onze Jezus, blijkt uit de duidelijke tekenen van armoede en onderwerping, zowel in Hem als in Maria en Jozef, ja, ook in de nakomelingen van Juda, die onder Christus’ broederen geteld worden, zoals zij op Domitianus overkwamen. Ondertussen kan Davids geslacht nu sinds zoveel eeuwen geenszins meer herkend worden.
Zeer velen komen in dit verband tegenwoordig ook aan met wat in Jesaja 7:8 en 14 te lezen staat: ‘Damascus zal het hoofd van Syrië zijn ...’ ‘Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, ...’ Alsof daardoor te kennen werd gegeven dat Damascus niet eerder het hoofd van het Joodse land zou zijn, dan als de Immanuël uit een maagd geboren zou zijn. Toen is ook, met de verbanning van Archeláüs, het Joodse land door de Romeinen aan Syrië gehecht. Daarop zou dan de opmerking van Lukas kunnen worden toegepast, dat de beschrijving waaronder Jezus geboren werd, ‘geschiedde voordat Cyrénius over Syrië stadhouder was’, zoals zij die woorden lezen (Lukas 2:2). Maar wij vinden niet zo’n tijdperk en teken bij Jesaja, want terwijl zijn middelste woorden worden overgeslagen, worden zijn eerste en laatste woorden aldus zonder grond samengevoegd. Bovendien – om aan nog meer opmerkingen voorbij te gaan – leert de uitkomst duidelijk dat Damascus geenszins het hoofd van Syrië tot op de Messías is gebleven, en dat Syrië veeleer het hoofd van Jeruzalem en het Joodse land is geweest vóór de Messías ten tijde van Antiochus, dan na Christus ten tijde van Cyrénius.
Even ongegrond komt het ons voor dat men niet alleen de uiterlijke lichamelijke toestand van de Joodse staat, maar ook van de gehele wereld ten tijde van de komst van de Messías meent te vinden in Jesaja 40:3 en 4: ‘Een stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God. Alle dalen zullen verhoogd worden en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; ...’ Daar wordt veeleer gezien op de geestelijke wangestalte van de Joden, die door de prediking van Johannes verbeterd moest en zou worden. De eerste en laatste woorden worden zo ook als een gedeelte van de prediking van Johannes de Doper aangehaald in Lukas 3:4 en 5.
‘Doch in de dagen van die koningen zal de God des hemels een Koninkrijk verwekken, dat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden; ...’ (Dan. 2:44-45).
En in het bijzonder: ‘Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, ... Weet dan en versta: van den uitgang des woords, om te doen wederkeren en om Jeruzalem te bouwen, tot op Messías, den Vorst, zijn zeven weken, en twee en zestig weken; de straten en de grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in benauwdheid der tijden. En na die twee en zestig weken zal de Messías uitgeroeid worden, ... En Hij zal velen het verbond versterken één week; en in de helft der week zal Hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden, en over den gruwelijken vleugel zal een verwoester zijn, ...’ (Dan. 9:24-27).
In Daniël 2:44 en 45 wordt zeker over de Messías en Zijn Koninkrijk gehandeld, want op Hem alleen is het zinnebeeld van die zeer harde en kleine ‘steen’ van toepassing. Hij was vanwege gebrek aan menselijke macht en achting ‘zonder’ (of: buiten) besturende en aandrijvende ‘handen’. Hij is door Zijn geboorte, of liever Zijn dood, ‘uit den berg’ van het Joodse volk ‘afgehouwen geworden’. Hij ‘vermaalde’ alle koninkrijken niet op een lichamelijke, maar op een geestelijke wijze, en Hij werd Zelf tot een ‘Berg’ van een zeer groot en bestendig Koninkrijk.
Er wordt voorzegd dat deze Koning met Zijn Koninkrijk zou komen ‘in de dagen van die koningen’, hetzij van Syrië en Egypte rond hun einde, of van de Romeinen rond hun opkomst, afhankelijk van hoe men het vierde koninkrijk, dat in Nebukadnézars beeld is vertoond, wil opvatten. Al deze koninkrijken zijn nu allang verdwenen.
In Daniël 9:24 t/m 27 vinden wij duidelijk de meer dan eens herhaalde naam van de Messías, evenals Zijn waardigheid, eigenschappen, weldaden en wedervaren. Al deze dingen tonen dat de Joden – die door sommige christenen onvoorzichtig deels worden nagevolgd – hier tevergeefs en geheel verkeerd zien op Kores, Nehémia, Jozua, Zerubbábel of Agrippa.
Van de Messías wordt voorzegd dat Hij zou komen vóór het ophouden van de offeranden, vóór de verwoesting van het Joodse land, en rond het einde van de zeventig jaarweken, dat is: zeventig maal zeven jaar. Laten de Joden deze 490 jaren beginnen waar ze willen, het blijkt toch – in strijd met wat zij zeggen – dat de 490 jaren al vele eeuwen geleden ten einde zijn gelopen. Men kan het best beginnen ze te berekenen vanaf de gunstige bevelen van Kores met inbegrip van die van Arthahsasta, en het Perzische koninkrijk een niet al te lange duur toeschrijven. Dan zal men zien dat de laatste jaarweek met Christus’ eigen prediking begint en ongeveer vier jaar na Zijn dood eindigt. Toen was het genadeverbond aan het ware Israël door de openbare verkondiging van het Evangelie bevestigd. En door Christus’ dood in het midden van die tijd hebben de offeranden ten aanzien van hun noodzakelijkheid een einde genomen.
‘Ja, Ik zal al de heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den Wens aller heidenen, en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de HEERE der heirscharen.’ ‘De heerlijkheid van dit laatste huis zal groter worden dan van het eerste, zegt de HEERE der heirscharen; en in deze plaats zal Ik vrede geven, spreekt de HEERE der heirscharen’ (Hagg. 2:8,10).
Hiermee komt de voorzegging van Maleáchi overeen: ‘...; en snellijk zal tot Zijn tempel komen die Heere Dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt; zie, Hij komt, zegt de HEERE der heirscharen’ (Mal. 3:1).
In deze Schriftplaatsen worden wij duidelijk tot de Messías geleid in:
1. De vermelding van ‘den Wens aller heidenen’.
2. De vervulling van het huis met heerlijkheid.
3. De grotere heerlijkheid van het tweede huis boven het eerste, terwijl het uiterlijk veel geringer was:
- ‘Is dit niet als niets in uw ogen?’ (Hagg. 2:4).
- ‘Maar velen van de priesters en de Levieten en hoofden der vaderen die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijn grondlegging voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem’ (Ezra 3:12).
De Joden merken zelf ook op dat er vijf belangrijke zaken van de eerste tempel in de tweede tempel ontbroken hebben, naar aanleiding van het ontbreken van één letter in Haggaï 2:8, die het getal ‘vijf’ betekent.
- De belofte van vrede.
- De benaming ‘die Heere Dien gijlieden zoekt’ en ‘de Engel des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt’.
Hier wordt van de Messías voorzegd dat Hij tot deze ‘Zijn tempel’ zou komen. Niet een derde tempel die naderhand nog gebouwd zou worden, en die de Joden tevergeefs letterlijk verwachten, maar de tweede tempel die door Zerubbábel is gebouwd. Dit blijkt uit de vermelding van ‘dit’ en ‘dit laatste huis’, uit het oogmerk om de Joden in het bouwen van dit huis aan te moedigen, en uit de hele context.
Vervolgens moest de Messías komen vóór de verwoesting van de tweede tempel. In deze tempel is Jezus waarlijk gekomen, hoewel hij in de loop der tijd door Herodes heel erg vernieuwd en vergroot was. Maar nu kan de Messías er niet meer in komen, aangezien hij sinds zoveel eeuwen volledig verwoest is, zonder overblijfsel of hoop op herstel.
Tegen al deze profetische tijdsbepalingen van de Messías wenden de Joden zeer nutteloos het volgende voor:
Uitvlucht 1. De komst van de Messías is niet volkomen zonder, maar onder voorwaarde bepaald, en daarom door Israëls zonden uitgesteld. Echter, die zonden zouden dan veeleer een meerdere haast lijken te vereisen.
Uitvlucht 2. Hij is al wel gekomen, maar houdt Zich elders in het verborgen buiten het gezelschap van de mensen op.
Uitvlucht 3. Het onderzoek naar de tijden van de Messías is ongeoorloofd, en nog andere uitvluchten.
Deze uitvluchten zijn heel gemakkelijk te weerleggen, onder andere door:
1. De verdeling van de gehele wereldtijd – die bij de Joden bekend is op naam van Elía – in tweeduizend jaren vóór de wet, tweeduizend jaren onder de wet en tweeduizend jaren onder de Messías.
2. De algemene verwachting van de Messías rond de tijden van Jezus. Het gerucht daarover is van de Joden ook tot de heidenen verspreid geweest.
[1] Verzonnen door rabbijn Benjamin Tudelensis.
Na de tijd volgt de plaats van de geboorte van de Messías. Deze is bij Micha bepaald: ‘En gij Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen Die een Heerser zal zijn in Israël, en Wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid’ (Micha 5:1). Dit hebben niet alleen de overpriesters en de schriftgeleerden van het volk bij koning Herodes erkend (Matth. 2:5-6), maar ook velen uit de Joodse schare (Joh. 7:42).
Het is dus zeker dat in Micha 5:1 over de Messías, de Zoon van David, gesproken wordt. Dit blijkt uit:
- De benaming van de ware en hoogste ‘Heerser in Israël’.
- Zijn eeuwige ‘uitgangen’, niet door belofte, maar door geboorte van de Vader.
- Zijn geestelijke en krachtige ‘weiding’ (Micha 5:3).
- De ‘vrede’ en gerustheid die door Hem aangebracht zou worden (Micha 5:4).
- De verheffing van het anderzins kleine ‘Bethlehem’ door Zijn geboorte in die plaats.
De Joden werpen ons dwaas het volgende tegen:
Tegenwerping. Deze ‘Heerser’ wordt van ‘de HEERE’ onderscheiden, en dat onze Jezus geen Heerser, maar een verachte dienstknecht van de heersers geweest is.
Antwoord. Christus’ Persoonlijke onderscheiding van de Vader stoot Zijn ware Godheid niet omver, en Zijn geestelijke heerschappij kan heel goed samengaan met Zijn uiterlijke geringheid voor een korte tijd.
Niet minder duidelijk is hier ook de vervulling in onze Jezus. Hij is wel ontvangen en opgevoed in Galiléa, maar door een verborgen en wonderlijk bestel van de Goddelijke voorzienigheid geboren te Bethlehem. Behalve het Evangelie leert ons dit ook een zekere Joodse kroniek.[1]
[1] Wellicht wordt hier Seder Olam bedoeld.
Wij vinden ook het geslacht van de Messías bij de profeten beschreven:
1. In het algemeen. Hij zou niet alleen het Zaad der eerste vrouw zijn (Gen. 3:15), en van Sem afstammen, maar ook van Abraham door Izak en Jakob (Gen. 9:26-27; 18:18; 21:12; Num. 24:17).
2. In het bijzonder. Hij zou voortspruiten uit:
a. De stam van Juda (Gen. 49:8,10).
b. Het geslacht van David (2 Sam. 7:12-14; Jer. 23:5). Dit erkenden eertijds ook de farizeeën (Matth. 22:42), en stemmen de Joden tegenwoordig nog toe.
c. Een moeder die een maagd zou zijn: ‘Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMANUËL heten’ (Jes. 7:14).
Het blijkt duidelijk dat in deze plaats over de Messías gesproken wordt, uit:
- De naam ‘Immánuël’, dat is: ‘God met ons’ (Matth. 2:23).
- Het grootste en bijzonderste ‘teken’ van macht en genade, dat de Heere hier belooft te geven.
- Het ‘land’ dat aan Immánuël wordt toegeschreven (Jes. 8:8).
Hiermee is niet in strijd dat aan Achaz en de ongelovige Joden van die tijd een teken gegeven is, want door toekomende grotere blijken van Zijn genade en macht als zekere tekenen bevestigt God Zijn tegenwoordige mindere beloften terecht. Evenmin is de inhoud van Jesaja 7:16 hiermee in strijd: ‘Zekerlijk, eer dit knechtje weet te verwerpen het kwade en te verkiezen het goede, zal dat land waarover gij verdrietig zijt, verlaten zijn van zijn twee koningen.’ Want onder het ‘knechtje’ kan men niet ongepast de zoon van de profeet, Schear-Jaschub, verstaan. Hem was bevolen zijn zoon mee te nemen (vers 3), en die werd dus door hem als met de vinger aangewezen. Of anders moet men zien op de tijdruimte waarbinnen de Immánuël niet geboren zou worden, maar na Zijn geboorte tot een verstandelijke onderscheiding en kennis zou komen.
Hier in Jesaja 7:14 wordt ook van de Messías getuigd dat Hij niet van een jonge vrouw, maar van een ware en zuivere ‘maagd’ – die in dit geval zodanig bleef – ontvangen en geboren zou worden. Dit blijkt duidelijk uit:
1. De oorsprong van het Hebreeuwse woord (almah), dat een ‘verborgene’ betekent, die nog in het huis van haar vader schuilt en wier naaktheid door geen man ontdekt is.
2. Het voortdurende gebruik in andere Schriftplaatsen (Gen. 24:43; Ex. 2:8; Ps. 68:26; Hoogl. 1:3; 6:8). Men hoeft het woord ook niet anders op te vatten in Spreuken 30:19).
3. Het ongewone teken dat de HEERE hier belooft.
4. De overeenstemming van de Chaldeeuwse en Griekse vertalingen.
Vele oude en hedendaagse godgeleerden passen op deze geboorte van de Messías uit een maagd ook de woorden toe: ‘Want de HEERE heeft wat nieuws op de aarde geschapen: de vrouw zal den man omvangen’ (Jer. 31:22).
Maar naar ons oordeel doen ze dit ten onrechte, omdat:
a. Hier niet gesproken wordt over een maagd, maar over een ‘vrouw’, die tegenover een ‘man’ staat. Het is dus geen naam die over haar staat gaat, maar enkel over haar geslacht.
b. Hier niet gehandeld wordt over een kind of een zoon, maar over een volwassen en sterke ‘man’. Zo’n man was Christus in Zijn ontvangenis niet.
c. Hier wordt niet gehandeld over een dragen binnen in het lichaam, dat altijd de vrouwen alleen eigen is, maar over een uiterlijk ‘omsingelen’ of ‘omvangen’, hetzij in liefde of in vijandschap.
Om aan andere verklaringen voorbij te gaan, leidt de context ons zeer gepast tot de ongewone en onverwachte kracht en dapperheid, waarmee de Heere de tevoren vervrouwelijkte gemoederen van de Joden in hun wederkeer uit Babel zou bekleden.
Al deze dingen komen in Jezus de Nazaréner samen, want Hij wordt doorgaans ‘de Zoon des mensen’ genoemd, Hij is als een nakomeling van Abraham en Israël besneden, en Hij is uit Juda door David gesproten.
1. De apostelen hebben dit in het openbaar verkondigd:
- ‘Van het zaad dezes heeft God Israël, naar de belofte, verwekt den Zaligmaker Jezus’ (Hand. 13:23).
- ‘... (Die geworden is uit het zaad Davids naar het vlees; ...’ (Rom. 1:3).
- ‘Want het is openbaar dat onze Heere uit Juda gesproten is, ...’ (Hebr. 7:14).
2. Het is bij allen in het algemeen bekend geweest, en daarom noemden ze Hem de ‘Zone Davids’ (Matth. 20:30; 21:9).
3. Wij worden daartoe geleid door het tweeërlei geslachtsregister, zowel van Maria (Luk. 3:23) als van Jozef (Matth. 1:1). Hóe Joden, heidenen en oude ketters hiertegen ook gevit mogen hebben, het geslachtsregister van Jozef wijst het geslacht van Christus aan, hoewel Hij niet uit Jozef gesproten is. De redenen hiervoor zijn:
a. De wet over het trouwen van de erfdochters binnen hun stam en geslacht (Num. 36:8-9), die door de heiligen – wat Jozef en Maria waren – ongetwijfeld is nageleefd, ook al hadden ze een mindere erfenis.
b. De bij de Joden gebruikelijke overbrenging van de vrouwen tot het geslacht van de mannen, ook al vóór de laatste daadwerkelijke voltrekking van het huwelijk.
Met de hoofdzaak zelf is niet in strijd dat Elisabet, de vrouw van priester Zacharias, de nicht van Maria genoemd wordt (Luk. 1:36). Want de stam van Levi had geen bijzondere erfenis, zoals de andere stammen van Israël wél, en daarom was die stam niet aan de bovengenoemde huwelijkswet gebonden.
Het kan ook zijn dat Elisabets moeder uit Juda, of Maria’s moeder uit Levi afkomstig was, en dat zij zo nichten van elkaar waren.
Jezus is geboren uit Maria. Maria was ‘met Jozef ondertrouwd’, opdat – naast misschien nog meer redenen – Jezus in Zijn tedere kindsheid des te beter verzorgd en Maria gemakkelijker van alle smaadheid gevrijwaard zou worden, ja, ook een zekerder getuige van haar kuisheid zou hebben. Ze was echter nog waarlijk ‘maagd’:
- ‘... als Maria, Zijn moeder, met Jozef ondertrouwd was, eer zij samengekomen waren, werd zij zwanger bevonden uit den Heiligen Geest.’ ‘En [Jozef] bekende haar niet, totdat zij dezen haar eerstgeboren Zoon gebaard had, ...’ (Matth. 1:18,25).
- ‘En Maria zeide tot den engel: Hoe zal dat wezen, dewijl ik geen man beken?’ (Luk. 1:34).
Dit kan niet ongelooflijk overkomen op:
1. De heidenen, want die hebben zelf gesproken over verschillende mensen die uit maagden geboren waren.
2. De Joden, want die geloven de schepping van de eerste mens uit de aarde, en de Goddelijke vruchtbaarmaking van de natuurlijk volledig onvruchtbare vrouwen uit de Schrift. Doordat ze tegenwoordig Jezus houden voor een uit overspel geboren Zoon, maken ze hun voorouders aan een al te grote achteloosheid of onkunde schuldig, aangezien zij dit nooit tegen Jezus ingebracht of Hem daarom uitgeworpen hebben.
Tot bevestiging van dit hoofdpunt van het Evangelie tegen de niet-christenen – van wie zich de mohammedanen echter op dit punt afscheiden – en tegen de cerinthianen en ebionieten – die de christennaam onwaardig zijn – kan men enigszins aanvoeren dat Simon de tovenaar ook van zichzelf heeft opgegeven dat hij uit een maagd geboren was, om des te beter zijn invloed te doen gelden. Maar wij durven met dat doel niet de oude vertellingen aan te halen dat Maria na Christus’ geboorte onder de maagden in de tempel zou zijn geplaatst en de priester Zacharias dit met zijn dood zou hebben moeten bekopen, en dat Jezus in Zijn jeugd tot priester zou zijn verkozen als Zoon van de levende God en de maagd Maria. Dit zijn immers echte fabels, die beuzelachtig overkomen.
De maagdom van Maria mag men niet afleiden uit enige gelofte, van haar ouders of van haarzelf, wat de roomsen naast veel andere vertellingen verzinnen, volstrekt buiten en tegen de gewoonte van het Joodse volk, en tegen de welbekende ondertrouw van Maria, die immers op een huwelijksvoltrekking gericht was. Het voorwendsel van Maria’s woorden ‘dewijl ik geen man beken’ (Luk. 1:34), is zeer krachteloos, want die zien alleen op de verleden en tegenwoordige tijd. En als ze in de toekomstige tijd worden opgevat, hebben ze geen betrekkking op Maria’s voornemen, maar op de voorzegging van Jesaja. Over de vervulling daarvan ging Maria’s bezwaar. Bovendien komt in haar woorden alleen haar daad, maar geen gelofte van haar voor.
Ook eist het christengeloof niet dat wij de maagdom van Maria tot na de geboorte van Jezus of tot haar gehele levenstijd uitstrekken. Dit doen de roomsen wel uit oorzaak van die vermeende gelofte en de voortreffelijkheid van de maagdelijke staat, ja, ook van deze Schriftplaats: ‘Deze poort zal toegesloten zijn, zij zal niet geopend worden, noch iemand door dezelve ingaan, omdat de HEERE, de God Israëls, door dezelve is ingegaan; daarom zal zij toegesloten zijn’ (Ezech. 44:2). Deze tekst passen zij door een allegorische uitleg van de geestelijke tempel op Maria’s maagdom toe.
Tegen sommige oude bestrijders van Maria in deze zaak van haar blijvende maagdom, houden wij het echter voor verreweg het meest waarschijnlijk dat, gelet op het genadige wonderwerk van Jezus’ geboorte, Maria en Jozef zich ook naderhand nooit met elkaar hebben verenigd, en Maria zo altijd maagd gebleven is. Het tegendeel hiervan blijkt immers niet uit:
1. De ‘ondertrouw’ en verdere aanneming van Maria door Jozef, waardoor zij ons als ‘man’ en ‘vrouw’ van elkaar voorkomen (Matth. 1:18-20). Want dit alles leidt ons niet verder dan tot hun eerste oogmerk van vereniging en de daarop gevolgde onscheidbare samenwoning, zonder dat de lichamelijke hartstocht en vereniging er noodzakelijk mee gepaard is gegaan.
2. De ontkenning van hun ‘samenkomst’ bij Maria’s eerste zwangerschap, en het ‘niet bekennen’ van haar door Jozef ‘totdat’ zij Jezus gebaard had (Matth. 1:18,25), want:
a. Dat ‘samenkomen’ wordt in vers 20 verklaard als ‘tot u te nemen’, en ziet dus op de uiterlijke samenwoning.
b. ‘Totdat’ betekent niet altijd het laatste uiteinde van een zaak, waarna die ophoudt, maar dikwijls ook een zeker tijdseinde zonder uitsluiting, ja, ook wel met insluiting van de volgende tijd (Gen. 8:7; 28:15; Ps. 110:1; 123:2):
- ‘Michal nu, Sauls dochter, had geen kind, tot den dag van haar dood toe’ (2 Sam. 6:23).
- ‘En zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld’ (Matth. 28:20).
3. De naam ‘eerstgeboren Zoon’ van Maria, die aan Jezus wordt gegeven (Matth. 1:25; Luk. 2:7). Want die ziet niet noodzakelijk op andere, na Hem geboren zonen, maar toont alleen dat niemand vóór Hem uit Maria geboren is. Zo betekent een ‘eerstgeborene’ in het algemeen, en ook hier, ‘die’ of ‘dat de baarmoeder opent’ (Ex. 13:12; Luk. 2:23).
4. De ‘broeders’ van Jezus, die we meer dan eens in het Evangelie tegenkomen. Want onder deze broeders hoeft men niet noodzakelijk kinderen van één moeder te verstaan, maar men kan deze benaming naar de gewone spreekwijze van de Joden verklaren met betrekking tot:
- De algemene menselijke natuur.
- De afkomst uit hetzelfde volk Israël en Juda.
- De bijzondere liefde jegens sommigen.
- Vooral, een of andere bloedverwantschap.
Bij dit alles merken wij tot weerlegging van de Joden ook nog op dat wij in Jezus van Nazareth vervuld vinden:
1. Alles wat aan de komst van de Messías moest voorafgaan, zoals met name:
a. De lange en vurige verwachting van Hem (Mal. 3:1), die wij diverse keren vermeld vinden (Luk. 2:25,28; Mark. 15:43; Joh. 4:25).
b. De wegbereiding door een Elía als voorloper (Jes. 40:3; Mal. 3:1; 4:5), die heeft plaatsgevonden door Johannes de Doper in de geest en kracht van Elía (Luk. 1:17,76; Matth. 11:10,14; 17:12). Hij wordt ook door de Joodse Josephus zeer geroemd.
2. Alles wat Zijn staat en werken betreft, en met name:
a. Zijn uiterlijke geringheid, verachting, ellende en bitter lijden, met de daarop volgende onvergelijkelijke heerlijkheid.
b. De duidelijke prediking van het aangename en blijde Evangelie, en de bevestiging daarvan door de openbare, menigvuldige en ongekend grote wonderwerken: ‘...; zie, ulieder God zal ter wrake komen met de vergelding Gods; Hij zal komen en ulieden verlossen. Alsdan zullen der blinden ogen opengedaan worden, en der doven oren zullen geopend worden. Alsdan zal de kreupele springen als een hert, en de tong des stommen zal juichen’ (Jes. 35:4-6).
Daarom wees Jezus de discipelen van Johannes alleen op deze dingen: ‘Gaat heen en boodschapt Johannes weder, hetgeen gij hoort en ziet: de blinden worden ziende en de kreupelen wandelen, de melaatsen worden gereinigd en de doven horen, de doden worden opgewekt en den armen wordt het Evangelie verkondigd’ (Matth. 11:4-5). Ook de Joden geven door hun boosaardige lasteringen van tovenarij en duivelswerk getuigenis aan de wonderwerken van onze Jezus.
3. Alles wat na de komst van de Messías zou volgen, zoals met name:
a. De verwoesting van het Joodse land met stad en tempel: ‘...; en een volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstromenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn en vastelijk besloten verwoestingen. En Hij zal velen het verbond versterken één week; en in de helft der week zal Hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden, en over den gruwelijken vleugel zal een verwoester zijn, ook tot de voleinding toe, die vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over den verwoeste’ (Dan. 9:26-27).
b. De omkering van de afgoderijen... (Jes. 2:18,20): ‘En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik uitroeien zal uit het land de namen der afgoden, dat zij niet meer gedacht zullen worden; ja, ook de profeten en den onreinen geest zal Ik uit het land wegdoen’ (Zach. 13:2).
Om die reden hebben ook de heidense orakels of vermeende godsspraken tot verbazing van de heidenen langzamerhand door de verkondiging van het Evangelie moeten ophouden.
c. Allermeest de roeping van de heidenen tot Gods gemeenschap: ‘..., en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn’ (Gen. 49:10). ‘Want het zal geschieden ten zelven dage, dat de heidenen naar den Wortel van Isaï, Die staan zal tot een Banier der volken, zullen vragen, en Zijn rust zal heerlijk zijn’ (Jes. 11:10). Deze heeft na Jezus’ komst ook op een zeer wonderlijke wijze plaatsgevonden, wanneer men let op:
- De uiterlijke verachtelijkheid van Jezus.
- De aard van Zijn leer, in wat geloofd en gedaan moet worden.
- De eerste door Hem geroepen en gezonden leraren.
- De manier van hun lering, en wat dies meer zij.
Geweldig zwak zijn de dingen die de Joden ons hier tegenwerpen, en inderdaad niets anders dan louter verkeerde vooroordelen:
1. De Persoon van de Messías, alsof Hij een werelds koning zou zijn, een lichamelijke verlossing aan de gevangen en verstrooide Joden zou toebrengen, en de ceremoniën van Mozes’ wet zou herstellen.
Antwoord. Deze tegenwerpingen vervallen vanzelf, want de Christus wordt ons voorgesteld als een geestelijk ‘Koning’ Die lichamelijk ‘arm’ zou zijn en zou ‘rijden op een ezel’ (Zach. 9:9). Zijn geestelijke, grotere weldaden worden alleen afgebeeld door lichamelijke weldaden in de spreekwijzen. De schaduwachtige ceremoniën moesten wegens hun onvolmaaktheid met het nieuwe verbond ophouden.
2. De noodzakelijke aanneming van de Messías door de Joden.
Antwoord. Deze tegenwerping is nutteloos, want het is genoeg dat de Messías, Die uit de Joden voortgekomen is, Zichzelf aan hen aanbood, zoals Jezus gedaan heeft. De verfoeilijke ongelovigheid van de Joden omtrent Hem, met hun gevolgde verwerping van Hem is zeer duidelijk en overvloedig voorzegd (Jes.:8:14; 53:1; 65:2): ‘De steen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden’ (Ps. 118:22). Ook verwachten wij uit de voorzeggingen met zekerheid des geloofs dat de Joden zich eenmaal vóór het einde van de wereld nog zullen bekeren tot onze en hun ware David, om Zijn genade deelachtig te worden.
3. De tijd van de komst van de Messías, alsof het ‘einde der dagen’ hier het uiterste einde der wereld betekende, en alsof Elía, de Tisbiet, in eigen persoon Zijn voorloper moest zijn.
Antwoord. Het ‘einde der dagen’ betekent veeleer de hele tijd van het Nieuwe Testament als het laatste tijdperk van de wereld, volgens de grootheid en veelheid van de dingen die volgens de profeten in het einde der dagen moesten gebeuren. Onder andere om deze reden kunnen wij niet instemmen met de gedachten van die hedendaagse godgeleerden die hier het einde der dagen van het Oude Testament verstaan.
Onder Elía moet Johannes de Doper worden verstaan, die in de geest en kracht van Elía is gekomen vóór onze Jezus.
4. De dingen die met de komst van de Messías gepaard zouden gaan, alsof de ten onderbrenging van Gog en Magog, de verheffing van de berg des HEEREN boven alle bergen, de ongelooflijke vermeerdering van het licht der zon en maan, de opbouw van een derde tempel des HEEREN, de vrede in het bijzonder van Israël, en dergelijke dingen meer, lichamelijk naar de letter verstaan moesten worden.
Antwoord. Deze dingen moeten veeleer volgens de context in een geestelijke zin verstaan worden. Zo zijn ze grotendeels vervuld en staan ze voor het overige nog vervuld te worden, te midden van al die strijd en moeilijkheden die door de vijandelijke tegenstand van de satan uit het Evangelie gevolgd zijn, volgens Jezus’ voorzeggingen (Matth. 10:24; Luk. 12:51).
5. De eigen ongelovigheid van Johannes de Doper.
Antwoord. Hij was al sinds lang ten volle van Jezus als de beloofde Messías overtuigd (Joh. 1:29,32-33), en heeft veeleer omwille van zijn discipelen als van zichzelf hen tot Christus gezonden en door hen gevraagd: ‘... Zijt Gij Degene Die komen zou, of verwachten wij een ander?’ (Matth. 11:2-3).
Beklagenswaardig is het dat wij hier niet alleen met de niet-christenen, maar ook met verschillende naamchristenen over dit onderwerp moeten twisten:
1. Met de socinianen, die het middelaarschap van Jezus zo verkleinen, dat er nauwelijks iets meer dan de naam overblijft, en Jezus daarin dus heel veel metgezellen krijgt.
2. Met de roomsen, wanneer zij, in navolging van de platonische leer der heidenen en de ketterij van Simon de tovenaar, buiten Christus om vele andere middelaars stellen, namelijk engelen en zalige mensen, die daarom door hen worden aangeroepen, alsof zij Christus alleen wantrouwden of Hem Zijn eer benijdden.
Wij merken hierover met een enkel woord het volgende op:
a. Het is volstrekt buiten de Schrift om, die nergens de naam ‘middelaar’ of de daardoor betekende zaak aan die schepselen toeschrijft.
b. Het is tegen de Schrift, die op dezelfde wijze over ‘één Middelaar’ als over ‘één God’ spreekt (1 Tim. 2:5), en ons dezelfde zaak elders krachtig inscherpt (Joh. 15:6; Hand. 4:12).
c. Het is tegen de rede, vanwege Christus’ genoegzame macht en goedheid en de veelvuldige gebrekkigheid van alle schepselen.
Het ongegronde en verzonnen onderscheid tussen de meer en minder belangrijke (of: primaire en secundaire) middelaar, evenals tussen een middelaar van voorbede en een Middelaar van verzoening of verlossing, kan de roomsen niet helpen. Want deze beide dingen zijn onafscheidelijk van elkaar in een ware Middelaar, en zij schrijven ook zelf – beide in hun leer en in hun godsdienstige praktijk – zowel verdiensten en voldoening voor anderen als voorbede aan engelen en mensen toe.
Wij houden Christus voor onze Middelaar, niet in en naar één natuur, maar naar Zijn beide naturen, zowel de Goddelijke als de menselijke. Want beide naturen dragen elk het hare aan het werk van de Middelaar bij. Wij worden hiertoe geleid door:
1. De vermelding van Zijn Godheid en mensheid in het werk van de Middelaar (Hand. 20:28; 1 Kor. 2:8; Hebr. 9:14; 1 Joh. 1:7).
2. Hun noodzakelijke samenkomst in de uitvoering van het middelaarsambt en de toebrenging van de weldaden van het genadeverbond.
3. De eer die men Hem als Middelaar door geloof, gehoorzaamheid en aanroeping schuldig is.
Tegenwerpingen beantwoord
In dit stuk dwalen af:
1. Enerzijds, Osiander, die het middelaarschap aan Christus alleen naar Zijn Godheid toeschreef, omdat de voornaamste kracht van het werk uit Zijn Godheid voortvloeit.
2. Anderzijds, zijn ambtgenoot Stancarus, evenals de meeste roomsen, die Christus alleen naar Zijn menselijke natuur, als een ‘wezenlijk begin’, voor Middelaar houden. Tegelijk beschuldigen zij ons hierin van oud-arianisme en eutychianisme.
Tevergeefs voeren zij aan:
1. De Schriftplaats van Paulus: ‘Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der mensen, de Mens Christus Jezus’ (1 Tim. 2:5).
Antwoord. Christus, de Middelaar, wordt hier ‘Mens’ genoemd, niet om daardoor de Godheid meer van Zijn middelaarsambt dan van Zijn Persoon uit te sluiten, maar om onze vertrouwelijke toegang tot Hem des te meer te doen toenemen. Geen naam is van Christus’ natuur op zichzelf beschouwd, maar van Zijn Persoon in het geheel. Direct daarop, door het ‘geven van Zichzelven tot een rantsoen’ (vers 6), wordt de Godheid duidelijk genoeg aan Christus toegeschreven. Hij is en wordt zodanig wezenlijk van de Drie-enige God en persoonlijk van de Vader onderscheiden, als Hij anderzijds ook van de mensen onderscheiden wordt.
2. Verschillende redenen, die ontleend zijn aan:
a. De noodzakelijke onderscheiding tussen de Middelaar en de vertoornde God, Die door Hem verzoend moet worden.
Antwoord. Dat onderscheid is er ook niet altijd zo volkomen onder de mensen. Soms neemt ook wel iemand van degenen die bevredigd moeten worden, zelf het werk van middelaar op. Wegens de meerderheid van de Goddelijke Personen, en de vertegenwoordiging van de vertoornde Rechter in de Persoon van de Vader, wordt hier een genoegzame onderscheiding tussen God en de Zoon als Middelaar gevonden.
b. De onderwerping van de Middelaar onder God.
Antwoord. Omdat deze volstrekt vrijwillig is, stoot ze de Goddelijke natuur niet omver.
c. Het lijden van de Middelaar.
Antwoord. Dit is in Zijn Persoon alleen ten aanzien van Zijn mensheid nodig, terwijl de Godheid daaraan de kracht en waardigheid geeft.
d. De éénheid van de Goddelijke natuur, die aan de drie Personen gemeenschappelijk is.
Antwoord. De Goddelijke natuur heeft haar zelfstandige onderscheiding in de Zoon, en behoort als zodanig zowel tot het ambt als tot de Persoon van de Middelaar.
Jezus noemen wij een Middelaar:
1. Niet van de engelen (zoals aangetoond is in hoofdstuk 9, § 16 en 17).
2. Niet van alle mensen, zoals de drijvers van de algemene genade willen. Want noch de ware uitwerking van het middelaarschap, noch de middelaarsdaden van Christus als Profeet, Priester en Koning behoren tot alle mensen. Overigens zou Christus, in Zichzelf beschouwd, wel genoegzaam voor alle mensen zijn.
3. Maar van de ware uitverkorenen:
a. Hen alleen:
- ‘Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden’ (Matth. 1:21).
- ‘Want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der gemeente is; en Hij is de Behouder des lichaams’ (Ef. 5:23). De uiterlijke verkondiging van het Evangelie als een vrucht van Gods algemenere genade strekt zich echter veel verder dan tot de uitverkorenen alleen uit.
b. Hen allen, zonder enige uitsluiting of onderscheiding van ouderdom, geslacht, staat, volk, plaats en tijd (Gal. 3:28; 5:6; Kol. 3:11).
Hieruit volgt dat Christus’ middelaarschap ook tot de tijd van het Oude Testament moet worden uitgestrekt, voor zover Hij:
1. Door Zijn Geest en Woord ook toen als Profeet Zijn kerk heeft onderwezen.
2. In de beloften en de typen die voor de kerk geslacht zijn, daadwerkelijk als Priester voor hen gebeden heeft.
3. De kerk als Koning op een machtige wijze bestuurd en beschermd heeft (volgens de Schriftplaatsen Joh. 14:6; Hand. 4:11-12; 1 Tim. 2:5): ‘Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid’ (Hebr. 13:8).
Dit heeft Christus als de levende Zoon van God wegens Zijn op Zich genomen borgtocht en zekere aanstaande menswording toen al kunnen verrichten. Veelmeer zou Hij echter het middelaarsambt daarna nog vervullen in Zijn geboorte, lijden en hemelvaart. En nu zal Hij het nog overvloediger volbrengen in de verstoring van Zijn overige vijanden, in de verdere uitbreiding van Zijn kerk, in de opwekking van de doden en in het laatste oordeel dat met een Goddelijke luister gehouden zal worden.
Nu moet er nog gehandeld worden over de manier waarop Jezus Middelaar geworden is. Hier moeten wij eerst opklimmen tot Gods oneindige wijsheid, waardoor Hij deze Middelaar, die de blinde mensen volstrekt onbekend is, heeft kunnen uitvinden. Daarna moeten we komen tot Zijn eeuwige raadsbesluit, waardoor Hij Hem tot een Middelaar gesteld heeft. Hierbij wordt gewoonlijk de vermelding aangehaald van:
- Het besluit (Ps. 2:7).
- De zalving (Spr. 8:23).
- De verkiezing (Jes. 42:1).
- De heiliging (Joh. 10:36).
- De voorkennis (1 Petr. 1:20).
- De stelling (Hebr. 1:2; 7:28).
In dit raadsbesluit neemt de Zoon van Zijn kant op Zich de wil van de Vader voor de uitverkorenen te volbrengen, en daarom draagt Hij de naam ‘Borg’ (Hebr. 7:22). Om deze reden zijn de godgeleerden gewoon dit raadsbesluit te beschouwen als een ‘eeuwig verbond tussen de Vader en de Zoon’. Dit verbond is de grond van het genadeverbond dat in de tijd met de uitverkorenen aangegaan zou worden.
Hiertoe leidt ons niet alleen de natuur van de borgtocht, maar ook de ‘verordinering’, het ‘bestel’ of de ‘afspraak’ van de Vader (Luk. 22:29), en de benaming ‘de God van Christus’, die meer dan eens aan God de Vader gegeven wordt (Ps. 45:8; Joh. 20:17; 1 Petr. 1:3).
In dit verbond:
1. Eist en bedingt de Vader van de Zoon een volkomen gehoorzaamheid tot de dood des kruises voor de uitverkorenen (Jes. 53:10; Joh. 10:18). Deze behelst de menswording, de prediking en andere verdere daden van de Zaligmaker.
2. Belooft Hij aan Hem een talrijk zaad van uitverkorenen uit alle geslachten, van wie Hij, als door Hem verlost, een luisterrijk Heere is (Ps. 2:8; Jes. 49:6-8; 53:10-11).
3. Stemt en staat de Zoon van Zijn kant aan de Vader Zijn eis toe, door op Zich te nemen die gehoorzaamheid te volbrengen (Ps. 40:7-9; Joh. 4:34).
4. Hij bedingt tegelijk als wedereis het beloofde loon van de Vader (Job 33:24; Jes. 49:4; Joh. 17:5).
Men voegt hieraan toe dat de sacramenten of verbondszegels van het genadeverbond, die ook Christus gebruikt heeft, tot bevestiging van dit verbond behoren, voor zover het verbond daardoor aan Christus en Zijn zaad is verzegeld. Hieruit volgt dan ‘Christus’ verdienste voor Zichzelf’, die evenwel ook weer tot nut van de uitverkorenen strekt en gericht is.
Deze dingen worden aldus rechtzinnig en godvruchtig gezegd, en tegenwoordig meer dan vroeger ingescherpt. Men moet echter erkennen dat de Schriftplaatsen die tot bewijs van de delen en daden van dit verbond worden aangevoerd, meer behoren tot de uitvoering daarvan in de tijd dan tot het eeuwige besluit zelf. Dit kan blijken uit het onderzoek en de context van al die Schriftplaatsen.
Soms worden hier tot bewijs ook andere Schriftplaatsen aangevoerd, die ons weinig ter zake lijken te doen, bijvoorbeeld:
1. Het begin van Psalm 16:2: ‘..., gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de Heere; mijn goedheid raakt niet tot U’, of volgens de vertaling van anderen: ‘... is niet op U’, ‘... is niet ten laste van U’, alsof dit een aanspraak was van de Vader tot de Zoon, waarin Hij de gewillige onderwerping van de Zoon verhaalt, en Zijn vol genoegen verklaart in Zijn volbrachte gehoorzaamheid.
Antwoord. De gehele strekking van de Psalm, de zaak met de manier van uitdrukken, met het vrouwelijke geslacht van het eerste woord, en de elders voorkomende zelfaanspraken (Ps. 42:12; 43:5), tonen ons veelmeer dat deze woorden een aanspraak van David – en in zijn voorbeeld meteen ook van de Messías – tot zijn eigen ziel bevatten. Daardoor verklaart hij openlijk zijn gehoorzaamheid, en tegelijk de Goddelijke volzaligheid, die door onze gehoorzaamheid geenszins te bereiken of te vermeerderen is.
2. De voorzegging in Zacharia 6:13: ‘... de raad des vredes zal tussen die Beiden wezen’, alsof daardoor het eeuwige verbond tussen de Vader en de Zoon werd uitgedrukt, om de vrede – zowel van de mensen onder elkaar alsook van de mensen met God – en aldus hun zaligheid uit te werken en te verzorgen.
Antwoord. We zullen aan verschillende andere uitleggingen voorbijgaan en alleen dit zeggen:
a. Omdat de Heere Zelf hier spreekt van ‘die Beiden’ in de derde persoon, lijkt Hij veelmeer te zien op de zojuist beschreven koning en priester. Zij zouden niet op de oude verkeerde wijze onderling verdeeld zijn, maar naar het goede voorbeeld van Zerubbábel en Jozua in een en dezelfde Christus op het nauwst met elkaar overeenstemmen en werken tot heil van de kerk.
b. Of als men onder ‘die Beiden’ de Vader en Zoon wil verstaan, wordt duidelijk in de toekomst gesproken over de volmaakte en gedurige innerlijke overeenstemming van de Vader en de Zoon na Zijn menswording in de verrichting van Zijn middelaarsambt en -werk omtrent de uitverkorenen. Daardoor zou de Zoon in alle opzichten het welbehagen van de Vader volbrengen en de Vader zou de Zoon hierin ondersteunen. In elk geval schijnt deze belofte, die in de toekomstige tijd wordt voorgesteld en in volgorde na alle andere beloften komt, niet zonder omkering en al te grote verdraaiing van de Schriftplaats op Gods eeuwige besluit te kunnen worden toegepast. Wij zien totaal geen reden voor enige noodzaak daartoe.
3. Het woord van Paulus in Galaten 3:17: ‘Het verbond dat tevoren van God bevestigd is op Christus.’
Antwoord. Daar worden wij zeer duidelijk geleid, niet tot een eeuwig verbond tussen Vader en Zoon, maar tot de bevestiging van het genadeverbond, die vóór de wet van Mozes ten tijde van Abraham had plaatsgevonden en waardoor Abraham op Christus als het zegenende Zaad werd gewezen. In deze zelfde zin wordt ook gezegd in vers 16: ‘Nu zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van één: En uw Zaad, Hetwelk is Christus.’
Deze eeuwige vaststelling van God is even onveranderlijk van de kant van de Vader, wegens Zijn eedzwering zonder berouw (Ps. 110:4), als van de kant van de Zoon. Om Zijn standvastige liefde tot Zijn Vader en tot Zijn broederen, heeft Hij Zich niet kunnen onttrekken aan de borgtocht die door de Vader aan Hem voorgesteld was. En toen Hij die borgtocht eenmaal gewillig aangenomen had, kon Hij deze daarna niet weer opgeven, wát de remonstranten hiertegen ook mogen zeggen om zo Gods predestinatie veranderlijk te maken.
Nadat God van eeuwigheid de Middelaar aangesteld heeft, zijn dit de gevolgen in de tijd:
1. Christus als Middelaar is direct aan de gevallen mens in het eerste Evangelie geopenbaard, dat vervolgens door ontelbare andere evangelische beloften uitvoeriger is verklaard.
2. Hij is afgeschilderd in drie soorten typen:
a. Typen in gebeurtenissen. Deze bestonden in geschiedenissen van zekere tijden, zoals de bewaring van Noach in de ark, de bevolen en voorgenomen opoffering van Izak door zijn vader Abraham, de schenking van manna uit de hemel en water uit de steenrots aan het benauwde Israël in de woestijn, en de oprichting van de koperen slang.
b. Typen in zaken. Deze behoorden tot de schaduwachtige wet van Mozes, zoals – behalve alle offeranden – de tabernakel, de ark en het verzoendeksel.
c. Typen in personen. Dit waren de priesters, Mozes, Jozua, David, Sálomo en anderen. Zulke voorbeelden mag men echter niet te veel vermenigvuldigen, enkel vanwege deze of gene gelijkheid met Christus. Want om een type te zijn, moet – behalve de gelijkheid – vooraf of achteraf, in het algemeen of in het bijzonder, blijken dat God het Zelf tot voorafbeelding van Christus bestemd heeft.
3. Hij is daadwerkelijk in de wereld gezonden door Zijn menswording in de volheid van de vooraf gestelde tijd en van de volwassen ouderdom van de kerk.
4. Hij is plechtig gezalfd, langs verschillende trappen, maar vooral en zichtbaar bij Zijn doop.
5. Hij heeft het werk van Zijn bediening uiterlijk en openlijk aangevangen, door de prediking van het Evangelie in eigen Persoon. Daarop is de voltrekking van Zijn offerande aan het kruis te zijner tijd gevolgd.
6. Hij is door de hele wereld heen bekendgemaakt, nadat Hij Zelf aan de rechterhand des Vaders verhoogd zijnde, Zijn Geest in een overvloedige mate heeft uitgestort en Zich door Hem als de ware Middelaar aan alle einden der aarde heeft laten verkondigen. Hij zal Zich ook nog als zodanig in het laatste oordeel aan de ogen van allen lichamelijk vertonen.