Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Kort verklaard en tot algemeen nut toegepast in een preek
naar aanleiding van het begin van de nieuwe eeuw,
in de Grote kerk te Leiden, op 1 januari 1701 in de namiddag
Tekst: 2 Petrus 3:13
Maar wij verwachten, naar Zijn belofte, nieuwe hemelen en
een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont.
Zo betreden wij, door de gunstige beschikking van de grote en onveranderlijke Koning der eeuwen, een totaal nieuwe tijd. Dit gebeurt ook wel elke maand, elke week, elke dag, elk uur, ja, elk ogenblik. Want de tijd bestaat waarlijk in een gedurige verwisseling van een oud einde met een nieuw begin, die door een ondeelbaar ‘nu’ met elkaar verbonden zijn, zoals men vanouds gewoon is te zeggen. Maar op deze vernieuwing van de tijd geven de mensen doorgaans weinig acht, omdat zij zo dikwijls plaatsvindt of zo gedurig is. Men wordt veel meer aangedaan door hetgeen zeldzamer gebeurt.
Zoiets is de vernieuwing van het jaar. Dan zijn alle wisselvallige momenten daarvan ten einde, en worden de maanden met de weken en de dagen weer van voren af aan geteld. Daarom heeft ieder mens hart en mond hier vol van.
Zoiets is nog al meer de vernieuwing van deze of gene periode van jaren, die in ons persoonlijke leven of huwelijk, of ook in de algemene staat van kerk, land of wereld aangemerkt wordt. Zo begonnen de Israëlieten volgens Gods wet een nieuwe tijdrekening na hun sabbatjaren en jubeljaren.
Zoiets blijkt allermeest de vernieuwing van een eeuw of een tijd van volle honderd jaren te zijn. Want het valt tegenwoordig aan heel weinig mensen en onder ons nauwelijks aan iemand ten deel dit tweemaal bewust te beleven.
Vele, ook verstandige, mannen hebben al in het afgelopen jaar – te vroeg – over een nieuwe eeuw gedroomd, alsof die toen een begin had genomen. Dit is misschien, onder andere, toe te schrijven aan de grote begeerte om deze tijdvernieuwing te ervaren, samen met de onzekerheid dat men tot het preciese moment daarvan nog in deze benedenwereld zal blijven leven.
Dit alles komt samen in de dag van heden, die niet alleen de eerste dag is van het jaar of van een gewone periode van jaren, maar ook van een gehele eeuw. Het is namelijk de achttiende eeuw na de heilzame menswording van onze grote God en Zaligmaker Jezus, ‘boven alles te prijzen in der eeuwigheid. Amen’ (Rom. 9:5).
De gelukwensen aan kerk, aan land, aan stad, aan academie en aan ieder die tot deze alle of een ervan behoort, zijn vanmorgen zo overvloedig geweest, dat wij, hoe uitgebreid ons hart[1] over u ook is ten goede, in dit namiddaguur daaraan niets hebben toe te voegen dan: ‘Amen! Het zij alzo! De Heere vervulle al deze goede woorden! En Hij doe er in Zijn oneindige barmhartigheid zo en zo toe, boven al wat wij bidden en denken!’
Maar het geluk van deze nieuwe tijd zal voor ons zeer gering en al onze wens tevergeefs zijn, als wij onze wens niet bevestigen door een gepaste behartiging van het geluk.
De nieuwe eeuw moet ons aanzetten tot een nieuwigheid van wandel, van hart en van de gehele mens.
De nieuwe eeuw moet ons van alle tijd en wat tijdelijk is doen afzien, omdat de tijd en het tijdelijke, ondanks een langere duur, eens een einde zal nemen.
De nieuwe eeuw moet ons vervolgens over alle eeuwen doen heenstappen, en starend doen zien op de altijddurende en nieuwe eeuwigheid, die God aan het einde van de eeuwen bereid heeft voor Zijn gunstgenoten, die de tijden der eeuwen volgens Zijn wil tot Zijn eer en hun zaligheid op gepaste wijze zullen hebben besteed, zonder zich in de ijdelheid van de voorbijgaande tijd te laten verstrikken tot het eeuwige verderf.
Wij oordeelden het nuttig om hiertoe u en onszelf in deze ure op te wekken, naar aanleiding van Petrus’ Goddelijke woorden, die zojuist zijn voorgelezen en die wij daartoe in alle opzichten zeer gepast vonden.
De heilige apostel was bezig geweest de spotters te weerspreken, die de lankmoedigheid des Heeren over ons misbruikten tot ontkenning van Zijn rechterlijke komst in de laatste dag. Hij had hiertegen aangetoond dat die toekomst niet alleen zeker was, maar dat ook de ondergang van deze tegenwoordige wereld daarmee verbonden zou zijn, veel verschrikkelijker dan die van de eerste wereld was: ‘Maar de hemelen die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels en der verderving der goddeloze mensen’ (vers 7). Dit herhaalt hij in vers 10: ‘Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruis zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken die daarin zijn, zullen verbranden.’
Ook had hij hier het heilzame gebruik bijgevoegd, dat de gelovigen van dit laatste verderf van de wereld moesten maken. Zo vermeldt hij dit verderf opnieuw, voor de derde en vierde keer: ‘Dewijl dan deze dingen alle vergaan, hoedanigen behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid, verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods, in welken de hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan, en de elementen brandende zullen versmelten!’ (vers 11-12).
Nu was het tijd dat hij ook aantoonde dat, terwijl de wereld met haar heerlijkheid zo geheel voorbijging, diegene die de wil van God deed, bleef in der eeuwigheid (1 Joh. 2:17). Daartoe behoort de nieuwe en bestendige wereld, die met de ondergang van de tegenwoordige wereld te verwachten staat. De verwachting daarvan doet de gelovigen te midden van alle tijdverwisselingen, ja, tegen die vreselijke omkering van het geschapen universum die in die dag plaatsvinden zal, vaststaan in een gelovig vertrouwen op en een heilige werkzaamheid met Gods goede welbehagen: ‘Maar wij verwachten’, zegt Petrus, ‘naar Zijn belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont.’
Zo wordt ons ter nadere beschouwing door de apostel voorgesteld:
De zaak waarmee de gelovigen bezig waren, namelijk:
‘Hemelen en aarde.’
En die nader beschreven, niet alleen als ‘nieuwe’, maar ook als zodanige ‘in dewelke gerechtigheid woont’.
De betrachting van de gelovigen daaromtrent: ‘Wij verwachten’ ze.
De vaste grond waarop deze verwachting steunt: zij is ‘naar Zijn belofte’.
U zult weldoen als u op dit alles behoorlijk acht geeft in deze ure, met eerbied en geloof.
Niets is er bekender dan dat het hele geschapen universum, dat bij ons de naam ‘wereld’ draagt, wegens het gebrek van een dergelijk woord in de Hebreeuwse taal doorgaans in de profetische geschriften voorkomt onder de benaming van de twee hoofddelen daarvan: ‘hemel’, of ‘hemelen’, en ‘aarde’. Zo begint Mozes het allereerste boek van de Heilige Schrift: ‘In den beginne schiep God den hemel en de aarde’ (Gen. 1:1). Dit is de bekende beschrijving van de HEERE: ‘Die hemel en aarde gemaakt heeft’ (Ps. 121:2; 124:8), in tegenstelling tot de afgoden, ‘die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben’ (Jer. 10:11). Dan omvat de hemel al het heir ervan, en de aarde al wat op en onder de aarde is, levend en levenloos, dat er soms ook wel afzonderlijk bij genoemd wordt.
Deze taal van de oude Schrift volgt Petrus met andere apostolische schrijvers hier na. Terwijl hij zo spreekt, zou hij meer de wereld in het algemeen dan haar beide afzonderlijke delen voor ogen kunnen hebben. Zo zag de Zaligmaker, toen Hij zei dat Hij ‘drie dagen en drie nachten ... in het hart der aarde’ zou zijn (Matth. 12:40), ook alleen op drie etmalen of drie ‘dag-nachten’, en niet op drie nachten van dagen onderscheiden, want Hij is, zelfs deelsgewijze, niet drie nachten in het graf geweest is.
Onder de delen van de wereld staan met recht de ‘hemelen’ vooraan, wegens hun hoogheid, uitgestrektheid en heerlijkheid boven de aarde, die in deze en dergelijke opzichten niet met haar vergeleken kan worden. Verwonder u niet dat de ‘hemelen’ hier en elders in het meervoud worden vermeld. Dit is deels afkomstig uit het Hebreeuws, waar deze naam alleen in het meervoud staat, om daardoor, volgens de aard van die taal, de grootheid van de hemel in zijn uitstrekking aan alle kanten en zijn voortreffelijkheid uit te drukken. Maar tegelijk leidt het onze gedachten tot de veelheid van de hemelen, want:
Er is een benedenhemel van de lucht, waarin de vogels vliegen en de wolken drijven, die daarom ‘vogelen des hemels’ en ‘wolken des hemels’ genoemd worden (Matth. 6:26; 24:30).
Er is een middenhemel van het licht, waarin de zon is gesteld tot verlichting van de dag, en de maan tot heerschappij van de nacht, naast de ontelbare flonkerende sterren, die daarom ‘het ganse heir des hemels’ genoemd worden (Deut. 4:19).
Er is een bovenhemel, die door Paulus ‘de derde hemel’ genoemd (2 Kor. 12:2) en elders als een ‘hemel der hemelen’ beschreven wordt (Deut. 10:14). Daarin heeft God Zelf Zijn rijkszetel gevestigd, waarom Hij ‘de God des hemels’ en ‘de Koning des hemels’ heet (Gen. 24:3,7; Dan. 4:37). Daarin wordt Hij door Zijn engelen steeds met alle eerbiedige bereidwilligheid gediend, die daarom ook de naam ‘hemels heir’ dragen (1 Kon. 22:19; Luk. 2:13). ‘De hemel’, die aldus tegenover de aarde staat, als de allerhoogste plaats en de troon van Gods heerlijkheid, ziet elders het meeste op deze bovenhemel (Jes. 66:1; Jer. 23:24). Want de midden- en benedenhemel zijn tot nut van de aarde gemaakt, en kunnen daarom ook gemakkelijk met haar samengevoegd worden. Om bovenstaande reden durven wij de betekenis van ‘bovenhemel’ geenszins van onze woorden uit te sluiten. Temeer omdat deze hemel het belangrijkste onderwerp van de inwoning der gerechtigheid is, en het grootste voorwerp van de verwachting der gelovigen, welke zaken hier vervolgens van deze hemelen worden vermeld.
Bij deze hemelen wordt tot volmaking van de wereld de ‘aarde’ gevoegd, dat is: niet deze of gene landstreek, maar de gehele benedenwereld, die uit de wateren en het droge bestaat en die de HEERE ‘der mensen kinderen gegeven heeft’ (Ps. 115:16). Ook Paulus getuigt ervan dat God ‘uit énen bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt heeft, om op den gehelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, en de bepalingen van hun woning’ (Hand. 17:26).
Deze aarde is slechts één, hoewel te verdelen in vele landen. Daarom maakt de apostel van haar melding in het enkelvoud. Ook kan zij in grootheid en voortreffelijkheid, ondanks haar uitbreiding en sieraad, geenszins de hemelen evenaren.
Omdat door Gods almacht zulk een groot gebouw van hemelen en aarde in den beginne is voortgebracht, en door dezelfde kracht van de getrouwe Schepper nog steeds bestaat, toont de apostel door de bijgevoegde woorden dat hij hier op een andere wereld dan deze tegenwoordige het oog heeft, want hij spreekt over ‘nieuwe’ hemelen en een ‘nieuwe’ aarde. Het woord ‘nieuwe’ lijkt zo duidelijk herhaald te zijn om tegelijk de waarheid, de uitgestrektheid en de volkomenheid van de nieuwheid daarvan uit te drukken. Er is geen reden waarom men hier van de eigen betekenis van ‘nieuwheid’ zou afwijken tot die van voortreffelijkheid of duurzaamheid, die misschien elders daaronder niet zonder reden verstaan wordt. Echter staan wij deze hoedanigheden ook heel graag aan de nieuwe wereld toe, als delen of gevolgen van haar uitgestrekte en volkomen nieuwheid.
In de Schrift komt ons meer dan één soort ‘vernieuwing’ van de wereld voor.
Ik wil nu niet spreken over de lichamelijke vernieuwing van de gestalte van hemel en aarde, die op min of meer gezette tijden door Gods beschikking plaatsvindt, ook naar Davids woord: ‘Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks’ (Ps. 104:30).
Ik zal mij ook niet ophouden met de geestelijke vernieuwing van de individuele gelovigen in de wereld, waardoor zij van oude tot nieuwe mensen worden gemaakt, zowel in hun hemelse ziel, met haar verstand, wil en bewegingen, als in hun aardse lichaam, met al zijn ledematen, door een Goddelijke heiliging van die alle. Daarop had David het oog: ‘Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest’ (Ps. 51:12). En Paulus: ‘En wordt dezer wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds’ (Rom. 12:2). Ook: ‘Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden’ (2 Kor. 5:17). En, om aan andere dergelijke Schriftplaatsen voorbij te gaan: ‘... dat gij zoudt afleggen, aangaande den vorigen wandel, den ouden mens, die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding, en dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uws gemoeds, en den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid’ (Ef. 4:22-24).
Deze beide soorten van vernieuwing zijn het niet, die Petrus hier met de gelovigen in zijn verwachting van de nieuwe wereld beoogt.
Maar er was een veel algemenere en ongewonere vernieuwing van de wereld beloofd in de betere en latere dagen van de Messías.
Alsdan zou God van de hemel Zich daadwerkelijk verzoend met Zijn uitverkorenen tonen door de offerande van Zijn Zoon, in de openbare verkondiging van het Evangelie des vredes en in de zegenrijke uitstorting van de Geest der aanneming.
Alsdan zou de verheerlijkte Zaligmaker de hemelse rijkszetel beklimmen aan Zijns Vaders rechterhand, en als de grote Hogepriester in het hemelse heiligdom voor ons intreden.
Alsdan zouden de hemelse geesten, die zich tevoren vanwege de zonde met het Goddelijke wraakzwaard in de hand vertoonden, blijde boodschappers en openbare medewerkers van ons eeuwig heil zijn.
Alsdan zou de hemel, die wegens de zonde tevoren gesloten en als in het verborgen voor weinigen toegankelijk was, voor alle vlees wijd open worden gesteld, om zijn heerlijkheid duidelijk te beschouwen en met vrijheid tot zijn genot toe te treden.
Niet minder zou de verandering zijn op de aarde.
Het gewenste land van de gelovige vaderen zou worden gesteld tot een verwoesting, en zijn gewenste akkers tot een woeste wildernis.
Het aardse heiligdom, door God Zelf verkoren, zou evenals de beroemde stad Jeruzalem worden verdelgd, en zonder enige hoop op herstel voor eeuwig worden omgekeerd.
De lastige bediening van Mozes zou een volkomen einde nemen, zowel ten opzichte van de gedurige herhaling van de aan de overtreders gedreigde vloek, en van al de schaduwachtige dienst, als van de uitgestelde hoop der vaderen, die door de komst van de Messías zou worden vervuld.
Het Joodse volk zou door tussenkomst van hun hardnekkig ongeloof uit hun oude land worden verstrooid over de gehele aardbodem.
Anderzijds: de woestijn en de dorre plaatsen zouden vrolijk zijn, en de wildernis zou zich verheugen en zou bloeien als een roos. Zij zou lustig bloeien en zich verheugen en juichen, terwijl de heerlijkheid van Libanon aan haar gegeven was, het sieraad van Karmel en Saron.
De HEERE zou een altaar hebben in het midden van Egypteland, en een opgericht teken aan zijn landpale voor de HEERE, en van de opgang der zon tot haar ondergang zou Zijn Naam groot zijn onder de heidenen, en aan alle plaatsen zou Zijn Naam reukwerk toegebracht worden en een rein spijsoffer, en de ware tempel des HEEREN zou aan alle plaatsen worden gebouwd, ook door degenen die verre waren.
De zaligmakende genade Gods zou verschijnen aan alle mensen in haar volheid en helderheid, het juk van de oude dienstbaarheid zou met een aangename vrijheid worden verwisseld, zowel onder Joden als heidenen, die niet meer door een middelmuur van elkaar af te scheiden zouden zijn, en het gelovige verlangen van de rechtvaardigen zou verzadigd worden door een daadwerkelijk genot van de geopenbaarde heerlijkheid des HEEREN.
Op de gehele aardbodem zou de HEERE Zijn volk zaaien, en door de uitgegoten stromen van Zijn Geest doen uitspruiten tussen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken, zodat ook van de zijde der rivieren der Moren Zijn ernstige aanbidders Zijn offerande zouden brengen, en zij allen zo geestelijk tot de HEERE en tot elkaar verzameld zouden zijn.
De Schriftplaatsen, waarop wij in de bovengenoemde zaken of woorden zien, zijn genoeg bekend; het zijn allemaal zaken die volgens de voorzegging en de uitkomst een volle zekerheid hebben. Wij kunnen ons nu niet ophouden met het noemen en onderzoeken van de verdere stellingen of spreekwijzen van anderen.
Zoals in dit alles de vernieuwing van de wereld even zichtbaar als tastbaar is, zo lijkt uit de oude en nieuwe Godsspraken een nog veel grotere vernieuwing dan tot nog toe is bespeurd, in het laatste einde van de dagen der Messías en dus van alle eeuwen voorhanden te zijn.
Dan namelijk, als de Goddelijke genade zo helder van de hemel zal stralen, dat het licht van de maan zal zijn als het licht der zon, en het licht der zon zevenvoudig, als het licht van zeven dagen, ten dage als de HEERE de breuk Zijns volks zal verbinden, en de wond waarmede het geslagen is, zal genezen.
Dan, als het verdwaalde huis van Israël geheel zal worden terechtgebracht, en zijn late nakomelingen met verfoeiing van hun en hunner vaderen hardnekkigheid zich zal bekeren en zoeken de HEERE hun God en David hun Koning, wanneer de HEERE ten anderen male Zijn hand aanleggen zal om weder te verwerven het overblijfsel Zijns volks, hetwelk overgebleven zal zijn van Assyrië, en van Egypte, en van Pathros, en van Morenland, en van Elam, en van Sínear, en van Hamath, en van de eilanden der zee, en de Verlosser tot Sion zal komen, voor hen die zich bekeren van de overtreding in Jakob.
Dan, als met de zaligheid van geheel Israël de volheid der heidenen zal ingaan, en de steen zonder handen zal worden tot een grote berg die de gehele aarde vervuld, en alle andere volken zowel als Israël zullen wandelen, elk in de Naam zijns Gods, en aldus de einden der aarde de bezitting van de Koning van Sion zullen worden.
Dan, als het overstromende geweld van de verderfelijke Arabier in het oosten en zuiden zal ophouden, en de verschrikkelijke macht van het roomse antichristelijke beest in de gehele wereld te gronde zal gaan, en de leugen en goddeloosheid zal worden verbannen, en, terwijl de aarde zo vol is van de kennis en vreze des HEEREN gelijk de wateren de bodem der zee bedekken, overal een nieuw leven uit de doden zal worden bespeurd, en de HEERE Koning zal zijn over de ganse aarde, de HEERE één, en Zijn Naam één.
Wij wijzen u ook hierin slechts de hoofdsom van de zaken als met de pink van verre aan.
Deze twee grote vernieuwingen van de hemelen en de aarde kunnen wij met recht aanmerken als in ons tekstvers bedoeld. Zij brengen niet alleen gerechtigheid aan de wereld toe, maar zijn ook ten tijde van Petrus in hun nadruk en volheid nog te verwachten geweest. Ja, ze werden ook daadwerkelijk verwacht door de gelovigen, die zich in dit toekomende heil van de Heere en Zijn kerk terecht vermaken. Ze zijn verwacht en worden grotendeels nog verwacht, volgens de Goddelijke belofte, ook, zoals de meesten denken, die wij bij Jesaja lezen: ‘Want zie, Ik schepnieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden en zullen in het hart niet opkomen’ (Jes. 65:17). Ook: ‘Want gelijk als de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die Ik maken zal, voor Mijn aangezicht zullen staan, spreekt de HEERE, alzo zal ook ulieder zaad en ulieder naam staan’ (Jes. 66:22).
Maar hoewel wij deze verandering van de wereld geenszins in onze tekst willen uitsluiten, als trappen en wegen waardoor de Heere Zich tot Zijn oogmerk en groot werk spoedt, toch lijkt het ons buiten tegenspraak te moeten zijn dat de heilige apostel hier zijn en der gelovigen ogen heeft geslagen op die vernieuwing van de wereld, die in de voleindiging van alle eeuwen zal plaatsvinden door de Goddelijke macht van de eeuwige Schepper. Dat is zeker de vernieuwing die in de volste kracht die naam draagt, die het wijdste tot de schepselen is uitgestrekt, en die hun ook de volkomenste nieuwheid en volmaaktste gerechtigheid toebrengt.
Hiertoe behoort het woord van Jezus: ‘Zie, Ik maak alle dingen nieuw’ (Openb. 21:5). Het gezicht van Johannes komt daarmee overeen: ‘En ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer’ (vers 1). Deze vernieuwing van de wereld is het belangrijkste voorwerp van de verwachting van alle gelovigen, die hier voor zichzelf ook een meer eigen en zeker deel aan hebben dan aan de gelukkige tijden van de kerk hier op aarde.
Bovendien wordt in dit hele hoofdstuk zeer nadrukkelijk gesproken over de ‘toekomst’des Heeren na ‘het laatste der dagen’, over die ‘dag des Heeren’ en die ‘dag Gods’, die ‘komen zal als een dief in den nacht’, en over de ondergang van de tegenwoordige wereld door het ‘vuur’, ten aanzien van ‘de hemelen en de aarde’, en van ‘de hemelen’, ‘de elementen’, ‘de aarde en de werken die daarin zijn’ (vers 4,7,10,12). Daarom durven wij niet zo vrijpostig te zijn om al deze spreekwijzen door geestelijke of lichamelijke zinspelingen te ontzenuwen, en tot de betekenis van de verstoring van Joden, heidenen of roomsen over te brengen.
Wordt dus de laatste ondergang van deze wereld in Christus’ rechterlijke toekomst voorafgaand aan onze tekst genoemd, dan moeten we ook onze tekst verstaan van die vernieuwing van hemel en aarde die daarop volgen of daardoor gewerkt zal worden.
Deze vernieuwing van alles was vanouds zelfs bij de heidenen bekend, hetzij door overlevering van de vaderen of de Joden, hetzij door eigen redeneringen die ze ontleenden aan God, of het schepsel, of beide. Zij hebben daarover onder verschillende namen gezongen en gesproken.
Zo zeker als deze vernieuwing is bij de christenen, zo onzeker is bij hen de manier ervan in al haar delen. Wij lijken echter duidelijk genoeg te kunnen zeggen dat zij niet zal bestaan in een totale vernietiging van het tegenwoordige geschapene ten opzichte van zijn wezen, en een voortbrenging van een ander in zijn plaats, zoals velen eertijds hebben gewild en ook nu nog staande houden, maar ze zal bestaan in een verandering van hoedanigheden, ordeningen en gebruiken van hetzelfde geschapene, dat in wezen blijft.
Tot zulke gedachten leidt de Schrift ons elders duidelijk, wanneer ze spreekt over een laatste ‘wedergeboorte’ (Matth. 19:28), ‘de wederoprichting aller dingen’ (Hand. 3:21), en de ‘vrijmaking van het schepsel van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods’ (Rom. 8:20-21). Niet minder leidt ons de heilige Petrus hiertoe in ons teksthoofdstuk. Hij haalt het voorbeeld aan van de ondergang der eerste wereld door het water. Hij leert ons dat het vuur, dat niet geschikt is tot totale vernietiging, maar wel tot verandering en reiniging, een instrument van de Heere in deze zaak zal zijn. Ja, tot verklaring van de nieuwheid van de wereld vermeldt hij ook de inwonende gerechtigheid daarvan.
Ik ga nu niet verder in op de reden die men ontleent aan Gods standvastigheid in het bewaren van het werk Zijner handen, en aan de niet-noodzakelijkheid van een nieuw wezen, tot verdere bevestiging van Gods geopenbaarde raad.
Als wij die door Gods genade worden wedergeboren, vanwege de nieuwe hoedanigheden, ondanks hetzelfde wezen van ziel en lichaam, ‘nieuwe mensen’, ja, ‘nieuwe schepselen’ heten, waarom zou ook een in hoedanigheden vernieuwde en met continuïteit verheerlijkte wereld, ondanks hetzelfde wezen van de zaken, ons niet voorkomen onder de naam ‘nieuwe hemelen en een nieuwe aarde’?
Als u mij nog nader vraagt waarin die nieuwheid eigenlijk zal bestaan, kan ik daarvan alleen dit met zekerheid zeggen:
Al het zondige zal worden verwisseld met een Gode betamelijke heiligheid, die overal zal uitblinken.
Al het strafbare zal worden veranderd door een gewenste en genoegzame zegen die over alles wordt uitgestort.
Allerlei goedheid van de schepselen zal worden vermeerderd, en niet alleen tot haar eerste volmaaktheid gebracht worden, maar ook daarboven verheven worden.
In plaats van een verderfelijke veranderlijkheid zal een heerlijke standvastigheid komen.
Zo zal dit een ‘vernieuwing’ zijn die in nadruk zowel deze naam als die van ‘wedergeboorte’, ‘wederoprichting aller dingen’, ja, ‘vrijmaking van het schepsel van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods’ kan dragen. En wij kunnen er wel verzekerd van zijn dat wij niet zulke grote gedachten van deze nieuwe wereld in ons tegenwoordige kleine begrip kunnen maken, of zij zullen nog heel ver zijn beneden haar ware waarde, en beneden de gelukkige ondervinding die daarvan eens aan de lievelingen des Heeren ten deel zal vallen in die grote dag.
Wat gezegd is, stuit misschien op enige moeite bij u, vooral ten aanzien van de hoogste hemel, die de belangrijkste verwachting van de christenen is, namelijk hoe deze op de beschreven wijze zal worden vernieuwd, want hij is nooit enigermate door de zonde besmet geweest en lijkt dus ook geen onderwerp van enig verderf of uiteindelijke ondergang te kunnen zijn. Ja, hij is reeds de troon van Gods heerlijkheid en de gelukzalige verblijfplaats van de volmaakte en verheerlijkte geesten, zowel als van de zegepralende Zaligmaker.
Me dunkt dat ik u al deze dingen tegelijk moet toestaan. De ondergang van de tegenwoordige wereld wordt beperkt tot de zichtbare hemelen van de lucht en de sterren die de zondige aarde hebben gediend, en zo kan de bovenste hemel niet op dezelfde wijze als de andere hemelen worden vernieuwd. Maar dit belet niet dat hij nieuw is, wanneer hij waarlijk altijd die heiligheid, zegenrijkheid, heerlijkheid, en bestendigheid zal behouden, die door de vernieuwing in het overige van de wereld in die dag zal worden gebracht, ja, een veel grotere dan die. Dit belet ook geenszins dat de gelovigen zich hem als nieuw in hun verwachting voorstellen. Want zij, die aan het zichtbare en lage gewend zijn, hebben tegenwoordig niet het bezit en ook geen rechte bevatting van de hoogste hemel, en zo zal die voor hen nieuw zijn. Ja, dit belet zelfs in het minste niet dat wij een vernieuwing aan de derde hemel in die dag toeschrijven, door een grote vermeerdering van heiligheid, zegen, heerlijkheid en onverderfelijkheid. Want hij zal dan naast de zielen ook de lichamen in zijn schoot ontvangen, niet van deze of gene, maar van alle heiligen gezamenlijk; zij zullen in een heerlijke onverderfelijkheid en hemelse helderheid opgewekt zijn en die heerlijke hemel als zovele zonnen eeuwig bestralen, en van vrolijke gezangen tot eer van God en Christus zonder ophouden doen weergalmen. Onze nieren verlangen zeer in onze schoot: wanneer zullen wij in deze vreugde van onze Heere ingaan?
Tot lof van de nieuwe wereld voegt de apostel er nog aan toe: ‘In dewelke gerechtigheid woont.’
Wij kunnen voor u niet verbergen dat deze woorden ook een geheel andere betrekking kunnen hebben, en bij geleerde uitleggers soms krijgen.
Er zijn er die deze woorden aanmerken als een beschrijving van de gelovigen, die de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde verwachten. Dat zijn de mensen ‘in dewelke gerechtigheid woont’, in een dubbele zin:
Eerst, voor zover zij deelgenoten zijn van de volmaakte rechtvaardigheid van Christus, ‘die uit God is door het geloof’ (Filipp. 3:9), en Christus met deze rechtvaardigheid in hun harten woont door een standvastig geloof (Ef. 3:17), zodat, terwijl Christus voor hen zonde is gemaakt, zijrechtvaardigheid Gods in Hem worden (2 Kor. 5:21).
Daarna, voor zover zij ook door de Geest van Christus met ware inklevende rechtvaardigheid worden aangedaan, zodat zij ‘een vermaak hebben in de wet Gods naar den inwendigen mens’ (Rom. 7:22), God dienen ‘in heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen [huns] levens’ (Luk. 1:74-75), ja, ‘vervuld [zijn] met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn, tot heerlijkheid en prijs van God’ (Filipp. 1:11). Deze gerechtigheid wordt ook dan terecht als in hen wonend aangemerkt, vanwege hun ongeveinsde oprechtheid en trouwe volharding in het goede.
En wie twijfelt eraan of zij die starend op de nieuwe wereld zien, zij allen en zij alleen, zijn waarlijk zulke gelukkige huisvesters van deze toegerekende en inklevende gerechtigheid? Daarentegen zetten de verstoters van de gerechtigheid deze wereld uit hun gedachten, en houden zich zonder ophouden bezig met de beschouwing en liefde van deze oude wereld.
Er zijn nog anderen, die menen dat de inwoning van de gerechtigheid behoort tot de Goddelijke beloften, waarnaar de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde door de gelovigen worden verwacht. Die ‘beloften’ worden hier in het meervoud door de Latijnse vertalers gelezen [in de Vulgaat], en door anderen ook verstaan in het enkelvoudige woord ‘belofte’, dat men in de Griekse taal vindt. De betekenis is dan dat deze Goddelijke beloften volkomen rechtvaardig zijn, dat wil zeggen: overeenkomstig Zijn volmaaktheden en heilige wil en eer, terwijl ze van de mens ook een volkomen toestemming van billijkheid ontvangen met het oog op de zaak zelf. Maar de betekenis is ook dat Gods beloften als zodanig bestendig zijn, en God getrouw is in het volbrengen daarvan, zodat de gelovigen met hun verwachting daar zeker van op aan kunnen. En ook wat dit betreft, kan niemand twijfelen dat deze lof Gods beloften toekomt, zowel alle in het algemeen als deze van de vernieuwing der wereld in het bijzonder, aangezien Zijn woorden in alle opzichten met Zijn rechtvaardig en bestendig Wezen overeenkomen. Daarentegen blijken de eigen inbeeldingen van het menselijk hart en de beloften van de satan en de wereld zowel onbestendig als onrechtvaardig te zijn.
Echter, welk een goede schijn men aan deze verklaring ook geeft, toch toont het verband van de woorden duidelijk genoeg dat, wanneer de apostel de inwoning van de gerechtigheid noemt, hij hierdoor niet de verwachtende personen of de Goddelijke beloften, maar de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde wil prijzen, die daarom waardig zijn om door de gelovigen verwacht te worden. Het zijn dus deze die, met betrekking tot het voorgaande, hier onder ‘dewelke’ worden verstaan.
Beide woorden, ‘gerechtigheid’ en ‘inwonen’, verdienen hier hun bijzondere opmerking.
Betreffende de ‘gerechtigheid’, is er geen reden waarom wij die oneigenlijk zouden verstaan van rechtvaardige personen, met name God, heilige engelen of geheiligde mensen, of die alle gezamenlijk, omdat waar die personen zijn, ook hun gerechtigheid met hen is. Wel is het ongetwijfeld waar dat zij in deze nieuwe wereld bestendig zullen zijn, en dat de ‘goddeloosheid’, of de goddeloze engelen en mensen, totaal geen deel aan het geluk daarvan zullen hebben, tenzij men wil zien op de volheid en gedurigheid van hun straf.
Maar de gerechtigheid, in zichzelf aangemerkt, heeft ook weer verschillende betekenissen die hier niet slecht passen.
Misschien denkt u, met sommige geleerden, dat gerechtigheid elders voor waarheid en bestendigheid wordt gebruikt, onder andere in Lukas 16:9 en 11, waar de Zaligmaker spreekt over ‘de onrechtvaardige mammon’ in tegenstelling tot ‘de ware’ of ‘het ware’. Dan vindt u hier het ware en bestendige wezen van gelukzaligheid, dat aan de nieuwe wereld wordt toegeëigend, en dat in de tegenwoordige wereld geenszins is te vinden voor de gelovigen.
Misschien ziet u, met anderen, op Gods gerechtigheid, die Hij als Rechter van de ganse aarde ten goede en ten kwade van Zijn schepselen oefent. Dan beschouwt u hier de nieuwe wereld als het ware toneel daarvan, waarin de vromen een goedertieren vergelding voor al hun arbeid en de bozen een verdiende straf op hun gruwelen zullen ontvangen, dat in deze wereld door Gods lankmoedigheid zo niet te zien is.
Misschien vat u de gerechtigheid op als het recht tot het eeuwige leven, dat Christus voor de Zijnen verworven heeft en dat Hij door Zijn Geest hun zodanig toebrengt dat zij het ook door het geloof aannemen. Dan zal u hier de nieuwe wereld voorkomen als de wereld waartoe die rechtvaardigheid van het geloof strekt, en waarin het daadwerkelijke bezit van ons recht ons als ‘een kroon der rechtvaardigheid’ van de Heere, de rechtvaardige Rechter, ten deel zal vallen (2 Tim. 4:8).
Maar misschien verstaat u de gerechtigheid, volgens het gangbare gebruik van het woord, als de gerechtigheid die tegenover alle zonde en goddeloosheid staat, en in de ware heiligheid overeenkomstig Gods wet en voorbeeld bestaat. Dan komt u de nieuwe wereld hier voor als van de boosheid der tegenwoordige wereld volkomen gezuiverd, en een wereld waarin alle deugd gedurig en volmaakt zal uitblinken tot Gods eer.
Want dat is toch de nadruk van het woord ‘wonen’, dat het een ‘bestendig bijblijven’, en niet een ‘voorbijgaand zijn in’ betekent. Zo woont Christus hier door het geloof in onze harten (Ef. 3:17), en woont ook de Heilige Geest, Die bij ons blijft in der eeuwigheid, in ons (1 Kor. 3:17), en heeft God Zelf gezegd: ‘Ik zal in hen wonen’ (2 Kor. 6:16). Temeer ook wordt de betekenis ‘bestendig bijblijven’ hier gevonden in de gerechtigheid van de nieuwe wereld, omdat het woord ‘wonen’ niet in de verleden of de toekomende tijd is gezet, maar in de tegenwoordige tijd, die gebruikt wordt bij zaken van een blijvende aard en waarheid: ‘In dewelke gerechtigheid’, niet: ‘gewoond heeft’, of ‘wonen zal’, maar ‘woont’. Dit zouden wij overigens ook kunnen betrekken op de zekerheid en de nabijheid van de voorgestelde zaak, volgens de gewone spreekwijze van de profeten. Of op de reeds tegenwoordige inwoning van gerechtigheid in de hemel van Gods heerlijkheid, vanwaar zij in die dag onder het overige geschapene zal worden verspreid.
Deze loffelijke beschrijving komt de verwachte nieuwe wereld toe, dat de gerechtigheid daarin woont. Want de inwoners daarvan zullen, evenals God Zelf en de heilige engelen, enkel rechtvaardigen zijn, in wie geen overblijfsel van onrecht te bespeuren zal zijn, zelfs niet door de alles doorzoekende en zuivere ogen van God. Dat komt overeen:
Met het woord van David: ‘Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken’ (Ps. 17:15).
Met het woord van Paulus: ‘Opdat Hij haar Zichzelven zou heerlijk voorstellen, een gemeente die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk’ (Ef. 5:27).
Met het woord van Johannes: ‘Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is’ (1 Joh. 3:2).
Met wat wij bij dezelfde Johannes vinden: ‘Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange klederen gewassen en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn zij voor den troon Gods en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel’ (Openb. 7:14-15). En: ‘In haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams’ (Openb. 21:27).
Dat de inwoners van de nieuwe wereld rechtvaardigen zijn, volgt uit de nauwe gemeenschap met God in Zijn volmaakte kennis, zodanig dat het ook in de genieting van Hem door volkomen vreugde wordt voorondersteld, die God alleen maar geeft aan volstrekte heiligen.
Het volk van deze nieuwe wereld zal dus heilig en rechtvaardig zijn, zowel in hun lichamen als zielen, zonder enige besmetting van de zonde of vrees daarvoor. Evenzo zal ook de woning van de nieuwe wereld, met alles wat daarin voorkomt, niet meer tot de zonde leiden of tot ongerechtigheid worden misbruikt, zoals in deze wereld gebeurde. Maar het gehele schepsel zal passief en actief een instrument zijn van alle gerechtigheid tot Gods heerlijkheid.
Dit alles, denkt u, is wel van toepassing op de nieuwe bovenhemel, maar welk deel heeft de midden- en benedenhemel hieraan? Welke plaats vindt dit op de aarde? En hoe is dit toe te passen op de hel, die toch, evenals nu, ook dan deel zal uitmaken van de geschapen wereld? Dit lijkt geen kleine moeilijkheid te zijn, die daarom verschillend wordt opgelost.
Er zijn er die, met het oog op de Griekse taal, waar ‘in dewelke’ in zijn getal en in zijn geslacht volkomen overeenkomt met het woord ‘hemelen’, menen dat deze beschrijving alleen tot de nieuwe hemelen en niet tot de nieuwe aarde behoort. Maar dan blijft ten opzichte van de midden- en benedenhemel dezelfde moeilijkheid. En dan zou de eerder genoemde nieuwheid en deze inwoning van de gerechtigheid, die samengaan, grotendeels van elkaar worden gescheiden, doordat de laatste alleen aan het bovendeel en de eerste aan het benedendeel van de wereld wordt toegeëigend.
Nog spitsvondiger hebben anderen gemeend dat ‘in dewelke’ zoveel wilde zeggen als ‘op’ en ‘boven dewelke [namelijk: zichtbare hemelen en aarde] gerechtigheid woont’. Dit zou ons dan duidelijk alleen tot de derde hemel leiden, zoals van de mensen gezegd wordt dat ze ‘in de aarde’ zijn, wanneer ze niet binnen haar benedenste delen, maar in haar buitenste en bovenste omtrek, oftewel ‘op de aarde’ zijn. Maar behalve dat de uitdrukking zo vrij moeilijk zou zijn, moeten wij opmerken dat de gerechtigheid op deze wijze reeds in de derde hemel boven deze oude wereld woont.
Nog weer anderen hebben het geprobeerd zo te verklaren, dat zij de naam ‘hemelen en aarde’ alleen als een beeld opvatten; zij verstonden onder deze naam in het algemeen een verblijfplaats voor de gelovigen – zoals de hemelen en de aarde nu voor engelen en mensen zijn – die hiernamaals te verwachten is, evenals er ook over een stad en over een huis hiernamaals gesproken wordt. Maar dat komt nauwelijks overeen met de ware ondergang van de tegenwoordige wereld, die een vernieuwing van diezelfde wereld of zo’n gebouw lijkt te vereisen. Bovendien zal de hemel zonder enige allegorie waarlijk de verblijfplaats van de gelovigen en de zetel van de gerechtigheid zijn.
Het heeft ook niet aan geleerden ontbroken die de nieuwe aarde evenals de nieuwe hemel aanmerkten als de plaats van de rechtvaardigen na de jongste dag. Daartoe voerden ze ook verschillende andere Schriftplaatsen aan (Ps. 37:9,11,29,34; Matth. 5:5; Openb. 21:10), en de nutteloosheid van de aarde als zij niet door het redelijke schepsel zou worden bewoond. Soms stelden ze deze woning van de rechtvaardigen gedurig in de benedenwereld buiten de hemel, soms gisten ze dat de rechtvaardigen op verschillende tijden nu eens in de hemel, dan weer op de aarde zouden wonen. Maar dit vindt bij ons niet de allerminste ingang, die ons grote genadeloon in de hemelen verwachten (Matth. 5:12). Voor ons wordt een plaats in het huis des Vaders bereid door Christus, Die als Hij wederkomt, ons tot Zich zal nemen om ook te zijn waar Hij is (Joh. 14:2-3). Wij zijn burgers van de hemel en hebben een hemels vaderland en een blijvend goed in de hemelen in het oog (Filipp. 3:20; Hebr. 11:14,16; Hebr. 10:34). Wij maken volkomen staat op ‘een gebouw van God ... niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen’ (2 Kor. 5:1).
Wij willen ons nu niet ophouden met het onderzoeken van de andere Schriftplaatsen en redenen die hiertegen ingebracht worden. Ze zullen weinig kracht blijken te hebben voor degenen die ervaren in de Schriften zijn.
Als laatste gaat het ook niet op dat anderen een woning van gerechtigheid in de benedenwereld hebben gesteld vóór Christus’ laatste komst, evenals een woning van gerechtigheid in de hemel na Zijn komst, want hier wordt gedoeld op het gevolg van de laatste dag, en op hetgeen met de hemelen en de aarde tegelijk gebeuren zal. Ook gaan de nieuwheid en de inwoning van de gerechtigheid hier alleszins samen. Bovendien mogen wij vóór de laatste dag in de benedenwereld geen volslagen heiligheid verwachten.
U denkt: wat dan wel? De zaak is veel gemakkelijker te vinden als u zich te binnen brengt wat wij in het begin al zeiden, dat ‘hemel en aarde’ volgens Hebreeuwse gewoonte samen de wereld aanduiden. Daarvan, in het geheel genoemd, wordt dan terecht gezegd wat eigenlijk niet in alle, maar alleen in enige van de delen ervan plaatsvindt. Daartoe hebben wij ook de drie dagen en drie nachten van Christus’ begrafenis aangevoerd.
Men zegt op dezelfde manier dat iets of iemand ‘in een huis’ en ‘land’ is, dat of die zich geenszins in alle delen daarvan bevindt. De sterfelijke mensen die ‘op de aarde’ zijn, bewonen daarom niet alle einden der aarde. De sterren die aan ‘de wereld’ toegeschreven worden, hebben desondanks alleen in de middenhemel hun bepaalde perk. Zo, zeg ik, kan aan de vernieuwde wereld, die uit hemel en aarde bestaat, de inwoning van de gerechtigheid worden toegeëigend, die daarom niet op dezelfde wijze tot de midden- en benedenhemel en de aarde als tot de bovenhemel behoort.
Hierbij moet verder opgemerkt worden dat ook de midden- en benedenhemel en de aarde zelf, ondanks de afwezigheid van de rechtvaardige mensen, ons terecht als vernieuwde woonplaatsen der gerechtigheid voorkomen. Ze zullen van alle werking en misbruik der ongerechtigheid gezuiverd zijn. Ze zullen niet alleen de tegenwoordigheid genieten van de rechtvaardige Albestuurder en Heere van alles, en misschien van Zijn heilige engelen die daarin Zijn bevelen zullen verrichten, maar ook waarlijk aan engelen en rechtvaardige mensen ten dienste staan en hen daadwerkelijk leiden tot verheerlijking van God en tot werking van alle gerechtigheid die Hem aangenaam is.
Al is het dat wij de manier van deze zaak nu niet genoeg bevatten of kunnen bevatten, toch past het ons daarom geenszins haar te ontkennen. En een al te nauwkeurig onderzoek hierin, boven wat God ons gunstig heeft geopenbaard, is een blijk van de ongerechtigheid die nog in ons woont.
Wat de hel van de verdoemden betreft, wij erkennen die met een terechte afschrik als een deel van het geschapen universum nu en hiernamaals. We zullen geen nauwkeurig onderzoek doen naar de bijzondere hoedanigheid ervan. In de hel zal wel geen gerechtigheid door boze duivelen en wanhopende zondaren worden geoefend, maar toch zal de vorige ongerechtigheid die in de wereld gepleegd is, daar krachtdadig door de Goddelijke wraak worden bedwongen.
Zo zal ook de hel met haar rampzalige verdoemden, door de daadwerkelijke vertoning van Gods onbesmette heiligheid, onschendbare majesteit en onvermijdelijke strengheid, een leermeesteres en instrument van gerechtigheid zijn. Dit geldt niet zozeer voor de verdoemde menigte, die evenwel God en het goede dan zal moeten rechtvaardigen, als wel voor de overigen, die dit verderf zijn ontvloden en God zullen prijzen over Zijn oordelen, aan Zijn en hun vijanden geoefend. Dit alles vindt hier in de tegenwoordige wereld onder Gods verdraagzaamheid op die manier niet plaats.
Wat dunkt u nu van deze nieuwe wereld?
Is zij niet met recht ‘nieuw’ genoemd, aangezien de gerechtigheid in haar woont, die als het ware gebannen is uit de tegenwoordige benedenwereld, en waarvan de kleine beginselen hier zelfs in de gelovigen nog maar net worden bespeurd?
Is zij niet zowel prijzenswaardig wegens deze inwoning der gerechtigheid als wegens haar nieuwheid? Want heiligheid en gerechtigheid is toch het voornaamste sieraad van de schepselen, waarin zij het pronkbeeld van hun Schepper dragen?
Komt u vervolgens de betrachting van de gelovigen hieromtrent wel onverwacht voor, als Petrus met betrekking tot haar zegt: ‘Wij verwachten nieuwe hemelen ...’?
U begrijpt vanzelf wel dat de apostel, die in de eerste persoon over velen spreekt, niet alle mensen met zichzelf verenigt. Velen zijn van deze nieuwe wereld volstrekt onkundig. Velen twijfelen aan haar komst, of ontkennen haar door ongeloof. Velen denken er niet aan, en velen schrikken ervoor. Maar Petrus identificeert zich met zijn medegelovigen, die hij in dit hoofdstuk meer dan eenmaal ‘geliefden’ noemt (vers 1,8,14,17), over wie hij des Heeren lankmoedigheid tot zaligheid roemde (vers 9), en die hij beschouwde als boven anderen verplicht tot een heilige wandel en godzaligheid, in verwachting en haast tot de toekomst van de dag Gods (vers 11-12).
Daarom betreft de verwachting van de nieuwe wereld die aan hen wordt toegeschreven, niet enkel een zaak die eens komen zal, maar een goed waaraan zij deel zullen hebben. Zij zullen namelijk inwoners en burgers van dat heerlijke gebouw van God zijn. In een zodanige zin betuigt Paulus van de gelovigen, met een bijzondere betrekking op henzelf, dat zij:
‘Verwachten de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing [huns] lichaams’ (Rom. 8:23).
‘Verwachten door den Geest uit het geloof de hoop der rechtvaardigheid’ (Gal. 5:5).
‘Uit de hemelen den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus’ (Filipp. 3:20).
‘Verwachten de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den groten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus’ (Tit. 2:13).
Het is de moeite waard voor u dat ik nog even blijf stilstaan bij deze verwachting, om u de aard daarvan met wat meer onderscheid te tonen in haar afzonderlijke daden:
De eerste daad, in de verwachting van een zaak, is de kennis ervan als aanstaande, niet enkel gehoord, maar ook door het geloof toegestemd en aangenomen. Zo spreekt Lukas over:
Simeon, dat hij was ‘verwachtende de vertroosting Israëls’ (Luk. 2:25).
Anna, dat zij van de Heere ‘sprak ... tot allen die de verlossing in Jeruzalem verwachtten’ (Luk. 2:38).
Jozef van Arimathéa, dat hij ‘ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtte’ (Luk. 23:51).
Ook was het de verwachting van Job, die hem in zijn grote ellende deed zeggen: ‘Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; en als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen; Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde’ (Job 19:25-27).
De tweede daad van de verwachting is de begeerte naar de bekende en door het geloof toegestemde zaak, om die daadwerkelijk te genieten, die de ziel zo in beslag neemt, dat ze ook door de smekingen van de mond en door de gedurige werkzaamheid van de gehele mens wordt geopenbaard, en hem daaromtrent geenszins passief laat zijn. Op zodanige wijze zong David: ‘Leid mij in Uw waarheid en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht ik den gansen dag’ (Ps. 25:5). En nog uitvoeriger zingt de psalmist: ‘Ik verwacht den HEERE, mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn woord. Mijn ziel wacht op den Heere, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen’ (Ps. 130:5-6). Dit was er bij Job: ‘Mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot’ (Job 19:27). Daarop zag ook Petrus, als hij in ons teksthoofdstuk spreekt over het ‘verwachten en haasten tot de toekomst van den dag Gods’ (vers 12), en Paulus, als hij het heeft over een ‘verwachten als met opgestoken hoofde’, een ‘zuchten’ en ‘tezamen als in barensnood zijn’ (Rom. 8:19,22).
De derde daad van de verwachting is het lijdzame wachten op hetgeen wij geloven en begeren dat gebeuren zal, zonder dat wij wegens de langdurigheid van de tijd, tussenkomende ongemakken of de moeilijkheid van het ons opgelegde werk, onszelf tot hopeloosheid, murmurering of weerspannigheid overgeven. ‘Zie, de landman’, zegt Jakobus, ‘verwacht de kostelijke vrucht des lands, lankmoedig zijnde over dezelve, totdat het den vroegen en spaden regen zal hebben ontvangen’ (Jak. 5:7). En wanneer Paulus spreekt over de zaligheid van de christenen in hope, verklaart hij die zo: ‘Maar indien wij hopen hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid’ (Rom. 8:25). Ja, hij breidt deze lijdzame volharding van de christelijke verwachting heel breed uit: ‘Daarom vertragen wij niet; maar hoewel onze uitwendige mens verdorven wordt, zo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag. Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid; dewijl wij niet aanmerken de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig’ (2 Kor. 4:16-18).
Zodanig nu is de ware verwachting van de christenen. Zij bestaat:
Ten eerste in een zekere, gelovige kennis van het toekomende goed dat God hun beloofd heeft.
Vervolgens in een vurige begeerte naar dat goed, die hen daarom doet bidden en arbeiden met alle gepaste ijver.
Tot slot in een volhardend, lijdzaam en werkzaam wachten op de juiste tijd van de genieting van dat goed. Hierin moet de Heilige Israëls geen perk worden voorgeschreven.
Een zodanige verwachting is een van de belangrijkste christelijke deugden, waarnaar de christenen ook ‘die den HEERE verwachten’ genoemd worden (Ps. 37:9). Deze verwachting betreft de Goddelijke beloften, allemaal en alleen. Zo kunt u zelf heel duidelijk zien dat er geen waardiger voorwerp van hun gelovige, begerige en lijdzame verwachting kan worden bedacht, dan de vernieuwde wereld. Deze wereld zal de Heere met Zijn laatste komst aanbrengen tot volle verheerlijking van Zijn Vader, en daaraan zullen zij allen een volkomen zalig en vergenoegend deel hebben. Ik mag, in navolging van Paulus’ woorden uit Romeinen 8:19-23, wel zeggen: Nu dus ‘het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods (want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil die het der ijdelheid onderworpen heeft, op hope dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods)’, en ‘wij weten dat het ganse schepsel tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe’, hoe zouden ‘ook wij zelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelven’, niet ‘zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams?’
Denk slechts terug aan wat wij al over de nieuwheid en gerechtigheid van deze toekomende wereld hebben gezegd, en u zult de billijkheid van deze verwachting volkomen moeten toestemmen. Vooral, als u de apostel in onze tekst ook zo duidelijk de vaste en onwrikbare grond hoort vermelden, waarop deze verwachting van de gelovigen steunt.
‘Wij verwachten’, zegt Petrus, ‘deze grote zaak naar Zijn belofte.’ Er wordt wel opgemerkt dat hier in sommige Griekse en Latijnse boeken door een kleine verandering gelezen wordt: ‘En Zijn beloften’, alsof die naast de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde werden verwacht. Dat zijn dan de zaken die door God in Christus beloofd zijn, hetzij alle die nog aanstaande zijn, of met name die in de vernieuwing van de wereld aan de gelovigen zullen worden toegebracht, zoals de heerlijke opstanding des vleses en het eeuwige zalige leven in Gods en Christus’ gemeenschap daarboven.
Met behoud van onze huidige lezing in het Grieks, die algemener en gepaster is, zou men in onze taal misschien ook kunnen lezen:
‘Omtrent Zijn belofte’, dat is: ten tijde wanneer die vervuld zal worden.
‘Aangaande Zijn belofte’, die wij ontvangen hebben.
Ten opzichte van Zijn belofte’, die Hij over de tijd van de ondergang der wereld gedaan heeft.
‘Door Zijn belofte’, die ons alleen deze blijde verwachting geeft.
Maar de allerbeste vertaling is: ‘Naar Zijn belofte’, dat is: in overeenkomst en gelijkheid daarmee, door ons in geloof aangenomen.
Het is van weinig belang of u onder de naam ‘Heere’ en ‘God’, Wiens belofte hier vermeld wordt, God in het algemeen, of de Persoon van de Vader of de Zoon in het bijzonder verstaat. Want alle beloften zijn aan de Drie-enige God gemeenschappelijk, en de Vader doet ze zodanig door de Zoon, dat de Zoon ze ook doet in de Naam van de Vader.
Wij kunnen hier in een gepaste zin ook denken aan ‘Zijn’ belofte die ‘van Hem’, dat is: over Hem en Zijn verschijning en krachtdadige werking gedaan is, en die zowel in haar volbrenging als haar bekendmaking tot Zijn eer zal strekken. Toch lijkt het ons onbetwistbaar dat ‘Zijn’ belofte eigenlijk betekent die ‘door Hem’ is gedaan en te zijner tijd zal worden volbracht.
Wij weten wat een ‘belofte’ is, namelijk een ‘gunstige toezegging om enig gewenst goed aan een ander toe te brengen’. Wij hebben van God heel veel verschillende beloften ontvangen, ten aanzien van allerlei lichamelijke en tijdelijke zegeningen, ja, ook ten aanzien van de herhaling van dezelfde goederen, die op verschillende tijden, plaatsen en manieren door verschillende personen heeft plaatsgevonden.
Hoewel hier in de Vulgaat ‘beloften’ worden genoemd in het meervoud, staat er echter in het Grieks alleen ‘belofte’ genoemd in het enkelvoud. Dit bepaalt onze gedachten tot de bijzondere belofte van de nieuwe wereld, die de apostel hier door verwachting in het oog had, maar zodanig dat het geenszins een door God gedane herhaling daarvan uitsluit. Wij verstaan hier onder Gods belofte dus meer dan een enkele toezegging van een nieuwe wereld, en liever een samengevoegde veelheid van toezeggingen.
Want het is duidelijk dat de Heere door velerlei spreekwijzen van de oude dagen af niet alleen de ondergang van de tegenwoordige wereld verkondigd heeft, maar ook de nieuwe heerlijkheid die Hij alsdan voor Zijn trouwe gunstgenoten scheppen zal. En het is niet één, maar tweemaal dat de Heere door Jesaja duidelijk gesproken heeft over ‘nieuwe hemelen’ of ‘die nieuwe hemel’, en ‘een’ of ‘die nieuwe aarde’, die Hij zou ‘scheppen’ of ‘maken’, en die met de vergetelheid van de vorige dingen voor Zijn ‘aangezichtstaan’ zouden (Jes. 65:17; 66:22). Hoewel deze voorzegging ook betrokken wordt op de aanvankelijke vernieuwing van de wereld door de genade van de Geest en van het Evangelie, kan ze ons echter gepast leiden tot de voltooiing van dat grote werk, dat ten laatsten dage zal plaatsvinden, waarin zij pas werkelijk volmaakt zal worden.
Bovendien heeft onze Heere in de dagen van Zijn vlees gesproken over zowel die grote ‘wedergeboorte’ van alle dingen (Matth. 19:28) als van het ‘voorbijgaan’ van de tegenwoordige hemel en aarde (Matth. 5:18; 24:29,35). Hij heeft na Zijn opstanding met Zijn trouwe leerlingen gehandeld over ‘de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan’ (Hand. 1:3).
Uit dit alles blijkt duidelijk genoeg dat de nieuwe wereld zeker door God beloofd is. En ook dat men hier niet alleen moet zien op een Schriftplaats uit Jesaja, of op een verborgen openbaring van de Zaligmaker (zoals die ons naderhand in de Openbaring voorkomt, Openb. 21:1,5), maar op een veelvoudige ontdekking, door Hem tevoren gedaan, van dit goede raadsbesluit en van dit grote werk van God.
Wat kan er toch een vastere grond en gepastere maatstaf van onze verwachting zijn dan de belofte van onze God Zelf? De verkeerde inbeelding van ons eigen hart kan ons gemakkelijk bedriegen. Alle mensen zijn leugenachtig en krachteloos. De duivel is een leugenaar, die uit zijn eigen spreekt wanneer hij de leugen spreekt. Alle schepselen buiten God hebben geen bestendigheid van zichzelf, laat staan van wat ze zeggen. Gelukkig is hij die alleen op de belofte des Heeren bouwt, Die alleen en volstrekt volmaakt is in wijsheid, macht, goedheid, waarheid, bestendigheid en alle genoegzaamheid die een grond van verwachting kan zijn. ‘Vertrouwt op den HEERE tot in der eeuwigheid, want in den HEERE HEERE is een eeuwige rotssteen’ (Jesaja 26:4).
Anderzijds kan God geen grotere smaadheid worden aangedaan dan dat men deze Zijn heerlijke deugden door ongeloof en hopeloosheid of murmurering gaat verloochenen. En hoe worden de beloften des Heeren niet door de Geest verzegeld aan Zijn trouwe dienaren! Die men als een Geest der waarheid niet kan en niet mag weerspreken. En hoe bevestigt de Heere die ook Zelf niet door de veelvuldige ervaring van ongeschonden trouw, die Hij aan Zijn lievelingen geeft! Zij hopen dan ook voor de toekomst billijk op Zijn woord.
De nieuwe wereld kan door niemand dan door de Heere Zelf worden voortgebracht, en Hij heeft deze Zijn macht in de schepping en onderhouding van het eerste universum onweersprekelijk bewezen. Wie van ons zal dan niet graag, met Petrus, op Zijn woord zeggen: ‘Naar Zijn belofte verwachten wij nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont’?
Het wordt tijd dat wij de gehele zaak eens wat meer samenvatten en u kort in herinnering brengen, tot een gepast gebruik ervan.
Het grote geluk van de christenen, dat wij u met Petrus’ woorden verkondigen, is dat hun verwachting, die op Gods woord vast en zeker gaat, door geen tijden of eeuwen van deze wereld wordt bepaald, maar tot de oneindige eeuwigheid is uitgestrekt. Ja, dat hun verwachting bestendig is tegen en in de ondergang van de gehele wereld, die tot hun geluk moet medewerken.
Het is waar: vele en grote beloften hebben Gods kinderen in de tijd van deze wereld te verwachten, volgens Zijn goede toezeggingen.
Beloften voor zichzelf, elk in het bijzonder, in de verlichting van hun verstand, in de heiliging van hun wil, in de richting van hun genegenheden, in de reiniging van hun ledematen, in de bewaring bij de verkregen genade, in de mededeling van een Goddelijke blijdschap, in een roem tegen alle verdrukking ... en wie zou alle weldadigheden des Heeren verder kunnen opnoemen?
Ook beloften voor de kerk in het algemeen, van een veelheid van geestelijke kinderen uit Joden, heidenen en afgedwaalde christenen, van een overvloed van allerlei geestelijke genade, van een vermenigvuldigde lichamelijke zegen, van een heerlijke ontworsteling uit de macht van haar vijanden, van een sterke voorsmaak van ’s hemels heerlijkheid. Gelukkig hij die het eens zal mogen gebeuren de volheid van die Goddelijke belofte te aanschouwen: ‘En de wolf zal met het lam verkeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen, en een klein jonksken zal ze drijven. De koe en de berin zullen tezamen weiden, haar jongen zullen tezamen nederliggen, en de leeuw zal stro eten, gelijk de os. En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van een adder, en een gespeend kind zal zijn hand uitsteken in den kuil van den basilisk. Men zal nergens leed doen noch verderven op den gansen berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol kennis des HEEREN zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken’ (Jes. 11:6-9).
Maar bij al deze beloften blijft het niet met dit gelukkige volk. Ondanks die alle heeft Paulus terecht durven zeggen: ‘Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen’ (1 Kor. 15:19), namelijk met het oog op de veelvuldige kwade dingen en benauwdheden, die de kerk van Christus en haar ware leden in deze wereld naast en boven anderen drukken en dreigen, en die zij niet anders dan door de blijde en zekere verwachting van een nieuwe wereld kloekmoedig overwinnen. Dat is het wat wij u nu voorhouden, dat, terwijl alle andere dingen tijdelijk zijn, uw verwachting, christenen, alleen eeuwig is, geenszins beperkt binnen enige tijd of eeuw, of ook alle eeuwen van deze wereld gezamenlijk. Wat meer is, niet de tijd en de duur daarvan, niet het einde van de tijd en daarmee de gehele wereld, kan uw verwachting enigszins doen wankelen, omdat Gods belofte boven alle bergen en heuvelen vast staat in zichzelf en bij u, en omdat de omkering van de gehele wereld u geen verandering zal toebrengen dan alleen ten goede en tot een luisterrijke heerlijkheid.
Wij aanbidden, Heere, wanneer wij op ons grote en bestendige geluk letten, Uw onbegrijpelijke kracht, die in onze nietige zwakheid, Uw oneindige goedheid, die in onze verdoemelijke zondigheid, Uw trouwe standvastigheid, die in onze voorbijgaande broosheid zo overvloedig wordt volbracht.
Moet dit uw zielen, waarlijk gelovige christenen, niet vervullen met een hemelse troost en Goddelijke vreugde? Deze hebt u in vele opzichten nodig. Dat erkennen wij graag en ondervinden wij, elk van ons, dikwijls. U hoeft maar uw oog te slaan op de tegenwoordige wereld waarin u leeft. Hoe is zij dikwijls van boven, van onderen en van alle kanten tegen u ingespannen ten verderve! Hoe veroudert daar alles en hijgt het naar de ondergang! Hoe heerst de ongerechtigheid in haar en drukt van binnen en van buiten op het lot van de rechtvaardigen! Hoe moet u zelf de bittere vrucht van de ongerechtigheid in allerlei smarten, de dood en de daaropvolgende verrotting smaken! Met welk een verschrikkelijke majesteit zal de Heere eens een einde aan de gehele wereld maken!
Maar welk een verkwikkende woorden en levendmakende zaken hoort u hier ook niet! Er zal hierna een wereld overblijven, die uit ‘hemelen en aarde’ bestaat, niet minder dan deze wereld.
Het zal een volkomen ‘nieuwe’ wereld zijn, waarbij de oude het niet zal kunnen halen en geen naam waard zal zijn. Daarin zullen alle oude dingen vergeten zijn, zowel goede dingen, omdat zij daar veel heerlijker zullen wezen, als kwade dingen, omdat zij een einde zullen hebben. Gij zult niet meer hongeren en niet meer dorsten, de zon zal op u niet vallen, noch enige hitte. Want het Lam, Dat in het midden van de troon is, zal u weiden en zal u een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van uw ogen afwissen.
Het zal een wereld van ‘gerechtigheid’ zijn, die met verbanning van onreinheid en geweld in allen en alles zal uitblinken. Het zal een wereld zijn waarin deze gerechtigheid ‘woont’, op een bestendiger manier als eertijds in het paradijs. Het zal een wereld zijn die u voor zichzelf verwachten mag, omdat u er deel aan zult hebben – door de nieuwe verheerlijking, niet alleen van de ziel, maar ook van het lichaam dat in onverderfelijkheid zal worden opgewekt – en omdat zij geheel tot uw dienst zal staan.
Het is een wereld waarop u vanwege Gods ‘belofte’ volkomen staat kunt maken. Hij die ze beloofd heeft, is getrouw, en zal ze enkel door Zijn woord daar stellen, en u in haar. ‘Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden; tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd’ (1 Petr. 1:3-5).
Maar wij moeten niet vergeten u te zeggen, waarde christenen, wat u tot verkrijging van deze troost doen moet.
Het voornaamste is dat u deze nieuwe wereld naar behoren ‘verwacht’. Christus ‘zal ten anderen male zonder zonde gezien worden van degenen die Hem verwachten tot zaligheid’ (Hebr. 9:28). Wees te midden van het licht van het Evangelie niet onkundig aangaande deze grote zaak, waarover zelfs de heidenen in hun blindheid gesproken hebben. En maak u hier niet aan boze ongelovigheid schuldig, wát de spotters u ook wijs zouden willen maken.
Hoe minder de zichtbare dingen blijk geven van dit nieuwe werk van God, oefen des te krachtiger uw geloof, als een bewijs van de zaken die men niet ziet. Laat bovendien uw begeerte zijn afgetrokken van alle tijd en tijdelijk goed van deze wereld, waarnaar de dwaze wereldling wenst en waarvoor hij woelt. Strek ze uit naar de toekomende wereld, die op de einden der eeuwen volgen zal, het eerst, het meest, ja, vergelijkenderwijs alleen. En wel verre van dat u mag denken met een enkele begeerte van de ziel voldoende gedaan te hebben, moet die begeerte zo gedurig in u zijn, dat al uw zuchten en schreeuwen tot God, en arbeiden en zweten voor God daar tegelijk op gericht is.
Tot het juiste verwachten van de nieuwe wereld komt hier nog bij dat ‘uw lijdzaamheid een volmaakt werk’ moet ‘hebben, opdat gij moogt volmaakt zijn en geheel oprecht, in geen ding gebrekkelijk’ (Jak. 1:4). Laat de lankmoedigheid des Heeren over Zijn gunstgenoten tot het volmaken van hun getal u nooit vervelen, al duurde zij nog deze eeuw, ja, ook verschillende eeuwen erna. ‘Doch deze ene zaak zij u niet onbekend, geliefden, dat één dag bij den Heere is als duizend jaren, en duizend jaren als één dag’ (vers 8). Laten ook de Goddelijke beproevingen, al zijn zij zwaar en verschrikkelijk, u niet tezeer mishagen. Integendeel, als de nood van de kerk of van u op het hoogste is, zie dan veel meer omhoog en hef uw hoofden opwaarts, omdat uw verlossing nabij is. Zie toch vooral nooit af van uw bevolen werk van de verheerlijking Gods en de uitwerking van uw zaligheid, maar hoop op het heil des Heeren en doe Zijn geboden. ‘Zo dan, mijn geliefde broeders, zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere’ (1 Kor. 15:58). Dit zijn allemaal zaken waarvan wij u tevoren hebben geleerd dat ze zeker behoren tot deze betamelijke verwachting van de gelovigen.
Hebt u tot zulk een verwachting van een nieuwe wereld nog een meerdere aansporing nodig? Bedenk dan het volgende: Is zij het vanwege haar aangewezen voortreffelijkheid niet waardig? Vereist de Goddelijke belofte van de nieuwe wereld het niet van u? Gods waarheid, wijsheid of andere deugden zou u verloochenen als u er niet door verwachting uw hart op zette. Behoort u het voorbeeld van de oude gelovigen niet na te volgen? Temeer, omdat na verloop van ongeveer zeventien eeuwen het einde van deze en het begin van de nieuwe wereld veel dichterbij en als het ware helemaal voor de deur is, en ook de zaligheid van elk van u veel meer nabij is dan toen wij eerst geloofd hebben. Weet u elders wel een betere en vastere verwachting tot uw gerustheid te vinden? Die is er immers al nooit in deze wereld, maar het allerminst in haar grote wisselvalligheden die wij in deze dagen beleven met de kerk en met ons land.
Wat hebben wij een eeuw van allerlei rampspoed beëindigd! En hoe zijn wij uit duizend gevaren boven hoop en tegen hoop als een klein kuddeke behouden! Hoe is de ijver in alle goeds niet verminderd, zonder dat men de vonken ervan uit de as kan doen ontvlammen! Hoe nemen de dwalingen niet hun voortgang, al zijn zij nog zo afschuwelijk, of uit nog zo’n hoek afkomstig, of nog zo dikwijls tot openbare beschaming bestraft! Hoe dun zijn diegenen geworden die zich voor heiligheid en waarheid in de strijd begeven, ja, hoe worden zij door zogenaamde christenen dikwijls bespot en vervolgd! En bovenal, hoe neemt de macht van het afgodische pausdom overal de overhand, en brengt hele koninkrijken en vorstendommen weer onder haar verderfelijke dwingelandij en dienstbare duisterheid! Diezelfde koninkrijken en vorstendommen waarin de zalige heerschappij van Jezus, Zijn ware vrijheid en Zijn Goddelijk licht niet alleen in het begin, maar ook in het midden van de afgelopen eeuw nog op een zegenrijke wijze gevestigd waren!
Ja, ook ons land is in dezelfde zorgelijke staat. De samenleving is door bloedige en dure oorlogen uitgeput. De broodwinning en de handel is grotendeels in elkaar gestort. De pracht, de weelde en de overdaad is vermenigvuldigd. De beraadslagingen met bondgenoten zijn op niets uitgelopen. De koninkrijken worden van het ene geslacht en volk tot het andere overgebracht, waarvoor het protestantse christendom reeds lang een algemene vrees had. De grootste machten van Europa worden verenigd tot een alles beheersende overmacht van de zwakkere staten. De overige mogendheden, ook die een gezuiverde godsdienst hebben, zijn ontijdig door eigenbelang verdeeld. En wie is er die tegenwoordig niet leeft in een vreesachtige verwachting van de dingen die spoedig gebeuren zullen, wanneer het boze besluit van hoogmoedige vorsten en van het helse antichristendom, dat door een frisse en moedige alleenheerser [de paus] bestuurd wordt, eenmaal baren zal?[1] Misschien wel in een zeer korte tijd, als de Heere het in Zijn gunst niet verijdelt, zoals Hij door Zijn wonderlijke hand tot nog toe gedaan heeft.
O, verschrikkelijk begin van deze nieuwe eeuw, waarvan de voortgang ons lang vóór het einde daarvan rechtvaardig met het verderf bedreigt, vanwege ons ongeloof en onze goddeloosheid! Daarop kunnen wij onze verwachting dus niet vestigen, maar wij moeten met verloochening van deze wereld in gelovig verlangen en lijdzaamheid op de toekomende wereld zien.
Bij die verwachting van de nieuwe wereld moet ik nog een tweede plicht voegen. Dat is de verandering tot ‘nieuwheid’ en ‘gerechtigheid’, die u hier al aan de wereld moet toebrengen, zowel in uzelf als in andere mensen. Het grote werk van de vernieuwing der wereld tot gerechtigheid wordt immers hier eerder door God begonnen door het water en vuur van Zijn Geest, dan het hierna voltooid wordt. Maar dit gebeurt in en door ons, volgens Gods verordening. En welk aandeel kunnen wij onszelf aan de voltooiing beloven, als wij geen deel- en werkgenoten van het begin zijn?
Word dan allen vernieuwd, in uw verstand, in uw wil, in uw genegenheden, in al uw ledematen. Laat er in u zijn een nieuwe spraak, een nieuw gezicht, een nieuw gehoor, een nieuwe reuk, een nieuwe smaak, een nieuw gevoel, een nieuwe wandel, een nieuwe werkzaamheid. En laat al deze vernieuwing tot enkel gerechtigheid zijn, om die in alles te betrachten volgens Gods wet en voorbeeld. Ook hij die de vernieuwing van de Heilige Geest tot gerechtigheid reeds deelachtig is geworden, dat hij met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, naar hetzelfde beeld in gedaante verder veranderd mag worden van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. Laat niemand dit grote werk bij zichzelf tot stilstand doen komen, want dan zouden wij zelf gemakkelijk weer verouderen, en door de drift van de ongerechtigheid van anderen worden weggerukt.
En omdat de gehele wereld vernieuwd moet worden, laten wij al het oude en zondige met een voorzichtige ijver tegengaan, zowel in onze huisgenoten, buren, medeburgers en alle mensen die op onze weg komen, als in onszelf. Laten we denken en zeggen dat het ons genoeg moet zijn dat wij de voorgaande tijd des levens der heidenen wil volbracht hebben, in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen, en dat wij nu niet meer naar de begeerlijkheden der mensen, maar naar de wil van God de tijd die overig is in het vlees, behoren te leven.
Dit is de ware weg, geliefde christenen, om onze zalige verwachting te bevestigen en, na een nutteloze verspilling van zoveel vorige tijd, door een juist gebruik van de nieuwe eeuw de ware vrucht van onze vermenigvuldigde wensen in Gods grote genade te oogsten. Laat elk hierin dus onophoudelijk arbeiden, en niet minder vurig God bidden in geloof en ootmoedig vertrouwen, totdat Hij eens alles en ook ons volkomen naar ziel en lichaam moge vernieuwen tot gerechtigheid en eeuwige heerlijkheid.
Gij, o onveranderlijke Koning der eeuwen! Toon Uzelf altoos en eeuwiglijk Dezelfde in trouw aan ons, opdat wij zowel hier als hiernamaals niet uit Uw zalige gemeenschap vallen. Vernieuw onze dagen als vanouds, en verblijd ons naar de dagen in dewelke Gij ons gedrukt hebt, naar de jaren in dewelke wij het kwaad gezien hebben. Vernieuw onze jeugd als van een arend, en doe ons in het verwachten van U de kracht vernieuwen en opvaren met vleugelen gelijk de arenden, lopen en niet moede worden, wandelen en niet mat worden. Leer ons de jaren en dagen en ogenblikken en eeuwen van deze wereld tellen, en voer ons daardoor zacht op het spoor der gerechtigheid heen tot de eindeloze eeuwigheid van de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, die wij naar Uw goede belofte verwachten met standvastigheid. Kom, ja, kom, Heere Jezus! Amen!
[1] Zie Zef. 2:2.