Navigatie
Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 34

De zalige verheerlijking van de mensen

34.1 De staat der heerlijkheid 

Nadat wij de drieërlei staat van de mens overdacht hebben, op wiens onderwijs en overdenking onze godgeleerdheid gericht is, gaan wij nu verder met de beschouwing van zijn vierde staat. Daarin zullen wij het doeleinde van onze gehele leer, de vervulling van ons geloof en van onze hoop, en het einde van dit ons werk vinden. Deze staat noemt men ‘de staat der voltrekking’, ‘der zaligheid’, ‘der heerlijkheid’, ‘der verheerlijking’, enz. 

Wij zullen hier niet zozeer de Goddelijke weldaad in het geven van dit goed overwegen, als wel het goed zelf, dat de mensen van God zullen verkrijgen, anders gezegd: hun passieve verheerlijking. 

34.2 De verheerlijking – de namen en de betekenissen daarvan 

Wij zullen hier niet uitgebreid stilstaan bij de herkomst en de nadruk van de Latijnse, Griekse en Hebreeuwse woorden, waarmee de ‘heerlijkheid’ en de ‘verheerlijking’ worden uitgedrukt (o.a. gloria, doxa en kavod). We merken liever op dat we niet alleen over de ‘heerlijkheid’ lezen, maar ook met de toevoeging ‘eeuwige heerlijkheid’, ‘de heerlijkheid Gods’, ‘de heerlijkheid der kinderen Gods’, enz. (Ps. 73:24; Rom. 2:7; 5:2; 8:21; 2 Tim. 2:10; 2 Kor. 4:17). Ja, we komen ook veel andere min of meer eigenlijke namen van deze heerlijkheid tegen, zoals:

- De ‘zaligheid’, die wijst op de vrijheid van het kwade en de genieting van het goede.

- Het ‘leven’, dat de vereniging met God, de Bronader van het leven, en de daaruit ontspruitende blijde werkzaamheid uitdrukt.

- De ‘vrede’ en de ‘vreugde’. 

- Het ‘Koninkrijk’, en wel ‘het Koninkrijk Gods’, of ‘het Koninkrijk der hemelen’.

- De ‘kroon des levens’, de ‘kroon der rechtvaardigheid’, de ‘onverwelkelijke kroon der heerlijkheid’.

- Het gezicht en de genieting van God. 

Wij voegen er nog aan toe dat de namen ‘heerlijkheid’, ‘zaligheid’, ‘leven’, enz., soms wel in een algemenere, lichamelijke zin worden gebruikt, maar hier voor het bijzondere, geestelijke heil van de uitverkorenen. En dat niet zoals het hier begonnen wordt in de staat der genade, vooral door de heiligmaking (vgl. Ps. 16:3; 45:14; Ezech. 16:14; Luk. 19:9), maar zoals het voltrokken zal worden na dit leven, naar de ziel en ook eenmaal naar het lichaam. 

34.3 De waarheid van de verheerlijking 

Dat er een verheerlijking voor de vrome en gelovige mensen na dit leven te verwachten is, blijkt onweersprekelijk uit de onfeilbare beloften van de Schrift, die ons ook door de Geest inwendig worden verzegeld. 

Wij besluiten het verder:

- Door een christelijke manier van argumentatie, uit de heerlijkheid van ons Hoofd Christus, uit het gezicht van Mozes en Elía bij de apostelen, enz.

- Door een natuurlijke redenering, zowel uit Gods rechtvaardigheid en goedheid als uit de onsterfelijkheid van onze ziel, waaruit zelfs de heidenen hun goede hoop hebben gehaald, evenals hun Elyseïse velden[1], enz. 

 

Definitie van de verheerlijking

Deze verheerlijking is niets anders dan: ‘Het goed dat God aan de uitverkoren bondgenoten, volgens Zijn eeuwig voornemen en omwille van de verdiensten van Christus door het geloof aangenomen, zal toevoegen, met de uitgang uit dit leven ook wel naar de ziel, maar ten jongsten dage naar lichaam – weer opgewekt – en ziel beide, volgens het voorafgaande oordeel, tot eeuwige lof van Zijn oneindige genade.’ 


 

[1] Een aanduiding van de verblijfplaats van de gelukzaligen, afkomstig uit de Griekse mythologie.

34.4 De verheerlijking in het algemeen 

De soorten van het goede zijn verschillend en velerlei. Toch is er niets dat die naam zozeer verdient als deze heerlijkheid, want:

- Daarin komt al het eerlijke, nuttige en vermakelijke goed samen.

- Daardoor wordt alle kwaad uitgesloten.

- Zij is van een eeuwige bestendigheid, zonder enige verandering of wisselvalligheid. 

 

Even duidelijk is alles wat wij verder in de definitie hebben gezegd, over:

 

1. Het onderwerp van deze heerlijkheid, namelijk Gods uitverkorenen: 

- ‘Want die Hij tevoren gekend heeft, ... dezen heeft Hij ook verheerlijkt’ (Rom. 8:29-30; zie ook Matth. 25:34; Joh. 10:28; Ef. 5:23,27). 

Want in hen allen en hen alleen hebben Gods liefde, evenals de gaven en weldaden van het geloof, de bekering, de rechtvaardigmaking, de heiligmaking, de bewaring, enz. plaats. Daarom zijn niet het onderwerp:

- Alle gevallen mensen.

- Alleen sommige van de uitverkoren mensen, volgens de hypotheses van de origenisten of de pelagianen[1]

- De engelen. De kwade engelen zullen nooit zalig worden, en de goede engelen, als onlichamelijke geesten, zullen niet in alles volkomen aan dezelfde zaligheid deelhebben, en ook niet op dezelfde wijze als de mensen, hoewel ook zij samen met de mensen God in de hemel tot hun vergenoegend geluk genieten.

 

2. De oorzaak van deze heerlijkheid, namelijk God Zelf, door Zijn genade, naar Zijn eeuwig voornemen, in Zijn Zoon, door het geloof aangenomen: 

- ‘Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld’ (Matth. 25:34). 

- ‘Maar de genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere’ (Rom. 6:23; zie ook Ef. 2:8, 2 Tim. 1:9, en wat hiervoor verder door ons is aangevoerd in hoofdstuk 24, § 12 en 15). 

Alle menselijke verdiensten moeten hier volledig worden uitgesloten.

 

3. Het doeleinde en oogmerk van deze heerlijkheid. Dit is, zowel in de uitkomst als in Gods voornemen, de vertoning van Zijn oneindige en doorluchtige genade, die in deze verheerlijking plaatsvindt en door de verheerlijkten ook wordt erkend:

- ‘Tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde’ (Ef. 1:6).

- ‘Wanneer Hij zal gekomen zijn om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, en wonderbaar te worden in allen die geloven (overmits onze getuigenis onder u is geloofd geworden) in dien dag’ (2 Thess. 1:10; zie ook Openb. 5:12-13; 7:10; 11:16-17). 


 

[1] Volgelingen van respectievelijk Origenes van Alexandrië (ca. 185-253) en Pelagius (ca. 360-435).

34.5 De tweeërlei tijd van de verheerlijking 

Wij stappen zonder uitgebreidere verhandeling over dit alles heen en merken nu alleen nog op dat er een tweeërlei tijd is, waarop deze heerlijkheid aan de uitverkorenen wordt geschonken: eerst in de dood, en daarna op de jongste dag. Want eerst komt het heil alleen aan de zielen toe, en wel van de individuele gelovigen, minder openbaar; maar daarna ook aan hun lichamen, en wel van alle uitverkorenen, volledig openbaar, ten aanschouwen en aanhoren van de gehele wereld, zelfs ook van hun goddeloze vijanden. Daarom kunnen wij de heerlijkheid van de uitverkorenen pas dán als uiterst volmaakt aanmerken. En we mogen er niet aan twijfelen dat de verheerlijkte zielen in de hemel een vurig verlangen naar het heil van die laatste dag hebben, ook vanuit diverse Schriftplaatsen (Openb. 6:10; 22:17,20).

34.6 Het voortbestaan en de werkzaamheid van de ziel na de dood 

In de verheerlijking van de ziel ten tijde van de dood stelt men het volgende vooraf vast:

- Zij blijft dan zonder vernietiging waarlijk bestaan. Dit hebben wij al eerder tegen de ontkenners daarvan bewezen (hoofdstuk 13, § 15).

- Zij behoudt ook haar werkzaamheid. 

Dit moet men staande houden tegen verschillende oude ketters, evenals de socinianen en de wederdopers in onze dagen, die stellen dat de zielen na hun scheiding van de lichamen ‘slapend en dood’ zijn, ‘zonder leven, gevoel, verstand of enige werking’. Hierin zijn de remonstranten het met hen eens, ook ten aanzien van de ‘werken van en naar buiten’. 

Ten gunste van ons hebben wij hier:

1. Niet alleen het geestelijke en levende wezen van de ziel. Daarom is ze in haar werkingen niet meer van de medewerking van de lichamelijke organen afhankelijk, wanneer ze van alle banden van het lichaam ontdaan is.

2. Maar ook de Schrift, wanneer zij de geestelijke werkingen, evenals het gevoelen van vreugde en smart, aan de zielen na de dood toeschrijft:

- ‘...; en nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten’ (Luk. 16:25). 

- ‘... God nu is niet een God der doden, maar der levenden; want zij leven Hem allen’ (Luk. 20:37-38; zie ook 2 Kor. 5:7,8; Filipp. 1:23; Openb. 6:9-10). 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen wordt, behalve de dingen die voor het niet voortbestaan van de zielen gezegd worden, het volgende aangevoerd:

 

Tegenwerping 1. De Schrift schrijft niet alleen een ‘slaap’, maar ook een volkomen ‘rust’ aan de doden toe (Joh. 11:11,13-14; Openb. 6:11): ‘Schrijf, zalig zijn de doden die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; ...’ (Openb. 14:13). 

Antwoord. De naam ‘slaap’ wordt aan de dood gegeven, zowel ten aanzien van het lichaam als van de gerustheid van de ziel en de toekomstige opstanding, terwijl die ook geenszins alle leven en werking in de slapende mensen uitsluit.

De ‘rust’ van de ziel, terwijl het lichaam in het graf rust van zijn werkingen, ziet op haar bevrijding van alle voorgaande kwade dingen, aanvallen en moeilijkheden, maar geenszins op een inactieve en ongevoelige werkeloosheid. In de aangevoerde Schriftplaatsen wordt immers ook melding gemaakt van haar ‘geroep’, haar ‘zaligheid’ en het ‘navolgen van de werken’.

 

Tegenwerping 2. Het leven en de werking behoort tot de gehele mens, die uit ziel en lichaam bestaat. 

Antwoord. Daardoor wordt het leven wel onttrokken aan het afgezonderde lichaam dat van zichzelf werkeloos is, maar niet aan de ziel, die uit zichzelf werkzaam is. De ziel heeft de meewerking van het lichaam na de afscheiding daarvan niet meer nodig.

 

Tegenwerping 3. De vergelding van de mensen wordt in de Schrift tot de jongste dag uitgesteld. 

Antwoord. Hoe het daarmee gelegen is, zal zo meteen blijken. 

34.7 De ziel wordt direct na de dood verheerlijkt 

Nu dit vooraf vaststaat, leren wij verder dat de zielen van de gelovigen in het uur van de dood direct worden verheerlijkt door de volmaakte en blijde genieting van God. Dit verdedigen wij ook tegen verschillende dwalingen van anderen. 

 

De eerste dwaling is dat de zalige vergelding van de gelovigen niet vóór de dag van het laatste oordeel aan hen zal plaatsvinden. Dit willen niet alleen de socinianen en de wederdopers op de hierboven aangevoerde hypothese, maar hebben eertijds ook veel ouden gewild; zij schreven aan de zielen in de tussentijd een volkomen zekerheid van de toekomstige heerlijkheid en een blijde verwachting van de opstanding der lichamen toe.

 

Tegen dit gevoelen stellen wij:

1. De algemene Schriftplaatsen die aan de zielen in de dood toeschrijven:

- Een wederkeren tot God (Pred. 12:7).

- Een verblijf in de hemelen (Kol. 1:20).

- Een volmaking (Hebr. 12:23). 

2. De bijzondere vertelde of gebeurde voorbeelden van:

- Lázarus, die in zijn dood door de engelen gedragen werd in Abrahams schoot, dat is: de gemeenschap van Abrahams hemelse heerlijkheid (Luk. 16:22).

- De bekeerde moordenaar, tot wie Christus zei: ‘Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn’, duidelijk met het oog op de hemel als de troon van Zijn Koninkrijk (Luk. 23:43).

- De zielen aan wie lange witte klederen werden gegeven (Openb. 6:9-11). 

3. De zekere verwachting van de gelovigen in hun dood, namelijk dat ze dan:

- ‘Een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen’ (2 Kor. 5:1).

- ‘Bij den Heere in ... wonen’ (2 Kor. 5:8).

- ‘Met Christus ... zijn; want dat is zeer verre het beste’ (Filipp. 1:23).

 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen hebben de volgende zaken niet voldoende kracht:

 

1. De Schriftplaatsen die aan de zielen een verblijf in de hel lijken toe te schrijven, zoals deze:

- ‘..., dat Zijn ziel niet is verlaten in de hel’ (Hand. 2:31).

- ‘..., en die onder de aarde zijn’ (Filipp. 2:10).

- ‘En als hij in de hel zijn ogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lázarus in zijn schoot ...’ (Luk. 16:23-24). 

Antwoord. In Handelingen 2:31 wordt gezien op de persoon van de Messías, Die ten aanzien van Zijn vlees niet in het graf tot verderving is gelaten.

In Filippenzen 2:10 kan men ook denken aan de mensen die begraven zijn ten aanzien van hun lichamen, of anders aan de boze geesten en de verdoemde mensen, die gedwongen worden ook Christus’ heerlijkheid te erkennen.

In Lukas 16:23 en 24 behoort het gezicht van Abraham, evenals de samenspraak met hem, die aan de verdoemde rijke man wordt toegeschreven, meer tot verfraaiing dan tot het eigenlijke oogmerk van het verhaal. Daarom wordt Abraham ook zelf ingevoerd als sprekend over een grote en onoverkomelijke kloof die er tussen hem en de rijke man gevestigd was, enz.

 

2. De Schriftplaatsen waarin de beloning tot de laatste dag wordt uitgesteld (Matth. 25:46; Rom. 2:5-7; 2 Kor. 5:10; 2 Tim. 4:8; Openb. 6:10). 

Antwoord. Al die Schriftplaatsen zien alleen op de voltrokken vergelding van alle uitverkorenen, naar ziel en lichaam beide. Daardoor wordt de zalige verheerlijking van de individuele zielen in de dood evenmin uitgesloten als het voorafgaande begin van de verheerlijking in de staat der genade.

 

3. De reden dat anders het laatste oordeel nutteloos lijkt te worden gemaakt. 

Antwoord. Het draagt veel bij tot Gods eer dat de mensen niet alleen individueel vergelding naar hun werken in de ziel ontvangen, maar ook eenmaal allen in het openbaar naar ziel én lichaam geoordeeld worden. 

34.8 De eerste dwaling van de roomsen over de voorburg der vaderen 

De zojuist voorgestelde waarheid dat de uitverkorenen ten aanzien van hun zielen direct in de dood verheerlijkt worden, houden wij ook staande tegen twee andere dwalingen van de roomsen.

 

De ene dwaling hebben zij met vele ouden gemeenschappelijk, namelijk dat de zielen van de gelovige vaderen vóór Christus’ dood van Gods zalig gezicht uitgesloten zijn geweest, en tot die tijd toe zijn opgehouden in een onderaardse helse plaats, die zij een ‘voorburg der hel’, een ‘herberg’ of een ‘gevangenis’ noemen. 

 

Hiertegen voeren wij aan:

1. Het genadeverbond dat God met de vaderen is aangegaan, en alle weldaden daarvan, waaronder ook de verheerlijking, die zeker volgt op de rechtvaardigmaking en de heiligmaking, volgens Christus’ eigen redenering: ‘God is niet een God der doden, maar der levenden’ (Matth. 22:32).

2. De zalige heerlijkheid, evenals het hemelse verblijf, dat niet alleen aan Henoch, Elía, Abraham, Lázarus en anderen in het bijzonder, maar ook aan de gelovige vaderen in het algemeen wordt toegeëigend:

- ‘...; en de geest weder tot God keert, Die hem gegeven heeft’ (Pred. 12:7).

- ‘Hij zal ingaan in den vrede; ...’ (Jes. 57:2). 

- ‘Maar wij geloven door de genade des Heeren Jezus Christus zalig te worden, op zulke wijze als ook zij’ (Hand. 15:11; zie ook Kol. 1:20; Hebr. 2:10; 12:23).

3. Hun zekere verwachting, die uit het geloof voortkwam en dus niet zonder vrucht is geweest:

- ‘Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen’ (Ps. 73:24).

- ‘Want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is.’ ‘Want die zulke dingen zeggen, betonen klaarlijk dat zij een vaderland zoeken.’ ‘Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse’ (Hebr. 11:10,14,16). 

4. Meer andere redenen, zoals: 

a. In de Schrift wordt geen melding gemaakt van een derde, gewone verblijfplaats na de dood, behalve de hemel [der gezaligden] en de hel der verdoemden. 

b. Er is geen oorzaak waarom de hemel eertijds voor de gelovigen gesloten zou zijn geweest.

c. Hun staat na de dood zou aldus ellendiger zijn geweest dan in hun leven.

d. Het uitstel van hun beloning wordt aldus veel te groot gemaakt, en komt weinig overeen met de goedheid van God en de gelukzaligheid van de gelovigen.

 

Tegenwerpingen beantwoord

Anderzijds gaan de bewijzen niet op, die de roomsen aanvoeren uit: 

 

1. De Schriftplaatsen die:

a. De ingang in de hemel aan alle mensen vóór Christus lijken te onttrekken (Joh. 3:13; Hebr. 9:8; 10:20; 11:13,39).

b. Christus als een plaatsbereidende Voorloper voorstellen (Hebr. 6:20; Joh. 14:2-3; Ef. 4:8).

c. De vromen in de hel en onder de aarde stellen (Ps. 89:49; Filipp. 2:10).

d. Over Christus’ nederdaling tot hun verlossing lijken te spreken (Zach. 9:11; 1 Petr. 3:19; 4:6).

Antwoord

a. Het eerste is waarlijk in geen van de Schriftplaatsen het geval, want:

- Het opvaren in de hemel moet verstaan worden van een ingang in de hemel door eigen recht en macht, of veeleer van een nauwkeurige kennis van de hemelse dingen.

- De weg van zowel het hemelse als het aardse heiligdom was eertijds niet zo openbaar gemaakt als nu, maar daarom niet volledig onbekend. 

- Diezelfde weg is nu alleen vers, niet ten aanzien van de zaak zelf, maar van de manier daarvan.

- De belofte die de ouden niet verkregen hebben, is niet die van het eeuwige leven, maar die van Christus’ komst in het vlees met de gevolgen daarvan. 

b. Het tweede ziet duidelijk op Christus’ waardigheid en genadige werkzaamheid, waardoor alleen de vaders in de hemel zijn gekomen, evengoed als wij daartoe een toegang hebben. 

Het is evenwel zeker dat Hij ook in de tijd verheerlijkt is voor ons die onder het Nieuwe Testament leven. 

De gevangenis die Hij opvarende gevangen heeft genomen, bestaat niet uit de verloste vaderen, maar veeleer uit hun en onze helse vijanden.

c. Het derde heeft volstrekt geen bepaling tot de tijd van het Oude Testament, en moet worden verstaan van het graf en het lichaam dat daarin wordt neergelegd.

d. Het vierde vinden wij niet in de aangevoerde Schriftplaatsen, waarin gehandeld wordt:

- Deels over de uitlating uit de lichamelijke gevangenis van Babel, en de geestelijke verlossing van de natuurlijke slavernij van satan door Christus’ bloed.

- Deels over de prediking die voor de helse verdoemden en gestorven mensen heeft plaatsgevonden toen zij nog hier op aarde leefden.

 

2. De voorbeelden van Abraham, Jakob, Samuël en anderen, die tot hun afgodische vaderen zijn heengegaan (Gen. 15:15), in de hel neerdaalden (Gen. 37:35) of uit de hel opkwamen (1 Sam. 28:12).

Antwoord. Het heengaan tot de vaderen ziet alleen op de algemene staat van de dood. Bovendien zijn niet alle vaderen van Abraham afgodendienaars geweest. 

Het neerdalen behoort tot het graf en de verrotting daarvan.

Het is geenszins de ware Samuël, maar enkel een vertoning van hem geweest, die uit de aarde is opgekomen. Dit blijkt niet alleen uit die opkomst, maar ook uit:

- De Goddelijke verlating van Saul, die de HEERE niet meer antwoordde, ook niet door de profeten.

- De vrouw met een waarzeggende geest, die deze vermeende Samuël deed opkomen.

- De leugenachtige woorden en onbetamelijke daden van de vermeende Samuël zelf.

Hiertegen heeft geen geldingskracht:

a. De naam ‘Samuël’. Die ziet op de uiterlijke schijn.

b. Het ‘vernemen’ van Saul. Dat heeft eveneens daarop betrekking en kan niet voor een richtsnoer van de waarheid worden gehouden.

c. De voorzegging door deze Samuël. Die is algemeen geweest en heeft op de verwerping van Saul en de gehele toestand der zaken gesteund.

d. De bestraffing van Saul door deze Samuël. Die heeft met geveinsdheid plaatsgevonden, om hem te verschrikken.

e. De daarop gevolgde verbaasdheid van Saul. Die is uit zijn wanhoop voortgekomen.

 

3. De redenen die hierbij komen, dat de wet der natuur of de wet van Mozes de vaderen niet zalig heeft kunnen maken, en dat het bloed van de offerdieren niet bekwaam geweest is tot reiniging van de zonde, enz. 

Antwoord. Alle zaligheid en reinmaking van de zonden hebben de vaderen verkregen door Christus alleen, Die ‘is gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid’ (Hebr. 13:8), en Wiens verdiensten men daarom ook tot de vaderen vóór Hem moet uitstrekken. 

 

Verder, ook al is het zo dat sommige van onze reformatoren in bepaalde spreekwijzen over de vaderen niet erg vreemd zijn geweest van de roomsen, toch blijkt hun gevoelen daarover heel anders te zijn. 

34.9 De tweede dwaling van de roomsen over een hels vagevuur na dit leven 

De andere dwaling van de roomsen behoort ook tot onze tijden, namelijk dat er een ‘hels vagevuur’ is, direct naast de hel van de verdoemden. Daarin worden de zielen van de gelovigen, die van hun vergeeflijke zonden en de strafschuld nog niet volkomen zijn verlost, na Christus’ voorafgaande vonnis door de goede engelen gebracht. Ze worden daar gebracht om door een lichamelijk vuur en de allerzwaarste straffen van de verdoemden gepijnigd te worden, ook zelfs vele jaren lang, totdat ze aan de Goddelijke gerechtigheid volkomen hebben voldaan, tenzij ze door de voorbeden en zielsmissen van de nog levende mensen en door aflaten worden geholpen.

Bij dit vagevuur voegen de roomsen verder nog een zeker ‘aangenaam veld’, waarin de zielen zijn als zij niet meer lijden, maar toch nog niet bekwaam zijn tot het zalige gezicht van God. Dat veld geven zij ook wel de naam van ‘eervolle gevangenis’ en ‘raadsgevangenis’. 

 

Evenals de roomsen stellen dat dit vagevuur noodzakelijk geloofd moet worden, tot hun zeer grote aardse winst, zo verwerpen wij het in alle opzichten, want:

1. De Schrift erkent niet meer dan een tweeërlei gewone staat en plaats van de zielen der gestorven mensen, naar de tweeërlei weg die zij hier hebben betreden (Matth. 7:13-14; Luk. 16:22-23; Pred. 11:3). 

2. De verheerlijking van de zielen direct in het uur van de dood komt ons zo duidelijk en dikwijls voor (Luk. 16:22; 23:43; Joh. 13:32-33); 2 Kor. 5:1; Filipp. 1:23: ‘Schrijf, zalig zijn de doden die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid’ (Openb. 14:13). 

3. De gelovigen worden ons voorgesteld als volkomen van al hun zonden gereinigd in het bloed van Christus, en daardoor een volle vergeving hebbende verkregen: ‘Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn’ (Rom. 8:1). ‘..., en het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde’ (1 Joh. 1:7; vgl. 2 Kor. 5:19; Ef. 1:7; Hebr. 1:3; 10:14; Jer. 31:34).

4. Het vagevuur steunt op veel andere losse en onware hypotheses, zoals:

- Er zijn zonden die in hun eigen aard niet dodelijk, maar vergeeflijk zijn.

- De schuld van de zonde en van de straf is onderscheiden.

- Er is een alleen tijdelijke straf van een gewoon schepsel, die voor de zonde voldoening doet.

- Er zijn eigen menselijke voldoeningen voor de zonde te vinden. 

- Er zijn menselijke aflaten voor die voldoeningen.

- De levenden kunnen de doden helpen.

Deze zaken hebben wij elders tegengesproken.

34.10 Antwoord op de roomse tegenwerpingen 

Dit vagevuur is nergens in de Schrift te vinden. Daarom beroepen de roomsen zich hierin op de overleveringen, en heeft men onder hen zelfs wel de satan naar het beste bewijs ervoor gevraagd. Toch proberen zij ze te bewijzen met:

 

1. Een grote samengeraapte menigte Schriftplaatsen van het Oude en Nieuwe Testament. 

Antwoord. Heel veel daarvan worden door nutteloze allegorieën en gewelddadige verdraaiingen hierop betrokken. Andere Schriftplaatsen hebben geen Goddelijk gezag, zoals 2 Makkabeeën 12:43. De schrijver van dat boek dwaalt tegelijk van de waarheid van het geloof en de historie af. Bovendien wordt daar niet over de ziel, maar over de opstanding van het lichaam gehandeld. 

Wij menen dat de andere belangrijkste Schriftplaatsen (Jes. 4:4; Micha 7:8; Zach. 9:11; Mal. 3:2-3; Matth. 3:11; 5:26; 12:32; 1 Kor. 3:13,15; 15:29) in deze volgorde behoren tot: 

a. De heiligende genade van de Geest in dit leven.

b. De velerlei benauwdheden van dit leven en het licht van de Goddelijke vertroosting en uithelping. 

c. De benauwde gevangenis van Babel en de geestelijke slavernij van de satan, met de gevolgde uitlating in genade.

d. De noodzakelijkheid en de kracht van de heiligmakende genade van Christus.

e. De krachtige werkzaamheid van de Geest, die ons in de Doop wordt verzegeld.

f. Het recht van de menselijke rechtbanken en de eeuwigdurende helse straf.

g. De zekere en altijddurende onvergeeflijkheid van de zonde tegen de Heilige Geest (vgl. Mark. 3:29), terwijl de andere zonden hier en hiernamaals in de ene of andere persoon worden vergeven, maar in de voldoening van het vagevuur nooit enige vergeving plaatsheeft.

h. Gods nauwkeurige onderzoek naar de minder of meer vaste leer die op het fundament van het christendom wordt gebouwd, en de zeer moeilijke behoudenis van de kwade leraren.

i. De eigenlijk zogenoemde Doop die door de levenden ondergaan werd ten nutte, of in de plaats van hen die zonder Doop gestorven waren, wat door de apostel niet werd goedgekeurd. We zullen niet spreken over nog veel meer verklaringen van deze Schriftplaats [1 Korinthe 15:29], die doorgaans gepaster zijn dan de verklaringen van de roomsen; zij verstaan deze Schriftplaats van de werken van boetvaardigheid voor de doden in het vagevuur.

 

2. Verschillende redenen, die onder andere ontleend zijn aan:

a. Het aloude gebruik van de kerk om te bidden voor de doden, zelfs onder het Oude Testament (vgl. 1 Sam. 31:13; 2 Sam. 1:12; 3:33-35).

b. De aard van de vergeeflijke zonden.

c. De noodzakelijke voldoening van de tijdelijke straffen. 

d. De middelmatige goedheid van sommige mensen.

e. De verschijningen van degenen die uit het vagevuur zijn verlost.

f. De tweemaal gestorvenen, aan wie in hun eerste dood een derde plaats buiten hemel en hel moet worden toegeschreven.

g. De vleselijke zorgeloosheid, die anders ingevoerd of gekoesterd wordt.

Antwoord. Op al deze redenen zeggen wij kort:

a. De gebeden voor de doden in de vroegchristelijke kerk, en nu nog bij de Grieken, die ook zijn gedaan voor de apostelen, de bloedgetuigen en de heilige maagd Maria, zijn geenszins voortgekomen uit de gedachten van een vagevuur. Ze zijn ontstaan uit een andere hypothese, namelijk dat de zielen tot de oordeelsdag van de heerlijkheid zouden zijn uitgesloten, en hebben bijgevolg gestrekt tot een heilige gedachtenis aan de rust, verkwikking en zalige opstanding van de gestorven gelovigen. Het vasten in rouw over de doden onder het Oude Testament behoort hier geenszins toe.

b. Men mag niet toestemmen dat er in zichzelf vergeeflijke zonden zijn, en een volle eigen betaling in het vagevuur kan niet samengaan met vergeving.

c. De mens hoeft zelf totaal niet te voldoen aan God.

d. In Christus en door toerekening van Zijn gerechtigheid zijn alle gelovigen volmaakt. Ook wordt hun heiligmaking in de dood voltooid.

e. De aangevoerde verschijningen zijn in latere tijden verzonnen, of ze hebben door duivelskunstenarijen plaatsgevonden.

f. Aan de zielen van degenen die opgewekt en weer gestorven zijn, wordt terecht een derde buitengewone plaats in Gods bijzondere beschikking voor de tijd van de eerste dood toegeschreven. Daaruit mag men echter niet besluiten dat er een vergelijkbare derde gewone plaats voor de meeste, eenmaal stervende christenen is.

g. De gegronde troost van de gelovigen in de dood moet niet worden weggenomen onder voorwendsel dat men de vleselijke zorgeloosheid wil weren. De goddelozen moeten niet worden verschrikt door een verzonnen en tijdelijk vuur dat met geld is af te kopen, maar door de eeuwige en onuitblusselijke vlammen van de hel.

 

3. De overeenstemming van de Joden, de mohammedanen, de heidenen – zij allen hebben in het geloof van een paradijs en een hel hiernamaals niet gedwaald en moeten ook wat betreft ons huidige thema niet van dwaling worden beschuldigd – en de alleroudste christenen.

Antwoord. Uit de overeenstemming van hen allen blijkt de waarheid van de zaak geenszins. Wanneer zij sommige waarheden omhelzen, volgt daaruit niet dat zij in andere stukken niet hebben gedwaald. Maar de Joden zijn het hier waarlijk in de zaak niet met de roomsen eens, en de mohammedanen en de heidenen niet in de manier daarvan.

Onder de christenen is het geloof van een rooms vagevuur vrij laat ingevoerd. 

Eerder had men gesproken over een reiniging door boetvaardigheid hier op aarde, over een uitsluiting van de zielen van Gods zalig gezicht tot op de oordeelsdag, en over een laatste verbranding van de gehele wereld bij Christus’ komst. 

Eerder ook had Origenes met zijn aanhang gedroomd over een helse zuivering van alle kwade mensen en engelen, waarna en waardoor ook zij ten slotte zalig zouden worden. Augustinus zelf heeft gezegd dat de rechtzinnige christenen erg van dit gevoelen zijn geschrokken. 

34.11 Het verblijf van de verheerlijkte zielen in de hemel 

De dromerijen van de Joden achten wij totaal geen weerlegging waard. Volgens hen zouden de zielen twaalf maanden lang na de dood rond hun dode lichamen zweven, en in zoverre aan de macht van de duivelen onderworpen zijn, dat die hen weer in hun lichamen zouden kunnen brengen, zoals zij menen dat bij Samuël gebleken is. 

Wij merken liever op dat wij er niet aan mogen twijfelen dat de zielen in de staat der gelukzaligheid en tegelijk in de hemel, als de plaats daarvan, worden opgenomen, vanwege:

1. De Schriftplaatsen die ons een hemels verblijf in de dood toeschrijven, ook vóór de opstanding van de lichamen (Luk. 16:22; 23:43; Joh. 17:24; 2 Kor. 5:1,8; Filipp. 1:23; vgl. Pred. 3:21; 12:7).

2. Andere getuigenissen, die het heerlijke gezicht van God tot de hemel als Zijn troon bepalen (Matth. 18:10; Jes. 66:1).

3. Der zielen afwezigheid van het lichaam en van deze aarde, die ons meermalen wordt geleerd.

4. Onze Heidelbergse Catechismus, die daarom ook antwoordt op Vraag 57: ‘Dat ... mijn ziel na dit leven van stonden aan tot Christus, haar Hoofd, zal opgenomen worden.’ 

Bijgevolg mag men dit niet ontkennen wegens de afschuwelijke stelling van de nieuwe filosofie dat onze ‘zielen nergens zijn’. Alsof van onze ziel oneigenlijk wordt gezegd dat ze in de hemel opgenomen wordt, alleen om de verandering van haar staat, en wegens haar werking omtrent God door een duidelijker kennis van en vollere liefde tot Hem. Dat zijn echter geen lichamelijke daden, waarop anderszins de tegenwoordigheid van de geesten door deze filosofen betrokken wordt.

 

Zij worden in hun gevoelen niet voldoende bevestigd door:

a. De onzekere spreekwijze en opvatting van de ouden, wanneer zij stellen dat de zielen na de dood zijn ‘in het paradijs’, ‘in Abrahams schoot’, ‘in Gods hand’, ‘in God’, ‘in een algemene bewaring’, enz. 

Antwoord. Hun onzekerheid en dwaling hierin wordt door de Schrift duidelijk weerlegd. 

 

b. Het voorzichtige oordeel van Calvijn, dat ‘men de kerken niet moet scheuren, waarvan de ene, zonder lust tot twisten en zonder hardnekkigheid, stelt dat de ziel die uit het lichaam scheidt, direct naar de hemel opklimt, en de ander niets durft bepalen wat betreft de plaats, maar wel vaststelt dat zij Gode leeft’. 

Antwoord. Dit is weinig van toepassing op het tegenwoordige meningsverschil wegens de verschillende hypotheses.

 

c. De tegenwoordigheid van de ziel in de gestorven Eutychus (Hand. 20:10). 

Antwoord. Die moeten wij verstaan van de direct aanstaande of reeds gebeurde terugbrenging van zijn ziel in hem toen Paulus dat zei. 

34.12 De staat en de plaats van de verdoemde zielen 

Evenals het hemelse verblijf tegelijk met de zalige heerlijkheid ten deel zal vallen aan de zielen van de gelovigen in de ure des doods, zo zal aan de goddelozen ook direct een totaal ander lot en verblijf in de dood worden toegewezen, want:

1. Hun zielen zullen dan waarlijk blijven voortbestaan, zonder een vernietiging, die de epicuréïsche mensen wel zouden wensen (volgens hetgeen gesteld is in hoofdstuk 16, § 11). 

2. Die zielen zullen zo werkzaam zijn in het kwade, dat zij tegelijk hun straf en de verschrikkelijkheid daarvan zullen gevoelen (zoals daar ook is aangewezen).

3. Dit zal plaatsvinden in ‘de hel’, die de Schrift ons voorstelt onder deze naam, in het Grieks weer anders, en de naam ‘de gevangenis’, ‘de afgrond’, ‘de buitenste duisternis’, ‘de poel des vuurs, die met sulfer brandt’, enz. (Matth. 10:28; 16:18; 22:13; Luk. 8:31; 1 Petr. 3:19; 2 Petr. 2:4; Openb. 19:20). De Schrift doet dit op zo’n manier dat wij duidelijk genoeg kunnen verstaan dat de hel zeer onderscheiden is van hemel en aarde, en zeer verschrikkelijk, maar dat wij de bepaalde plaats ervan en alle verdere omstandigheden niet kunnen weten. 

De geestdrijvers, de libertijnen en de godloochenaars, die om deze onze onwetendheid spotten, zullen de waarheid en de verschrikkelijkheid ervan te laat gewaarworden.

34.13 De waarheid van de opstanding der doden 

Wij gaan voort tot de tweede tijd van onze verheerlijking, waarvan de voorgaande trappen de opwekking der doden en het laatste oordeel zullen zijn. Het woord ‘opwekking’ ziet op de vergelijking met de slaap, en heet ook wel, wegens Gods werking in de mensen, een ‘opstanding’, ‘wederopstanding’, ‘uitgang uit de graven’ of ‘weder levend wording’. Onder de ‘opwekking’ verstaat men hier:

1. Niet de geestelijke verandering die door de roeping of wedergeboorte in ons komt (Joh. 5:25; Ef. 2:4-6; 5:14).

2. Ook niet een verlossing uit zware ellenden en kwade dingen, die in overdrachtelijke zin zo genoemd kan worden (vgl. Hos. 6:1-2; Ezech. 37:12).

3. Maar, meer eigenlijk, het herstel van het menselijke leven in de lichamen, dat niet enkelen in het bijzonder ten deel zal vallen, maar allen in het algemeen, en niet alleen de gelovigen, maar ook alle andere gestorvenen.

 

Dit stuk van ons allerheiligst geloof, dat het grote vertrouwen van de christenen en de wortel van hun godsvrucht is (1 Kor. 15:16-19; 1 Joh. 3:3), bewijzen wij tegen:

- De meeste heidenen.

- De sadduceeën onder de Joden.

- Veel oude ketters, zelfs al in de tijden van de apostelen (1 Kor. 15:12; 2 Tim. 2:17).

- Alle libertijnen en epicuréïsche godloochenaars die ook in onze dagen geenszins ontbreken. Van hen hebben sommigen in plaats van de opstanding der doden een ‘overgang van de ziel’ in een ander lichaam gesteld, anderen het ‘leven in de nakomelingen’, en weer anderen de ‘geestelijke vernieuwing’ van de mensen.

 

Het vaste en onweersprekelijke bewijs voor de opstanding wordt genomen uit de Schrift:

a. De Schrift scherpt dit stuk duidelijk in veel plaatsen van het Oude en Nieuwe Testament in (Job 19:25; Ps. 16:9; 17:15; Jes. 25:8; 26:19; Ezech. 37:4-5; Matth. 22: 29; Joh. 5:28-29; 6:39-40,44; 11:24-25; Hand. 4:2; 17:18; 23:6; 24:15): 

- ‘En velen van hen die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken’ (Dan. 12:2).

- ‘Doch Ik zal hen van het geweld der hel verlossen, Ik zal hen vrijmaken van den dood. O dood, waar zijn uw pestilentiën; hel, waar is uw verderf?’ (Hos. 13:14).

- ‘Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen’ (1 Kor. 15:19).

- ‘En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken. En de zee gaf de doden die in haar waren; en de dood en de hel gaven de doden die in hen waren’ (Openb. 20:12-13).

b. De Schrift toont het ook aan uit:

- Gods goedheid, die in Zijn verbond aan de gehele mens beloofd wordt (Matth. 22:31-32).

- De opstanding van Christus, Die het Hoofd is van de gelovigen, en een Eersteling van hen, en een Overwinnaar van de dood.

- Veel andere argumenten die aan de mens ontleend zijn (1 Kor. 15:12; 2 Kor. 4:14; 1 Thess. 4:14).

c. De Schrift bevestigt het door de eigen voorbeelden van degenen die door Gods kracht uit de doden zijn opgewekt, zowel onder het Oude Testament (1 Kon. 17:21; 2 Kon. 4:35; 13:21) als onder het Nieuwe (Matth. 9:25; 27:53; Luk. 7:15; Joh. 11:44; Hand. 9:40; 20:10). 

 

De rede toont ons dit leerstuk aan als waarschijnlijk:

- Zij leert ons de Goddelijke almacht, standvastigheid en rechtvaardigheid.

- Zij doet ons sommige beelden van de opstanding aan de hand, in de voortdurende opeenvolging van dezelfde zaken, in de zaden en in de planten, om niet te spreken over de beroemde, maar zeer twijfelachtige vogel phoenix. Misschien daaruit, zowel als uit de overlevering van de eerste vaderen en de Joden, vindt men zelfs bij de heidenen enige duistere trekken van deze opstanding en verzonnen voorbeelden van herrezen mensen.

 

Tegenwerpingen beantwoord

De tegenwerpingen die tegen de opwekking van de doden worden aangevoerd, zijn het nauwelijks waard genoemd te worden.

 

1. Deze Schriftplaatsen: 

- ‘De uitnemendheid der mensen boven de beesten is geen; want allen zijn zij ijdelheid; zij gaan allen naar één plaats, zij zijn allen uit het stof en zij keren allen weder tot het stof’ (Pred. 3:19-20).

- ‘...; alzo ligt de mens neder en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden’ (Job 14:10-12). 

Antwoord. De eerste ziet alleen op de dood die de mensen evenals de dieren overkomt, en dat zonder enig uiterlijk, zichtbaar onderscheid tussen beiden. Dit neemt de opstanding van de mensen niet weg.

De tweede toont dat de dode mensen niet weer zullen opstaan vóór het laatste einde van de wereld, of ook ooit tot dit aardse leven.

 

2. Diverse redenen, zoals:

a. Er is geen herstel te verwachten van het volkomen verderf van de dood.

b. Het lichaam van de mens wordt dikwijls door de dieren en ook door andere mensen tot voedsel verslonden. 

c. Er ontstaan verschillende moeilijkheden uit de opwekking, die niet goed zijn weg te nemen. 

Antwoord. Deze dingen kan men gemakkelijk beantwoorden, door:

a. De onmogelijkheid van een herstel na een volkomen verderf tot de natuurlijke oorzaken te beperken.

b. Goed te denken van Gods oneindige wijsheid en macht, waardoor Hij de verstrooide en verschillende gemengde delen van de lichamen heel goed weet te onderscheiden en weer met elkaar kan verenigen.

c. Naar behoren te overwegen dat de staat van de opgewekte lichamen totaal verschillend is van de tegenwoordige sterfelijke toestand daarvan.

34.14 De oorzaak van de opstanding 

In het algemeen is deze opwekking der doden een werk van God – niet van de mens zelf, die hierin niet anders dan passief kan worden aangemerkt – dat uiterst gunstig is ten aanzien van de vromen, maar niet ten aanzien van de goddelozen. Omdat dit een ‘uiterlijk werk’ van God is, kan men daarvan niet uitsluiten:

- God de Zoon, hoewel Zijn mensheid daartoe geen vermogen heeft.

- God de Heilige Geest, hoewel naar ons oordeel niet zozeer tot Hem als tot de Vader en onze geestelijke levendmaking deze Schriftplaats behoort: ‘En indien de Geest Desgenen Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door Zijn Geest, Die in u woont’ (Rom. 8:11; hierover kan men ook hoofdstuk 21, § 24 nalezen). 

 

Boven andere eigenschappen van God blinkt in dit werk Zijn almacht uit. Dit leert de aard van de zaak, en diverse Schriftplaatsen: ‘Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods’ (Matth. 22:29; zie ook Rom. 4:17; Ef. 1:19-20). 

Op deze Goddelijke almacht kunnen wij betrekken:

- De ‘bazuin van groot geluid’ (Matth. 24:31).

- De ‘bazuin’ die ‘zal slaan’ (1 Kor. 15:52).

- Het ‘geroep...’, de ‘stem des archangels...’ en de ‘bazuin Gods’ (1 Thess. 4:16).

- De zevende bazuin (Openb. 11:15). 

Maar bovendien wordt terecht gesteld dat er een uiterlijke, verstaanbare stem zal zijn, evenals ander geluid dat bij de opwekking zal plaatshebben, want:

- Daartoe lijkt de eenvoudigheid van de letter ons te leiden.

- Dit heeft bij de machtige wetgeving op Sinaï plaatsgehad.

- Het oude gebruik van de bazuinen in het samenroepen van het volk is bekend (Num. 10:2).

- Tot de opwekking van individuele mensen is een hoorbare stem gebruikt (Joh. 11:43; Hand. 9:40). 

- De dienst van de engelen zal tussenbeidekomen voor de vergadering en de opwekking van de doden (Matth. 24:31; 1 Kor. 15:52).

34.15 De opstanding zal zich tot alle doden uitstrekken 

Door deze almacht van God zullen de doden worden opgewekt:

 

1. Alleen de doden, want er kan geen opwekking plaatshebben in:

- Degenen die reeds geheel verheerlijkt zijn, zoals Henoch en Elía en waarschijnlijk zij die ten tijde van Christus’ opstanding verrezen zijn.

- Allen die ten jongsten dage ‘levend overgebleven’ zullen zijn, en dan alleen zullen worden ‘veranderd’ (1 Kor. 15:51; 1 Thess. 4:17; Hand. 10:42), zonder eerst te sterven, vanwege de anderszins algemene wet (Hebr. 9:27).

 

2. Alle doden, zonder enige uitsluiting of onderscheiding van volk, geslacht, staat, ouderdom, enz., of ook van rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Dit laatste blijkt duidelijk uit:

a. De algemene voorstellen: 

- ‘Want de ure komt, in welke allen die in de graven zijn Zijn stem zullen horen, en zullen uitgaan: ...’ (Joh. 5:28-29).

- ‘En ik zag de doden klein en groot staande voor God; ...’ (Openb. 20:12-13).

Er wordt dwaas voorgewend dat in Johannes 5:28-29 ‘de graven’ de natuurlijke staat van onwetendheid zouden betekenen, dat de uitgang niets anders zou zijn dan de macht om te kunnen uitgaan, dat het gedane goed en kwaad zou zijn datgene wat op hun uitgang door de prediking van het Evangelie zou volgen, enz. Want uit vers 25, 27 en 29 is duidelijk dat hier gezien wordt op de jongste dag en wat dan geschieden zal

In Openbaring 20:12-13 worden we daartoe ook geleid door de woorden zelf en al het voorgaande en volgende.

b. Het oordeel dat vervolgens over alle mensen zal worden gehouden (Rom. 2:5-6; 14:10; ...2 Kor. 5:10; 2 Thess. 1:8): 

- ‘...; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken. En de zee gaf de doden die in haar waren; en de dood en de hel gaven de doden die in hen waren; en zij werden geoordeeld, een iegelijk naar hun werken’ (Openb. 20:12-13). 

c. De duidelijke samenvoeging van de onrechtvaardigen met de rechtvaardigen: ‘..., dat er een opstanding der doden wezen zal, beide der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen’ (Hand. 24:15). Daar wil men dwaas onder de naam ‘onrechtvaardigen’ de gelovigen verstaan die groter of langduriger zondaren dan anderen zijn geweest. Want de tegenstelling tot ‘rechtvaardigen’ toont het tegendeel, zowel hier als in andere dergelijke Schriftplaatsen (Ps. 1:6; Matth. 5:45; 1 Kor. 6:1-2; 2 Petr. 2:9). 

d. Het totaal verschillende lot van de opgewekte mensen, dat wij vinden in deze Schriftplaatsen: 

- ‘En zullen uitgaan: die het goede gedaanhebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis’ (Joh. 5:29).

- ‘En velen van hen die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing’ (Dan. 12:2).

 

Wij menen dat ook de laatste Schriftplaats, uit vergelijking met de eerste, niet behoort tot een geestelijke of andere oneigenlijke opstanding, maar tot de laatste lichamelijke opstanding. 

 

Tegenwoordig voeren sommigen hier tevergeefs het volgende tegen aan:

Tegenwerping 1. Er wordt in Daniël 12:2 niet over ‘allen’, maar over ‘velen’ gesproken.

Antwoord. ‘Allen’ zijn ook waarlijk ‘velen’, en worden ook wel elders onder ‘velen’ verstaan (Rom. 5:15,19). 

 

Tegenwerping 2. Het gaat hier over ‘velen van de slapenden’ bij wijze van verdeling. 

Antwoord. Die verdeling is hier niet noodzakelijk, want de woorden kunnen gepast vertaald worden als: ‘Velen zullen ontwaken uit de slapenden in het stof der aarde’, dat is: uit de doden, oftewel uit de staat van de dood.

Wanneer we die verdeling toestemmen, moet ze betrokken worden op de verdeelde uitkomst, zodat er gezegd wordt dat deze velen van de slapenden zullen ontwaken ten eeuwigen leven, en vele anderen tot versmaadheden, enz.

 

Tegenwerping 3. Het woord ‘zullen ontwaken’ wordt niet gevonden bij het tweede zinsdeel waar het gaat over de versmaadheden. 

Antwoord. Het is veel beter om dat woord erbij te nemen uit de voorgaande context – zoals men in Johannes 5:29 ook moet doen, en dit heel gewoon is in de Schrift – dan dat men een ander woord, ‘zullen zijn’ of ‘blijven’, hier in de Schriftplaats inlegt. 

 

Tegenwerping 4. De context van de profeet laat deze betekenis niet toe. 

Antwoord Het tegendeel is waar, want de de zalige opstanding van de vromen met de rampzalige wederverschijning van de goddelozen is de hoogste troost van de kerk in al haar zware benauwdheden. 

 

Wij vinden ook geen gewicht in de tegenwerpingen van de socinianen, van wie velen de opstanding der goddelozen openlijk ontkennen, in navolging van sommige Joden die de opstanding beperken tot de vromen of tot sommige goddelozen met hen. 

 

De socinianen wenden het volgende voor:

Tegenwerping 1. De opstanding is een voorrecht van de vromen en vloeit voort uit de vereniging met Christus (Luk. 20:35-36; Joh. 6:39; 14:19; 1 Kor. 15:20,22; 1 Thess. 4:14). 

Antwoord. Al deze Schriftplaatsen handelen over een zalige en gewenste opstanding, waarvan volkomen waar is wat in de tegenwerping gezegd wordt, en waardoor de opstanding van anderen tot het verderf geenszins ontkend wordt.

 

Tegenwerping 2. Het ‘eeuwig verderf’, in tegenstelling tot het ‘blijven in der eeuwigheid’, is voor de goddelozen te verwachten (vgl. 2 Thess. 1:9; 1 Joh. 2:17). 

Antwoord. Dat eeuwige verderf bestaat geenszins in een volkomen vernietiging, maar in een smartelijke uitsluiting van Gods blijde en zalige gemeenschap. En het blijven van de gelovigen behoort evengoed tot hun geluk als tot hun wezen. 

 

Tegenwerping 3. De opstanding lijkt aan de goddelozen ontzegd te worden (Jes. 26:14: Ps. 1:5). 

Antwoord. In die Schriftplaatsen wordt gehandeld over een zalige opstanding onder de rechtvaardigen, of over het staande blijven in het Goddelijke gericht door verdediging van hun zaak.

34.16 De opstanding zal plaatsvinden in dezelfde lichamen 

Wij geloven dat in deze opwekking de accidentele [toevallige] hoedanigheden van de lichamen zullen worden veranderd, vooral in de gelovigen. In hen zullen alle onvolmaaktheden die uit de zonde zijn voortgekomen, zodanig met heerlijkheid en onverderfelijkheid worden verwisseld, dat er zelfs geen aangeboren gebreken meer over zullen zijn, en ook geen enkele mismaaktheid die hun als martelaar voor Gods waarheid is overkomen (1 Kor. 15:42-44): ‘Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam’ (Filipp. 3:21). 

Maar wij stellen tegelijkertijd vast dat het dezelfde lichamen van allen zullen zijn, die zij hier hebben gehad, zowel in hun algemene soort, en dus dimensioneel, tastbaar, zichtbaar, enz., als in hun bijzondere wezen. 

Dit verdedigen wij tegen:

- Deels, de scholastici en de alomtegenwoordigheiddrijvers, die over de onplaatselijkheid en doordringendheid van de opgewekte lichamen spreken, om een glans te geven aan hun gevoelen over de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal.

- Deels en vooral, de oude origenisten en de hedendaagse socinianen en wederdopers, die dromen over een nieuw en in wezen geestelijk lichaam in de opstanding.

 

Wij bewijzen ons gevoelen uit:

1. Deze duidelijke Schriftplaats:

- ‘Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; en als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen; Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde’ (Job 19:25-27).

- ‘Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. ...’ 1 Kor. 15:53-54; zie ook Filipp. 3:21).

2. Het voorbeeld van:

- Christus (Luk. 24:39; Joh. 20:27), aan Wie wij in de opstanding zullen worden gelijk gemaakt (Filipp. 3:21).

- Allen die ooit al uit de doden opgewekt zijn, en degenen die ten jongsten dage zullen worden veranderd.

3. De Goddelijke gerechtigheid, die de vergelding van geen ander, maar van hetzelfde lichaam vordert (vgl. Matth. 10:28; 2 Kor. 5:10), en Zijn waarheid, die de volle uitvoering eist van de door het Evangelie beloofde en door de Doop bevestigde verlossing.

4. De namen ‘uitgang uit de graven’, ‘wederopwekking’ en ‘wederopstanding’, die in dit verband worden gebruikt en ons tot hetzelfde lichaam leiden. Daarom wordt ook met nadruk in de Apostolische Geloofsbelijdenis ‘de wederopstanding des vleses’ genoemd, en in die van Aquileia[1] eertijds ‘de wederopstanding dezes vleses’. 

 

Tegenwerpingen beantwoord

De tegenwerpingen zijn niet erg moeilijk te beantwoorden:

 

1. De Schriftplaatsen die in dit verband spreken over een ‘tenietdoen van de buik’ (1 Kor. 6:13) en over ‘vlees en bloed’, dat ‘het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen’ (1 Kor. 15:50). 

Antwoord. Deze Schriftplaatsen zien vanuit hun context alleen op:

- Het tegenwoordige gebruik van de buik voor de spijze. De buik lijkt in zijn wezen ook niet te zullen ophouden.

- Het vlees zoals het door de zonde bedorven en omwille van de zonde aan het verderf onderworpen is. Zo spreekt de Schrift dikwijls over ‘het vlees’, en volgt hierop: ‘En de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet’ (1 Kor. 15:50; vgl. vers 53-54).

 

2. De vergelijking van onze lichamen met het gezaaide ‘graan’ waaraan God ‘een lichaam geeft, gelijk Hij wil’ (1 Kor. 15:36-38), en de ‘geestelijkheid’ die aan het opgewekte lichaam wordt toegeschreven (vers 44). Zo zegt ook Christus dat zij ‘in de opstanding ... zijn als engelen Gods in den hemel’ (Matth. 22:30). 

Antwoord. De gelijkenis van het gezaaide moet men niet verder uitstrekken dan Christus’ oogmerk met zich meebrengt. God geeft ook waarlijk ‘aan een iegelijk zaad zijn eigen lichaam’ in soort, en grotendeels uit hetzelfde gezaaide wezen, dat niet geheel vernietigd wordt. 

De geestelijkheid kan niet tot het lichamelijke wezen zelf behoren, en wordt door Paulus zelf verklaard van goede en nieuwe hoedanigheden daarvan (1 Kor. 15:42-44). 

De overeenkomst met de engelen betrekt Christus op het niet trouwen. Verder kan het ook worden uitgestrekt tot hun volmaakte wijsheid, heiligheid en heerlijkheid, zonder de vermeende wezensverandering. 

 

3. De onverderfelijkheid van de opgewekte mensen, die niet met hetzelfde lichaam lijkt te kunnen samengaan, en ook niet met die leden die als organen dienen tot de dagelijkse voeding van de mens. 

Antwoord. God kan door Zijn almacht aan de verheerlijkte lichamen met behoud van hun wezen evengoed een onverderfelijkheid verlenen als Hij aan Adam in de staat der rechtheid aanvankelijk heeft gedaan, ook al kunnen wij de manier daarvan niet zo precies vatten. 

De leden of organen voor de voeding van de mens zullen in die staat tot volkomenheid en sieraad van het lichaam blijven dienen, evenals ook nu sommige leden weinig ander bijzonder nut lijken te hebben.

 

4. De onmogelijkheid van de zaak. 

Antwoord. Als de mensen daarvan spreken, tonen ze slechts hun dwaasheid en ongeloof, want God heeft Zijn onbepaalde almacht in de eerste schepping van alles en in de generatie van onze lichamen voldoende doen blijken. 

Het is voor de mensen zelf niet onmogelijk om de verschillende delen van een boek of een ander lichaam na voorafgaande verstrooiing door zorgvuldige ijver weer samen te brengen. 

Het is niet nodig om met de Joden te dromen over een onverderfelijk beentje in de ruggengraat van de mensen, dat door de bevochtiging van een hemeldauw zou uitgroeien tot een vol lichaam. Dit is in de natuur totaal onbekend en wordt heel dwaas door hen gehaald uit deze Schriftplaatsen: ‘Hij bewaart al zijn beenderen; niet één van die wordt gebroken’ (Ps. 34:21). ‘Uw doden zullen leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij die in het stof woont, want Uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen’ (Jes. 26:19).

 

Ondertussen moet men weten dat tot hetzelfde afzonderlijke lichaam niet alle dezelfde afzonderlijke kleinste deeltjes vereist worden, zonder enige verandering, vermeerdering of vermindering. Dit blijkt uit onze kinder-, mannelijke en oude jaren, waarin wij immers hetzelfde lichaam hebben, ondanks de grote veranderingen daarvan. Daarom beuzelen de Joden nutteloos, als zij willen dat de mensen zelfs in dezelfde kleren waarin zij begraven zijn, zullen opstaan. 

Wanneer het lichaam uit het stof zal zijn hersteld, zal ook de ziel, die uit de hemel of de hel teruggebracht is, daarmee vervolgens weer worden verenigd, zoals eertijds in Adam bij de schepping is gebeurd. Er zal dus dus geen beweging van het lichaam zonder de tegenwoordigheid van de ziel plaatsvinden, wát de Joden hierover ook mogen dromen. 


 

[1] Tyrannius Rufinus van Aquileia (ca. 345-410), kerkleraar en vertaler.

34.17 De tijd en de plaats van de opstanding 

Wij moeten nog een enkel woord zeggen over de tweeërlei omstandigheid van de opstanding, namelijk:

 

1. De tijd van de opstanding. Wij geloven daarover het volgende:

a. De tijd zal één zijn ten aanzien van allen die nu nog dood zijn of sterven zullen, tegen wat door de drijvers van het duizendjarig rijk gesteld wordt en door ons weerlegd is (hoofdstuk 32, § 28).

b. De tijd zal uiterst kort zijn, enkel op Gods bevel, zonder enige vertraging: ‘In een punt des tijds, in een ogenblik, met de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan, en de doden zullen onverderfelijk opgewekt worden’ (1 Kor. 15:52).

c. Het zal tegelijk de laatste tijd zijn, wanneer de voleinding van de eeuwen en het einde van de wereld zal zijn gekomen.

d. Maar ten aanzien van het jaar, de dag en de ure, is de tijd ons nietbekendgemaakt om voldoende wijze redenen (Matth. 24:42; 25:13; Mark. 13:32; 1 Thess. 5:2-3). 

Bijgevolg moet hier vervallen:

- De oude Joodse overlevering die genoemd wordt naar het huis van Elía, dat de wereld zesduizend jaar zal bestaan, als men dat getal zo bepaald wil opvatten.

- De roomse leer, dat de wereld precies vijfenveertig dagen zal duren na de uitroeiing van de antichrist.

- Alle dwaze bepalingen van de jongste dag, die men soms uit de Schrift of uit bijzondere openbaringen opmaakt. 

Dit blijft echter zeker, dat ons verschillende tekenen gegeven zijn van zowel de tweede als de eerste komst van Christus en de nadering daarvan, in de beschrijving van het verschillende lot van de kerk en de wereld. Deze vindt men vooral in de Openbaring, en hierover hebben wij ook al gesproken (hoofdstuk 32, § 23). Ja, wij twijfelen er ook niet aan dat er veel hemelse en aardse wondertekenen onmiddellijk met Christus’ komst gepaard zullen gaan (uit Matth. 24:29-30; Openb. 6:12-14). Deze Schriftplaatsen mag men niet verdraaien tot enige andere tijd, en ook niet op een enkel zinnebeeldige wijze verstaan. De roomsen verklaren ‘het teken van den Zoon des mensen’ dwaas als de gedaante van het kruis. 

 

2. De plaats van de opstanding. Deze zal geenszins alleen het land Kanaän zijn, of eerst dat gedeelte van de wereld, vóór alle andere, volgens de Joodse droom over de onderaardse wenteling daarheen van de lichamen die elders begraven zijn. Zij proberen deze droom tevergeefs te bevestigen uit de begeerte van de aartsvaders om in Kanaän begraven te worden, die in hen ontsproten is uit de zekere verwachting van de bezitting van Kanaän door hun nakomelingen, en uit andere tijdelijke redenen (vgl. Gen. 50:5,25; Hebr. 11:22). Maar de de opstanding zal plaatsvinden op allerlei plaatsen van de aarde, het water en de lucht, zonder enig onderscheid. Zij zullen de delen van de dode lichamen die in hen begrepen liggen, uitleveren, maar zodanig dat wij de precieze plaats van hun hereniging niet kunnen bepalen (vgl. Matth. 24:31; Openb. 20:13). 

Bijgevolg hoeven de gelovigen niet te vrezen voor:

a. De zee, de vissen, de vogels, de wilde dieren, het vuur, ja, andere mensen, door wie hun lichamen kunnen worden verslonden. 

b. De uitsluiting van de algemene kerkhoven, de kerken, hun koren en meest geëerde plaatsen, waarmee de roomsen niet alleen de ongelovigen en de ongedoopten, maar ook de zogenaamde ketters dreigen en kwellen. 

Evenwel willen wij een eervolle begrafenis, gepast voor ieders staat, geenszins verachten. Deze is door veel heidenen ook goedgekeurd en bij de christenen vanouds aangemerkt als een openlijk getuigenis van het geloof in de opstanding. 

Een eervolle begrafenis vindt plaats op algemene slaap- of begraafplaatsen, die wel onder de christenen vanouds met een godvruchtig oogmerk in en bij de kerken zijn genomen, maar vooral in tijden van besmettelijke ziekten beter elders waren.

Zo’n begrafenis is zonder twijfel ver te verkiezen boven de verbranding van de doden die bij andere volken gewoon is, en boven de smadelijke tentoonstelling of wegwerping (vgl. Jer. 22:19), en boven de ongepaste vertoning tot afgodische aanbidding, die bij de roomsen in hun vermeende relikwieën (overblijfselen) van de heiligen plaatsheeft. 

34.18 Het laatste oordeel 

Op de opwekking van de doden zal direct het oordeel volgen. Het ‘oordeel’ noemt men doorgaans ‘het laatste’, ‘het uiterste’, ‘het algemene’, ‘het openbare’, enz. In de Schrift heet het ‘het toekomende oordeel’, ‘het oordeel des groten dags’ en ‘het oordeel’ bij uitstek (Hand. 24:25; Jud. vs. 6; Matth. 12:41-42); misschien ook ‘het eeuwige oordeel’, waaronder anderen liever de verdoemenis verstaan (Hebr. 6:2). 

Dit oordeel stelt men tegenover ‘het bijzondere oordeel’, dat niet alleen in dit leven plaatsvindt, in Gods bijzondere weldaden en straffen, maar ook in de dood, in de toewijzing van de gelukzaligheid en de rampzaligheid. Hierop wordt vaak deze Schriftplaats betrokken: ‘En gelijk het den mensen gezet is éénmaal te sterven, en daarna het oordeel’ (Hebr. 9:27). Wij menen echter dat deze meer tot het laatste oordeel in Christus’ toekomst behoort, ook uit de vergelijking met vers 28. 

Hier verstaan wij onder het oordeel niet bepaald alleen de verdoemenis of de daarop volgende straf, maar de algemene rechtshandeling zelf. 

34.19 De waarheid van het laatste oordeel 

Dat er zo’n oordeel te verwachten is, blijkt uit:

1. De gehele Schrift (Jud. vs. 14; Pred. 11:9; 12:14; Matth. 16:27): ‘Daarom dat Hij een dag gesteld heeft, op welken Hij den aardbodem rechtvaardiglijk zal oordelen door een Man Dien Hij daartoe geordineerd heeft, verzekering daarvan doende aan allen, dewijl Hij Hem uit de doden opgewekt heeft’ (Hand. 17:31). 

2. De Goddelijke gerechtigheid, die meerder en duidelijker moet worden geopenbaard dan hier doorgaans in de wereld is gebeurd, volgens de toestemming van het eigen geweten van de mens. Hiertoe behoren ook de heidense fabels over het oordeel van Æacus, Minos en Radamanthys, zonen van Zeus, op bevel van hun vader.[1]

 

Hiertegen wordt tevergeefs het volgende aangevoerd:

 

Tegenwerping 1. Dit oordeel blijft te lang uit, sinds de tijden van de apostelen die het in hun dagen al verwacht lijken te hebben (2 Petr. 3:3-4; vgl. 1 Kor. 10:11; Hebr. 1:1; 1 Petr. 1:20; 1 Joh. 2:18). 

Antwoord. 

1. We kunnen niet toestemmen dat er uitstel of vertraging is wat betreft de rechte tijd, die door God gesteld en door de apostelen verklaard is. Zij hebben hun tijden en dagen ‘de laatste’ genoemd:

- Niet zozeer omdat de tijd en bediening van het Oude Testament toen ten einde liep.

- Als wel om de korte duur van de tijd van het Nieuwe Testament, wanneer men die met de voorgaande eeuwen en met de toekomende eeuwigheid vergelijkt.

- En omdat de nieuwtestamentische bediening en tijd waarlijk de laatste is, zonder enige verdere wezenlijke verandering.

Zij tonen elders duidelijk genoeg dat zij het laatste oordeel pas lang na het einde van hun leven hebben verwacht (2 Thess. 2:1-2).

2. Wélk uitstel hier ook gevonden mag worden, het is slechts gericht op de bekering van de uitverkorenen en op de meerdere overtuiging van de verworpenen.

 

Tegenwerping 2. Het laatste oordeel is volkomen nutteloos, want de mensen worden reeds in de dood geoordeeld. 

Antwoord. Dit vindt alleen plaats in het verborgene, persoonlijk en ten aanzien van de ziel. Daardoor kan het laatste oordeel, als openbaar, algemeen en ten aanzien van het lichaam samen met de ziel, niet nutteloos worden geoordeeld voor God of mensen.

 

Tegenwerping 3. Er doen zich veel moeilijkheden in de manier en de omstandigheden daarvan voor. 

Antwoord. Deze kunnen de zaak zelf bij de gelovigen geenszins twijfelachtig maken, die hun duidelijk door God is geopenbaard, zonder dat zij in het niet geopenbaarde verder moeten willen indringen.


 

[1] Figuren uit de Griekse mythologie.

34.20 De Rechter met Zijn assessoren 

De Rechter zal in dit oordeel de Drie-enige God zijn (Pred. 12:14; Rom. 2:5; Hebr. 12:23; Jak. 4:12), maar zodanig dat het vooral aan de Zoon wordt toegeëigend, en wel als God én mens, zodat Zijn beide naturen hier op een verschillende wijze zullen samenwerken (volgens hetgeen al is aangetoond in hoofdstuk 21, § 38). Hij zal verschijnen op de wolken, als een heerlijke rechterstoel, met een grote luister en geluid en gevolg van engelen, zodanig dat Hij de gelovigen, met name ook de apostelen, nadat zij eerst door Christus geoordeeld zullen zijn, als tot assessoren in het verdere gericht zal hebben, volgens deze Schriftplaatsen: 

- ‘Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls’ (Matth. 19:28).

- ‘Weet gij niet dat de heiligen de wereld oordelen zullen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste gerechtszaken? Weet gij niet dat wij de engelen oordelen zullen? Hoeveel te meer de zaken die dit leven aangaan!’ (1 Kor. 6:2-3). 

Wij menen dat Matthéüs 19:28 tot het laatste oordeel behoort, vanwege:

- De vermelding van de tijd der algemene wedergeboorte.

- Het daarmee gepaarde zitten van Christus op de troon Zijner heerlijkheid.

- De nadruk op het oordelen van de geslachten Israëls.

- De vergelding die daar door de apostelen verzocht (vers 27) en ook aan anderen beloofd werd (vers 29). 

1 Korinthe 6:2 en 3 kan niet worden betrokken op de aardse waardigheid van de overheden, die de christenen ook zouden gaan bekleden, of op iets anders dan dit laatste oordeel, want er wordt gehandeld:

- Over dingen die de zaken van dit leven ver te boven gaan.

- Niet over sommige landen of steden, maar over de gehele wereld.

- Over zowel de engelen als de mensen; enz. 

 

De gelovigen worden als mederechters aangemerkt voor zover zij:

1. Al deel zullen hebben aan de heerlijkheid en de daden van hun Hoofd (vgl. Ef. 2:6). 

2. Het oordeel dat door Christus geveld wordt, goedkeuren (Openb. 15:3-4; 19:1-2). 

3. Met hun daden de wereld van het boze overtuigen.

4. Getuigenis geven van de boosheden van de goddelozen. 

34.21 De personen die geoordeeld zullen worden 

Degenen die geoordeeld zullen worden, zijn:

1. De engelen, namelijk niet de goede, die allang in heerlijkheid volmaakt zijn geweest, maar de kwade (Matth. 25:41; 1 Kor. 6:3; 2 Petr. 2:4; Jud. vs. 6).

2. De mensen, allen zonder enig onderscheid, grote en kleine, dode en levende, goede en kwade (Openb. 20:12; Hand. 10:42; 2 Tim. 4:1; 2 Kor. 5:10). Men mag de vromen niet uitsluiten, die in het oordeel van de verdoemenis niet zullen komen (Joh. 5:24), of de goddelozen, hoewel die in het gericht niet zullen bestaan en ook niet onder de vromen zullen staan (Ps. 1:5). 

Wij denken echter dat men niet zonder reden van het ondergaan van dit laatste oordeel diegenen kan uitzonderen die ten aanzien van ziel en lichaam beide, met Henoch en Elía, tevoren al in de hemel verheerlijkt zijn, en die vanaf het begin van het oordeel eerder helpers van Christus zullen zijn. 

34.22 De vijf daden van het gericht 

Wij kunnen vijf daden van dit gericht opsommen:

 

1. De dagvaarding

De laatste en krachtige dagvaarding voor Christus’ vierschaar zal plaatsvinden door de engelen en de doordringende bazuin (Matth. 24:31; 2 Kor. 5:10). 

 

2. De afscheiding van de vromen

Dat de vromen zullen worden gescheiden van de goddelozen, wordt ons nadrukkelijk voorgesteld onder het beeld van de schapen die ter rechterhand en de bokken die ter linkerhand geplaatst zullen worden (Matth. 25:32-33). Direct en onmiddellijk lijkt deze gelijkenis echter te behoren tot de geveinsden die hier met de vromen vermengd zijn geweest, vanwege:

- De namen van alleen twee soorten gemengde huisdieren, die ons hier voorkomen.

- De vermelding van het betrachten of nalaten van de broederliefde.

- De grotere overeenkomst van andere dergelijke Schriftplaatsen (Matth. 7:22-23; 13:40,49). 

Daaruit volgt de afscheiding van de andere goddelozen, die nooit met de vromen vermengd zijn geweest, dus des te zekerder.

 

3. Het onderzoek van de zaken

Het onderzoek van de zaken wordt door de ‘opening van de boeken’ uitgedrukt (vgl. Dan. 7:10; Openb. 20:12). 

Men moet hier vier boeken erkennen: 

1. Het boek van de eeuwige predestinatie (Filipp. 4:3).

2. Het boek van de wet en het Evangelie, volgens de verschillende staat van de mensen, dat het richtsnoer van het gericht zal zijn.

3. Het boek van Gods voorzienigheid, die zich ook tot de minste en verborgenste dingen uitstrekt (vgl. Ps. 139:16; Mal. 3:16).

4. Het boek van het eigen geweten van de mensen, dat met de aantekeningen van Gods voorzienigheid zal overeenstemmen (Rom. 2:15; 1 Joh. 3:20). 

 

Christus heeft alleen de werken van broederliefde genoemd (Matth. 25:35 e.v.), om ons zo des te krachtiger aan te zetten tot de aalmoezen en de betoning van de oprechtheid van ons geloof door de liefde. Maar daarom mag men er niet aan twijfelen dat onze overige goede werken, ja, zelfs de verborgen gedachten van het hart, ook in het gericht tevoorschijn zullen komen (vgl. 1 Kor. 4:5). 

Hetzelfde geldt wanneer Christus alleen de zonden van nalatigheid van de goddelozen noemt, om zo de strengheid van het gericht te vertonen. Wij moeten daaruit des te vaster besluiten dat in het oordeel de zonden zullen voorkomen die begaan zijn door het verbodene te doen, of met uiterlijke werken, of met harde of ijdele woorden, of ook enkel met gedachten, volgens deze Schriftplaatsen:

- ‘Want God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed of hetzij kwaad’ (Pred. 12:14).

- ‘Welke een iegelijk vergelden zal naar zijn werken.’ ‘In den dag wanneer God de verborgen dingen der mensen zal oordelen door Jezus Christus’ (Rom. 2:6,16).

- ‘Om gericht te houden tegen allen, en te straffen alle goddelozen onder hen, vanwege al hun goddeloze werken, die zij goddelooslijk gedaan hebben, en vanwege al de harde woorden die de goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben’ (Jud. vs. 15).

- ‘Ik zeg u, dat van elk ijdel woord hetwelk de mensen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels. ...’ (Matth. 12:36-37).

 

Wij voegen hieraan toe dat het ons als meer waarschijnlijk voorkomt dat ook de kwade werken van de vromen in dit laatste oordeel zullen worden vermeld, vanwege:

a. De zojuist aangehaalde algemene verklaringen van de Schrift. 

b. De gerechtigheid van de Rechter, Die eenieder naar zijn werken vergelden zal, waarbij de goede werken dan door de kwade werken verminderd worden. 

c. De meerdere vertoning van de Goddelijke genade in Christus, die hieruit voortvloeit, tot vernedering van de vromen en tot eer van God.

 

Hiertegen wordt tevergeefs door anderen gezegd:

Tegenwerping 1. Christus zal als Rechter komen om de Zijnen zalig te maken. 

Antwoord. Dat is niet in strijd met de bekendmaking van hun zonden, waardoor zij de grootheid van Zijn heil leren erkennen. Deze dingen zijn ook in Zijn eerste komst samengegaan.

 

Tegenwerping 2. De gedachtenis van de zonden bij God ten aanzien van de gelovigen wordt door God ontkend (Jer. 31:34). 

Antwoord. Dat moet niet zover uitgestrekt worden, dat God geen verdere kennis van hun zonden of hun doen zou hebben. Het moet alleen verstaan worden van het niet verdoemen om de zonde, en van het ophouden van de oudtestamentische offeranden voor de zonden die nog verzoend zouden worden door de Middelaar.

 

Tegenwerping 3. Hieruit zou een verbazende ontsteltenis van de vromen volgen. 

Antwoord. Daartegen zijn zij gewapend door de zekerheid van hun zaligheid in Christus, terwijl een nederig wantrouwen en verloochenen van zichzelf voor de vromen absoluut betamelijk is.

 

Tegenwerping 4. Christusvermeldt hier totaal niets van (Matth. 25). 

Antwoord. Zo’n soort van bewijs, en wel uit één Schriftplaats, gaat geenszins op, als de zaak ons elders maar geleerd wordt. 

 

4. De uitspraak van het vonnis

De uitspraak van het vonnis zal zijn:

- Naar de werken, dat is: naar de hoedanigheid en de mate daarvan (Rom. 2:6; Openb. 22:12). Maar zodanig dat de oorzaak van de blijde vergelding niet moet worden gezocht in de goede werken, maar in de zegeningen, de gunstige voorbereiding en het goedertieren testament van de hemelse Vader (Matth. 25:34).

- Onherroepelijk, zonder enige toelating van verder beroep of heropening. 

- Beginnend met de vromen, tot hun eerdere blijdschap en tot meerdere kwelling van de goddelozen.

 

5. De uitvoering van het vonnis

De uitvoering van het vonnis zal zonder enig uitstel direct daarop plaatsvinden, en bij de goddelozen beginnen (Matth. 25:46). 

34.23 De tijd en de plaats van het oordeel 

Hier komt nog bij:

 

1. De tijd van dit oordeel. Opdat wij des te geduriger en ijveriger zouden waken, is de tijd voor ons onbekend ten aanzien van:

a. Het jaar, de maand, de dag en het uur, hoewel sommigen hiervoor de middernacht hebben gesteld, uit aanmerking van wat eertijds in Egypte is gebeurd, en van diverse Schriftplaatsen (Ps. 119:62; Matth. 25:6; Luk. 17:34), of dezelfde ure van de morgenstond waarop Christus opgewekt is (vgl. Luk. 12:38). 

b. De precieze tijdsduur, die echter, vanwege de alwetendheid van de Rechter, niet al te lang zal zijn. 

Ondertussen weten wij dat dit oordeel gehouden zal worden op ‘het einde der wereld’, als ‘de doden opgewekt’ en ‘de levenden veranderd’ zullen zijn, in de ‘wederkomst’, ‘toekomst’, ‘openbaring’ en ‘verschijning’ van Christus, of in ‘de dag des Heeren’. Al deze namen komen we in de Schrift tegen (Joh. 14:3; Hand. 1:11; 1 Kor. 1:7; 1 Thess. 5:23; Tit. 2:13; 1 Kor. 1:8). 

De tijd wordt ons verder beschreven aan de hand van de tekenen die er vroeger of later aan vooraf zullen gaan. Daarover is al eerder gesproken en daaronder moet men niet rekenen:

- De vijftien wonderen die de Joden in de vijftien laatste dagen verwachten.

- Het teken van het kruis, waarover de roomsen met sommige ouden dromen. Dat zou uit de blinkende delen van de lucht bestaan en de grootheid en glans van de zon zelf te boven gaan, of het zou samengesteld worden uit de delen van het hout zelf waaraan Christus gekruisigd is.

 

2. De plaats van het oordeel. Dat zal de luchtstreek dicht bij de aarde zijn, waarheen de Heere zal nederdalen om door allen zonder onderscheid tot vreugde of tot schrik aanschouwd te worden: ‘Dan zullen al de geslachten der aarde wenen en zullen den Zoon des mensen zien, komende op de wolken des hemels met grote kracht en heerlijkheid’ (Matth. 24:30; zie ook 1 Thess. 4:16-17; Openb. 1:7). 

Maar wij vinden niet duidelijk genoeg geopenbaard rond welk gedeelte van de wereld Christus verschijnen zal. Het is niet geheel onwaarschijnlijk dat de Zaligmaker Zich in heerlijkheid vertonen zal rond dat land dat Hij eertijds in nederigheid heeft betreden en Zijn oude volk eertijds zolang heeft bewoond. 

Desondanks is de Joodse en de roomse bepaling van het ‘dal van Jósafat’ dwaas en ongegrond. Zij stellen dat tussen Jeruzalem en de Olijfberg en menen dat het ons als een plaats van dit laatste oordeel aangewezen wordt (Joël 3:2,12; Hand. 1:11). Maar:

a. Zo’n dal is niet geschikt om alle mensen te bevatten, terwijl men tevergeefs beuzelt over de grotere uitstrekking ervan door een Goddelijk wonderwerk.

b. In Joël 3 wordt niet gehandeld over het algemene laatste oordeel, maar over bijzondere gerichten die over de heidenen hier op aarde geoefend zullen worden.

c. De naam ‘dal van Jósafat’ zelf lijkt eerder in een algemene zinnebeeldige betekenis voor een ‘dal van het oordeel des Heeren’ te worden gebruikt, dan om een zekere zogenoemde plaats aan te wijzen. 

d. Ja, er is in de Schrift geen dal van Jósafat nabij Jeruzalem bekend. Het ‘dal van Berácha’ of ‘dal der zegening’, waarin ten tijde van Jósafat de vijanden wonderlijk verslagen werden, ligt verder van Jeruzalem af en wordt nergens het ‘dal van Jósafat’ genoemd (2 Kron. 20:2,20,26-27). Het graf van Jósafat is in de stad Davids bij zijn vaderen te vinden (2 Kron. 21:1). Ook wordt nergens melding gemaakt van bepaalde zegetekenen die Josafat in een dal nabij Jeruzalem zou hebben opgericht. 

e. In de Handelingen wordt wel over Christus’ zichtbare wederkomst, maar niet over de plaats ervan bij de Olijfberg gesproken.

34.24 De volmaakte heerlijkheid van de uitverkorenen 

Zo zal de heerlijkheid van de uitverkorenen, die door deze trappen bevorderd is, uiteindelijk volledig volmaakt worden. In dit verband moeten wij erkennen:

1. Gods grote goedheid, die de grootheid van deze heerlijkheid ons op vele manieren, met duidelijke woorden en aangevoerde gelijkenissen van allerlei menselijke zaken, bekendgemaakt en aangeprezen heeft: ‘Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen’ (Matth. 5:12; zie ook Matth. 19:29; Rom. 8:18; 2 Kor. 4:17; Openb. 2:7,11,17,26). 

2. Onze zwakheid, waardoor wij hier de grootheid van dat ons aanstaande geluk en alle hoedanigheid ervan geenszins kunnen bevatten (Ps. 31:20; 1 Kor. 2:9; 2 Kor. 12:2-4): ‘Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen’ (1 Joh. 3:2). 

Daarom zal al onze beschrijving van dit heil altijd ver beneden de zaak zelf en het hiernamaals vergenoegende genot ervan zijn. 

34.25 Deze heerlijkheid bestaat in de genieting van God 

Deze heerlijkheid bestaat hoofdzakelijk in de genieting van God. Hij is waarlijk het hoogste Goed, zowel in Zichzelf als voor de redelijke schepselen, volgens de verklaring van de Schrift (Gen. 15:1; Ps. 4:7-8; 16:5; 35:3; 36:10; 73:26,28; Klaagl. 3:24; Rom. 8:17; 1 Kor. 15:28), en volgens hetgeen in het hoogste Goed vereist wordt, zoals: een volmaakte beminnelijkheid in, door en om Zichzelf, met algenoegzaamheid, duurzaamheid, enz.

 

Deze genieting van God moet men hier aanmerken als:

1. Bijzonder, in tegenstelling tot het algemene genot door de werken der voorzienigheid.

2. Onmiddellijk (1 Kor. 15:28), niet alleen met uitsluiting van de lichamelijke schepselen, maar ook van Woord en verbondszegels, zodanig als zelfs in de staat van Adams rechtheid niet vergund is. 

3. Volmaakt (1 Kor. 13:10), zowel ten aanzien van alle delen van de verheerlijkten, de ziel met haar vermogens en het lichaam dat tevoren op gelijke wijze geheiligd is, als ten aanzien van de trappen, voor zover de verschillende vatbaarheid van het eindige schepsel dit toelaat.

4. Eeuwig, zonder enig einde of enige onderbreking. Dit leert ons de Schrift (Ps. 16:11; 2 Kor. 4:17-18; Openb. 7:15-17), en tegelijk de aard van de zaak, want er is geen oorzaak van enige kwade dingen meer over, omdat de zonden volkomen ophouden en alle vijanden volledig ten onder gebracht zijn.

34.26 Volmaakte kennis, heiligheid, vreugde en heerlijkheid 

Het zal niet onnuttig zijn dat wij de bijzondere daden van deze verheerlijking nog een weinig nader gaan beschouwen. Zo komt ons hier voor:

 

1. Een volmaakte, maar toch niet alles volledig bevattende, kennis van God en Zijn werken, waarmee ons verstand zal pralen. Alleen daarin mogen wij echter niet, met de thomisten[1], wezenlijk de zaligheid stellen. 

Deze kennis komt ons dikwijls voor onder de naam van een ‘gezicht van God’: ‘Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien’ (Matth. 5:8; zie ook 1 Kor. 13:9-12; 2 Kor. 5:7). Dit kan wegens Gods geestelijke Wezen niet lichamelijk worden verstaan, hoewel er een ander lichamelijk gezicht van God in het vlees geopenbaard bij zal komen (waarover gesproken wordt in Job 19:25-27; 1 Joh. 3:2).

Bij deze volmaakte kennis van God behoort ook de kennis van onszelf en van andere heilige hemelingen, zo niet allen, dan toch in elk geval die met ons verwant en bekend zijn geweest hier op aarde, samen met de achtbare aartsvaders, profeten en apostelen. Wij menen dat men dit terecht kan besluiten uit:

- De voorbeelden van Adam die Eva bij haar schepping kende (Gen. 2:23), de apostelen die op de berg Mozes en Elía herkenden (Matth. 17:3), en de verrezen Lázarus ten aanzien van zijn vrienden (Joh. 11), want wij komen daar geen bijzondere openbaring tegen.

- Het geestelijke geheugen van de zielen.

- De uitmuntende heerlijkheid van sommige hemelingen.

- De onderlinge nauwe gemeenschap van alle hemelingen.

Alle bijzondere liefde uit aanmerking van voorgaande lichamelijke vereniging zal echter verre zijn.

 

2. Een volkomen heiligheid, want de wil zal volledig aan de liefde tot God en de broeders overgegeven zijn, en alle onreinheid zal ophouden: ‘Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken’ (Ps. 17:15; zie ook 1 Kor. 13:13; Ef. 5:27; Hebr. 12:14,23; 1 Joh. 3:2; Openb. 7:14; 21:27).

 

3. Een volstrekte vreugde en vergenoeging in het gehele gemoed: ‘Verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk’ (Ps. 16:11; zie ook Matth. 25:21; Openb. 7:17; 21:4). Zij wordt ook te kennen gegeven door de vermelding van een bruiloft en de blijde gezangen van de hemelingen, en moet volgen uit het zekere, eeuwigdurende bezit van de voorgaande goederen.

 

4. Onverderfelijkheid, vaardigheid, kracht, heerlijkheid en geestelijke besturing in het gehele lichaam: ‘Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid. Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid. Het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt’ (1 Kor. 15:42-44; zie ook Filipp. 3:12; Matth. 13:43; 17:2; vgl. Ex. 34:35). 

Hiertoe lijkt ook de mannelijke of volwassen grootheid van alle lichamen te behoren. Tot weerlegging van deze opvatting voert men tevergeefs deze Schriftplaats aan: ‘En ik zag de doden klein en groot, staande voor God’ (Openb. 20:12). En tot bewijs van deze opvatting helpen de woorden van Paulus niets: ‘Totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van den Zone Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus’ (Ef. 4:13).


 

[1] Het thomisme was een filosofische stroming die de ideeën en het werk van Thomas van Aquino (1225-1274) wilde verspreiden.

34.27 Er lijken trappen in de heerlijkheid te zullen zijn 

Hier is de vraag: ‘Zal deze heerlijkheid in trap en mate bij de verschillende hemelingen verschillend zijn?’

Met de meeste oude en hedendaagse godgeleerden neigen wij er het meest naar om dit te geloven. Wij zien echter niet dat het bewijs daarvan sterk is, hetzij uit de verwarring die door de gelijkheid van allen zou worden veroorzaakt, of uit de Schriftplaatsen die in dit verband door sommigen worden aangevoerd (Jes. 56:4-5; Matth. 5:19; 13:8; 18:4; 22:30; Joh. 14:2; Openb. 14:4). 

 

Wij steunen meer op:

1. Deze Schriftplaatsen: 

- ‘De leraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk’ (Dan. 12:3).

- ‘Een andere is de heerlijkheid der zon, en een andere is de heerlijkheid der maan, en een andere is de heerlijkheid der sterren; want de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster. Alzo zal ook de opstanding der doden zijn’ (1 Kor. 15:41-42; zie ook Matth. 5:12; 19:28; Luk. 19:17; 2 Kor. 9:6). 

2. De redenen die men ontleent aan de vergelding naar eens ieders werk, ook in het goede (Rom. 2:6; 2 Kor. 5:10), de verschillende trappen van de straf, de ongelijkheid van de heiligmaking, voorgaande strijd en ellende, de vatbaarheid van de verheerlijkten, enz. 

 

Het antwoord is niet moeilijk op:

a. De Schriftplaatsen die door anderen worden tegengeworpen (Matth. 13:43; 20:12; 1 Kor. 15:28; 2 Tim. 4:8; Hebr. 12:23; Openb. 1:6). Want in al deze Schriftplaatsen wordt slechts gezien op hetzelfde wezen der heerlijkheid, en de grootheid daarvan op zichzelf aangemerkt.

b. De redenen die daarbij worden gedaan:

- De gelijkheid van de verkiezing en de rechtvaardigmaking. Want deze zou men dan ten aanzien van de trappen der toegewezen heerlijkheid moeten bewijzen, en men zou er de heiligmaking bij moeten voegen om een volledige conclusie te kunnen trekken.

- De volmaaktheid, oneindigheid en volle vergenoeging van de heerlijkheid. Want al die dingen moet men opvatten met het oog op het eindige onderwerp daarvan, dat een verschillende vatbaarheid heeft. Wanneer verschillende vaten allemaal gevuld zijn, bevatten ze daarom nog niet allemaal evenveel vocht.

 

Ondertussen verwerpen wij volledig:

- Alle menselijke verdiensten, waarover de roomsen dromen.

- De bijzondere lauwerkransjes, die zij toeschrijven aan de ongehuwden, aan de bloedgetuigen van de waarheid en aan de leraren, zelfs ook met uiterlijke tekenen van witte, rode en groene kroontjes. (Hierover is ook gesproken in hoofdstuk 26, § 18.)

34.28 De plaats van deze heerlijkheid: de hemel 

Het algemene grote goed van de verheerlijkten zal ook meerder zijn door hun verblijf in de hoogste hemel: ‘In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden. En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben’ (Joh. 14:2-3; zie ook 2 Kor. 5:1; Filipp. 1:23; 3:20; 1 Thess. 4:17). 

Deze plaats komt ons ook terecht voor onder de naam ‘het paradijs’, ‘het land der rust’, ‘het hemelse Jeruzalem’ of ‘Sion’, ‘het binnenste heiligdom’, enz. Daarin zullen wij het blijde gezelschap van ons Hoofd Christus genieten, evenals het gezelschap van de heilige engelen en mensen. Wij zullen met hen spreken en God met uiterlijke woorden zowel als werken verheerlijken (vgl. 2 Thess. 1:10; Openb. 5; 7; 14), en dat in de aloude Hebreeuwse taal of in een andere hemelse taal die ons nu nog onbekend is, terwijl alle verdere verschil van spraak beslist zal ophouden (1 Kor. 13:8).

 

Wij vinden niets in de Schrift dat ons noodzaakt om te denken aan:

- De aarde, alsof die dan ook door ons bewoond zou worden, en misschien bij beurtwisseling.

- De wereldse vermaken van de aarde, volgens de dromerijen van oude ketters, mohammedanen en Joden. Velen willen hun woorden echter alleen op een zinnebeeldige wijze opvatten. 

De Schriftplaatsen die hiertegen worden aangevoerd (Matth. 5:5; 2 Petr. 3:13) moeten verstaan worden:

- Van een wettig en gerust bezit van de aarde in dit leven, en de zekere verwachting van het bovenland der levenden hierna.

- Of van de gehele wereld in het algemeen, volgens een bekende Hebreeuwse verdeling. De hele wereld zal in die dag zodanig worden vernieuwd, dat zij daarom echter niet in al haar delen, maar alleen in sommige een verblijfplaats van gerechtigheid en rechtvaardige mensen zal zijn. 

34.29 De tegenovergestelde rampzaligheid van de goddelozen 

Terwijl deze grote heerlijkheid aan de vromen ten deel zal vallen, zullen de goddelozen samen met de boze engelen van Gods zalig genot uitgesloten zijn en met onuitsprekelijke smarten, hoewel in trap en mate verschillend, onophoudelijk naar ziel en lichaam beide worden gepijnigd. Dit blijkt voldoende uit de vermelding van een ‘onuitblusselijk vuur’, ‘buitenste duisternis’, ‘knagende wormen’, ‘knersing der tanden’, enz. (Hierover kan men ook hoofdstuk 16, § 10 nalezen.) De goddelozen zullen hun verblijf dus niet in de hemel hebben, en ook niet – wat sommigen mogen dromen – op deze aarde, maar in de hel, waar nu hun zielen zijn opgesloten (volgens hetgeen gezegd is in § 12). 

Hieruit volgt geen enkele ‘onderwerping van het schepsel onder de ijdelheid’ of ‘dienstbaarheid van het schepsel aan de verderfenis’, waarvan Paulus zegt dat zij ten jongsten dage zal ophouden (Rom. 8:20-22). Want deze helse gevangenis van de goddelozen zal onophoudelijk en onveranderlijk strekken tot een heerlijke vertoning van Gods rechtvaardigheid.

34.30 De laatste ondergang van de wereld 

Zo zal het laatste einde van de wereld daar zijn, die vergaan zal ‘door vuur’. Zelfs de heidenen hebben getoond dat daarvan enige kennis bij hen was. Petrus handelt hier zo duidelijk over: ‘Maar de hemelen die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels en der verderving der goddeloze mensen.’ ‘Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruis zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken die daarin zijn, zullen verbranden. ... Verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods, in welken de hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan, en de elementen brandende zullen versmelten!’ (2 Petr. 3:7,10-12). Deze Schriftplaats kan men niet tot een allegorische betekenis verdraaien, zonder aan alle woorden en aan de hele context groot geweld te doen. 

Wij strekken dit vergaan van de wereld zeker ook uit tot de zichtbare hemelen, maar niet tot de hoogste hemel die nooit door enige zonde is bezoedeld. Wij geloven dat door deze ondergang niet het gehele wezen van de wereld zal ophouden, zoals velen en vooral de lutheranen menen, maar haar tegenwoordige staat en hoedanigheid. Hiertoe worden wij geleid door:

- De vermelding van ‘verandering’, ‘vrijmaking’, ‘vernieuwing’, ‘wederoprichting’, enz., van de dingen die wij hier vinden (Ps. 102:26-27; Rom. 8:19; 2 Petr. 3:13; Hand. 3:21).

- De vergelijking die Petrus maakt tussen deze ondergang en die van de eerste wereld. 

- Het vuur, dat het instrument daarvan zal zijn en dat geen vernietiging kan uitwerken. 

- Gods standvastigheid in het bewaren van Zijn eenmaal voortgebrachte schepselen.

 

Hiertegen hebben geen geldingskracht:

1. Diverse Schriftplaatsen (Job 14:13; Ps. 102:6; Jes. 34:4; 51:6; 65:17; Matth. 5:18; 2 Petr. 3:7; Openb. 20:11).

Antwoord. Deze Schriftplaatsen:

- Zien deels op de tegenwoordige staat van deze wereld, die waarlijk zal ophouden.

- Behoren deels, op een zinnebeeldige wijze, tot een andere tijd dan die van het laatste oordeel.

- Tonen deels dat andere zaken nooit zullen gebeuren.

 

2. De redenen dat de wereld dan geen verder doeleinde of nuttigheid zal hebben, dat er dan geen tijd meer zal zijn en dat hierdoor alle schepselen aan de uitverkoren mensen gelijk zouden worden gesteld. 

Antwoord. Ook al zullen de bijzondere schepselen dan al hun voorgaande bijzondere oogmerken niet meer hebben, toch zullen zij strekken tot het hoogste doeleinde van Gods eer, en waartoe de Heere ze verder mag beschikken, naar Zijn welbehagen. 

Er zal dan wel een voortduur van de zaken blijven, maar niet een tijd van bekering of een tijd die door enig ander doeleinde bepaald zal zijn. 

Enkel het voortduren van de wereld verschilt heel veel van de eeuwigdurende blijde gemeenschap van God, die de uitverkorenen zullen genieten. 

 

Het is onze plicht om goed op onze hoede te zijn tegen alle zorgeloosheid, wanhoop en ongepaste weetgierigheid, en gedurig met alle ijver te arbeiden dat wij waardig mogen worden geacht te staan voor de Zoon des mensen[1], en de lof van Hem, van de Vader en van de Geest, als van de Drie-enige God, onze Schepper en Verlosser, met blijdschap eeuwig te zingen. Amen!


 

[1] Luk. 21:36.