Navigatie
Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 1

De naam en de definitie van de godgeleerdheid

1.1 De betekenis van het woord ‘theologie’ of ‘godgeleerdheid’ 

De naam ‘theologie’, waarvoor men in het Nederlands het woord ‘godgeleerdheid’ gebruikt, betekent volgens zijn Griekse wortelwoorden: ‘Gods woord’, ‘Gods spraak’ of ‘Gods rede’. Zo wordt deze leer met groot recht genoemd, omdat ze niet alleen over God handelt, maar ook uit Gods openbaring wordt gehaald, en bovendien tot Gods eer is gericht, en de mens tot Gods zalige gemeenschap leidt. 

1.2 Het woord ‘theologie’ komt in de Schrift niet voor 

Dit woord ‘theologie’, vanouds bij de heidenen al gebruikt, wordt in de Heilige Schrift niet gevonden. Zelfs het woord dat het dichtst in de buurt komt, Theologos, of ‘Gods-spreker’, schijnt niet door Johannes zelf of door ingeven van de Heilige Geest vóór het boek Openbaring gezet te zijn, maar veeleer door de leraars in de vroegchristelijke kerk, die volgens het gebruik van hun tijd met die naam de apostel Johannes, meer dan een andere ouderling, hebben willen vereren. Hun reden daarvoor was zowel de Goddelijke verhevenheid van zijn leer in het algemeen, als de grondige verdediging van Christus’ ware Godheid in het bijzonder, waarop zijn geschriften zijn gericht tegen de ebionieten en cerinthianen. 

1.3 In de Schrift lezen we wel over het ‘Woord Gods’ 

In de Heilige Schrift lezen wij echter wel de wortelwoorden, waaruit het woord ‘theologie’ wordt samengesteld, te weten ‘de woorden Gods’, die de Joden eertijds ‘toebetrouwd zijn’ Rom. 3:2, en ‘het Woord Gods’. 

Soms betekent het ‘de Zoon van God’ 

Die laatste benaming wordt in het Oude en Nieuwe Testament meer dan eens aan de Zoon van God gegeven. Hij is namelijk niet alleen de Auteur en Hoofdinhoud van het geopenbaarde Woord Gods, maar ook in Zijn zelfstandigheid een uitgedrukt Beeld des Vaders, zoals onze uiterlijke woorden uitdrukkingen zijn van onze innerlijke gedachten (zie de Schriftplaatsen Ps. 33:6 Hagg. 2:6 Joh. 1:1,14 Openb. 19:13. In die zin spreken de godgeleerden van een ‘wezenlijk’ of ‘zelfstandig’, ja, ook wel van een ‘inwendig Woord Gods’. De laatste benaming wordt echter meestal in een andere zin gebruikt. 

1.4 Meestal betekent het ‘datgene wat God aan de mensen openbaart’ 

Vaak ook komt in de Heilige Schrift ‘het Woord Gods’ voor met de betekenis ‘datgene wat God aan de mensen door mond of pen openbaart’. Dit wordt door de godgeleerden een ‘uiterlijk’ en ‘voortgebracht Woord Gods’ genoemd. Zie onder andere deze plaatsen: ‘En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en spraken het Woord Gods met vrijmoedigheid’ (Hand. 4:31). ‘Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwigblijvende Woord Gods’ (1 Petr. 1:23). 

Er is dus onvoldoende reden om dit woord ‘theologie’ – dat uit Schriftuurlijke woorden samengesteld, door alle eeuwen in de christelijke kerk gebruikt en zeer gepast is om de aard van deze leer uit te drukken – te verwerpen als ‘on-Schriftuurlijk’, wat het volstrekt niet is, of als ‘heidens’, terwijl het bij de christenen allang van misbruik door de heidenen gezuiverd is. 

1.5 Andere Schriftuurlijke namen voor de godgeleerdheid 

Als men echter andere Schriftuurlijke namen gebruiken wil in plaats van het woord ‘theologie’ of ‘godgeleerdheid’, dan kan men spreken over:

  • De leer van God of van Christus (Joh. 7:16). 
  • De goede leer (1 Tim. 4:6). 
  • De gezonde leer (Tit. 1:9). 
  • De leer die naar de godzaligheid is (1 Tim. 6:3). 
  • De kennis der waarheid die naar de godzaligheid is (Tit. 1:1). 
  • De wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid (1 Kor. 2:7). 
  • Het voorbeeld der leer (Rom. 6:17). 
  • Het voorbeeld der gezonde woorden (2 Tim. 1:13). 
  • De gedaante der kennis en der waarheid in de wet (Rom. 2:20). 
  • Een gedaante van godzaligheid (2 Tim. 3:5). Deze laatste benaming lijkt om veel redenen beter te horen bij de leer van de rechte godzaligheid dan bij de uiterlijke schijn van de godzaligheid, die in de geveinsden gevonden wordt. 
1.6 De valse godgeleerdheid van ketters, mohammedanen, Joden en heidenen 

Men spreekt niet alleen over een ware, maar ook over een valse godgeleerdheid, die dan óf voor het grootste gedeelte, óf alleen in sommige zaken, vals blijkt te zijn. In het bijzonder wordt deze naam gegeven aan: 

  1. De ketterse godgeleerdheid van de zogenaamde christenen, bijvoorbeeld roomsen en socinianen. 
  2. De mohammedaanse godgeleerdheid van de Turken en Perzen. 
  3. De Joodse godgeleerdheid, na de verwerping van de in het vlees geopenbaarde Messías. 
  4. De heidense godgeleerdheid, zowel die van andere volken als in het bijzonder die van de Grieken en Romeinen. Bij hen vond men niet alleen een verzonnen godgeleerdheid van de dichters, maar ook een natuurlijke godgeleerdheid van de filosofen, en een burgerlijke godgeleerdheid van de priesters en het gehele volk. 
1.7 De voorbeeldige godgeleerdheid in God 

De ware godgeleerdheid onderscheidt men in een ‘voorbeeldige’ en een ‘afbeeldige’ godgeleerdheid. 

De ‘voorbeeldige godgeleerdheid’ is in God, Die niet alleen Zichzelf volmaakt kent (Matth. 11:27; 1 Kor. 2:10-11), maar ook in Zijn besluit de manier van Zijn kennis en dienst onder de schepselen bepaald heeft. Paulus zegt: ‘Maar wij spreken de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God tevoren verordineerd heeft tot onze heerlijkheid, eer de wereld was’ (1 Kor. 2:7). Aan dit besluit van God valt niet te twijfelen, en de godgeleerdheid van de schepselen is daar geheel naar ingericht. Daarom is er geen enkel bezwaar om in deze zin een voorbeeldige godgeleerdheid te handhaven. 

1.8 De afbeeldige godgeleerdheid 

Daartegenover staat de ‘afbeeldige godgeleerdheid’, die een uitdrukking van de voorbeeldige godgeleerdheid in de schepselen is. 

De godgeleerdheid in Christus naar Zijn mensheid

Voorzover deze ‘afbeeldige godgeleerdheid’ in Christus naar Zijn mensheid plaatsheeft, heet ze wegens de vereniging van die natuur met de Persoon van Gods Zoon een ‘godgeleerdheid van de vereniging’; en gaat ze, ondanks haar eindige bepaling, die van alle andere schepselen in volmaaktheid zeer ver te boven. Wat David in Psalm 45:8 zegt, wordt hier terecht op toegepast: ‘... ; daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd met vreugdeolie boven Uw medegenoten.’ Evenals wat er staat in Johannes 3:34: ‘Want Dien God gezonden heeft, Die spreekt de woorden Gods; want God geeft Hem den Geest niet met mate.’ Dat is: zeer rijkelijk, zonder maat te gebruiken, en geenszins naar de maat van andere mensen; hoewel de gaven in zichzelf niet geheel onmetelijk zijn. 

1.9 De godgeleerdheid in de engelen en de zalige hemelingen 

Het dichtst bij deze godgeleerdheid van Christus naar Zijn mensheid komt die van de goede engelen en zalige mensen in de hemel, die de onze op aarde ver overtreft, en vanwege de genieting daarvan in de hemel wel genoemd wordt ‘een godgeleerdheid van het Vaderland’, maar doorgaans ‘een godgeleerdheid van het gezicht’. Want de gedurige en vergenoegende genieting van God van nabij, die de engelen en zalige hemelingen hebben, wordt ons in de Schrift figuurlijk beschreven als een ‘zien van God’ (Matth. 5:8), en ‘van Zijn aangezicht’ (Matth. 18:10), ja, als een ‘aanschouwen’ dat staat tegenover het geloof (2 Kor. 5:7), en een ‘zien, niet door een spiegel in een duistere rede, maar van aangezicht tot aangezicht’ (1 Kor. 13:12). Bovendien moet het beloofde en verwachte gezicht van God soms lichamelijk verstaan worden, met het oog op de Zoon van God als in de tijd mens geworden (Job 19:26-27; 1 Joh. 3:2).

1.10 De godgeleerdheid in de mensen op aarde 

Er is ook een godgeleerdheid van de mensen hier op aarde, die als reizigers op weg naar het Vaderland en als in de loopbaan worden aangemerkt, en door ijverige oefening, onder Gods beschikking, deze godgeleerdheid bij de voortduur verkrijgen, bewaren en vermeerderen. Want hoewel zij in de gelovigen genoegzaam is tot zaligheid, zo blijft zij toch in veel opzichten altijd onvolmaakt. Op deze manier moet men met elkaar in overeenstemming brengen dat van de gelovigen gezegd wordt dat zij ‘alle dingen weten’ door ‘de zalving van de Heilige’ (1 Joh. 2:20,27), en dat Paulus zegt: ‘Wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele’ (1 Kor. 13:9). 

1.11 De waarheid hiervan aangetoond 

Het is onnodig om deze godgeleerdheid van de mensen op aarde breedvoerig te bevestigen, uit de Zichzelf meedelende goedheid Gods, uit het doeleinde dat Hij Zich in de schepping en voorzienigheid voorstelt, en uit de ingeboren hang van de mens naar gelukzaligheid, vergeleken met zijn afhankelijkheid en velerlei ellende. De zaak zelf vinden wij immers overal onder de mensen, die liever een geheel verdorven godgeleerdheid hebben willen aankleven, dan dat ze geheel van alle godgeleerdheid ontbloot zouden zijn. Een atheïst mag zichzelf en anderen dan wel wijs willen maken dat al het gevoelen van de Godheid spruit uit een waardeloze overlevering, lichtgelovigheid, bijgelovige vrees en staatkundige list. Toch zal niemand kunnen toestemmen dat dit zo is, als hij slechts goed op het volgende let: 

  1. Hoe algemeen dit gevoelen van de Godheid is, dat zich zelfs tot de grootste koningen uitstrekt.

  2. Hoe ingeboren de hoogmoed en vrees voor wraak bij de mens is, waardoor hij, als dat enigszins mogelijk was, zich van dat gevoelen zou ontslaan.

  3. Hoe het gemoed een mens inwendig tot de erkenning van God leidt, wat duidelijk blijkt uit de schrik over verborgen misdaden, die er ook in de allerdapperste mensen is, en in het gemakkelijk slagen van de staatkundige bedriegerijen.

  4. Hoeveel onwrikbare bewijzen God van Zichzelf in de natuur en Schrift gegeven heeft, die geen atheïst tot nog toe met al zijn list en drift heeft kunnen ontzenuwen. 
1.12 De natuurlijke godgeleerdheid - Voor zover zij de mens is ingeboren 

Deze godgeleerdheid van de mensen wordt, met het oog op het tweeërlei beginsel waaruit zij gehaald wordt, onderscheiden in een ‘natuurlijke godgeleerdheid’ die aan allen eigen is, en een ‘bovennatuurlijke’ of ‘geopenbaarde godgeleerdheid’ die aan sommigen eigen is. 

In de natuur hebben wij het boek van ons eigen hart en het boek van de andere schepselen buiten ons. 

Wat de natuurlijke godgeleerheid betreft, spreekt men van een ‘ingegeven’ of ‘ingeboren godgeleerdheid’. Deze komt voort uit het ingeschapen vermogen en ingeven van de ziel, ook zonder de beschouwing van andere schepselen, tegelijk met het daadwerkelijk gebruik van het verstand in de mens. Hierover spreekt Paulus duidelijk, zowel ten aanzien van dat deel dat uitdrukkelijk tot de kennis behoort: ‘Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen [zelfs binnen in de blinde heidenen] openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard’ (Rom. 1:19), als van hetgeen de dienst van God betreft (Rom. 2:14-15). In deze laatste plaats wordt niet van nu onder het Nieuwe Testament bekeerde heidenen, maar van eertijds onder het Oude Testament verlaten heidenen getuigd dat wanneer zij, ‘die de wet niet hebben, van nature de dingen doen die der wet zijn, dezen de wet niet hebbende, zijn zichzelven een wet; als die betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun consciëntie medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende’. 

Aan deze plaatsen kan men goed toevoegen: de algemene kennis van onze afhankelijkheid, en de dagelijkse ervaring van de uitwerkingen van deze ingeboren godgeleerdheid in het doen van het kwade zowel als van het goede. Daarop ziet ook Paulus in dat ‘beschuldigen’ en ‘ontschuldigen’ van de eigen gedachten. 

1.13 Voor zover zij door redenering wordt verkregen 

Er is ook een natuurlijke ‘verkregen godgeleerdheid’, die men door redenering ook uit de schepselen buiten ons haalt, tot bevestiging en vermeerdering van de ingeborene godgeleerdheid. Deze schepselen, zowel elk in het bijzonder als allen gezamenlijk, zijn zelf eindig en afhankelijk, en leiden ons in hun gepaste samenvoeging, precieze schikking en standvastige duurzaamheid en beweging op tot God als de eerste Oorzaak. Hij moet wel ver zijn van alle onvolmaaktheden van Zijn werken, en al hun volmaaktheden oneindig overtreffen. 

Op zo’n wijze leert God ons ook in Zijn Woord redeneren:

  • ‘Heft uw ogen op omhoog en ziet Wie deze dingen geschapen heeft’ (Jes. 40:26). 

  • ‘Als ik Uw hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt: ...’ (Ps. 8:4 e.v.). 

  • Van deze godgeleerdheid wordt in verschillende Schriftplaatsen duidelijk gehandeld (Job 7:7-10; Hand. 14:17; Hand. 17:25,27), en vooral ook in de volgende:

  • ‘De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. ... Hun richtsnoer gaat uit over de ganse aarde, en hun redenen aan het einde der wereld’ (Ps. 19:2-5). 

  • ‘Want Zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, ...’ (Rom. 1:20). 

Deze Schriftplaatsen kunnen geenszins verdraaid worden, alsof ze spraken van Gods bovennatuurlijke genade, die Hij slechts aan sommige mensen door Zijn Woord of Evangelie schenkt. 

1.14 Twijfel aan de Godheid is onder geen voorwendsel aan te raden 

Het behaagt ons geenszins dat door sommige filosofen tot het verkrijgen van ware wijsheid en kennis van God wordt aangedrongen op zo’n algemene twijfel die zichzelf tot de volmaaktheden en het bestaan van God uitstrekt. 

Want alle bewijzen voor de Godheid die ze vervolgens aanvoeren, hebben zónder deze twijfel evenveel kracht als ná deze twijfel, die geheel geen kracht aan hun bewijzen geeft. Ook zijn er zeer veel dingen, zoals ons eigen bestaan en het bestaan van andere schepselen buiten ons, waaraan men geenszins, al zou men dat willen, kan twijfelen. En daarom heeft ook niemand daar ooit werkelijk aan getwijfeld, die men dan zou moeten terechtbrengen door deze weg van twijfel na te volgen. 

Bovenal schijnt het ons zeer ongepast dat wij – zelfs ook maar voor de kortste tijd en met het beste oogmerk – opzettelijk aan de Godheid zouden twijfelen, aangezien wij door die twijfel voor zolang ook noodzakelijk van alle geloof in en gehoorzaamheid aan God moeten worden afgetrokken. De mensen die eenmaal op dit spoor van twijfel gebracht zijn, blijven daarin vaak met verwarring steken, of worden tot verloochening van vele algemene waarheden verlokt, en daarna begrijpen ze de kracht van de aangevoerde argumenten niet. Wij geloven dat de ervaring dit genoeg leert in Spinoza’s boze volgelingen. Ja, wij houden het voor blijken van gemoedsovertuiging op dit punt, dat men tot verontschuldiging dingen zegt zoals: 

  • ‘Men moet onder twijfelen niets anders dan “onderzoeken” verstaan.’

  • ‘Ik verplaats mij alleen maar in de persoon van een twijfelaar, zonder zelf te twijfelen.’

  • ‘Deze twijfel is slechts voor een korte tijd en op een nuttig doel gericht.’

  • ‘De twijfel gaat niet over de Godheid Zelf maar alleen over de bewijzen voor de Godheid.’

  • ‘Te midden van deze twijfel moet het bovennatuurlijk geloof in God vast blijven staan.’ 

Deze dingen zijn niet allemaal even waar, hangen niet goed met elkaar samen en zijn ook niet voldoende tot wegneming van alle rechtvaardige tegenspraak. 

1.15 ‘Het denkbeeld over God’ 

Als men onder ‘het denkbeeld over God’, waar de hedendaagse filosofen het steeds maar over hebben, niet anders verstaat dan de kennis van God die ten aanzien van zijn beginsel en vermogen ons ingeboren is en met het gebruik van het verstand voortkomt – in zoverre echter dat de mens, die na de openbaring nog slechts ten dele kent, geenszins volmaakt en volstrekt, maar alleen enigermate Gods bestaan en volmaaktheden bereikt – dan hebben wij niets tegen dat woord. Maar alleen onder deze rechtvaardige voorwaarde, dat men ook de woorden ‘bevatting’, ‘begrip’, ‘vertoning’, ‘verstand’ of ‘kennis van God’ niet afwijst, die net zo gepast zijn. 

Wij twijfelen er geenszins aan dat het bewijs van de Godheid, ontleend aan de algemeenheid van dit denkbeeld over God, van kracht blijft, ook in diegenen die zich daartegen verzetten. 

Daarentegen, wanneer het woord ‘denkbeeld’ ons zou leiden tot enige lichamelijke verbeelding van God, of tot een ingeboren daadwerkelijke kennis van Hem, en wel zo duidelijk, onderscheiden en volmaakt dat zij volkomen met God Zelf zou overeenkomen, dan kunnen wij geenszins toestemmen dat er zo’n denkbeeld zou zijn. 

Wij zijn van mening dat het bewijs van de Godheid dat men, tegen de atheïsten, ontleend aan dit denkbeeld in de ziel van elk afzonderlijk mens, zeker niet het enige of voornaamste bewijs is, maar integendeel een zeer zwak bewijs. 

Men zegt dan: ‘Elk denkbeeld heeft een voorwerp nodig waarvan het genomen is. Het denkbeeld van het allervolmaaktste Wezen houdt dus het bestaan daarvan in.’ Dit is erg zwak, want men ondervindt dagelijks hoeveel dingen deze en gene mensen bij zichzelf bedenken die daarom echter nog niet echt bestaan. En een atheïst zal er niet gemakkelijk van worden overtuigd dat hij zo’n denkbeeld over God in zich heeft als hier wordt beweerd. 

Uit de hoogste volmaaktheid die wij aan God toeschrijven, vloeit wel voort dat Hij, als Hij waarlijk bestaat, ook noodzakelijk en niet gebeurlijk[1] bestaat, zoals de filosofen dat vanouds al hebben opgemerkt. Toch volgt enkel uit ons denkbeeld, waardoor wij Hem het bestaan toeschrijven, nog niet dát Hij ook waarlijk bestaat. 

[1] D.w.z. dat Hij wel bestaat, maar ook net zo goed niet had kunnen bestaan. À Marck zegt hier dus dat dit niet waar is. Wanneer God bestaat, moet Hij noodzakelijk bestaan.

1.16 De godgeleerdheid in Adam in de staat der rechtheid 

Als wij een natuurlijke godgeleerdheid aan de gevallen mens toeschrijven, erkennen wij die veel volmaakter in onze voorouders in de staat der rechtheid. Zij waren immers geschapen met het beeld Gods in ware wijsheid, waarvan wij nu maar geringe overblijfselen hebben. Ja, wij twijfelen geenszins of zij hebben ook zonder bijzondere openbaring, die hun echter veilig kan worden toegeschreven, door de hun ingeschapen wijsheid kennis gehad van de gehele zedelijke wet, als de belangrijkste regel van hun gehoorzaamheid, en van de Drie-enige God, Die zij gehoorzamen moesten. Want er is geen ware kennis en dienst van de ware God buiten die van de Drie-eenheid, Die zich wel in de verlossing maar ook in de schepping van de mens werkzaam openbaart (Gen. 1:26). Deze kennis stelt in de drie Personen altijd één Wezen Dat een gelijke verheerlijking waardig is.

1.17 Antwoord op de sociniaanse tegenwerpingen 

De meeste socinianen verzetten zich tegen de natuurlijke godgeleerdheid, niet alleen die van Adam – die wij verderop zullen behandelen – maar ook die van de gevallen mens. Sommige socinianen, evenals sommige remonstranten, ontkennen de ingeboren godgeleerdheid, en anderen ook de verkregen godgeleerdheid. Zij willen dat de kennis van God óf in het geheel, óf voor zover die volkomen vast is, afhangt van de openbaring of van de overlevering van de voorouders. Wat hier verder onder schuilgaat, kan men zelf wel bedenken. 

Hun tegenwerpingen zijn gemakkelijk te beantwoorden: 

Tegenwerping 1. David zegt: ‘De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God’ (Ps. 14:1; vgl. Ps. 10:11; Ps. 53:2).

Antwoord. Dit moet vooral verstaan worden van Gods voorzienigheid die de dwaas dikwijls ontkent, en van zijn wens, en van wat hij soms zegt. Ook kan het worden toegepast op iemand die boven anderen dwaas is, doordat hij door Gods bovennatuurlijk oordeel van zijn natuurlijke wijsheid ontbloot is. 

Tegenwerping 2. Er staat dat men ‘moet geloven dat God is’ (Hebr. 11:6).

Antwoord. Dit ziet rechtstreeks daarop dat Hij in Christus ‘een Beloner is dergenen die Hem zoeken’. Dit sluit de natuurlijke kennis van God geenszins uit, aangezien men vanuit verschillende beginselen een en dezelfde zaak minder en meer volmaakt kennen kan. 

Tegenwerping 3. De onkunde van de kinderen.

Antwoord. Deze doet hier ook niet ter zake, want wij noemen de godgeleerdheid ‘natuurlijk’ en ‘ingeboren’, niet met het oog op de daad, maar op het vermogen, zoals ook het verstand, de spraak en andere dingen ‘natuurlijk’ worden genoemd. 

Tegenwerping 4. Hele volken in Brazilië en elders erkennen geen Godheid. 

Antwoord. Dit is in strijd met de algemene overlevering van oude tijden, en met de latere dagelijkse ervaring. Het kan niet met voldoende grond worden aangenomen, alleen maar omdat de een of andere reiziger – die zich niet zozeer heeft willen of kunnen toeleggen op het onderzoek van de godsdienst van die wilde volken, en ook niet in alles een vast geloof verdient – zegt dat hij er geen blijken van gezien heeft. 

Tegenwerping 5. Er zijn atheïsten.

Antwoord. Wij stemmen toe dat er atheïsten zijn: atheïsten in hun wandel en met hun woorden, atheïsten die de bij anderen aangenomen goden niet hebben erkend, atheïsten die van de ware God afwijken, ja, mogelijk ook atheïsten die door Gods bijzonder oordeel in een geheel verkeerde zin zijn overgegeven en zo zichzelf wijsmaken dat er geen God is. Daaruit volgt echter niet dat er geen enkele inwendige kennis van een hoogste Godheid van nature in de mens zou zijn, die zich te zijner tijd na voorgaande uitblussing ook wel weer openbaart.

1.18 Wat de natuurlijke godgeleerdheid wel leert en niet leert 

Door de natuurlijke godgeleerdheid, zowel ingeboren als verkregen, weet de mens dat God bestaat en kent hij ook Zijn geestelijk Wezen met Zijn eigenschappen en Zijn werken van de schepping en voorzienigheid, evenals delen van Zijn wet en van zijn eigen ellende; maar alles vrij donker en onvolmaakt. Dit noemt Paulus: ‘Hetgeen van God kennelijk is’ (Rom. 1:19), in tegenstelling tot hetgeen van Hem alleen gelóófd moet worden. Maar de natuur reikt niet tot de Drie-eenheid, tot Christus en de verlossing door Hem, tot een volmaakte levensregel, of tot de grootheid van des mensen ellende. Dit blijkt uit veel Schriftplaatsen (o.a. Mattheüs 16:17; Efeze 4:18; Efeze 5:8), en vooral deze: ‘Maar de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden’ (1 Kor. 2:14).

1.19 De natuurlijke godgeleerdheid is geenszins genoegzaam tot zaligheid 

Hieruit volgt noodzakelijk dat de natuurlijke godgeleerdheid niet genoegzaam is tot zaligheid, ook al zou de mens zich in alles daarnaar schikken. Want tot zaligheid moet men niet alleen de ware Godheid, maar ook de ware God, Vader en Zoon met den Geest, kennen en dienen (Joh. 17:3; 1 Joh. 2:23). En de Middelaar Christus is de enige Oorzaak van zaligheid (Hand. 4:12; Hand. 10:43; Joh. 14:6), in Wie men als zodanig geloven moet om niet verdoemd te worden (Joh. 3:36). Ook worden ons de heidenen, die alleen het licht der natuur hebben gehad, beschreven als ‘geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld’ (Ef. 2:12). En hoe zouden de mensen gerechtvaardigd kunnen worden uit de werken der natuurlijke wet, die onvolmaakt is, aangezien zelfs de geschreven wet niet machtig is om de zondaar te rechtvaardigen? Ja, als men slechts let op al die gedrochten van gevoelens en godsvereringen die onder de heidenen hebben plaatsgehad, zal men al snel gedrongen worden de ongenoegzaamheid van de natuurlijke godgeleerdheid te erkennen. 

1.20 Antwoord op de belangrijkste tegenwerpingen 

Hiertegen streden eertijds de pelagianen met hun drieërlei weg van zaligheid, en strijden nog heden ten dage de libertijnen en socinianen, evenals veel roomsen en remonstranten; sommigen bedekter en anderen openlijker. Zij stellen een algemene godgeleerdheid die uit weinig noodzakelijke stukken bestaat, of zij menen dat de mens door het goede gebruik van het licht der natuur tot meerdere genade kan worden gebracht. Misschien hebben sommige kerkleraars, en sommigen uit de onzen hierover ook weleens wat onvoorzichtig gesproken. 

Merk op, als antwoord op de gebruikelijke tegenwerpingen: 

  1. Wanneer de apostel spreekt over ‘hetgeen van God kennelijk is’ (Rom. 1:19), verstaat hij daaronder niet wat op enigerlei wijze kán, of tot zaligheid geweten móet worden van God, maar alleen wat wij door het onderwijs van ons hart en van andere schepselen van Hem kunnen weten, zoals ‘Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid’ (Rom. 1:20). 

  2. De zondige mens, die door zijn eigen schuld gevallen is, is in een staat dat hij ‘niet te verontschuldigen’ is (Rom. 1:20), en wordt daarin nog meer gesteld door de minste weldaad van God, met name door de bekendmaking van Zijn heerlijkheid en welbehagen, als hij zich daar niet naar gedraagt. Hiervoor is niet eerst een genoegzame genade tot zaligheid nodig; zulke volstrekt loze uitvluchten kunnen de mens niet helpen. 

  3. ‘De goedertierenheid Gods’ (Rom. 2:4) lijkt meer aan de Joden dan aan de heidenen toegeschreven te worden (vgl. Rom. 2:1,9-10,17). En die goedertierenheid Gods die de heidenen bewezen wordt, leidt wel tot bekering door aansporing, maar kan daar niet toe brengen, tenzij men het wil verstaan van een uiterlijke bekering van grove zonden waarmee de natuur zelf in tegenspraak is. 

  4. De heidenen hebben wel ‘ontschuldigende gedachten’, maar daarnaast ook ‘beschuldigende’. Die verontschuldiging gaat dus slechts over sommige daden, niet over de gehele staat, en is niet altijd bestendig of deugdelijk. 

  5. God ‘heeft Zichzelven niet onbetuigd gelaten’ onder de heidenen (Hand. 14:17) ten aanzien van Zijn bestaan en, naast andere volmaaktheden, in het bijzonder van Zijn goedheid, ‘goeddoende van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende, ...’ Zijn eeuwige raad en de weg om tot Zijn zalige gemeenschap te geraken, heeft Hij hun echter geenszins geopenbaard. 

  6. Het ‘tasten en vinden’ van God met betrekking tot de heidenen (Hand. 17:27) moet eveneens tot Gods bestaan en Zijn volmaaktheden worden bepaald, en geenszins tot de genieting van Zijn bijzondere gemeenschap worden uitgestrekt. 

Andere tegenwerpingen zult u elders wel opgelost vinden. 

1.21 De natuurlijke godgeleerdheid is ondergeschikt aan de geopenbaarde godgeleerdheid 

De natuurlijke godgeleerdheid van de mensen is door hun dwalingen en bijgelovigheden op velerlei manieren jammerlijk bedorven. Toch is ze, op zichzelf beschouwd, niet met de geopenbaarde godgeleerdheid in strijd, evenals minder licht niet in strijd is met meerder licht. Want de ene waarheid komt altijd overeen met de andere waarheid, en zowel de natuurlijke als de geopenbaarde godgeleerdheid komt van dezelfde God vandaan. Daarom vinden wij zoveel voortreffelijke dingen over God, Zijn volmaaktheden en Zijn werken, en over onze plichten bij de oude heidense filosofen. 

Ondertussen weten we dat de natuurlijke godgeleerdheid nergens op zichzelf, los van andere zaken, gevonden wordt, maar bij alle filosofen met hun verkeerde bevattingen is vermengd. Daarentegen is de geopenbaarde godgeleerdheid in de Schrift zuiver, zonder enig inmengsel van dwaling, te vinden. Dus moet een recht christen niet twijfelen om de natuurlijke godgeleerdheid, samen met alle dergelijke wijsheid, volkomen te onderwerpen aan de geopenbaarde godgeleerdheid, die veel zekerder en volmaakter is in geval zich enige tegenstrijdigheid openbaart. Om deze noodzakelijke onderwerping en het nut dat de godgeleerdheid van de filosofie ontvangt, heeft men de filosofie in de christelijke kerk van oude dagen af als een dienstmaagd van de godgeleerdheid beschouwd, die met Hagar moest worden buitengeworpen toen zij zich tegen Sara verzette, zonder dat de waardigheid van de filosofie in zichzelf hierdoor wordt omvergestoten. 

1.22 Het doel van de natuurlijke godgeleerdheid 

Hoewel het doel van de natuurlijke godgeleerdheid niet de zaligheid van de mens is, moet men deze echter aanmerken als in veel opzichten nuttig, namelijk om:

  1. De oneindige goedheid Gods duidelijk te doen blijken.

  2. De uitverkoren mensen gemakkelijker te brengen tot de gehoorzaamheid des geloofs en daarin overvloediger te bevestigen.

  3. De verworpenen beter in uiterlijke discipline te houden, en meer zonder verontschuldiging te laten. Deze laatste zaak volgt daaruit niet alleen, maar heeft ook God Zich daarin ten doel voorgesteld (Rom. 1:20). 

1.23 De noodzakelijkheid en waarheid van de geopenbaarde godgeleerdheid 

Op de natuurlijke godgeleerdheid volgt de geopenbaarde godgeleerdheid. De geopenbaarde godgeleerdheid blijkt vanwege de onvolmaaktheid van de natuurlijke godgeleerdheid volstrekt noodzakelijk te zijn. Daarom hebben de heidenen hun toevlucht genomen tot hun ingebeelde godsspraken, en, evenals de mohammedanen, zoveel hemelse openbaringen en samensprekingen verzonnen. Verder, de Goddelijke goedheid mag de mens in het algemeen doen hopen op enige Goddelijke openbaring. Daarom blijkt de waarheid van de geopenbaarde godgeleerdheid uit alle argumenten waarmee de Goddelijkheid van de Heilige Schrift verderop wordt aangetoond. 

1.24 De geopenbaarde godgeleerdheid als een hebbelijkheid in de mens 

De geopenbaarde godgeleerdheid kan men op haar beurt beschouwen zoals ze bij wijze van een ‘hebbelijkheid’ in de mens huisvest, óf zoals ze in een ‘systematisch opstel’ lerenderwijs wordt voorgesteld. 

Wat de hebbelijkheid betreft: die is van God af te leiden en bovennatuurlijk, voor zover zij niet alleen uit het beginsel van de openbaring wordt gehaald, maar ook door de Heilige Geest Zelf wordt ingeprent, al is het door tussenkomst van de eigen naarstigheid van de mens. Daarom mag men – zonder veel acht te geven op de natuurlijke zielshebbelijkheden zoals die door de filosofen worden onderscheiden – deze godgeleerdheid in navolging van de Heilige Schrift noemen: een volkomen zekere kennis (2 Petr. 3:18), een zeer verheven wijsheid (Jak. 3:17) en een werkzame voorzichtigheid (Luk. 1:17). Dit is des te meer zo, omdat zij niet voor een enkelvoudige, maar voor een samengestelde hebbelijkheid gehouden moet worden. En wie kan eraan twijfelen dat deze hebbelijke godgeleerdheid er op veel manieren – ten aanzien van zijn Voorwerp en trappen van volmaaktheid onderscheiden – is geweest, niet alleen in de mens voor en na de val, maar ook in de gelovigen van het Oude en Nieuwe Verbond? 

1.25 De geopenbaarde godgeleerdheid als een systematisch opstel 

De kerkleraars hebben de systematische godgeleerdheid soms wat nauwer betrokken tot de leerstukken die Gods Wezen, eigenschappen, Personen en algemene werken betreffen, in tegenstelling tot de Goddelijke huishouding in het werk der verlossing. Toch wordt deze naam hier verstaan in zijn breedte, zoals die de gehele geopenbaarde leer van de Goddelijke zaken behelst. 

De systematische godgeleerdheid kan onderverdeeld worden in exegese van de Heilige Schrift, didactiek, polemiek, consciëntiegevallen, verklaring van de leer van de vroegchristelijke kerk, enz.

De systematische godgeleerdheid wordt, met het oog op de wijze van behandeling, onderscheiden in een ‘stellige [positivam] godgeleerdheid’ en een ‘scholastieke [scholasticam] godgeleerdheid’. 

De ‘stellige godgeleerdheid’ is vrijer en minder gebonden, overeenkomstig de verschillende gelegenheid van zaken en gebeurtenissen, ja, ook overeenkomstig de genegenheid van de leraren.

De ‘scholastieke godgeleerdheid’ is meer gebonden aan de regels van de logica. Zo wordt volgens die logica alles gerangschikt onder bepaalde vastgestelde hoofdpunten, vooral tot nut van de christelijke scholen. Hiertoe is vanouds aanleiding gegeven door:

  • Het mondelinge onderwijs van de aartsvaders.

  • Het onderwijs van de profeten in hun scholen.

  • De verklaringen over de geloofsbelijdenissen.

  • Verscheidene geschriften van de kerkleraars.

  • Ja, door Paulus zelf, zowel in de gehele opbouw van de brief aan de Romeinen als in de opsomming van de hoofdzaken van het fundament en het beginsel van de leer van Christus (Hebr. 6:1-2). 

Hoe ook sommigen alleen maar mogen aandringen op het lezen en onderzoeken van de Heilige Schrift, toch moet men toestemmen dat de bovengenoemde manier van behandeling van de godgeleerdheid, die Gods Geest aan onze naarstigheid heeft overgelaten, zeer nuttig daarbij komt. Deze dient tot een meer onderscheiden bevatting, betere vergelijking, vollediger en snellere kennis, ja, ook tot een vaster onthouden van de Goddelijke zaken. Wij ondervinden dit daadwerkelijk, zowel in kinderen als in volwassenen, zowel in leerlingen als in leraren. 

1.26 De scholastieke godgeleerdheid van de roomsen 

Men gebruikt de naam ‘scholastieke godgeleerdheid’ echter ook vaak in een andere en onjuiste zin. Daaronder verstaat men dan de godgeleerdheid die sinds de twaalfde eeuw in de roomse scholen is geleerd, in navolging van Petrus Lombardus (ca. 1100-1160), Albertus Magnus (ca. 1200-1280), Durandus (ca. 1230-1296) en talloos veel anderen die ook alweer lang onderling zijn verdeeld in thomisten, scotisten en dergelijke sekten.[1]

In deze godgeleerdheid kunnen weliswaar sommige kernachtige uitdrukkingen, scherpzinnige redeneringen en krachtige getuigenissen voor de waarheid tegen de gaandeweg vermeerderde dwalingen van het pausdom worden geprezen. Toch mishaagt ze ons volledig voor zover:

  1. Zij naast, ja, bijna boven Gods Woord niet alleen uit de kerkleraars, maar ook uit de heidense filosofen gehaald wordt, als het beginsel ervan. 

  2. Zij veel filosofische, nieuwsgierige, onnuttige en onjuiste dingen behandelt, naast en boven de Goddelijke zaken. 

  3. Zij vol is van ongepaste uitdrukkingen, onverstaanbare onderscheidingen en vergezochteredeneringen van beide kanten. 

  4. Het doeleinde en de vrucht daarvan is dat de Heilige Schrift en de Schriftuurlijke godgeleerdheid aan de mensen wordt ontnomen, en het volk onder een loze schijn van wijsheid in een onbetamelijke blindheid wordt gehouden. 

Wij moeten zo’n spoor daarom geenszins volgen. 

[1] Het thomisme was een filosofische stroming die de ideeën en het werk van Thomas van Aquino (1225-1274) wilde verspreiden; het scotisme was een filosofisch en theologisch systeem, zo genoemd naar John Duns Scotus (ca. 1265-1308).

1.27 Definitie van de geopenbaarde godgeleerdheid 

De geopenbaarde en scholastieke godgeleerdheid, die wij nu zullen trachten te behandelen, is dus niet anders dan: ‘Een leer die de ware godsdienst uit de Goddelijke openbaring aan de zondige mens tot zijn zaligheid en tot Gods eer aanwijst.’ 

1.28 Een leer die niet alleen theoretisch, maar praktisch is 

Als wij de godgeleerdheid in het algemeen ‘een leer’ noemen, spreken wij de Schrift na, die hierbij twee vormen van een Grieks woord gebruikt (Joh. 7:16-17; 1 Tim. 4:6; Tit. 1:9). Ook is dit overeenkomstig de zaak zelf, die ons wijst op God als Leermeester en op de gelovigen als leerlingen. Hierbij moet men opmerken dat, desondanks, de godgeleerdheid een leer is die niet alleen ‘beschouwend’ ofwel ‘theoretisch’ is, maar tot ‘werkzaamheid’ leidt ofwel ‘praktisch’ is.

Dit is zo volgens de aard van de godsdienst die de godgeleerdheid leert (Joh. 8:17; Jak. 1:22). Hierom wordt ze genoemd ‘de kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is’ (Tit. 1:1).

Dit is ook zo volgens het doel van Gods verheerlijking en de zaligheid van de mens, waartoe de godgeleerdheid strekt. 

Hiertegen wordt door sommigen tevergeefs het volgende ingebracht: 

Tegenwerping 1. De Schrift spreekt op dit punt dikwijls over ‘kennis’ (Jes. 53:11; Joh. 17:3). 

Antwoord. De beschouwende kennis moet vooropgaan, maar gevolgd worden door een doen van de Goddelijke geboden, en wordt zo een rechte, daadwerkelijke erkenning van God en van Christus (vgl. 1 Joh. 2:4).

Tegenwerping 2. God, Die Zelf het Voorwerp van deze leer is, is geen werk van de mens. 

Antwoord. Toch is de mens met Hem werkzaam door de ware godsdienst, die het zakelijke voorwerp van deze leer is. 

Tegenwerping 3. De voortreffelijkheid van deze leer vereist dat ze geschaard wordt onder ‘beschouwende leer’. 

Antwoord. Die kennis is integendeel de voortreffelijkste, die niet slechts bij beschouwing blijft, maar de mens tot gepaste werkzaamheid brengt. 

1.29 Een leer die gevolgtrekkingen uit de Schrift maakt 

Bovendien moet er goed op gelet worden dat de godgeleerdheid niet alleen een leer is die haar beginsel bevat, maar tegelijk ook gevolgtrekkingen maakt; ze gebruikt immers allerlei redeneringen. 

Eerst toont ze haar eigen beginsel aan uit de in de Schrift ingedrukte kenmerken van Goddelijkheid. Uit de waarheden die duidelijk in de Schrift te lezen staan, haalt ze vervolgens andere ingesloten waarheden. Tot slot weerlegt ze vanuit die beide waarheden de tegenovergestelde dwalingen. 

Omdat dit alles geenszins mogelijk is zonder gevolgtrekkingen, houden wij voor vast dat deze gevolgtrekkingen – mits ze wettig worden opgesteld – in de godgeleerdheid niet alleen geoorloofd, maar ook nuttig en nodig zijn. Vervolgens moeten de waarheden die aldus op gepaste wijze uit de Heilige Schrift gehaald zijn, voor door God geopenbaarde waarheden gehouden worden. 

Want zo ging Christus Zelf ons voor, Die uit de woorden Gods: ‘Ik ben de God Abrahams, ...’, de opstanding der doden bevestigde, omdat God geen God der doden maar der levenden is en Zijn verbondsbelofte zich verder dan tot dit leven uitstrekt (Matth. 22:31-32). 

De apostelen volgden op hetzelfde spoor, onder andere Paulus, die onze opstanding uit de opstanding van Christus afleidt (1 Kor. 15:12 e.v.). 

Wat meer is, dit wordt ons door Christus Zelf bevolen, wanneer Hij wil dat men de Schriften niet alleen lezen maar ook ‘onderzoeken’ zal (Joh. 5:39). Over het verzuimen daarvan worden de sadduceeën door Hem bestraft, als ‘niet wetende de Schriften’ (Matth. 22:29), en de discipelen ook, als ‘onverstandigen en tragen van hart om te geloven al hetgeen dat de profeten gesproken hebben; ...’ (Luk. 24:25-26). 

Denk bovendien aan de wijsheid van God, waardoor Hij Die de kracht van Zijn woorden heel goed verstaat, alles wat in Zijn woorden ligt opgesloten, zeker te kennen geeft. Denk aan de wijde uitgebreidheid van de Schrift, die niet erg groot zou zijn als er in de Schriftwoorden geen betekenis opgesloten lag. Denk – om aan nog andere dingen voorbij te gaan – aan het noodzakelijke gebruik van de Schrift, tot bijzondere weerlegging, onderrichting, vermaning en vertroosting, wat uit haar algemene woorden niet mogelijk zou zijn zonder gevolgtrekkingen. 

Desondanks hebben zich vanouds verschillende ketters hiertegen verzet, die altijd riepen om de duidelijke letter van de Schrift als hun opgesmukte dwalingen werden weerlegd. Zo doen tegenwoordig nog dikwijls de wederdopers, die voorwenden dat ‘de filosofie’, ‘de overleggingen’ en ‘de tegenstellingen der wetenschap’ duidelijk door Paulus verworpen worden (Kol. 2:8; 2 Kor. 10:5; 1 Tim. 6:20). Toch is het zo dat deze Schriftplaatsen, die alleen zien op ‘ijdele verleiding’, ‘valselijk genaamde wetenschap,’ en het verkeerde misbruik tegen het Evangelie in, het rechte gebruik van de redenering meer begunstigen dan benadelen. Deze mensen zelf laten voor zichzelf ook zeker niet alle redenering varen. 

Bovendien is het geen wonder dat soms, bij gelegenheid van de consubstantiatie van het lichaam van Christus in het Avondmaal, de lutheranen en doorgaans de hedendaagse roomsen onze gevolgtrekkingen tegenspreken. Ze doen dit onder voorwendsel van onze stellingen betreffende de duidelijkheid, volmaaktheid en genoegzaamheid van de Heilige Schrift, die zij verdraaien in strijd met onze bedoeling, en onder voorwendsel van allerlei gebrekkigheid die zich in onze gevolgtrekkingen zou voordoen. Dit betreft vooral het gebrek aan gezag tot uitlegging, alsof Petrus dit gezag aan alle afzonderlijke christenen ontnam en aldus aan hun Katholieke kerk toeschreef. Maar hij wijst alleen de ‘eigen uitlegging’ (dat is: meer naar eigen goeddunken dan naar de Schrift gerichte uitlegging) van de Schrift af, door wíe dan ook (2 Petr. 1:20). 

1.30 Verdediging van het gebruik van gevolgtrekkingen uit de Schrift 

De gebreken die de roomsen in onze gevolgtrekkingen menen te vinden, komen in hun eigen gevolgtrekkingen net zo goed voor, bijvoorbeeld:

  • Ze zijn nergens door God geopenbaard. 

  • Ze staan in de Schrift niet te lezen. 

  • Ze steunen op het beginsel van de rede, waaruit de hypothese van een redenering altijd wordt gehaald, en die dan de hele conclusie van dezelfde zwakke en feilbare aard zou moeten maken. 

Hierop kan geantwoord worden:

  1. De gevolgtrekkingen zijn ten aanzien van hun inhoud impliciet in de Schrift geopenbaard, en voor de rest door de verlichting van de rede in ons. 

  2. Men kan zeggen dat ze op deze wijze toch in de Schrift gevonden worden. 

  3. Ze worden wel met behulp van de rede, als een bekwaam werktuig, uit de Schrift gehaald, maar hebben niettemin de Schrift alleen tot hun grond. 

  4. Volgens de regels van de filosofie is een hypothese die op een getuigenis steunt, zwakker dan een hypothese die uit de rede gehaald wordt. 

  5. Wij kunnen aan de verlichte rede die de leiding van de Schrift volgt en haar gevolgtrekkingen uit de Schrift op grond van eeuwige en onveranderlijke waarheden opmaakt, in zoverre wél een onfeilbaarheid toeschrijven. 

Wat men verder nog aanvoert van de blindheid van de menselijke rede, en haar tegenstrijdigheid met de openbaring, gaat niet op, omdat Gods Geest die beide met Zijn verlichtende en heiligende genade wegneemt. 

Tot slot, ook al verstaat het gewone volk alle regels van de logica niet zo precies, toch weet het door de algemene leiding van de natuurlijke rede wel gepaste gevolgtrekkingen te maken, en te oordelen over de gevolgtrekkingen die door anderen gemaakt zijn. 

1.31 Het roomse onderscheid tussen hun gevolgtrekkingen 

Doorgaans zijn onze godgeleerden niet erg in hun schik met het roomse onderscheid tussen ‘godgeleerde gevolgtrekkingen’, die door individuele leraren uit de Schrift worden gehaald, en ‘gevolgtrekkingen des geloofs’, die door de kerk worden gemaakt, om zo hun vele onderlinge verschillen te verkleinen. Want hoewel de ene waarheid zwaarwegender en noodzakelijker is dan de andere waarheid, behoren toch alle waarheden die terecht uit de Schrift worden gehaald, tot het geloof. Het komt er weinig op aan of deze waarheden ons door individuele mensen of door de kerk, meer of minder middellijk, uit de Schrift worden getoond. 

1.32 Het beginsel van de godgeleerdheid is alleen de Goddelijke openbaring 

Evenals de oorzaak van de godgeleerdheid God Zelf is, zo is Zijn openbaring het ware beginsel waaruit de godgeleerdheid gehaald wordt. 

Het menselijke woord

Daarom komt hier geen menselijk woord, als zodanig en ontbloot van Schriftuurlijk bewijs, van pas; zelfs niet de besluiten van de hoge kerkvergaderingen, de geloofsbelijdenissen en alle kerkelijke Formulieren van Enigheid des geloofs. Toch mogen die volstrekt niet worden veracht, vanwege de verschuldigde eerbied voor de leraren, en omdat ze nuttig gericht zijn op de onderhouding van een goede orde en tot bewaring van de zuiverheid der leer, ja, zelfs door de leden van de kerk als overeenkomstig de Schrift aanvaard zijn. 

Ook heeft hier het gezag van de kerkleraars of de filosofen geen kracht, hoewel ook uit hun werken soms wel gepaste argumenten worden aangevoerd, tot snellere of meerdere overtuiging van de mensen die daaraan hechten. 

De menselijke rede

Bovenal mag hier de menselijke rede niet gelden, hoewel deze, evenals de gematigde filosofie, velerlei nut heeft, zoals in:

  • Het halen van de ene waarheid uit de andere waarheid (hierover is al gesproken in § 29 en 30). 

  • Het vergelijken van verschillende plaatsen, zaken, woorden en uitdrukkingen met elkaar.

  • Het ophelderen van de Goddelijke woorden en waarheden door het aanvoeren van wat hiertoe dienstig is in de menselijke talen, wetenschappen, en geschiedenisboeken. 

Verder kan de rede als een beginsel worden aangemerkt in:

  • Het bevestigen van de dingen die niet alleen uit de openbaring, maar ook meteen uit de natuur kenbaar zijn. 

  • Het weerleggen van de dwalingen die zowel met de natuur als met de openbaring in strijd zijn. 

  • Het aantonen, niet van de waarheid, maar van de mogelijkheid of ook waarschijnlijkheid van de grootste verborgenheden des geloofs, zoals de opstanding der doden. 

Dit velerlei nut van de menselijke rede kan tegen geestdrijvers, wederdopers en anderen worden verdedigd uit:

  • Het voorbeeld van de schrijvers zelf, die door God gedreven werden. 

  • De praktijk van de leraren van alle eeuwen. 

  • De voortreffelijkheid van de rede, die niet tevergeefs aan de mens vergund is. 

  • De aangevoerde veelvuldige nuttigheid van de rede. 

  • Het bevel om te onderzoeken en te oordelen, dat aan allen gegeven is. 

Niet alleen sommige oude ketters, maar ook veel kerkleraars (overgegeven aan de platonische filosofie), roomse scholastici (overgegeven aan de aristotelische filosofie), en hedendaagse godgeleerden (overgegeven aan een nieuwere filosofie), en bovenal de socinianen, maken echter geen klein misbruik van de rede. Zij hebben de gehele filosofie op ongepaste wijze in de godgeleerdheid overgebracht, óf de godgeleerdheid met sommige dwalingen van de filosofie besmet, óf de stellingen van de godgeleerdheid naar het behagen en goeddunken van de rede geschikt en omgebogen.

Deze zaak is volledig in strijd met de natuur van het geloof, dat op Gods Woord alleen steunt en alle verdorven, blinde en met het Evangelie in strijd zijnde rede bereidwillig gevangen leidt. Want het geloof is veel meer verzekerd van de waarheid van God dan van de onfeilbaarheid van de mens, al vleit die zich ook met de allerduidelijkste bevatting van zaken. 

De uiterlijke zintuigen

Men moet hier op dezelfde wijze oordelen over het getuigenis van onze uiterlijke zintuigen. Dit getuigenis dient tot bevordering en bevestiging van het geloof. Daarom wordt gezegd dat het geloof ‘uit het gehoor’ is, ja, kan ook gezegd worden dat het uit het gezicht en gevoel is (Rom. 10:17; Matth. 28:6; Luk. 24:39). Om deze reden mag het getuigenis van de uiterlijke zintuigen in de godgeleerdheid en in de filosofie niet worden gelasterd, alsof het door zichzelf in allerlei dwalingen leidt. Desondanks blijft het altijd een dienend werktuig, en is het geen eigenlijk beginsel of grond van de godgeleerdheid. 

1.33 De verschillende manieren van de Goddelijke openbaring 

Voor zo’n beginsel wordt immers een volkomen onfeilbaarheid en een onafhankelijk oppergezag vereist, die alleen in Gods openbaring te vinden zijn. Daarom heeft de satan zich al van oude tijden af ingespannen om haar na te bootsen. 

Deze openbaring heeft God middellijk aan de gehele kerk, maar onmiddellijk aan de profeten en apostelen verleend, zowel in het ontdekken van onbekende, als in het verklaren en bevestigen van bekende dingen. Ze heeft op velerlei wijze plaatsgevonden, zowel voor als na de tijd van Mozes, namelijk door:

  • De tussenkomende dienst van engelen (Dan. 9:21).

  • Een uiterlijke verschijning (Gen. 18:1-2).

  • Een gezicht in vervoering (1 Kon. 22:9).

  • Een droom (Gen. 28:12).

  • Een hoorbare stem (1 Sam. 3:10).

  • Een inwendige verlichting van de ziel (2 Sam. 23:2-3). 

Om nu niet te spreken over de Urim en de Thummim (Ex. 28:30), die óf de stenen in de borstlap van de hogepriester, óf iets onbekends, door God Zelf bereid, geweest zijn. Daarmee verscheen de priester voor God en werd hem op de een of andere wijze door God op zijn vragen antwoord gegeven.

De heilige mannen Gods zelf zijn deels door uiterlijke tekenen, deels door een inwendig licht in hun gemoed overtuigd geweest van de Goddelijkheid der openbaring die aan hen geschiedde. Zo hebben zij bij Gods volk het geloof in die openbaring verdiend en verkregen, deels door de Gode betamelijke inhoud daarvan, deels door bijgevoegde wondertekenen, deels ook door de hoedanigheden van hun persoon. 

Omdat nu al deze manieren van openbaring heden ten dage niet meer gebruikelijk zijn, hebben wij de Heilige Schrift te houden voor het enige door God aan ons geopenbaarde Woord. 

1.34 Het voorwerp van de godgeleerdheid is de dienst van God, of God Zelf. 

Het ‘voorwerp’ van de godgeleerdheid is de ware godsdienst, of kennis van en gehoorzaamheid aan God met hoop op beloning. Wij hebben er ook niet veel op tegen als iemand in plaats hiervan liever God Zelf noemen wil, voor zover Hij Zich in de Schrift geopenbaard heeft, door ons gekend en gediend wordt, en de onze wordt door de genade van Christus. 

Ondertussen omvat deze godsdienst de kennis van alle Goddelijke dingen en werken, als die duidelijk tot de kennis en gehoorzaamheid Gods leiden. Dit geldt ook de werken der natuur, die men niet zonder grote reden in de Schrift beschreven vindt. Ja, de godsdienst omvat ook de kennis van onszelf, want wij zijn het grootste werk en tegelijk het grootste voorwerp van Gods werken. 

Dit voornaamste voorwerp blijkt niet alleen uit de naam ‘godgeleerdheid’, maar ook uit de gehele inhoud van de Schrift. 

1.35 Het onderwerp van de godgeleerdheid is de gevallen mens 

Het ‘onderwerp’ evengoed als het ‘mindere voorwerp’ van de godgeleerdheid is de mens. De mens moet hier worden beschouwd als door de zonde in de staat der ellende gevallen, aan wie deze leer tot zijn herstel gegeven is, volgens wat David zegt: ‘De wet des HEEREN is volmaakt, bekerende de ziel; de getuigenis des HEEREN is gewis, den slechte wijsheid gevende. ...’ (Psalm 19:8 e.v.). 

Daarom gebruiken wij ook het opschrift ‘christelijke godgeleerdheid’, en noemen anderen deze ‘evangelisch’, in tegenstelling tot de ‘wettische’ godgeleerdheid die men toeschrijft aan Adam vóór de val, of ook aan de oudtestamentische vaderen met het oog op de uiterlijke wettische bediening van het genadeverbond, en die verderop zal worden behandeld.

1.36 Haar doel is Gods eer en de zaligheid van de uitverkorenen 

Het doel waartoe de godgeleerdheid leidt, is Gods eer, die Hij Zich wel in al Zijn werken, maar het meest in de verlossing en de leer van de verlossing heeft voorgesteld (Spr. 16:4; 1 Petr. 2:9; Ef. 3:10). Hierin wordt inderdaad zeer volmaakt de eer van Gods wijsheid, macht, vrijheid, gerechtigheid, barmhartigheid, standvastigheid en andere deugden betoond. 

Omdat deze vertoning het meest plaatsvindt en erkend wordt in de volmaakte heerlijkmaking van de uitverkorenen (2 Thess. 1:10), strekt onze leer tegelijk tot hun zaligheid als haar ondergeschikte doel (Joh. 20:31; 2 Tim. 3:15; Tit. 1:2). 

Volgens bovengenoemde opzet zullen wij onze verdere verhandeling beginnen met het beginsel van de godgeleerdheid, dan verdergaan met haar Voorwerp en onderwerp, en alles besluiten met het grote doel van onze heerlijkmaking.