Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
In hoofdstuk 18 is het middelaarsambt in het algemeen voor ons verklaard. Dit ambt moet men tegelijk als een taak en als een waardigheid zien (Joh. 10:18; 12:49; 17:4 e.v.; Matth. 23:8; Ef. 1:22; Hebr. 5:4-5). In hoofdstuk 19 is de Persoon van Jezus Christus behandeld, Die dit ambt bekleedt. Nu gaan we direct over tot de beschouwing van Zijn ambt in het bijzonder, in zijn onderscheiden delen en uitvoering. Wat we hier overal zullen aantreffen, is een vertoning van de Goddelijke heerlijkheid in velerlei opzichten, de volkomen vervulling van de voorzeggingen in Jezus de Nazaréner, en vaste gronden van ware troost en ongeveinsde godsvrucht.
Het ene middelaarsambt is drievoudig ten aanzien van zijn verschillende delen en werkingen: profetisch, priesterlijk en koninklijk (dit hebben wij al eerder aangegeven in hoofdstuk 18, § 4).
Tot dit drievoudige middelaarsambt worden wij geleid door:
De voorzeggingen van het Oude Testament, waarin de Middelaar ons voorkomt als:
Profeet (Deut. 18:15,18; vgl. Joh. 1:46; Hand. 3:22; 7:37; Jes. 61:1-3; vgl. Luk. 4:17-18).
Priester (Ps. 110:4; vgl. Matth. 22:43; Zach. 6:13).
Koning (Ps. 2:6; Zach. 9:9; vgl. Matth. 21:5).
De geleerden merken op dat deze verschillende ambten van de Middelaar niet uitdrukkelijk, maar toch duidelijk genoeg worden samengevoegd (Ps. 110:2-4; Jes. 9:6; Zach. 6:13-14).
Bij deze voorzeggingen kunnen ook veel heldere voorbeelden gevoegd worden.
De evangelische verkondigingen waarin deze ambten ons soms afzonderlijk voorkomen (Luk. 24:19; Hebr. 5:5; Matth. 2:2), en elders ook wel min of meer uitdrukkelijk worden samengevoegd (Joh. 14:6; 1 Kor. 1:30; Hebr. 1:2-3; 3:1,6).
De delen van de ellende van de mens, namelijk niet alleen blinde onwetendheid, maar ook zware schuld en slaafse onmacht.
De daden van de Middelaar, namelijk de verkondiging, verkrijging en toepassing van de zaligheid voor en aan de uitverkorenen.
De voornaamste weldaden van roeping, rechtvaardigmaking en heiligmaking.
We zullen nu zwijgen over de drie belangrijke deugden van God die in het werk van de verlossing vertoond moeten worden, namelijk Zijn wijsheid, barmhartigheid en macht, en over de drie hoofddeugden van de christenen, namelijk geloof, hoop en liefde, die sommigen ook met de drie ambten van de Middelaar vergelijken.
De drie verschillende ambten van de Middelaar mag men geenszins met elkaar vermengen. Dit doen de socinianen, die het priesterschap niet zakelijk onderscheiden van Zijn Koningschap, en in feite niets anders dan het ene profetische ambt in Christus erkennen. Uit de gehele volgende uiteenzetting zal blijken dat de drie ambten niet alleen in de Schrift overal onderscheiden worden, maar ook in de gelegenheid van de zaak waarlijk onderscheiden zijn.
Anderzijds mag men ze ook geenszins van elkaar scheiden. Zij komen samen in dezelfde Persoon Christus, tot hetzelfde doeleinde van onze zaligheid, en worden op dezelfde tijd uitgevoerd, en dat met betrekking tot dezelfde uitverkoren mensen. Dat wil zeggen: in hun volle kracht, want de uiterlijke verkondiging van het Evangelie, die tot Christus’ profetische ambt behoort, strekt zich veel verder uit.
Op deze nauwe samenvoeging en samenwerking van Christus’ verschillende ambten kunnen het beste, onder andere Schriftplaatsen, deze woorden worden toegepast: ‘... de raad des vredes zal tussen die Beiden wezen’ (Zach. 6:13), met betrekking tot Christus als Koning en Priester. Verder wordt opgemerkt dat het kruis van Christus tegelijk Zijn leerschool, altaar en opgericht teken van overwinning is geweest, het Evangelie Zijn wet, snijmes en rijksstaf, de Geest de Oorzaak van wijsheid, troost en sterkte, en wat dies meer zij.
Er wordt opgemerkt dat dit drieërlei ambt gezamenlijk in Christus alleen gevonden wordt. Hij was boven alle andere mensen bekwaam tot verrichting van zulke verschillende zaken, en moest meteen ook zeer veel boven al Zijn schaduwachtige voorbeelden uitblinken.
Het volgende is evenwel zeker:
Het koningschap ging in vroeger tijden ook wel met het priesterschap samen in dezelfde personen, zoals in Melchizédek en de koningen onder de Makkabeeën.
Bij het priesterschap was ook wel de profetische waardigheid gevoegd, zoals in de priesters van het Oude Testament, voorzover zij tegelijk het volk de wet leerden en door de Urim en de Thummim Gods antwoorden tot onderwijs van het volk ontvingen. Men mag echter Samuël, die uit Kahath en Korach is voortgekomen, niet onder de gewone priesters tellen, zoals sommigen doen vanwege zijn buitengewone priesterdaden (1 Sam. 7:9; 16:2).
De profetische waardigheid ging ook wel gepaard met het koningschap, zoals te zien is in Sálomo en in David. Aan David wordt het priesterdom ten onrechte toegeschreven vanwege de efod of linnen lijfrok waarmee hij, als blijk van zijn nederigheid, naar de wijze van de Levieten voor een tijd bekleed is geweest (2 Sam. 6:14; vgl. 1 Kron. 15:27; 1 Sam. 2:18).
Sommige specifieke daden van het priesterschap zijn ook wel verricht door mensen aan wie men de naam ‘koning’ naast de naam ‘ profeet’ geven kan. Dit geldt voor Mozes, die ‘koning in Jeschurun’ wordt genoemd (Deut. 33:5), en die vóór Aärons inwijding het werk van een priester deed (Ex. 24:6,8). Hierop wordt door sommigen ook Psalm 99:6 toegepast: ‘Mozes en Aäron waren onder Zijn priesters.’
Verschillende vaderlijke vorsten vóór Mozes, die waarlijk priesters en profeten waren, hebben een gepaste bezitting en soort heerschappij over de hunnen gehad, die echter geen koninkrijk heeft uitgemaakt of de naam daarvan heeft gedragen.
Wij hoeven ons niet erg te bekommeren over de orde van deze drie ambten van Christus, omdat zij in de tijd van hun bediening met elkaar verbonden zijn. Ongetwijfeld gaat in de aard van de zaak en de orde van de uiterlijke uitvoering hier op aarde het priesterschap aan het koningschap en aan de profetische waardigheid vooraf. In de behandeling gaat de profetische waardigheid vooraf, en volgt daarop de priesterlijke en dan de koninklijke waardigheid, omdat we dan letten op de vervulling van de openbare bediening en de trappen van het gewicht van deze ambten, en het doeleinde van het gehele middelaarswerk.
De naam ‘profeet’ is van Griekse herkomst (prophētes) en betekent een ‘voorzegger’. Zo spreekt men in het Hebreeuws (navi) over een ‘uitstorter’ of ‘voortbrenger’ van woorden, of volgens anderen over een ‘voortkomer’, en de Latijnen (vatem) over een ‘spreker’, naar men meent.
Wanneer men zulk een profetische waardigheid aan Christus toeschrijft, ziet men hier niet in een bepaalde zin op het werk van ‘voorzeggen’, dat Christus echter ook gedaan heeft, maar in ruimere zin op de plicht van ‘leren’, en dat onfeilbaar door en volgens een buitengewoon ingeven van de onweersprekelijke Geest Gods.
Dit profetische ambt in de Middelaar Christus wordt niet alleen uitgedrukt door de namen ‘Wijsheid’ en ‘Woord’, die hier slechts ten dele bij horen, maar ook door de namen:
‘Raad’ (Jes. 9:5).
‘Licht’ (Jes. 49:6).
‘Spreker’ (Jes. 52:6).
Ook enigszins ‘Herder’ (Ezech. 34:23).
Misschien ‘Leraar’ (Joël 2:23), waar anderen ‘Regen’ lezen.
‘Een Gezant’, ‘een Uitlegger’, ‘Eén uit [of: boven] duizend’ (Job 33:23).
‘Meester’ (Matth. 23:8,10).
‘Apostel ... onzer belijdenis’ (Hebr. 3:1).
‘Profeet’, en dat met de verklarende bijvoeging ‘Die in de wereld komen zou’ (Joh. 6:14), hoewel de Joden deze Profeet soms dwaas van de Messías onderscheiden hebben (Joh. 1:21; 7:40-41).
‘... een Profeet ..., krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk’ (Luk. 24:19).
‘Een Profeet gelijk Mozes’ (Deut. 18:15,18).
De erenaam van ‘een Profeet gelijk Mozes’ past niemand behalve de Messías, vanwege de zeer grote uitnemendheid van Mozes boven alle andere profeten (Num. 12:7,8; Deut. 34:10). Daardoor wordt Mozes echter niet aan Christus gelijk gemaakt, want hij blijft als een ‘dienstknecht’ ver beneden de Heere van het huis (Hebr. 3:3). Maar zo wordt alleen een zeer grote overeenkomst van Christus met Mozes aangetoond, in:
Zijn opkomst, door de Goddelijke verwekking uit het midden van Israël.
Zijn uitmuntendheid in woorden en werken.
Zijn getrouwheid door de standvastige, volkomen en zuivere verkondiging van de woorden Gods. Uit de context van Johannes 3:33 en 34, en uit die Schriftplaats zelf: ‘Want Dien God gezonden heeft, Die spreekt de woorden Gods; ...’, blijkt dat met ‘de woorden Gods’ niet gedoeld wordt op de woorden die God alleen spreken kan, maar op de woorden die God gebiedt te spreken en in de mond van de profeet geeft.
De noodzakelijke onderwerping van allen onder hem.
Dit ambt vooronderstelt in Christus zowel een hoogste macht, om inwendig het hart te bewerken en uitwendig wonderwerken te verrichten, als een onfeilbare en Goddelijke wijsheid, die Hem toekomt als God. De gunstige mededeling van deze wijsheid heeft veel overvloediger aan Zijn menselijke natuur plaatsgevonden dan aan andere mensen, zelfs de allerwijste, maar wel langs verschillende trappen (wat tegen de lutheranen en de roomsen is aangetoond in hoofdstuk 19, § 5, en aangetoond zal worden in hoofdstuk 22, 25 en 26).
Op grond hiervan moet men het werkelijk mohammedaanse verzinsel van de socinianen verwerpen, dat toen Christus dertig jaar oud was, Hij lichamelijk in de hemel zou zijn opgenomen, misschien meer dan eens, en waarschijnlijk ten tijde van Zijn veertig dagen vasten, evenals Mozes en Paulus, opdat Hij daar door zien en horen Zelf zou leren wat Hij daarna aan anderen zou meedelen. Dit lijkt bedacht te zijn om des te gemakkelijker de Schriftplaatsen te kunnen ontzenuwen, die over Christus’ uitgang en zending van de Vader spreken en ons zo tot Zijn ware Godheid leiden.
Wij merken daartegen op:
De Schrift zwijgt volstrekt over zulk een opneming van Christus. Zij zou anders niet kunnen zwijgen over zo’n grote en gewichtige zaak, die de grond van ons geloof zou zijn, ook al had deze in het verborgen plaatsgevonden.
De Schrift spreekt het ook tegen. Zij getuigt dat Christus ten tijde van Zijn vasten niet in de hemel is opgenomen, maar in de woestijn is weggeleid (Matth. 4:1), en dat Christus slechts eenmaal in de hemel is opgeklommen, niet voordat, maar nadat Hij op de aarde was nedergedaald (Ef. 4:10; Hebr. 9:12). Hiervan spreekt ook de Apostolische Geloofsbelijdenis.
Door Zijn ware Godheid en overvloedige mededeling van de Geest op aarde, was het voor Christus niet nodig in de hemel op te klimmen om een genoegzame wijsheid te verkrijgen.
Tegenwerpingen beantwoord
Hiertegen hebben de volgende zaken geen geldingskracht:
De Schriftplaatsen die van Christus’ nederdalen op deze aarde melding maken (Joh. 3:13): ‘Want Ik ben uit den hemel nedergedaald’ (Joh. 6:38).
Antwoord. Die zien duidelijk op de menswording van Christus, waarin van de Zoon van God gezegd wordt dat Hij nedergedaald is, omdat Hij Zich van de hemel in het aangenomen vlees openbaarde (vgl. Joh. 16:28; 1 Kor. 15:47).
Het opvaren ten hemel, dat Christus, terwijl Hij op aarde is, al in de verleden tijd aan Zichzelf toeschrijft (Joh. 3:13).
Antwoord. Daar moet men:
Er, door een gewone tijdverwisseling, Zijn zekere en spoedig aanstaande hemelvaart na Zijn opstanding onder verstaan.
Liever Christus’ woord opvatten van een geestelijk opvaren door een volle kennis van de hemelse zaken. Daarheen leidt de context ons, en in een dergelijke zin komen we zo’n spreekwijze ook elders tegen (Deut. 30:12; Spr. 30:4).
Het hemelse gezicht en gehoor, dat Christus Zich toeeigent (Joh. 3:11; 5:10,20; 8:38; 12:49).
Antwoord. Dat heeft Christus zowel vóór Zijn menswording als Zoon van God in de hemel gehad, als na Zijn menswording hier op aarde door Zijn Godheid en nauwe vereniging met de Vader, waarbij nog de overvloedige zalving van de Geest gekomen is.
De gebeurtenissen met Mozes en Paulus.
Antwoord. Christus als Godmens heeft geenszins dezelfde manier van onderwijs als gewone mensen nodig gehad. Mozes is niet opgenomen geweest in de hemel, maar alleen door God geroepen op de berg, zoals Christus weggeleid is in de woestijn. En wat betreft Paulus’ optrekking in de derde hemel, Paulus wist zelf niet precies hoe zij heeft plaatsgevonden (2 Kor. 12:2-4).
De daad van dit profetische ambt van Christus is tweeërlei: Zijn prediking of lering (die anderen ook wel, maar ten onrechte betrekken op Zijn koninklijke of priesterlijke waardigheid) en de bevestiging van Zijn gepredikte leer.
De prediking van Christus behelst:
De wet en haar ware zin. Hij heeft haar eertijds op de Sinaï gegeven (Hand. 7:38), en ook onder het Nieuwe Testament bevestigd (Matth. 5:20,48), om redenen die we al eerder aangewezen hebben (hoofdstuk 11, § 25). De wet is onder het Oude Testament echter meer ingescherpt dan nu, overeenkomstig de verschillende staat van de kerk, en toen ook verzwaard geweest door het juk van de schaduwachtige ceremoniën, dat nu ophoudt (Hebr. 7:12). Wij erkennen in dit verband geen onderscheid tussen de zedelijke wet van het Oude en Nieuwe Testament, dat de socinianen, de wederdopers, de remonstranten en de roomsen voorstaan en waarom ze Christus nu voor een nieuwe Wetgever houden. (Dit hebben wij reeds weerlegd in hoofdstuk 11, § 32 en 33.)
Het Evangelie, eertijds wel van de belofte, maar nu van de vervulling (Ps. 45:3-5; Jes. 42:1-2; 61:1-3; Joh. 1:17; Hebr. 2:2; daarover is ook gehandeld in hoofdstuk 17, § 11 en 12).
Het toekomstige wedervaren, zowel van Hemzelf als van de wereld en van de kerk, dat in de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament en voor onze tijden allermeest in het boek Openbaring beschreven is. Daardoor heeft Hij Zijn alwetendheid getoond en de gelovigen tot hun plichten wat dit betreft aangespoord.
Bij de prediking is de bevestiging daarvan gekomen. Hiertoe behoort:
Christus’ dood, die Hij met de grootste standvastigheid heeft ondergaan. Zo heeft Hij onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd (1 Tim. 6:13) en daarom wordt Hij ‘de getrouwe Getuige’, of: ‘Martelaar’, genoemd (Openb. 1:5), hoewel Zijn dood ook en met name behoort tot Zijn priesterlijke offerande en voldoening voor ons.
De onbesmette heiligheid van Zijn leven, die een onweerlegbaar getuigenis gekregen heeft van:
De Vader (Jes. 53:11; Matth. 3:17).
Zijn gelovige leerlingen (Hand. 4:27; 1 Petr. 2:22).
Judas, de vrouw van Pilatus en de rechter Pilatus zelf (Matth. 27:4,19,24).
De Joden in het algemeen (Joh. 8:46). Daarom hebben hun boze pleitbezorgers valse getuigenissen tegen Hem moeten opzoeken.
Christus heeft Zich ten aanzien van deze Zijn heiligheid, maar niet van Zijn werken die Hij als God, als Middelaar of als een Joods mens gedaan heeft, aan de gelovigen ter navolging voorgesteld (Matth. 11:29; 16:24; 1 Petr. 2:21; 1 Joh. 2:6).
3. Vooral de grootheid en veelheid van Zijn wonderwerken. Hij heeft wonderwerken verricht:
Die niet alleen in uiterlijke schijn, maar waarlijk wonderwerken waren.
Die niet alleen voorbijgingen, maar ook een blijvende uitwerking hadden.
Niet in sommige, maar in alle schepselen.
Niet alleen in het verborgen, maar ook in het openbaar.
Niet tot Zijn eigen nut, maar tot voordeel van anderen en tot eer van Zijn Vader.
Niet door de macht van een ander, maar door Zijn eigen Goddelijke macht (vgl. Matth. 8:2; 9:28; 10:8). En dit heeft Hij gedaan:
Middellijk, eertijds door de profeten en in het begin van het nieuwe verbond door de apostelen en andere medewerkers van hen (Joh. 14:12; Mark. 16:17; Hand. 3:6,12-13; 4:10; 5:15; 8:17; 9:34; 19:11-12; Hebr. 2:3-4).
Onmiddellijk, in de oude verschijningen en in de ongewone werken die tegenwoordig soms nog lijken te gebeuren, en allermeest in het begin, de voortgang en het einde van Zijn leven hier op aarde.
Hierop moeten wij toepassen:
De voorzegging: ‘Alsdan zullen der blinden ogen opengedaan worden, en der doven oren zullen geopend worden. Alsdan zal de kreupele springen als een hert, en de tong des stommen zal juichen’ (Jes. 35:5-6).
Christus’ eigen beroep op Zijn werken:
‘Gaat heen en boodschapt Johannes weder, hetgeen gij hoort en ziet’ (Matth. 11:4).
‘... de werken die Mij de Vader gegeven heeft om die te volbrengen, dezelve werken die Ik doe, getuigen van Mij, dat Mij de Vader gezonden heeft’ (Joh. 5:36).
De toestemming van de Joodse schare: ‘Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die welke Deze gedaan heeft?’ (Joh. 7:31).
Noch de farizeeën, noch de Joden in hun Talmoed, noch andere bittere vijanden van Christus hebben naderhand Zijn wonderwerken kunnen of durven tegenspreken. Ze hebben Hem zeer onterecht gelasterd, alsof Hij Zijn wonderwerken door een toverachtige samenzwering met de duivel verrichtte
wat Christus Zelf krachtig heeft weerlegd (Matth. 12:26-27)
of alles deed door een gedroomde verborgen kracht van de Goddelijke Naam ‘Jehovah’[1].
[1] Het ‘tetragrammaton’, dus de vier Hebreeuwse letters van deze Naam.
Over deze wonderwerken, die wel een koninklijke macht vereisen, maar toch niet zo eigenlijk tot Zijn koninklijke hoogheid behoren, merken wij nog met een enkel woord het volgende op:
Christus heeft de wonderwerken op een onmiddellijke wijze verricht:
Niet zozeer na Zijn opstanding, toen Zijn nederige dienst en gewone omgang ophield, hoewel Hij toen nog wel de visvangst van Zijn discipelen op een ongewone wijze zegende (Joh. 21).
Ook niet zozeer in Zijn kindsheid en opgroeien vóór de Doop, volgens de fabels van de roomsen en sommige ouden, alsof Hij toen ook Zijn ouders door wonderwerken zou hebben onderhouden en Maria wegens deze haar ervaring het gebrek van wijn te Kana aan haar Zoon bekendgemaakt had (Joh. 2:3). Het is wel zo dat wij, naast de wonderwerken die bij Zijn geboorte zeker gebeurd zijn, als waarschijnlijk kunnen toestemmen dat Christus in Zijn opgroeiende jaren enige bijzondere blijken van macht zowel als van wijsheid heeft gegeven.
Maar in de loop van Zijn openbare prediking, wat niet alleen uit het oogmerk van Zijn wonderwerken blijkt, maar ook uit deze duidelijke Schriftplaats: ‘Dit beginsel der tekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galiléa, en heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard’ (Joh. 2:11).
Christus heeft soms gewild dat Zijn wonderwerken voor een tijd zouden worden verzwegen (Matth. 8:4; 9:30; 12:16), evenals de leer van Hem en van Zijn heerlijkheid (Matth. 16:20; 17:9). Daardoor:
Is de voorzegging vervuld: ‘... Hij zal niet schreeuwen, noch Zijn stem verheffen, noch Zijn stem op de straat horen laten’ (Jes. 42:1-2).
Is de al te grote toeloop van het nieuwsgierige volk vermeden.
Zijn de ontijdige ondernemingen van de Joden tegen Hem belet.
Is Gods verborgen oordeel omtrent veel verworpenen uitgevoerd.
De middellijke verrichting van de wonderwerken is niet zó noodzakelijk met de verkondiging van de waarheid verbonden, alsof:
De verkondiging van de waarheid alleen uit de wonderwerken voldoende bleek. Want God heeft gewild en voorzegd dat ook door de valse profeten, zowel onder het Nieuwe als het Oude Testament, wonderwerken zouden gebeuren (Deut. 13:1-2; Matth. 24:24; 2 Thess. 2:9).
De verkondiging van de waarheid altijd en nu nog de wonderwerken nodig had. De wonderwerken hebben door een bijzondere gunst van God vele jaren na de apostelen geduurd, tot een des te gemakkelijkere bekering van de heidenen. Wij kunnen die tijd niet zo precies bepalen, wegens de verzinsels die in de oude tijd veel vermengd zijn met de geschiedenissen. De wonderwerken van toen hebben onze leer – die in wezen en omstandigheid dezelfde is als die van de apostelen – zo overvloedig bevestigd, dat zowel gelovigen als ongelovigen nu geen nieuwe wonderwerken meer nodig hebben.
Deze beide zaken moet men goed in acht nemen tegen de roomsen, die dikwijls zot op hun vermeende wonderwerken roemen, en die onterecht van ons eisen.
Uit wat gezegd is, kan verder nog het volgende blijken:
Christus heeft Zijn profetisch ambt waargenomen in alle tijden van de kerk, aangezien alle profeten eertijds door Zijn Geest zijn gedreven geweest (1 Petr. 1:11; 3:19), en alle leraren tegenwoordig Zijn dienaren zijn (2 Kor. 5:20; 1 Tim. 4:6).
Christus alleen is in volle kracht en nadruk onze Profeet. Dit tonen niet alleen de vereiste hoedanigheden en daden van dat ambt, maar ook deze nadrukkelijke Schriftplaatsen (Matth. 11:27):
‘Eén is uw Meester, namelijk Christus’ (Matth. 23:8,10).
‘Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard’ (Joh. 1:18; zie ook 1 Petr. 5:4).
Dit belet echter niet dat alle gelovigen als geestelijke profeten mogen en moeten worden aangemerkt, wegens de wijsheid die hun door God is meegedeeld en die door hen aan anderen tot stichting meegedeeld moet worden. Het belet evenmin dat alle leraars van de gemeente de naam ‘profeten’ mogen dragen, wegens hun gedienstig werk van onderwijs op last van Christus.
De hypotheses van de hieronder genoemde mensen zijn waarlijk totaal onverenigbaar met het profetisch ambt dat alleen Christus bekleedt:
De socinianen, die naast, en in werkelijkheid boven, Christus aan hun verdorven rede gehoor geven.
De geestdrijvers, die vermeende bijzondere openbaringen ver boven het Woord van Christus verheffen.
De roomsen, die de paus als een onfeilbare en hoogste rechter in de zaken van het geloof eren.
We zwijgen nu maar over de verschillende verzinsels van Mohammed en andere grove bedriegers.
Ten tweede is en wordt Christus ook ‘Priester’ genoemd. Deze naam wordt in het Latijn (sacerdos) en Grieks (hiereus) van de ‘heiligheid’ van de persoon en het werk afgeleid. Hij schijnt in het Hebreeuws (kohen) iemand die ‘toenadert’ of een belangrijk ‘dienaar’ te betekenen. Deze naam wordt dan niet alleen aan de priesters, maar ook aan belangrijke vorsten of prinsen gegeven (2 Sam. 8:18; 20:26; Job 12:19), hetzij om de oude samenkomst van die twee waardigheden in dezelfde personen, hetzij om de overeenkomst ervan in de toenadering en dienst van God en de koning.
De naam ‘Priester’ verstaan we hier niet zoals hij gegeven wordt:
Door misbruik, aan de dienaars van de afgoden.
In overdrachtelijke zin, aan de gelovige en geestelijke dienaars van de ware God.
In een bepaalde zin, aan de gewone priesters in tegenstelling tot de hogepriester.
Maar we verstaan de naam ‘Priester’ hier in zijn eigen en natuurlijke zin, wát de socinianen hier ook tegen mogen strijden. Hun verfoeilijke hypotheses zullen wij later uitvoeriger blootleggen en omkeren.
Zo wordt Christus genoemd:
Niet alleen een ‘Priester’ (Zach. 6:13; Hebr. 7:24; 8:4).
Maar ook een ‘grote Priester’ (Hebr. 10:21).
Een ‘Hogepriester’(Hebr. 2:17; 4:15; 5:5).
Een ‘Hogepriester onzer belijdenis’ (Hebr. 3:1).
Een ‘grote Hogepriester’ (Hebr. 4:14).
De ‘Hogepriester der toekomende goederen’ (Hebr. 9:11).
Een ‘Priester’ en ‘Hogepriester naar de ordening van Melchizédek’ (Ps. 110:4; Hebr. 5:6,10; 7:17,21).
Door deze erenaam wordt niet alle overeenkomst van Christus met de Aäronitische priesters ontkend, die Hem zeker hebben voorafgebeeld met de gehele inrichting van de ceremoniële dienst. Maar er wordt alleen getoond dat er een nog grotere gelijkheid tussen Christus en Melchizédek te vinden is.
Om deze spreekwijze en gelijkheid des te beter te verstaan, zullen wij als in het voorbijgaan iets moeten zeggen over Melchizédeks persoon en bediening.
Wat betreft zijn persoon menen wij dat de volgende mensen erg hebben gedwaald:
1. Sommige oude ketters en leraren
Zij hebben Melchizédek gehouden voor de Heilige Geest, voor een kracht van God die boven Christus Zelf uitmuntte, of voor een of andere engel. Zo hebben ze gezamenlijk Zijn ware mensheid ontkend. Dit gaat volstrekt in tegen:
De eenvoudigheid van Mozes’ verhaal, die hem aan ons voorstelt als een van de andere Kanaänitische koningen (Gen. 14:18).
Het priesterdom dat hem wordt toegeschreven, aangezien ‘alle hogepriester uit de mensen genomen’ wordt (Hebr. 5:1).
De schaduwachtige voorafbeelding van Christus, die wij bij een mens, maar niet bij God of bij een engel moeten zoeken.
Tegenwerpingen beantwoord
Hier helpen de volgende tegenwerpingen weinig tegen:
De voortreffelijkheid van Melchizédek boven Abraham.
Antwoord. Die heeft geen betrekking op zijn geloof of heiligheid, maar op de waardigheid en daadwerkelijke uitoefening van zijn ambt.
De naam ‘koning der gerechtigheid’ en ‘koning des vredes’ (Hebr. 7:2).
Antwoord. Dit is slechts een zinspelende verklaring, die Paulus geeft van de echte eigennaam ‘Melchizédek, koning van Salem’ bij Mozes. Bovendien, omdat deze naam zo verklaard wordt, maakt hij die persoon nog niet direct tot een volmaakt bezitter of volmaakte oorzaak van gerechtigheid en vrede, maar heeft een voldoende duidelijke zin wanneer hij tot gerechtigheid en vrede genegen is geweest en die boven andere koningen heeft gezocht.
Van Melchizédek wordt gezegd dat hij was ‘zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, noch begin der dagen, noch einde des levens hebbende’ (Hebr. 7:3).
Antwoord. Dit moet van hem niet in een volle zin verstaan worden – zoals wel in de Messías – maar van het verzwijgen van deze dingen in de Schrift. Daarom ook wordt niet gezegd dat hij zonder ‘geslacht’, maar zonder ‘geslachtsrekening’ was. Dat is wel met meer mensen het geval, maar daarom zijn zij in andere dingen Christus nog niet gelijk geweest of tot typen van Hem gesteld.
Van Melchizédek wordt gezegd dat Hij ‘den Zone Gods gelijk geworden’ is (Hebr. 7:3).
Antwoord. Dit behoort niet tot een wezenlijke gelijkheid, maar tot enige afschaduwende overeenkomst van ambt en persoon.
Van Christus wordt verklaard dat Hij Priester is ‘naar de ordening van Melchizédek’.
Antwoord. Daardoor wordt niet gesteld dat er in het voorbeeld een grotere waardigheid zou zijn dan in het Tegenbeeld.
Anders zou Abraham ophouden een ‘vader der gelovigen’ te zijn.
Antwoord. Vanwege Gods bijzondere verbond met Abraham en zijn geloof en gehoorzaamheid die ten voorbeeld strekten, behoudt dat zijn volle waarheid, ook al is Melchizédek een mens geweest en kan hij als koning ook een gelovig volk onder zich hebben gehad.
2. Andere oude en ook hedendaagse schrijvers, zelfs van de onzen
Zij hebben gemeend dat Melchizédek Gods Zoon Zelf is geweest, Die als een preludium van Zijn menswording in een menselijke gedaante aan Abraham is verschenen. Dit wordt door dezelfde, zojuist aangevoerde redenen weerlegd:
Vooral ook hiermee dat het in alle opzichten beneden de waardigheid van Christus was om door het offeren van dieren een uiterlijk, lichamelijk priesterschap waar te nemen. Dit heeft Melchizédek, die tienden van alles ontving, immers zeker gedaan.
Nog een reden is dat Melchizédek als een koning verschijnt en daarom Christus, Die in de gestalte van een dienstknecht gekomen is, uiterlijk niet heeft kunnen voorstellen.
Tegenwerpingen beantwoord
Tot verdediging van dit gevoelen zijn de zojuist aangevoerde tegenwerpingen ook niet voldoende, evenmin als de volgende:
De zegening die aan Melchizédek wordt toegeschreven ten aanzien van Abraham.
Antwoord. Die betekent hier niet een daadwerkelijke toebrenging van het goede, dat het werk van God en Christus is, maar veeleer een toewensing daarvan, die alle priesters betaamde.
De eeuwigheid van zijn persoon en ambt, ‘van welken getuigd wordt dat hij leeft’, en die ‘priester blijft in eeuwigheid’ (Hebr. 7:8,3,17).
Antwoord. Dit moet in een mindere zin van het voorbeeld en in een volle zin van het Tegenbeeld worden verstaan, evenals de belofte van het eeuwige koninkrijk, die aan Sálomo en de Messías gedaan is (2 Sam. 7:12-14).
3. Sommigen van de oudste Joden, de roomsen en de onzen
Zij hebben Melchizédek gehouden voor Sem, Noachs zoon. Dit is niet in strijd met de tijdrekening, die sommigen van de ouden uit de Septuagint hiertegen hebben ingebracht. Want uit het Hebreeuws blijkt dat Abraham Sem slechts weinige jaren overleefd heeft.
Maar het gaat in tegen:
Melchizédeks woonplaats in het land Kanaän en dus geen zoon van Sem is, maar van Cham.
Abrahams vreemdelingschap bij Melchizédek.
Melchizédeks volkomen onderscheiding van het geslacht van de Levieten, terwijl hij anders dus hun voorvader zou zijn geweest.
De volkomen ontkenning van Melchizédeks geslachtsrekening en het verhaal van zijn geboorte en dood, dat immers geenszins bij Sem past.
Tegenwerpingen beantwoord
De gronden voor dit gevoelen zijn ook totaal wankel, met name:
Melchizédeks voortreffelijkheid.
Antwoord. Die past heel goed bij meer anderen behalve bij Sem.
Zijn zegening.
Antwoord. Die hoeft men niet van vaderlijke liefde af te leiden.
De vergelijking van ‘Sems tenten’ (Gen. 9:27) met ‘Gods hut in Salem’ (Ps. 76:3).
Antwoord. Deze spreekwijzen verschillen veel van elkaar, en in Noachs voorzegging behoort de naam van Sem meer tot zijn nakomelingschap dan tot zijn eigen persoon.
Het getuigenis van het leven, dat Melchizédek volgens Paulus heeft (Hebr. 7:8), alsof dat zag op het eeuwige hemelse leven dat aan alle gelovigen gemeenschappelijk is, en de daartoe behorende benaming ‘de God van Sem’ (Gen. 9:26).
Antwoord. Dit ziet veeleer op het stilzwijgen over zijn dood en over zijn opvolger in het priesterdom, en ook op de eeuwigheid van de Messías en Zijn ambt.
4. Nog enkele anderen
Enkele anderen hebben geoordeeld dat Melchizédek een mens was die onmiddellijk door God geschapen was, koning en priester in Kanaän, niet aan Christus maar aan Adam – Gods zoon door schepping – gelijk geworden, zowel hierin als in heiligheid en in andere zaken. Dit is een volkomen verzinsel, niet alleen buiten, maar ook tegen de Schrift, die alle mensen van Adam en Eva afleidt en hen buiten Christus zondaars noemt (Gen. 3:20; Hand. 17:26; Rom. 5:12). Ja, het is ook tegen de aard van het priesterdom, waartoe een gemeenschap van hetzelfde menselijk bloed vereist wordt, en met zichzelf in strijd, wegens het velerlei verschil dat er tussen Adam en Melchizédek bestaat.
Wij laten dus al deze gevoelens varen en stellen met de verstandigste Joden en de meeste christenen vast dat deze Melchizédek een waarachtig mens is geweest, wiens eigennaam ‘Melchizédek’ was, die de dubbele waardigheid van priester en koning in Salem bezat. Salem was dezelfde plaats als Jeruzalem, of een andere, van Jeruzalem onderscheiden plaats in Kanaän.
Deze dingen worden duidelijk bij Mozes gevonden en worden door de verdere verborgen zinspeling van Paulus niet ondersteboven gekeerd. Boven deze zaken moeten wij niet wijs zijn, wanneer de Schrift zwijgt en de Geest in dit stilzwijgen zulke grote verborgenheden opmerkt.
Het ambt van Melchizédek was tweeërlei:
Hij wordt ‘koning’ van Salem genoemd, en bracht als zodanig brood en wijn voort tot verkwikking van Abraham en zijn knechten.
Tegelijk wordt hij een ‘priester’ van de allerhoogste God genoemd, en als zodanig zegende hij Abraham en ontving hij tienden van hem (Gen. 14:18-20).
De roomsen maken zich aan een moedwillige verwarring schuldig, wanneer zij tot begunstiging van hun misoffer stellen dat Melchizédeks priesterdom bestaan heeft in een opoffering van een onbloedige offerande van brood en wijn aan God.
Tegenwerpingen beantwoord
Voor dit gevoelen voeren zij tevergeefs de volgende tegenwerpingen aan:
Tegenwerping 1. Het woord ‘voortbrengen’ wordt wel meer voor ‘offeren’ gebruikt (o.a. Richt. 6:18-19).
Antwoord. Dit blijkt daar immers niet waar te zijn, en dit is niet het natuurlijke en algemene gebruik van het woord. Daarom wordt het ook niet door de Griekse of Latijnse vertalers en evenmin door de Joden erkend, en kan ook wegens alle verdere omstandigheden niet toegestemd worden.
Tegenwerping 2. Het ‘brood’ was te gering om Abraham voor te zetten.
Antwoord. Onder die naam kan men allerlei voedsel verstaan, dat gewoonlijk bij zulke gelegenheden voorgezet wordt (vgl. Gen. 18:5; Richt. 8:5). En bij Abraham waren ook zijn knechten.
Tegenwerping 3. Melchizédek heeft dit voortbrengen in eigen persoon verricht, wat hem omtrent God beter past dan omtrent Abraham.
Antwoord. Dit wordt zo in het historische verhaal van Mozes niet bepaald, en het is duidelijk dat aan iemand terecht ook datgene wordt toegeschreven wat hij door een ander doet.
Tegenwerping 4. Abraham met de zijnen heeft door de overwinning overvloed genoeg gehad.
Antwoord. Dit belet geenszins de blijde weldadigheid van Melchizédek in het toebrengen van andere, misschien versere en aangenamere voorraad.
Tegenwerping 5. Melchizédek heeft ook gezegend.
Antwoord. Hij heeft niet het brood, maar Abraham gezegend, en daarom verandert deze zegen zijn weldadigheid niet in een offerande.
Tegenwerping 6. Er staat bij Mozes: ‘Want hij was een priester.’
Antwoord. Dat vinden wij wel ten onrechte in de Vulgaat, maar niet in het Hebreeuws. Volgens het Hebreeuws lezen wij in het Nederlands: ‘En hij was een priester.’
Tegenwerping 7. Melchizédeks priesterdom moet van het priesterdom van Aäron onderscheiden worden,
Antwoord. Dat onderscheid wordt echter nergens gesteld in de inhoud van de offeranden. Doordat de Schrift hierover bij Melchizédek zwijgt, toont ze voldoende dat er op dat punt geen onderscheid geweest is, maar dat Melchizédeks offeranden even geschikt zijn geweest tot voorafbeelding van de bloedige offerande van Christus als die van Aäron.
Ook tonen de roomsen genoeg hoe ongegrond hun gevoelen hierin is, wanneer zij zich beroepen op de allegorische verklaringen van de ouden, of dromen dat dit brood en deze wijn eerst aan God opgeofferd zijn en naderhand voor Abraham en zijn knechten zijn gegeven, en dat er zo door Melchizédek een offermaal werd aangericht.
Als van Christus gezegd wordt dat Hij ‘Priester naar de ordening [of ‘schikking’, ‘manier’ of ‘gelijkheid] van Melchizédek’ is, leert Paulus ons dat daarmee gezien wordt op Christus’ overeenkomst met Melchizédek in:
De eigennaam, want Christus is waarlijk een ‘Koning der gerechtigheid’, ten aanzien van de volmaaktheid van Zijn Persoon, de rechtvaardigheid van Zijn rijksbestuur en de werking van gerechtigheid in Zijn onderdanen.
De hoedanigheid van Zijn Persoon, want Christus is niet gesproten uit Levi, heeft geen vader naar Zijn mensheid, geen moeder naar Zijn Godheid en geen gewone geslachtsrekening gehad, ja, Zijn Persoon is waarlijk zonder levensbegin en einde der dagen geweest.
Het Koninkrijk des vredes, dat in Christus waarlijk met Zijn priesterdom gepaard is gegaan.
De bijzondere voortreffelijkheid van het priesterdom, dat in Christus ver boven dat van Levi heeft uitgeblonken, en dat Hij alleen zonder opvolger bekleedt, daar het volgens Gods onveranderlijke eed duurt tot in der eeuwigheid.
Deze dingen kunnen heel gemakkelijk nog verder worden uitgebreid.
Dit ambt vereist in Christus:
Een oneindige waardigheid, om zo tot God te kunnen naderen en onze verzoening met Hem uit te werken.
Een onbesmette heiligheid, die God eertijds heeft afgeschaduwd door de volkomenheid van de offeranden en de wijding van het altaar en de uiterlijke wettische reinheid van de priesters. Paulus heeft getoond dat deze heiligheid in onze Hogepriester volstrekt noodzakelijk was (Hebr. 7:26-27). Zij is in Christus gebleken uit Zijn onbevlekte geboorte en onberispelijke leven (waarover wij gehandeld hebben in § 10 en hoofdstuk 19, § 10), ja, ook uit Zijn volmaakte gehoorzaamheid tot de dood des kruises, die Hij aan Zijn Vader uit liefde tot Hem en tot Zijn broederen getoond heeft (Filipp. 2:8).
De dadelijke gehoorzaamheid van Christus in onze plaats
Deze heiligheid van Christus’ Persoon in Zijn natuur en handelingen heet ook wel een ‘voldoening’ aan de wet, en een ‘dadelijke gehoorzaamheid’ of ‘gerechtigheid’. Ze wordt dus terecht niet afgescheiden, maar wel onderscheiden van Zijn lijden, dat tot voldoening van Gods wrekende gerechtigheid gestrekt heeft. Wij oordelen dat deze heiligheid iets is dat niet alleen als een ‘vereiste hoedanigheid van de Persoon’ tot ons nut strekt, maar meteen ook als een ‘vereist werk van de Borg in onze plaats’ moet worden aangemerkt. Zo werden eertijds de priesters enigermate voor het volk geheiligd.
Dit kan blijken uit:
De zo dikwijls voorkomende vermelding van de toerekening der gehoorzaamheid en gerechtigheid van Christus – die tegenover onze ongehoorzaamheid en overtreding staat – aan ons (Jer. 23:6):
‘... om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen’ (Dan. 9:24).
‘... Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien énen mens velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van Eén velen tot rechtvaardigen gesteld worden’ (Rom. 5:18-19).
‘Want Dien Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21).
‘En in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid die uit God is door het geloof’ (Filipp. 3:9).
De allernauwste samenvoeging van de dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid van Christus, die geenszins van elkaar kunnen worden afgescheiden:
‘..., gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja, den dood des kruises’ (Filipp. 2:8).
‘..., Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing’ (1 Kor. 1:30).
Onze verplichting om de wet volkomen te gehoorzamen, die door de bij de zonde komende schuld van de straf niet wordt weggenomen, maar volgens Gods eeuwigdurende verbond altijd blijft. Daaraan voldoen wij nooit en kunnen wij nooit voldoen. Dus heeft Christus als Borg en volkomen Zaligmaker deze verplichting voor ons op Zich moeten nemen: ‘Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God ...; opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons’ (Rom. 8:3-4).
Tegenwerpingen beantwoord
Toch verzetten zich hiertegen niet alleen alle ‘eigengerechtigheiddrijvers’, maar ook sommigen uit de lutheranen en de onzen. Zij stellen ten onrechte vast dat wanneer de zonde alleen vergeven is – welke vergeving omwille van Christus’ lijden een vervulling van de wet uitmaakt, in de zin van een synecdoche[R1] – de mens door God als op een positieve wijze zodanig rechtvaardig wordt beschouwd, dat hij daardoor het recht op het eeuwige leven heeft. Tevergeefs werpen zij ons het volgende tegen:
Tegenwerping 1. Er wordt zo dikwijls alleen melding gemaakt van Christus’ dood, bloed en lijden bij de beschrijving van onze zaligheid en verlossing. Antwoord. Tot verlossing van de straf als zodanig is dat genoeg. En het lijden sluit de dadelijke gehoorzaamheid, die elders duidelijk vermeld wordt, geenszins van de uitwerking van onze zaligheid uit.
Tegenwerping 2. Het lijden van Christus is volstrekt volmaakt.
Antwoord. Wij erkennen dit graag met het oog op wat de Goddelijke rechtvaardigheid eiste tot onze verlossing van de verdiende straf. Maar dan moeten wij die volmaaktheid ook halen uit de met het lijden verbonden en daarin getoonde gehoorzaamheid, en kunnen wij aan het lijden alleen geen genoegzaamheid tot onze zaligheid toeschrijven.
Tegenwerping 3. Christus, als een redelijk schepsel en waar mens, is voor Zichzelf aan God de dadelijke gerechtigheid schuldig geweest.
Antwoord. Ondanks dat kon Hij die ook voor ons oefenen, evengoed als Adam voor zichzelf en al zijn nakomelingen verplicht was tot gehoorzaamheid. Deze schuld van Hem vloeit tegelijk met de aanneming van de menselijke natuur voort uit Zijn op Zich genomen borgtocht. Bovendien sluit deze verplichting van Christus’ Persoon – die, buiten de uitverkorenen beschouwd, natuurlijk is – geen verdere verplichting bij wijze van een bijzonder verbond uit.
Tegenwerping 4. Wij zijn en blijven zelf verplicht tot gehoorzaamheid aan de wet.
Antwoord. Dat kan men niet toestemmen van een volkomen gehoorzaamheid als een oorzaak van onze gerechtigheid voor God ten eeuwigen leven. Maar het is alleen waar van een oprechte betrachting van alle deugd, tot bewijs van onze dankbaarheid voor het door Christus voor ons verworven recht, en tot de daadwerkelijke verkrijging van de zaligheid zelf.
Nu volgen de twee belangrijkste daden van het priesterdom van Christus:
Zijn ‘opoffering’, die ook wel de naam ‘slachting’ draagt.
Zijn ‘voorbidding’.
Deze daden worden door sommigen ten onrechte vermeerderd met:
Zegening, die immers een soort voorbidding is.
Onderwijzing, die tot het priesterdom als zodanig niet behoorde en daarom aan de priesters niet eigen was.
Deze daden worden door de socinianen in werkelijkheid zeer goddeloos geloochend, wanneer zij geen eigenlijke voorbede toestaan en de ware opoffering volkomen ontkennen. Ze verdraaien deze zaken door ze deels te betrekken op Christus’ gebeden voor Zichzelf in Zijn lijden, en deels en wel het meest op de heerlijke tentoonspreiding van Hem in de hemel. Daarom beweren ze dan ook dat Hij alleen na Zijn hemelvaart onze Priester geworden is.
Hiertegen voeren wij aan:
De aard van een waar priesterdom, dat voortdurend aan Christus wordt toegeschreven en dat een ware opoffering meebrengt, die onderscheiden is van de voorbidding:
‘Want alle hogepriester uit de mensen genomen, wordt gesteld voor de mensen in de zaken die bij God te doen zijn, opdat hij offere gaven en slachtoffers voor de zonden’ (Hebr. 5:1).
‘Want een iegelijk hogepriester wordt gesteld om gaven en slachtoffers te offeren; waarom het noodzakelijk was dat ook Deze wat had dat Hij zou offeren’ (Hebr. 8:3; zie ook Hebr. 9:7,21).
Christus’ priesterdom wordt wel boven Aärons priesterdom verheven in de voortreffelijkheid van de daad en de offerande, maar nergens in de daad zelf daarvan onderscheiden.
De nadrukkelijke vermelding van Christus’ opoffering, als onderscheiden van Zijn voorbidding:
‘... Christus ons liefgehad heeft en Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer Gode, tot een welriekenden reuk’ (Ef. 5:2).
‘Dewelke, ..., nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen’ (Hebr. 1:3).
‘Dien het niet allen dag nodig was, gelijk den hogepriesters, eerst voor Zijn eigen zonden slachtoffers op te offeren, daarna voor de zonden des volks; want dat heeft Hij eenmaal gedaan, als Hij Zichzelven opgeofferd heeft’ (Hebr. 7:27; zie ook Hebr. 9:12,26; 10:10).
De verklaring van deze opoffering van Christus’ lijden, dat Hij eens hier op aarde heeft ondergaan, in de zojuist aangehaalde Schriftplaatsen.
Tegenwerpingen beantwoord
Ons worden door de socinianen tevergeefs tegengeworpen:
Deze twee Schriftplaatsen van Paulus:
‘Alzo heeft ook Christus Zichzelven niet verheerlijkt om Hogepriester te worden’ (Hebr. 5:5).
‘Want indien Hij op aarde ware, zo zou Hij zelfs geen priester zijn’ (Hebr. 8:4).
Antwoord. In Hebreeën 5:5 wordt niet gehandeld over de tijd van Christus’ priesterdom, maar over de Persoon Die dit waardige en heerlijke ambt aan Hem gegeven heeft, namelijk God de Vader.
In Hebreeën 8:4 wordt alleen getoond dat Christus’ priesterdom geheel onvolmaakt zou zijn als Hij hier op aarde was gebleven, en naar het voorbeeld van de oude priesters op en na Zijn hier gedane offerande niet in het ware heiligdom was ingegaan.
Het lijden en de dood van Christus is alleen een voorbereiding geweest tot Zijn ingang in de hemel.
Antwoord. Dit kan men op zo’n manier toestemmen, dat evenwel de voorbereiding tot de tweede priesterdaad een eerste daad van het priesterdom is in Christus, even goed als in Zijn oude typen.
Zo waarachtig als deze opoffering van Christus is, zoveel verschilt zij van al haar schaduwachtige typen, namelijk ten opzichte van:
Haar uniciteit zonder enige herhaling.
De zonden en de mensen voor wie zij heeft plaatsgevonden.
Haar vrucht en genoegzame kracht.
De Offerande en het Altaar, die hier beide alleen maar in de manier van beschouwing onderscheiden zijn van de Priester Zelf.
Christus (met volkomen uitsluiting van de verrader Judas, de Joden en de Romeinen, die een geheel ander oogmerk hebben gehad en van zichzelf geen macht over Hem hadden) is Zelf de Priester geweest, en dat naar Zijn beide naturen. De macht over Zijn eigen leven komt af van Zijn Godheid, en de macht om te offeren voor ons komt af van Zijn mensheid:
‘Want én Hij Die heiligt, én zij die geheiligd worden, zijn allen uit één’ (Hebr. 2:11).
‘..., Die door den eeuwigen Geest Zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft’ (Hebr. 9:14).
Ook was Hij Zelf de Offerande, maar dan ten aanzien van Zijn mensheid – want alleen Zijn mensheid heeft kunnen lijden – en wel geheel zoals zij uit ziel en lichaam bestaat, waarom wij hier soms over Christus Zelf lezen (Ef. 5:2; Hebr. 9:14), soms over Zijn ziel (Jes. 53:10; Matth. 20:28), soms over Zijn bloed en lichaam (Matth. 26:28; Hebr. 9:12; 10:10).
Als laatste, Hij was ook Zelf het Altaar, maar dan naar Zijn Godheid, Die de Offerande door Haar waardigheid geheiligd heeft en bovendien onze gebeden nog steeds heiligt. Hiertoe behoren deze Schriftplaatsen:
‘Wij hebben een Altaar, van Hetwelk geen macht hebben te eten die den tabernakel dienen’ (Hebr. 13:10).
‘En er kwam een andere Engel, en stond aan het altaar, hebbende een gouden wierookvat; en Hem werd veel reukwerk gegeven, opdat Hij het met de gebeden aller heiligen zou leggen op het gouden altaar dat voor den troon is’ (Openb. 8:3).
Anderen merken echter niet zonder alle reden op dat men deze naam ‘Altaar van Christus’ ook kan geven aan:
Het gehele Joodse land waarin Hij geleden heeft, en vooral aan:
Het kruis, waarop Hij onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft (1 Petr. 2:24), en dat als een teken van de vloek ook behoort heeft tot een Gode aangename voltooiing van Zijn lijden (Gal. 3:13; Filipp. 2:8). Daarom betekent het kruis van Christus zo dikwijls Zijn gehele lijden (1 Kor. 1:17-18; Gal. 5:11; 6:14).
Sommigen menen dat uit deze benaming van het kruis enige waardigheid daarvan boven Christus’ Persoon volgt, omdat het altaar dat de gaven heiligt, meerder is dan de gave (Matth. 23:19). Maar dat gaat niet op, want:
Men mag die naam van ‘het kruis’ niet buiten zijn oogmerk en reden uitstrekken.
Alle waardigheid van het altaar kwam van de tegenwoordigheid des Heeren, Die Zijn vuur daarop had.
Dat de roomsen uit de naam ‘het kruis’ niet alleen een verering van de relikwieën van het kruis, maar ook van de afbeeldingen daarvan willen afleiden, toont ons duidelijk hun onzinnige afgoderij, want ook eertijds is het altaar, dat door Gods bevel was opgericht, dat vast bleef staan en dat waarlijk geheiligd was, nooit op die wijze geëerd, laat staan enkel een afbeelding daarvan.
De opoffering van Christus heeft haar opeenvolgende trappen gehad in de volheid van de tijd, om nu niet te spreken over Zijn voorafgaande borgtocht [van eeuwigheid], de belofte en de voorafbeelding van Hem.
Zij is al begonnen in Zijn geringe en arme geboorte (Rom. 8:3): ‘Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden’ (2 Kor. 8:9).
Zij heeft voortgeduurd in alle moeilijkheden, lasten en ellenden van Zijn gehele leven (Jes. 53:2-3; Hebr. 2:10; 1 Petr. 2:21).
Zij is met name voltooid in de laatste en allerzwaarste kwade dingen die Hij ondervond:
Lichamelijk lijden: allerlei beledigingen, bespottingen, geselingen, kruisiging en de dood zelf.
Geestelijk lijden: verlating door Zijn Vader en uiterste zielsangst uit het gevoelen van de Goddelijke toorn.
De voldoening vond niet alleen plaats in de drie uren van duisternis
Deze gezonde leer wordt niet weinig aangetast door een zeer gevaarlijke stelling die in onze dagen is opgekomen: Christus zou alleen in de drie uren van de zonsverduistering voor ons aan Gods gerechtigheid voldaan hebben. De overige kwade dingen die Christus vóór en na die uren overkomen zijn, zouden niet voor vergeldend en rechterlijk moeten worden gehouden, maar alleen voor overtuigend en behorend tot de strijd met de satan, evenals tot de vervulling van de voorzeggingen en de voorbeelden.
Tot weerlegging hiervan dient het volgende:
De Schrift stelt al het lijden van Christus in het algemeen voor als voor ons ondergaan (1 Petr. 3:18).
De Schrift noemt ook in het bijzonder Zijn smarten, verwondingen en striemen (Jes. 53:4-5; 1 Petr. 2:24), Zijn bloed (Rom. 3:25) en Zijn dood (Rom. 5:10; Hebr. 2:14).
Christus komt ons voor als volkomen heilig in Zichzelf, en onze volmaakte Borg van eeuwigheid. Niet alleen de rechtvaardigheid van de Vader, maar ook Zijn liefde tot de Zoon laat geenszins toe dat Hij anders dan in onze plaats zulke grote en zware kwade dingen zou ondergaan, die Hem vóór en na de drie uren zowel naar ziel als lichaam zijn overkomen (Luk. 12:50; Joh. 12:27; Matth. 26:38-39; Hebr. 5:7; 2:8).
De rechterlijke voldoening van Christus kan en moet noodzakelijk worden samengevoegd met de vervulling van de voorzeggingen en de voorbeelden, de overtuiging van de aangenomen borgtocht en de bestrijding van de satan in onze Borg en in Zijn lijden.
Zo verdedigen wij krachtig tegen de socinianen dat de minder belangrijke oogmerken en redenen van Christus’ lijden het belangrijkste doeleinde daarvan niet omver kunnen stoten.
Tegenwerpingen beantwoord
Hiertegen hebben de volgende zaken weinig kracht:
De Schriftplaatsen die zeggen dat:
Christus ‘... ééns ... geleden heeft’ (1 Petr. 3:18).
Hij ‘... eenmaal ... Zichzelven opgeofferd heeft’ (Hebr. 7:27).
Hij ‘... éénmaal geofferd is om veler zonden weg te nemen’ (Hebr. 9:28).
‘... de offerande des lichaams van Jezus Christus eenmaal geschied’ is (Hebr. 10:10), en dat daarom:
‘... de ongerechtigheid ... [des] lands op één dag weggenomen’ is (Zach. 3:9).
Antwoord. In al deze Schriftplaatsen wordt gezien op:
Het aaneengeschakelde en gedurige lijden van Christus, vanaf het begin tot het einde van Zijn leven hier op aarde, in tegenstelling tot de op zoveel verschillende tijden herhaalde offeranden van de oude wet, en de aanstaande komst van Christus in heerlijkheid.
Of op de openbare voltooiing van Zijn lijden en de daardoor volbrachte reinigmaking van onze zonden.
Het woord van Christus vóór Zijn dood: ‘Het is volbracht’ (Joh. 19:30).
Antwoord. Dit moet men verstaan:
In een bepaalde zin, van hetgeen tot dusver volbracht moest worden (vgl. Joh. 17:4).
Door een gewone verandering van tijdsvorm, van hetgeen nu aanstaande was in Zijn dood. Nadat Hij gestorven was, kon Hij dit immers niet meer betuigen. Zo zegt ook Paulus: ‘Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd’ (2 Tim. 4:7).
De tekenen van Gods genade en gunst, die Christus niet alleen in Zijn voorafgaande leven ontvangen heeft (Luk. 2:52; Matth. 3:17; 17:2; Luk. 10:21), maar ook in Zijn zware strijd (Luk. 22:44) en in Zijn zachte dood. Daartegenover staat het teken van de zonsverduistering in de drie uren.
Antwoord. Gods toorn tegen de zonde sluit alle gunst en liefde omtrent de Zoon niet uit, inzonderheid zodanige waardoor Hij op een betamelijke wijze gesterkt werd om het laatste en bitterste lijden met kloekmoedigheid te ondergaan. Er is niemand die eraan twijfelt dat Gods toorn omtrent Christus in verschillende tijden zijn verschillende trappen heeft gehad.
De blijvende noodzakelijkheid van de dood en andere kwade dingen voor ons.
Antwoord. Die kan men ook wel in vele geestelijke verlatingen vinden. En van deze alle is door middel van Christus de vloek en wat tot de voldoenende straf behoort, weggenomen voor ons.
Het geval van de voorafbeeldende offeranden, die niet vóór de zevende dag aan God konden worden opgeofferd, en van de priesters, die pas met hun dertigste jaar hun bediening aanvingen.
Antwoord. Die dingen moet men niet zo letterlijk van het voorbeeld overbrengen tot het Tegenbeeld Christus, Die direct vanaf de geboorte volmaakt en zuiver is geweest. Wij lezen wel dat er zo’n wet met betrekking tot de jaren aan de Levieten is voorgeschreven (Num. 4:3; 8:24), maar niet aan de priesters, met wie het heel anders gelegen was, ook volgens de overlevering van de Joden. Bovendien zou men hier kunnen en moeten zien op de openbare en laatste voltooiing van Christus’ offerande aan het kruis.
Men kan aan alle bovenstaande dingen ook nog toevoegen: de Apostolische Geloofsbelijdenis, waar staat dat Christus ‘geleden heeft onder Pontius Pilatus’, en Antwoord 37 van de Heidelbergse Catechismus, waar staat dat Christus ‘inzonderheid aan het einde Zijns levens den toorn Gods tegen de zonde ... gedragen heeft’.
Antwoord. Hierdoor wordt teveel verdraaid. Want door het laatste lijden onder Pontius Pilatus wordt al het voorafgaande lijden van Christus geenszins ontkend, ja, daarmee wordt Zijn kruisiging en dood openlijk samengevoegd. En in de Catechismus wordt heel duidelijk ‘den gansen tijd Zijns levens op de aarde’ vermeld, als waarin Hij aan lichaam en ziel de toorn Gods gedragen heeft, ‘opdat Hij met Zijn lijden, als met het enige zoenoffer, ons lichaam en onze ziel van de eeuwige verdoemenis verloste, ...’
Christus’ tijdelijke dood hoort ook bij Zijn voldoening
Het lijkt hier de juiste plaats te zijn om ook kort het nieuw opgekomen gevoelen van enkele anderen tegen te spreken. Zij willen in het bijzonder Christus’ lichamelijke dood, met al Zijn voorafgaande tijdelijke ellenden, niet beschouwen als ook voldoenend voor onze zonde en strekkend tot onze bevrijding van deze straffen op de zonde. Daardoor wordt niet alleen gesteld dat er enig waarachtig lijden in Christus is dat niet tot de voldoening behoort, maar wordt ook dát lijden als niet voldoenend beschouwd, dat ons juist uitdrukkelijk overal voorkomt als een straf op de zonde, en waarvan wordt gezegd dat Christus ons daardoor verlost en met God verzoend heeft. Bovendien zouden wij dan niet van alle vergeldende straf op de zonde bevrijd worden, maar ook zelf iets tot vergelding en voldoening voor onze zonden naast Christus bijdragen.
Al deze dingen zijn vol van ongerijmdheden en zeer kwade gevolgen, die onze synoden hebben genoodzaakt daartegen te waken. Want het is een ijdel voorwendsel dat, omdat de gelovigen zelf nog moeten sterven, zij niet door Christus’ dood van de tijdelijke dood verlost zijn. Die dood ondergaan Gods kinderen immers op een totaal andere wijze en grond dan om de Goddelijke gerechtigheid daardoor iets te vergelden bij wijze van een eigenlijk zogenoemde ‘straf’. Ook hebben wij van onze kindse jaren af uit de Catechismus, Antwoord 42, dit bezwaar kernachtig leren oplossen: ‘Onze dood is geen betaling voor onze zonden, maar alleen een afsterving van de zonden en een doorgang tot het eeuwige leven.’ Dit kan men veel gemakkelijker bespotten dan weerleggen.
Zo komen wij tot het belangrijkste punt dat hier verklaard en verdedigd moet worden: de verdienende of bewegende oorzaak van Christus’ opoffering. Deze oorzaak zijn in het algemeen de zonden van anderen, en in het bijzonder alle zonden van alle uitverkoren mensen. Het offeren van de slachtdieren vond eertijds naar de wet plaats voor de zonden van mensen, zowel priesters als gewone mensen; met oplegging van hun handen op die dieren en een daarmee gepaard gaande belijdenis van hun overtredingen betuigden zij dat de dieren op een schaduwachtige wijze in hun plaats werden gesteld (Lev. 1:4; 4:4,15; 16:21). Zo geloven wij ook dat Christus Zich niet voor Zichzelf heeft opgeofferd, aangezien Hij als de Allerheiligste totaal geen berispelijke onvolmaaktheden had, wát de socinianen soms in dit verband ook op bedekte wijze mogen lasteren. Maar Hij heeft voor andere zondige mensen Zich zó opgeofferd, dat Hij in hun plaats gesteld is en niet alleen aan de wil van Zijn Vader, maar ook aan Zijn wrekende gerechtigheid heeft voldaan, zonder enige gunstige en onverdiende toegevendheid te genieten. Aldus heeft Hij de door ons verdiende straffen waarlijk gedragen.
Deze voldoening van Christus is de belangrijkste grond van onze gehele zaligheid en christelijke godsdienst. Daarom bewijst men terecht met onderscheid zowel de noodzakelijkheid als de zekerheid ervan.
1. De noodzakelijkheid van Christus’ voldoening
Door deze noodzakelijkheid moest zij namelijk door iemand anders voor de uitverkoren mensen tot hun zaligheid plaatsvinden. Dit vloeit voort uit:
Gods natuurlijke heiligheid en gerechtigheid (zoals wij al eerder hebben aangetoond in hoofdstuk 4, § 47).
Zijn onveranderlijke waarheid, zowel in het uitvoeren van Zijn bedreigingen (Gen. 2:17; Deut. 27:26) als in het vervullen van Zijn voorzeggingen en voorafbeeldingen vóór Christus’ komst en genoegdoening.
2. De waarheid van Christus’ voldoening
Dit kan overvloedig blijken uit:
Alle Schriftplaatsen die getuigen dat Christus ‘voor ons’ en ‘voor’ of ‘om onze zonden’ geleden heeft. Zie hiervoor:
‘Ik stel Mijn leven voor de schapen’ (Joh. 10:15).
‘Zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij dat Jezus sterven zou voor het volk’ (Joh. 11:51).
‘Welke overgeleverd is om onze zonden ...’ (Rom. 4:25).
‘Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te zijner tijd voor de goddelozen gestorven. ... Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren’ (Rom. 5:6-8).
‘Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven’ (Rom. 8:32).
‘Dat Christus gestorven is voor onze zonden naar de Schriften’ (1 Kor. 15:3).
‘Als die dit oordelen, dat indien Eén voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En Hij is voor allen gestorven, ...’ (2 Kor. 5:15; zie ook Gal. 2:20; Ef. 5:25; Hebr. 2:9; 1 Petr. 3:18; 1 Joh. 3:16).
In bovenstaande Schriftplaatsen kan men onder ‘voor’ niet enkel verstaan ‘ons ten goede’ of ‘ons tot nut’, maar moet men er ook ‘in onze plaats’ onder verstaan, want:
‘De zonden’ worden hier met ‘ons’ samengevoegd of afgewisseld, terwijl Christus niet tot nut van de zonden heeft kunnen lijden.
Hier worden allerlei Griekse voorzetsels gebruikt, waarvan sommige dikwijls en andere altijd een ‘vervanging’ of ‘in de plaats stelling’ betekenen.
Van Christus wordt gezegd dat Hij zó voor ons geleden heeft als geen andere mensen voor ons lijden, terwijl ze toch tot nut van de gelovigen veel en zwaar lijden ondergaan. Onder hen was Paulus, die betuigen kon: ‘Die mij nu verblijd in mijn lijden voor u, en vervul in mijn vlees de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus voor Zijn lichaam, hetwelk is de gemeente’ (Kol. 1:24), en toch zei: ‘Is Paulus voor u gekruist?’ (1 Kor. 1:13).
De Schriftplaatsen die aan Christus een ‘dragen van onze zonden’ in het lijden van de smarten toeschrijven, bij wijze van een ‘offerande’ voor de zonde en van een ‘vervloekt’ onderwerp van de Goddelijke wraak. Zo lezen wij:
‘Zie, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld’ opneemt, draagt en zo ‘wegneemt’ (Joh. 1:29).
‘Want Dien Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21).
‘Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons’ (Gal. 3:13).
‘Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout’ (1 Petr. 2:24).
We lezen dit het uitvoerigst in Jesaja 53:4-8 en 10. Daar staan ongeveer net zoveel bewijzen van ons gevoelen als er woorden of bijzondere spreekwijzen staan. Wij mogen in Jesaja 53 niet met de Joden of met Hugo de Groot denken aan een ander besproken onderwerp dan de Messías alleen. De uitvluchten van de socinianen zijn totaal nutteloos, waardoor zij én de kracht van alle woorden schandelijk verminderen en de gehele context verbreken. Ook misbruiken ze zeer verkeerd de aanhaling van de woorden: ‘Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten, die heeft Hij gedragen’ (vers 4) door Matthéüs, naar aanleiding van lichamelijke genezingen (Matth. 8:17). Matthéüs heeft niet bedoeld dat die profetie daardoor geheel en al haar volle waarheid en vervulling gekregen had, maar alleen dat die daarin begon en verder vervuld bleek te zullen worden.
Niet minder ook alle Schriftplaatsen die ons Christus voorstellen als een ‘Borg’, niet van de Goddelijke beloften – die onfeilbaar genoeg waren en door andere profeten op verschillende wijzen sinds lang krachtig bevestigd waren – maar van ons, die onmachtig zijn bij God. Om die reden merken deze Schriftplaatsen Zijn lijden aan als een ‘verzoening’, ‘losgeld’, ‘prijs’, ‘rantsoen’, enz. Lees hiervoor:
‘Van een zoveel beter verbond is Jezus Borg geworden’ (Hebr. 7:22).
‘Ik heb verzoening gevonden’ (Job 33:24).
'Want ik weet: mijn Verlosser leeft’ (Job 19:25).
‘Want gij zijt duur [of: met prijs] gekocht’ (1 Kor. 6:20).
‘Wetende dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uw ijdelen wandel, die u van de vaderen overgeleverd is, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam’ (1 Petr. 1:18-19).
‘Gelijk de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen’ (Matth. 20:28).
‘Die Zichzelf gegeven heeft tot een rantsoen voor allen’ (1 Tim. 2:6).
In al deze Schriftplaatsen mag men niet de toevlucht nemen tot een gezochte, oneigenlijke betekenis, puur naar eigen goeddunken.
Alle Schriftplaatsen die aan het lijden van Christus de vruchten toeschrijven van onze:
Verkrijging (Hand. 20:28).
Reinigmaking of reiniging van zonden (Hebr. 1:3; 9:14; 10:22; 1 Joh. 1:7,9).
Verzoening en vereniging met God (Rom. 3:25; 5:10-11; 2 Kor. 5:18-19; Ef. 2:16; Hebr. 2:17; 1 Joh. 2:2; 4:10).
Verlossing en vrijmaking (Gal. 3:13; Ef. 1:7; 1 Petr. 1:18-19).
Zaligheid en behoudenis (Matth. 1:21; Ef. 5:23).
Genezing en vrede (Jes. 53:5; 1 Petr. 2:24).
Al deze vruchten verkleinen de socinianen zó dat er nauwelijks iets meer dan puur de naam overblijft. Bovendien schrijven ze deze vruchten alleen maar oneigenlijk, als metonymie[1] en verklarenderwijze aan het lijden van Christus toe.
[1] Een stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde iets anders wordt genoemd.
Deze grond van ons christendom, evenals andere daarmee verbonden hoofdzaken van de Drie-eenheid, de Godheid van Christus, Zijn menswording, enz., ontkennen de socinianen openlijk, evenals veel van hen afhankelijke wederdopers. Hierin volgen ze de Joodse en mohammedaanse beginselen, en gaan ze in het spoor van de oude pelagianen en de volgelingen van de Parijse Abaillardus, die echter door anderen op dit punt verontschuldigd wordt.
In plaats van de voldoening van de straf voor ons stellen zij enkele andere, voor ons nuttige oorzaken en oogmerken van Christus’ dood, namelijk: de bevestiging van het door Hem gepredikte Evangelie, de ondervinding van de kwade dingen waarin Hij ons des te beter te hulp zou komen, de vertoning van Zijn voorbeeld in het lijden dat wij zouden navolgen en tot slot de verkrijging van de hoogste koninklijke macht en waardigheid voor Hem. Tegen de voldoening, en de daarmee verbonden verdienste van Christus voor ons, varen ze dan soms uit als ware dat een ‘valsheid’, ‘godslastering’, ‘schadelijk gevoelen’, ‘door mensen verzonnen goddeloosheid’, enz. Anderzijds bedekken ze zich ook wel met hun vergif voor de eenvoudigen, door een goddeloze woordspeling in sommige verdraaide Schriftuurlijke spreekwijzen.
Dit zijn hun voorwendsels:
Tegenwerping 1. Zulk een voldoening van Christus voor ons is onbillijk, vanwege Gods volkomen gerechtigheid en Zijn verklaring: ‘De ziel die zondigt, die zal sterven’ (Ezech. 18:4,20).
Antwoord. Die onbillijkheid vervalt helemaal, als wij letten op de gemeenschap en vereniging van de menselijke natuur in Christus met ons allen, en op de borgtocht die Hij – terwijl Hij tegelijk een volle macht over Zichzelf en vermogen tot voldoening en uitkoming voor Zichzelf had [G1] – gewillig heeft aangenomen.
Men vindt zulk een plaatsvervanging ook onder de mensen, niet alleen in geldschulden, maar ook in straffen, in de offerdieren, in de wederzijdse oorlogsgijzelaars, ja, enigermate in een Curtius, Anchurus, Decius, Codrus, Leonides, Zaleucus, Pythius en anderen. Hiermee kunnen ook Paulus’ woorden vergeleken worden: ‘Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven; want voor den goede zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven’ (Rom. 5:7).
Gods woorden bij Ezechiël hebben hun duidelijke bepaling tot de klagende Joden. Daaruit kan men dus geen algemene regel van Godswege omtrent de gewone mensen, laat staan omtrent Zijn Zoon en de uitverkorenen maken.
Tegenwerping 2. Deze voldoening is onmogelijk, want:
Dan zou door Christus óf aan de duivel, óf aan Zichzelf voldaan worden.
Dan had Hij een eeuwige straf met wanhoop moeten lijden.
Eén kon niet voor velen betalen wat door en voor elk schuldig was.
Christus kon niet tegelijk de schuld voldoen én verdienen.
Antwoord. Die onmogelijkheid verdwijnt, als men op het volgende let:
De voldoening vindt niet plaats aan de duivel, die slechts een uitvoerder van Gods oordeel is, maar aan God de Vader als Rechter, en ook aan Zichzelf, maar in een ander opzicht.
Datgene wat de straf eigenlijk uitmaakt, moet goed onderscheiden worden van datgene wat door de eindigheid en onvolmaaktheid van een gewoon mens daarmee gepaard gaat, en daarom in Christus als Godmens niet plaatsvond.
Christus heeft door Zijn oneindige waardigheid in het dragen en wegnemen van onze zonden geen minder vermogen ten aanzien van zoveel mensen en zonden, als eertijds de jaarlijkse offeranden ten aanzien van het gehele Israël en de zon ten aanzien van de hele wereld.
Christus heeft voldaan als een vrijwillige Borg, en met Zijn lijden is een dadelijke gehoorzaamheid verbonden geweest.
Tegenwerping 3. Deze voldoening blijkt onwaar te zijn, want de Schrift spreekt nergens over Christus’ voldoening of verdienste. Integendeel, de Schrift spreekt over een vergeving der zonden – een zodanige vergeving wordt ook van ons geëist ten opzichte van anderen – en over Gods grote barmhartigheid. Ja, de Schrift vermeldt totaal andere oogmerken van Christus’ lijden, die wij al eerder hebben genoemd:
‘En voor Christus Jezus, Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft’ (1 Tim. 6:13).
‘Waarom Hij in alles den broederen moest gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hogepriester zou zijn ... Want in hetgeen Hij Zelf verzocht zijnde geleden heeft, kan Hij dengenen die verzocht worden, te hulp komen’ (Hebr. 2:17-18).
‘Want hiertoe zijt gij geroepen, dewijl ook Christus voor ons geleden heeft, ons een voorbeeld nalatende, opdat gij Zijn voetstappen zoudt navolgen’ (1 Petr. 2:21).
‘Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij Zijn leven voor ons gesteld heeft; en wij zijn schuldig voor de broeders het leven te stellen’ (1 Joh. 3:16).
‘Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan?’ (Luk. 24:26).
Antwoord. Hierop dient tot antwoord:
Hoewel de Schrift niet diezelfde woorden ‘voldoening’ en ‘verdienste’ gebruikt, drukt ze echter de zaak met allerlei andere woorden krachtig uit.
De vergeving betreft de zondaar zelf, aan wie God door het uitvinden, geven, bekendmaken en toepassen van de voldoenende Borg, niet minder Zijn oneindige barmhartigheid dan Zijn strenge rechtvaardigheid vertoont. De zondaar is daarom verplicht met dezelfde genegenheid en oprechtheid, maar niet in alles op dezelfde wijze, aan zijn broederen hun misdaden te vergeven.
Door de bijkomende, minder belangrijke oogmerken wordt het belangrijkste doeleinde geenszins weggenomen. Ook wordt in sommige van de aangevoerde Schriftplaatsen tegelijk de voldoening van Christus voor ons duidelijk genoeg geleerd.
Tegenwerping 4. De voldoening is geheel ongerijmd, wegens het gevolg van zorgeloze goddeloosheid, dat hier uit voort schijnt te vloeien."
Antwoord. Integendeel, wij worden daardoor op het allerkrachtigst aangezet tot de oefening van ware godzaligheid, want hier blijkt ons:
Enerzijds, de strengheid van Gods gerechtigheid:
‘Welken God voorgesteld heeft tot een Verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid’ (Rom. 3:25-26).
‘Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden?’ (Luk. 23:31).
Anderzijds, de wonderlijke en aanbiddelijke genade, beide van de Vader en de Zoon (1 Joh. 4:9-11; 2 Kor. 5:14-15):
‘Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen, en onderwijst ons dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matiglijk en rechtvaardiglijk en godzaliglijk leven zouden in deze tegenwoordige wereld’ (Tit. 2:11-12).
‘Deze dingen wil ik dat gij ernstiglijk bevestigt, opdat degenen die aan God geloven, zorg dragen om goede werken voor te staan’ (Tit. 3:8).
Nu de plaatsvervanging en voldoening van Christus voor anderen in het algemeen bewezen is, zeggen wij vervolgens dat deze behoort:
Niet tot de engelen. Want de kwade engelen zijn niet in staat tot enig herstel of hoop daarop, en omdat de goede engelen niet hebben gezondigd, hebben ze ook geen zoenoffer nodig gehad (volgens hetgeen uitvoeriger gezegd is in hoofdstuk 9, § 16-27).
Ook niet tot alle mensen zonder enige uitsluiting.
Maar alleen tot de uitverkoren mensen, voor wie alleen Christus Zichzelf heeft opgeofferd en de Vader Zijn offerande heeft aangenomen, die anders in zichzelf voor alle mensen genoegzaam was vanwege haar oneindige waarde.
De waarheid van onze stelling blijkt uit het volgende:
1. De duidelijke bepaling van de voldoening
De voorafbeeldende offeranden werden bepaald tot Israël, en de ware Offerande Christus werd bepaald tot:
‘Velen’ (Jes. 53:12; Matth. 20:28; 26:28; Rom. 5:15,19; Hebr. 2:10; 9:20). Deze ‘velen’ staan weliswaar niet altijd, maar toch dikwijls en in deze Schriftplaatsen door de context tegenover ‘allen’.
Het ‘volk’ van Christus (Matth. 1:21; Tit. 2:14).
Zijn ‘schapen’ (Joh. 10:11,15).
Zijn ‘gemeente’ (Hand. 20:28).
Zijn ‘lichaam’ (Ef. 5:23,25).
Zijn ‘vrienden’ (Joh. 15:13).
De ‘gelovigen’ (1 Tim. 4:10).
De ‘kinderen Gods’ (Joh. 11:52).
De ‘Hem gegevenen’ (Joh. 17:2).
Door sommigen wordt tevergeefs voorgewend dat in al deze Schriftplaatsen:
Geen uitsluiting van alle andere mensen gevonden wordt. Want die blijkt uit de zaak zelf en uit de context.
Over de toepassing van de zaligheid gehandeld wordt. Want die volgt noodzakelijk uit de verkrijging van de zaligheid.
Over een volkomen verlossing zonder enige voorwaarde gesproken wordt. Want een andere verlossing onder voorwaarde moet voor een dwaas verzinsel van de mensen worden gehouden.
2. De onscheidbare samenvoeging van Christus’ opoffering met Zijn voorbidding
Deze samenvoeging blijkt duidelijk uit:
De onderlinge betrekking tussen deze beide daden van het priesterschap.
De mindere moeilijkheid van de voorbidding dan van de opoffering.
Deze duidelijke Schriftplaatsen:
'Christus is het Die gestorven is; ...,Die ook voor ons bidt’ (Rom. 8:34).
‘Wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardige; en Hij is een Verzoening voor onze zonden’ (1 Joh. 2:1-2).
Het is zeker dat Christus’ voorbidding tot de uitverkorenen bepaald is, uit:
Deze Schriftplaatsen:
‘Ik bid voor hen; Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn Uwe’ (Joh. 17:9).
‘Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid’ (Ps. 69:28).
De uitkomst, aangezien Christus in Zijn voorbede altijd verhoord wordt (Joh. 11:42).
Hiertegen dromen anderen ten onrechte over een andere, algemenere voorbidding van Christus, die zij willen halen uit:
De gewone menselijke genegenheid en meedogendheid van Christus (vgl. Luk. 19:41-42). Maar die verschilt heel veel van Zijn hogepriesterlijke voorbidding.
Diverse Schriftplaatsen (Jes. 53:12; Luk. 23:34), waar Hem wel een voorbidding voor de overtreders, ook voor die Hem kruisigden, wordt toegeschreven, maar niet voor hen allen. Daarom kan deze voorbidding hebben plaatsgevonden ten opzichte van sommigen die uit onwetendheid zondigden, en dus naderhand haar zalige uitwerking in hun bekering hebben gehad.
3. De bronader van Christus’ opoffering
Deze bronader is de allergrootste liefde van de Vader en van de Zoon, die daarin ook meteen uitblinkt:
‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft’ (Joh. 3:16).
‘Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet voor zijn vrienden’ (Joh. 15:13).
‘Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren’ (Rom. 5:7-8).
‘Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, ...’ (Rom. 8:31-32).
Een zodanige liefde van God kan men immers, ook ten aanzien van Zijn ‘uiterlijke werk’,[1] niet aan de vaten des toorns toeschrijven.
4. De vruchten van Christus’ opoffering
Deze vruchten komen ons niet voor als alleen ‘mogelijk’ of ‘onder voorwaarde’, waardoor onze tegenstanders de waarheid van de voldoening wegnemen. Maar ze komen ons voor als ‘daadwerkelijk’ en volstrekt ‘zeker’. Deze vruchten zijn de zaligheid, de verzoening, de verlossing, de reiniging, de rechtvaardiging, de heiligmaking, allerlei geestelijke genade, geloof, enz. (Joh. 16:7; Rom. 5:9-10; 6:6; 8:32,34; 2 Kor. 5:15; Filipp. 1:29; Hebr. 2:14-15; 12:2), die immers aan geen anderen dan de uitverkorenen toekomen.
5. Zeer vele en zware ongerijmdheden
De zware ongerijmdheden die uit een algemene voldoening van Christus voor alle mensen volgen, zijn met name:
Christus zou helemaal tevergeefs kunnen zijn gestorven.
De Vader moet evenals de Zoon in de meeste mensen Zijn oogmerk missen.
Omdat Gods barmhartigheid zonder uitwerking is, wordt zij heel klein gemaakt.
Voor dezelfde zonden van de verworpenen wordt tweemaal aan God voldaan.
De mens wordt tot de hoofdoorzaak van zijn eigen zaligheid gemaakt.
Christus is geen volkomen Zaligmaker.
Hij is ook gestorven voor degenen die Hij nooit heeft gekend, die Hij haat, die zeker verdoemd zouden worden, ja, die toen in werkelijkheid al verdoemd waren; enz.
Om nu niet te spreken over de hypotheses van onze tegenstanders wat betreft de natuurlijke zuiverheid van de jonge kinderen en de zaligheid van veel mensen buiten Christus. Deze hypotheses kunnen helemaal niet in overeenstemming worden gebracht met een [door hen gestelde] algemene voldoening van Christus.
[1] D.w.z. de werken die God ‘buiten’ Zichzelf doet (operis externi). Deze uitdrukking komt geregeld terug, zie bijv. hoofdstuk 5, § 6.
Toch wordt een algemene uitbreiding van Christus’ offerande tot alle mensen – die daardoor een daadwerkelijke verzoenbaarheid en een verzoening onder voorwaarde met God zouden hebben verkregen – gedreven door alle hele en halve pelagianen, jezuïeten en remonstranten. Zowel de latere lutheranen als sommigen van de onzen houden het met hen in de spreekwijze en de wijze van behandeling. Zij echter leiden de krachtige uitwerking van Christus’ offerande niet af van de vrije wil van de mens, maar van een bijzondere genade.
Zij werpen ons tegen:
Heel veel Schriftplaatsen, waarin gezegd wordt dat Christus ‘voor allen’ geleden heeft of gestorven is (o.a. Jes. 53:5-6; Rom. 5:18; 8:32; 1 Kor. 15:22; 2 Kor. 5:15; Kol. 1:20; 1 Tim. 2:6; Hebr. 2:9).
Antwoord. Over deze Schriftplaatsen moet men opmerken:
‘Allen’ wordt in de context, en dikwijls in wat er van hen gezegd wordt, bepaald tot diegenen die daadwerkelijk gerechtvaardigd of levend gemaakt worden, en die volgens de gift van de Vader tot Christus als hun Hoofd behoren en in Hem geloven. Zij worden zo genoemd om hun veelheid en de alleen genoegzame genade van Christus tot hun zaligheid.
Anders staat er ‘allen’ voor ‘allerlei mensen’, zonder enig onderscheid van tijden, plaatsen, volken, geslacht, ouderdom, staat, enz., volgens:
(1) Diverse Schriftplaatsen (Rom. 10:11; Kol. 3:2; Tit. 2:11; Openb. 5:11).
(2) De context van 1 Timótheüs 2:1-4: ‘Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle mensen, voor koningen ..., Welke wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis der waarheid komen.’
(3) Het dikwijls gewone gebruik van het woord ‘alle’, onder andere hier:
‘Al het vee der Egyptenaars stierf’ (Ex. 9:6).
‘En Jezus omging geheel Galiléa, ... genezende alle ziekte en alle kwaal onder het volk’ (Matth. 4:23).
‘In hetwelk waren al de viervoetige dieren der aarde, en de wilde en de kruipende dieren’ (Hand. 10:12).
Andere, niet weinige Schriftplaatsen, die in dit verband spreken over ‘de wereld’ en over ‘de gehele wereld’, en dat naar het schijnt in tegenstelling tot de uitverkorenen, ja, voor zover als de wereld door de zonde verloren is (Joh. 1:29; 3:16-17; 4:42; 6:33,51):
‘Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, ...’ (2 Kor. 5:19).
‘Hij is een Verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der gehele wereld’ (1 Joh. 2:2).
‘Want de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken wat verloren was’ (Matth. 18:11).
Antwoord. Als antwoord hierop dient:
‘De wereld’ betekent hier de mensen in het algemeen, van wie terecht gezegd wordt dat God hen liefgehad en Christus hen verlost heeft, in tegenstelling tot de gevallen engelen, hoewel deze weldaad niet aan allen, maar alleen aan sommige mensen ten deel valt.
Of anders betekent ‘de wereld’ de uitverkorenen uit de wereld, die zo genoemd kunnen worden om hun veelheid, hun voorrang boven andere mensen, hun verspreiding over de gehele wereld en hun natuurlijke algemene ellendestaat met de wereld. Zo worden met de naam ‘de wereld’ elders de goddelozen alleen uitgedrukt (Joh. 15:19; 17:9), en ook de vromen alleen (Joh. 17:23; Rom. 4:13; 11:12; 1 Tim. 3:16; Hebr. 2:5).
Dit blijft staan, ook al komt er de toevoeging ‘gehele’ bij (1 Joh. 5:19; Openb. 12:9; Kol. 1:6). Want in deze verzen blijkt zowel uit de context als uit hetgeen van de gehele wereld gezegd wordt, dat er geen tegenstelling is tussen uitverkorenen en verworpenen, maar tussen Joden en heidenen, tussen leraren en leerlingen, of tussen de gelovigen van die tijd en de gelovigen van andere voorafgaande en volgende tijden.
‘Wat verloren was’ moet óf niet algemeen verstaan worden van alles wat verloren was, óf zo worden opgevat, dat het zowel op het rechte gevoelen van verloren te zijn als op het verloren zijn zelf ziet.
Nog andere Schriftplaatsen waarin we lijken te lezen over het eeuwige verderf van sommige door Christus verlosten.
Soms meer impliciet:
‘Verderf dien niet met uw spijze, voor welken Christus gestorven is’ (Rom. 14:15).
‘En zal de broeder die zwak is, door uw kennis verloren gaan, om welken Christus gestorven is?’ (1 Kor. 8:11).
‘Zo dan, die meent te staan, zie toe dat hij niet valle’ (1 Kor. 10:12).
Soms meer expliciet:
‘Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde’ (Joh. 17:12).
‘Hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zone Gods vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan?’ (Hebr. 10:29).
‘En er zijn ook valse profeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u valse leraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, ook den Heere, Die hen gekocht heeft, verloochenende, ... Want indien zij, nadat zij door de kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn, en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde, van dezelve overwonnen worden, zo is hun het laatste erger geworden dan het eerste’ (2 Petr. 2:1,20).
Antwoord. Hierop antwoorden wij:
In de eerste soort Schriftplaatsen wordt gezien op:
De uiterlijke belijdenis van de mensen, volgens welke velen deel hebben aan Christus, die echter niet waarlijk door Hem verlost zijn.
Of de beginselen van het verderf, waarop de voltrekking niet altijd volgt door Gods tussenkomende genade.
Of de natuurlijke uitwerking van de ergernissen, die God echter door Zijn goedheid kan afwenden.
Of de plicht van de gelovigen ten aanzien van zichzelf en anderen, door de betrachting waarvan zij de volle vrucht van Christus’ verlossing genieten.
Voor de laatste Schriftplaatsen geldt het volgende:
Deels betekent het woordje ‘dan’ niet zozeer een uitzondering als wel een tegenstelling (zoals uitvoeriger gezegd is in hoofdstuk 7, § 14).
Deels wordt over een algemenere en niet zaligmakende genade gehandeld, en dat bij wijze van geval, wat daarom nog niet zo gebeurt of gebeuren kan.
Deels staat er een naam voor een algemene en niet voor een bijzondere ‘Heere’, Die de valse leraars Zich niet tot een bijzonder eigendom had verkregen, maar alleen van de uiterlijke afgoderij verlost en als dienstknechten in Zijn uiterlijke werk gesteld had. Bovendien kunnen wij hier in het kopen van die Heere zien op de belijdenis van deze valse leraren en het oordeel der liefde, dat andere mensen hierop hadden gebouwd.
Er zijn er hier ook die menen dat deze valse leraars de voldoening van Christus voor de zonde op zijn sociniaans loochenden, en dat er daarom van hen gezegd wordt dat ze ‘de Heere, Die hen gekocht heeft [of: ‘Zijn koping], verloochend’ hebben. Maar dat bevalt ons niet zo goed, want hier wordt over hun koping met een bijzondere toepassing gesproken, en die zouden die mensen dan terecht hebben geloochend. Ook toont de inhoud van vers 20 ons dat zij waarlijk van uiterlijke onreinheden verlost waren.
Veel redenen, zoals:
Reden 1. Het is een algemene plicht van allen om te geloven dat Christus voor hen in het bijzonder is gestorven, want anders zullen zij om hun ongelovigheid op dit punt veroordeeld worden.
Antwoord. Het is er ver vandaan dat alle mensen dit onmiddellijk en zonder enige voorafgaande voorwaarde zouden moeten geloven. Dat te geloven betaamt hen alleen wanneer zij met een waar geloof en boetvaardigheid vooraf Christus als de enige Oorzaak van alle zaligheid erkennen en aannemen. Dit niet te doen, is een zeer grote schuld van degenen die dit door de uiterlijke roeping van het Evangelie wordt voorgeschreven.
Reden 2. De verkondiging van het Evangelie wordt bespottelijk gemaakt als er geen algemene verzoening is.
Antwoord. Evenals de verkondiging geenszins tot alle mensen gaat, zo toont zij ook niets anders dan de algenoegzaamheid van Christus en het onafscheidelijke verband tussen het geloof en de zaligheid. Deze beide zaken houdt God de mensen terecht voor, om hen van Zijn goedheid te overtuigen en in geval van aanhoudende ongelovigheid zichzelf als oorzaken van hun verderf te doen veroordelen.
Reden 3. De barmhartigheid van God de Vader en de Zoon is van een oneindige algenoegzaamheid, en Christus’ verdienste is van een oneindige waarde. Die barmhartigheid lijkt geoefend en die verdienste lijkt erkend te moeten worden omtrent alle mensen, tenzij men wil stellen dat God een betaling boven schuld van Christus ontvangen heeft.
Antwoord. Gods oneindige barmhartigheid werkt niet op dezelfde wijze of in dezelfde trap omtrent alle mensen.
De menselijke ontferming van Christus omtrent degenen die verloren gaan, welke zich in alle opzichten onderwerpt aan de Goddelijke wil, verschilt heel veel van de borgtocht van Hem als Middelaar en Godmens.
De verdienste van Christus is door haar oneindige waarde zodanig genoegzaam voor alle mensen, dat ze ook voor elk mens in het bijzonder werd vereist. Daarom kan men uit die genoegzaamheid de wil van God de Vader of de Zoon om alle mensen te verlossen geenszins besluiten. Om die reden moeten wij ook de on-Schriftuurlijke en ongepaste spreekwijze dat ‘Christus voor alle mensen genoegzaam gestorven is’ verwerpen, die echter sommigen uit de onzen hebben goedgekeurd.
Reden 4. Uit Christus’ offerande vloeien verschillende vruchten voort, die ook worden uitgestrekt tot degenen die verloren gaan, zoals de verkondiging van het Evangelie, de redding uit de afgodendienst, de overtuigende verlichting van de Geest, enz.
Antwoord. Dit zijn alleen algemene vruchten, die bij gelegenheid uit Christus’ lijden volgen en niet tot het belangrijkste oogmerk daarvan behoren. Daarom verschillen ze heel veel van een eigenlijke plaatsvervanging voor alle mensen in het dragen van hun straffen.
Reden 5. Anders worden de meeste mensen tot wanhoop in plaats van geloof gebracht.
Antwoord. Dit gaat er geheel anders aan toe, aangezien wij de mensen voldoende van alle wanhoop aftrekken en tot het geloof in Christus aansporen, door het leren van de algenoegzaamheid van Christus’ verdiensten en de algemene plicht om die door het geloof te omhelzen, met een gewisse belofte van een zekere zaligheid in dat geval.
In de plaats van ‘alle mensen’ stellen wij hier dus ‘alle uitverkorenen’ zonder enig onderscheid, ook niet van de tijd vóór of na Christus’ komst in de wereld. Hiertoe worden wij geleid door het gedurige getuigenis van de Schrift, onder andere in deze plaatsen:
‘Dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijn Naam’ (Hand. 10:43).
‘Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt; en dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes, door Dezen een iegelijk die gelooft, gerechtvaardigd wordt’ (Hand. 13:38-39; zie ook Rom. 3:25-26; Hebr. 2:10; 9:15; men kan hierover uitvoeriger lezen in hoofdstuk 17, § 11 en 12).
Buiten dit zouden de vaderen geen vaste grond van troost hebben gehad, aangezien de offeranden van hun tijd, die vanwege hun onvolmaaktheid zo dikwijls werden herhaald, daartoe niet genoegzaam waren (Hebr. 7:19; 9:9,13). En in deze zaak is totaal geen moeilijkheid, omdat Christus niet alleen als Zoon van God vóór Zijn menswording van eeuwigheid waarlijk geweest is, maar ook de borgtocht voor de uitverkorenen heeft aangenomen, die Hij op de door de Rechter Zelf gestelde tijd zeker zou voldoen. Zo vond niet de natuurlijke, maar wel de zedelijke uitwerking van Zijn toekomende offerande terecht ook in de voorgaande tijden plaats.
Bij deze algemeenheid van de uitverkorenen voegen wij ook de algemeenheid van hun zonden. Tussen de zonden was in en door de wet van Mozes een opmerkelijk onderscheid gesteld, ten aanzien van de zonden die gebeurden ‘door afdwaling’ of ‘met opgeheven hand’ (Num. 15:27,30-31; Lev. 4:2). Dit onderscheid erkent het Evangelie geenszins (Hand. 13:38-39; 1 Joh. 1:7), terwijl de zonde tegen de Heilige Geest (waarover gehandeld wordt in Hebr. 10:26) in de uitverkorenen nooit plaats heeft.
Vervolgens mag men hier aan de roomsen geenszins de onderscheidingen toestaan die zij tot begunstiging van hun menselijke voldoeningen maken:
Tussen zonden die dodelijk zijn én zonden die in zichzelf vergeeflijk zijn. De laatstgenoemde zonden kunnen wij geenszins erkennen (volgens hetgeen gezegd is in hoofdstuk 15, § 38).
Tussen overtredingen die vóór, én overtredingen die na de Doop begaan zijn. Op de laatstgenoemde zonden ziet Paulus niet:
Als hij spreekt over de ‘zonden die tevoren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods’ (Rom. 3:25). Hij heeft daar duidelijk het oog op ‘de overtredingen die onder het eerste Testament waren’ (Hebr. 9:15).
Als hij handelt over de moedwillige afvalligen (Hebr. 6:4,6), die geen gelovigen kunnen zijn, aangezien ze schuldig zijn aan de zonde tegen de Heilige Geest.
Tussen de schuld van de zonde én de straf op de zonde, vooral de tijdelijke straf, die niet van elkaar gescheiden kunnen of mogen worden (volgens hetgeen aangetoond is in hoofdstuk 15, § 8).
Christus’ offerande moet van zo’n gelijke genoegzaamheid met de zonden van de uitverkorenen gehouden worden, dat men niet met de remonstranten mag dromen over enige ‘gunstige’ en ‘onverdiende aanneming’, die staat tegenover een ware en genoegzame betaling, want daardoor wordt de voldoening van Christus omvergeworpen en Zijn lijden niet noodzakelijk gemaakt. Daardoor wordt ook de oneindige waardigheid van Zijn lijdende Persoon ontkend, waarover de Schrift dikwijls zo krachtig spreekt met betrekking tot Zijn lijden (1 Kor. 6:20; Hebr. 9:13; 1 Joh. 1:7), en waarom hier geen eeuwige duur van het lijden nodig was. Wel is het zo dat de uitdrukking ‘gunstige aanneming’ hier niet ongepast is, als men daardoor ziet op het welbehagen waarmee de Vader de offerande van Zijn Zoon voor de uitverkorenen heeft ontvangen, en op de kwitantie die de Vader aan Hem in Zijn opstanding heeft gegeven.
Anderzijds kan men de roomsen niet toestaan dat bij Christus’ offerande een ‘overtolligheid’ is geweest, die samen met de ‘overtollige werken en verdiensten’ van de heiligen een ‘schat van aflaten’ zou vormen. De macht tot uitdeling daarvan zou aan de paus toekomen. Tot bevestiging van deze stelling behoren geenszins de Schriftplaatsen die spreken over een ‘overvloed’, een ‘veel meerdere overvloed’, een ‘zeer grote overvloed’, en een ‘uitnemendheid’ van de genade Gods in Christus’ (Rom. 5:15,20; 1 Tim. 1:14; 2 Kor. 9:14), want:
Deze Schriftplaatsen zien in het algemeen op de volkomen genoegzame grootheid van Gods genade (vgl. Luk. 6:38).
Of ze tonen in het bijzonder dat:
De Goddelijke genade de zonden en de grootheid daarvan tot behoudenis van de zondaren overwint.
De genade Gods in Christus veel groter is dan de genade die Adam in zijn eerste staat der rechtheid ontvangen heeft.
De genade in de grotere zondaren overvloediger dan in andere mindere zondaren wordt betoond.
Uit deze opoffering van Christus vloeien zeker en onfeilbaar al haar vruchten voort, die wij al eerder hebben opgesomd (§ 21 en 23). Dit moet men opmerken tegen:
1. De arminianen
De arminianen dromen over alleen maar een ‘verzoenbaarheid’ door Christus’ offerande, en over een ‘recht’ dat de Vader daardoor verkregen heeft ‘om met ons een nieuw verbond aan te gaan’ en onder voorwaarden naar Zijn welgevallen te handelen over de vergeving der zonden. Dit verschilt heel veel van een volkomen reinigmaking, verzoening, bevrediging en zaligheid.
Hiertegen hebben de volgende zaken geen geldingskracht:
De vermaningen om zich met God te laten verzoenen (2 Kor. 5:20).
Antwoord. Die zien op de menselijke aanneming en toestemming van de verzoening door het geloof, die in de uitverkorenen niet twijfelachtig maar door Gods genade volkomen zeker is.
De schijn van verandering in God, alsof Hij eerst onze zaligheid niet en daarna wel wilde.
Antwoord. De wil van God om Zich in Christus met de zondaar te verenigen, is waarlijk eeuwig en onveranderlijk.
2. De roomsen
De roomsen stellen dat er allerlei menselijke voldoeningen voor de zonde zijn, zowel hier als hiernamaals in het vagevuur. Deze weerleggen wij elders met meer onderscheid [hoofdstuk 34, § 9 e.v.], en deze spreekt de Schrift in het algemeen tegen:
‘Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn’ (Rom. 8:1; zie ook vers 18).
‘Alzo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen’ (Luk. 17:10).
Hiertegen hebben de volgende zaken geen geldingskracht:
De vermelding van ‘de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus’, die Paulus in zijn vlees vervulde voor de gemeente (Kol. 1:24).
Antwoord. Deze zien op de nog overige verdrukkingen van Paulus om de zaak van Christus, en op de stichting van de kerk.
De ‘verzoening’ en ‘verlossing’ die aan de goede werken toegeschreven lijkt te worden (Spr. 16:6; Dan. 4:27).
Antwoord. De ‘verzoening’ wordt eigenlijk aan Gods goedertierenheid en trouw, en oneigenlijk aan ’s mensen deugd toegeschreven, en in plaats van ‘verlossing’ vindt men een ‘afbreking’ van de zonden in Daniël 4:27.
De actieve en passieve opoffering van de gelovigen (waarover gesproken wordt in Rom. 12:1; 1 Petr. 2:4; Filipp. 2:17; 2 Tim. 4:6).
Antwoord. Die heeft geen betrekking op een zoen- of schuldoffer, maar op een dankoffer.
De kerkelijke voldoening voor gegeven ergernis.
Antwoord. Die verschilt heel veel van een voldoening aan Gods gerechtigheid.
De roomsen stellen ook dat er een dagelijkse ‘herhaling van Christus’ zoenofferande in de mis’ plaatsvindt. Zo’n herhaling druist volledig in tegen:
Diverse Schriftplaatsen (Rom. 5:10; Hebr. 1:3; 7:27; 9:12,25-28; 10:11-12,14).
De aard van een waar zoenoffer, dat bloedstorting vereist (Hebr. 9:22), hoewel hierop enkele uitzonderingen in geval van gebrek en bij buitengewone voorvallen te vinden zijn (Lev. 5:11; Num. 31:50).
De aard van het sacrament van het Avondmaal, zoals dat door Christus is ingesteld. Hierover zullen wij verderop uitvoeriger moeten handelen [hoofdstuk 31].
De tweede daad van het priesterschap is de ‘voorbidding’, die de oude priesters op zodanige wijze was opgelegd (Num. 6:23; Joël 2:17), dat zij ook Christus overal wordt toegeschreven onder verschillende benamingen:
'Eis van Mij’ (Ps. 2:8).
‘En Ik zal den Vader bidden’ (Joh. 14:16).
‘Ik bid voor hen’ (Joh. 17:9).
‘Die ook voor ons bidt’ (Rom. 8:34).
‘Alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden’ (Hebr. 7:25).
‘Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware, maar in den hemel zelven, om nu te verschijnen voor het aangezicht Gods voor ons’ (Hebr. 9:24).
‘Wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardige’ (1 Joh. 2:1).
‘En er kwam een andere Engel, en stond aan het altaar, hebbende een gouden wierookvat; en Hem werd veel reukwerk gegeven, opdat Hij het met de gebeden aller heiligen zou leggen op het gouden altaar dat voor den troon is’ (Openb. 8:3).
In deze ‘voorbidding’ zien wij:
Niet op enige wens van Christus, die is ontsproten uit de algemene genegenheid van de menselijke natuur. Een zodanige wens komen we tegen in Matthéüs 26:39: ‘Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan’, en wordt door andere geleerden ten onrechte gesteld in de woorden: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen’ (Luk. 23:34).
Niet op enig gebed van Christus voor Zichzelf, waarover Paulus spreekt (Hebr. 5:7), behalve voor zover Christus’ heerlijkheid en zegen tot ons nut strekt.
Maar op de vertoning die Christus doet aan Zijn Vader van Zijn opoffering die nog gedaan zou worden of gedaan is, opdat Zijn Vader uit aanmerking van die offerande onze noden en gebeden goedgunstig zal vervullen.
Deze voorbidding verschilt heel veel van alleen maar een ‘ijver om te volmaken wat tot onze zaligheid behoort’. Deze ijver noemen de socinianen als het om de voorbidding gaat, en ze erkennen dat die de naam ‘voorbidding’ veel te oneigenlijk draagt in alle opzichten.
Christus’ ware Godheid en allerhoogste macht wordt door Zijn voorbidding geenszins omvergestoten, zoals de socinianen dwaas menen, maar veeleer meegebracht en aangetoond. Daarom komt zij ook naar de beide naturen aan Zijn Persoon toe.
Verder kan men hier de volgende zaken in aanmerking nemen:
Deze voorbidding van Christus is volstrekt noodzakelijk vanwege onze dagelijkse noden en de herhaalde beschuldigingen van de duivel (vgl. 1 Joh. 2:1; Openb. 12:10; Zach. 3:1).
Zijn voorbidding is van een zekere uitwerking (Joh. 11:42; Joh. 17:24; Rom. 8:34), omdat ze steunt op Christus’ volkomen recht. Zo is deze een vaste grond van ons christelijke vertrouwen en onze smeking in Christus’ Naam (Joh. 14:13-14; Hebr. 6:19-20).
Zijn voorbidding is van een gelijke uitgestrektheid als Zijn opoffering, want ze betreft de uitverkorenen; hen allen en hen alleen, ja, ook elk van hen in het bijzonder (Joh. 17:9,20; Luk. 22:32).
Zijn voorbidding komt ons in haar manier verschillend voor, naar de verschillende gelegenheid van de tijd, want:
Christus heeft dit werk verricht vóór Zijn menswording. Zo komen we Hem tegen in Zacharía 1:12. Ook betrekt men Job 33:24 hier gepast op. Op het onderwijs van die grote Gezant en Uitlegger omtrent de zieke (vers 23), volgt dan Zijn genadige voorbidding bij de Vader met de reden daarvan: ‘Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden.’
Hij heeft het Zelf met veel nederigheid en kracht gedaan in de dagen van Zijn vlees (Joh. 17).
Hij doet het op de heerlijkste wijze na de volbrenging van Zijn offerande, zowel vóór Zijn hemelvaart, ook in Zijn zegeningen omtrent de discipelen (Joh. 20:22; Luk. 24:51), als het meeste na Zijn hemelvaart. Deze voorbidding was noodzakelijk naar het voorbeeld van de hogepriester, die eertijds in het aardse heiligdom inging (Joh. 16:7; Hebr. 6:20; Hebr. 8:4; Hebr. 9:12).Hierdoor mag men echter niet alle voorafgaande priesterlijke voorbidding van Christus ontkennen.
Uit alles wat gezegd is, menen wij dat het volgende blijkt:
Christus heeft het priesterambt uitgeoefend in alle tijden van Zijn kerk, hoewel de manier daarvan verschilt, want alle uitverkorenen worden zalig door de kracht van Christus’ bloed, aan de Vader vertoond.
Dit priesterambt moet aan Christus alleen ongeschonden worden gelaten, ten aanzien van zowel de opoffering als de voorbidding, volgens de aard van Melchizédeks priesterschap en de vereiste hoedanigheden en werkingen van Christus’ priesterschap.
Hiermee is echter niet in strijd:
Dat er eertijds voorafbeeldende priesters zijn geweest, die de weldadigheid van de beloofde en verwachte Messías afschaduwden.
Dat er nu nog uiterlijke voorstanders[1] van de kerk zijn, die zichzelf geheel ten dienste van de kerk opofferen en voor haar in Christus’ Naam bidden tot God.
Dat alle gelovigen geestelijke ‘priesters’ zijn (1 Petr. 2:9; Openb. 1:6), die zichzelf aan God opofferen met een verbroken hart, gebeden, dankzeggingen en liefdegaven, en die uit liefde ook voor elkaar in het geloof Christus bidden (Rom. 12:1; Ps. 51:19; Ps.141:2; Hebr. 13:15-16; 1 Tim. 2:1).
Geenszins kan men met het priesterschap van Christus alleen de hypotheses van de roomsen verenigen:
Zij stellen nog heden ten dage, naast hun roomse paus als ‘hogepriester’, zo’n grote menigte van lichamelijke en eigenlijk zogenoemde ‘priesters’ hier op aarde. Maar wij vinden nergens de instelling van zo’n nieuwe priesterorde, en ze zijn zowel van offerande als van een recht altaar ontbloot. Aldus wordt de genoegzaamheid van Christus duidelijk ontkend.
Bovendien schrijven ze zowel aan de engelen (waarover wij gesproken hebben in hoofdstuk 9, § 17 en 18) als aan de heiligen – zij die nog leven en vooral zij die gestorven zijn – verdiensten voor ons toe, en een bijzondere voorbidding die daarop steunt. Daarom moet men door een godsdienstige aanroeping zijn toevlucht tot hen nemen.
Tot weerlegging hiervan benadrukken wij met recht:
De eenheid van de Middelaar (waarover gehandeld is in hoofdstuk 18, § 14).
De nietigheid van alle menselijke verdiensten (volgens § 28, en hoofdstuk 11, § 37).
Het verbod op de dienst van schepselen (volgens hoofdstuk 6, § 11).
De bepaling van de voorbidding tot Christus alleen, Die onze enige Voorspraak is bij de Vader wegens Zijn ambt, hoedanigheid en verzoening, zoals de Heilige Geest onze Voorspraak is bij onze ziel door vertroosting (1 Joh. 2:1; vgl. Joh. 14:16).
Het gebrek, zowel van het verzoenende bloed – waarmee de hogepriester eertijds alleen het heiligdom inging (Lev. 16; Hebr. 9:7) – als van kennis van onze noden en gebeden bij engelen en heiligen (Job 14:21):
‘De doden weten niet met al’ (Pred. 9:5).
‘Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet’ (Jes. 63:16).
Tegen deze Schriftplaatsen hebben gezochte verzinsels van de roomsen geen geldingskracht.
Tot bevestiging van deze dwalingen kunnen de volgende zaken niet helpen:
De Schriftplaatsen van zowel 2 Makkabeeën 15:11 en 14 als Openbaring 5:8 en Openb. 6:10.
Antwoord. In de eerste plaats, die uit een verwerpelijk en apocrief boek is genomen, gaat het alleen maar om een droom.
In de laatste plaats gaat het deels om de eigen gebeden van de heiligen, deels om een algemene wens van hen voor de welstand van de kerk tot eer van God. Of we moeten het geroep van de zielen alleen maar oneigenlijk en voorwerpelijk willen opvatten, net zoals het geroep van Abels bloed (Hebr. 12:24).
De onderlinge gebeden van de levende gelovigen hier op aarde.
Antwoord. Dit zijn slechts werken van broederliefde, die met een onderlinge kennis van noden en begeerten gepaard gaat. Daarom zijn dit voorbiddingen van een geheel andere soort, waartoe ook de Schriftplaatsen Jeremía 15:1 en Ezechiël 14:14 schijnen te behoren.
De gemeenschap der heiligen.
Antwoord. Deze toont niets anders dan een algemeen deelgenootschap van hen allen aan de Goddelijke genade, en een daaruit voortkomende onderlinge genegenheid, die overeenkomstig ieders staat werkzaam is.
De gewoonte van koningen en vorsten, tot wie men met zijn verzoeken alleen gaat via daartoe aangestelde hofdienaars en requestmeesters.
Antwoord. De engelen en de heiligen hebben tot zo’n ambt bij God geen bekwaamheid. Christus alleen is daartoe bij de Vader aangesteld, en de Vader nodigt ook alle gelovigen volgens Zijn grote goedheid onmiddellijk tot Zich. (Zie hiervoor Hebr. 7:25; Hebr. 10:19,29; Ef. 2:18; 3:12; Joh. 14:13-14.)
[1] Zie Rom. 12:8; 1 Thess. 5:12.
Ten derde en laatste is Christus ook ‘Koning’. Deze naam wordt in het Latijn van ‘heersen’ (rex, van regendo), in het Grieks van ‘ondersteunen’ van het volk (basileuō), en in het Hebreeuws van ‘raadgeven’ (melech) afgeleid. Hij wordt hier niet gebruikt in een bredere zin voor iemand die zomaar op een of andere wijze regeert (Richt. 17:6; 18:1), of voor een heer met minder gezag (Richt. 1:7; 1 Kon. 20:1), maar voor een ‘Monarch’ of ‘Alleenheerser’, Die een ver uitgebreid gezag heeft. Zo wordt Christus niet alleen ‘Koning’ genoemd (Ps. 45:2; Hoogl. 1:4; Matth. 25:34), maar ook:
- ‘Heere’ (1 Kor. 8:6; Ef. 4:5).
- ‘Vorst’ (Jes. 9:5; Dan. 9:25).
- ‘Heerser’ (2 Sam. 23:3; Micha 5:1).
- ‘Hoofd’ (Ef. 4:15; Kol. 2:19).
- ‘Fundament’ (1 Kor. 3:11).
En met een bijgevoegde verklaring:
- ‘De Koning Sions’ (vgl. Ps. 2:6).
- ‘De Koning der Joden’ (Matth. 2:2).
- ‘De Koning der koningen’ (Openb. 19:16).
- ‘De Koning der gerechtigheid’ en ‘de Koning des vredes’ (Hebr. 7:2).
- ‘De Heere der heerlijkheid’ (1 Kor. 2:8).
- ‘De Heere der heren’ (Openb. 19:16).
- ‘De Heere des huizes’ (vgl. Hebr. 3:6).
- ‘Het Hoofd der gemeente’ (Ef. 1:22; 5:23).
Aan Christus komt niet alleen een Koninkrijk toe dat Hij als God met de Vader en de Geest gemeenschappelijk heeft, en dat daarom het ‘Goddelijke’ en ‘natuurlijke Rijk der voorzienigheid’ genoemd wordt, waarop wij hier het oog niet hebben. Maar Hem komt ook een Koninkrijk toe dat Hem als Godmens en Middelaar eigen is, en dat daarom ook het ‘Middelaarsrijk’ en ‘toebedeelde Rijk der genade’ genoemd wordt. Het ‘Koninkrijk der genade’ verschilt van het ‘Koninkrijk der natuur’:
1. Niet in majesteit, die in beide Koninkrijken Goddelijk en dus onafhankelijk van buiten is.
2. Maar in het Onderwerp of de Persoon Die het Koninkrijk bezit, in het voorwerp waarover het – als onderdanen daarvan – gaat, in de grond waarop het steunt, en in het bijzondere doeleinde waartoe het strekt.
De namen en toenamen van dit Koninkrijk tonen ons de grote luister daarvan. Tot vollere bevatting van deze luister behoort:
1. De waarheid van Christus’ Koninkrijk
Het heet niet oneigenlijk een Koninkrijk, maar heeft alles wat daartoe eigenlijk wordt vereist, en daarom ook van het priesterdom onderscheiden moet worden. Dit blijkt tegen de socinianen, zowel uit de onderscheiden daden als uit het voorwerp, dat in het Koninkrijk niet ‘God’ is – zoals wel in het priesterdom – maar ‘de mensen’.
2. De uitgebreidheid van Christus’ Koninkrijk
Het strekt zich uit:
1. Tot alle schepselen, die op hun beurt zijn: overwonnen vijanden, dienaars van dit Rijk, instrumenten tot regering, óf getrouwe onderdanen (Ps. 8:7; Matth. 28:18; Ef. 1:22).
2. In deze onderdanen niet alleen tot hun lichamen, maar ook tot hun zielen, zowel verenigd met het lichaam als van het lichaam door de dood gescheiden (Filipp. 2:10).
3. Tot al deze onderdanen, zoals zij verspreid zijn door alle tijden, plaatsen, volken, ouderdommen, geslachten, staten, enz. (vgl. Ps. 2:8; 72:8; Gal. 3:28).
Deze uitgebreidheid vertoont zich het meest onder het Nieuwe Testament, waarom ook deze bedeling zeer dikwijls bij uitnemendheid de naam ‘het Koninkrijk Gods’ en ‘het Koninkrijk der hemelen’ draagt (Matth. 3:2; 4:17). Deze naam komt ook toe aan het Koninkrijk der heerlijkheid als de volmaking van het Koninkrijk der genade.
De socinianen spreken deze uitgebreidheid van Christus’ heerschappij in alle delen geheel onterecht tegen.
3. De geestelijkheid van Christus’ Koninkrijk
Deze geestelijkheid staat in tegenstelling tot elke fysieke inrichting en iedere wereldlijke manier van besturing. Zij blijkt uit:
1. Duidelijke Schriftplaatsen:
- ‘Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat; en men zal niet zeggen: Ziehier of ziedaar. Want zie, het Koninkrijk Gods is binnen ulieden’ (Luk. 17:20-21).
- ‘Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld was, zo zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn Koninkrijk niet van hier’ (Joh. 18:36).
Hiermee kan men ook de naam ‘het Koninkrijk der hemelen’ vergelijken.
2. De beschrijving van de Koning (Zach. 9:9), de rijkszetel (Ps. 110:1), de rijksstaf [scepter] (Ps. 110:2), de rijkswet (Rom. 7:14), de onderdanen (1 Kor. 2:15), de dienaren (1 Petr. 3:22), de vijanden (Ef. 6:12), de wapenen (2 Kor. 10:4), ja, ook de beloningen en straffen (Joh. 14:27; Rom. 14:17; 2 Thess. 1:8).
3. De lichamelijke onderwerping van de Koning onder anderen, toen Hij hier op aarde verkeerde. Dienovereenkomstig heeft Hij ook de aanbieding van het tijdelijke koninkrijk verworpen, waartoe het recht van Davids geslacht door Gods oordeel allang geweken was (vgl. Jes. 49:7; Matth. 20:28; Joh. 6:15; Jer. 22:30).
Tegenwerpingen beantwoord
De drijvers van een duizendjarig rijk willen tevergeefs dat er vóór het einde van de wereld een geheel andere tijd en staat van Christus’ Koninkrijk te verwachten is.
De roomsen dringen tevergeefs aan op Christus’ Goddelijke macht over alles, om zo het gezag van de paus over al het tijdelijke, hetzij direct of indirect, staande te houden.
De Joden en de Joodsgezinden hebben totaal andere, lagere en lichamelijke gedachten van de Messías.
Zij werpen ons tegen:
1. De lichamelijke spreekwijzen van de profeten over Christus’ Koninkrijk (Ps. 72 en elders).
Antwoord. Die moeten geestelijk verstaan worden, volgens andere Schriftplaatsen en de context.
2. De successie en het zitten van de Messías op de troon van Zijn vader David (2 Sam. 7:12; Luk. 1:32).
Antwoord. Die moet ongetwijfeld geestelijk verstaan worden, aangezien de uiterlijke scepter en wetgever met de komst van de Silo van Juda zou wijken (Gen. 49:10).
3. De omkering van lichamelijke koningen en koninkrijken door het rijk van de Messias (Ps. 2:9; Dan. 2:44).
Antwoord. Die moeten wij opnieuw geestelijk verstaan, en voor zover zij zich tegen het Rijk van de Messías verzetten.
Deze geestelijkheid wordt onder het Nieuwe Testament ook weer veel meer vertoond dan onder het Oude Testament. Want nu houden de vleselijke en schaduwachtige wetten op, en is er niet één heel volk meer dat in zijn burgerbestuur door God als Koning wordt geregeerd, zoals eertijds Israël.
4. De eeuwigheid van Christus’ Koninkrijk
Deze eeuwigheid moet niet in een bepaalde, maar in een volledig absolute zin verstaan moet worden. Hierover lezen wij zo dikwijls (2 Sam. 7:13; Ps. 45:7; 89:37):
- ‘Doch in de dagen van die koningen zal de God des hemels een Koninkrijk verwekken, dat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden; en dat Koninkrijk zal aan geen ander volk overgelaten worden; het zal al die koninkrijken vermalen en tenietdoen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan’ (Dan. 2:44).
- ‘Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn Koninkrijk zal niet verdorven worden’ (Dan. 7:14).
- ‘En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn’ (Luk. 1:33).
Dit wordt ook bevestigd door de eeuwigheid van de Koning met Zijn heerlijkheid, en van de onderdanen met hun gehoorzaamheid en beloning.
Antwoord op de sociniaanse tegenwerpingen
Tevergeefs verzetten zich de socinianen hier weer tegen, met als voorwendsels:
1. De begrenzing van Christus’ heerlijkheid: ‘Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten’ (Ps. 110:1).
Antwoord. ‘Totdat’ betekent niet altijd het laatste uiteinde van een zaak, maar soms ook de zekerheid van die zaak, zolang ze enigszins twijfelachtig zou kunnen worden geoordeeld, bijvoorbeeld in deze bekende Schriftplaats: ‘Michal nu, Sauls dochter, had geen kind tot den dag van haar dood toe’ (2 Sam. 6:23). Zo moet hier de zaak worden opgevat, omdat wanneer alle vijanden ten ondergebracht zijn, niemand vervolgens Christus uit Zijn heerlijkheid ontzetten zou.
2. De voorzegde overlevering van het Rijk en het daarbij vermelde einde daarvan: ‘Daarna zal het einde zijn, wanneer Hij het Koninkrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben, wanneer Hij zal tenietgedaan hebben alle heerschappij en alle macht en kracht’ (1 Kor. 15:24).
Antwoord. Daar kan men onder ‘het Koninkrijk’ de samenvergaderde onderdanen van dat Koninkrijk verstaan, die Christus dan aan Zijn Vader zal voorstellen (vgl. Hebr. 2:13). ‘Het einde’ kan men betrekken op de gehele wereld. Of anders moet men in deze beide woorden zien op de tegenwoordige manier van Christus’ regering te midden van Zijn vijanden.
3. De toekomende onderwerping van de Zoon en de vervulling van allen door God alleen: ‘Wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien Die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen’ (1 Kor. 15:28).
Antwoord. De ‘onderwerping’ van Christus, die ook nu ten aanzien van Zijn mensheid en ambt plaatsheeft, zal in de laatste dag te midden van Christus’ heerlijkheid helder worden vertoond.
Het ‘alles zijn van God in allen’ sluit Christus’ heerlijke invloed in Zijn kerk geenszins uit, maar wel alle gebrek en uiterlijke middelen van Gods genade, die er voorheen waren.
Zijn er ondertussen sommigen uit de onzen die het Middelaarsrijk van Christus ‘tijdelijk’ en niet ‘eeuwig’ hebben genoemd, zo is het zeker dat zij ook alleen op de tegenwoordige manier van bestuur hebben gezien.
Dit koninklijke ambt van Christus vereist:
Een oneindige waardigheid van de Persoon, waarbuiten de Vader het aan de Zoon zonder Zijn eigen benadeling niet zou hebben kunnen verlenen.
Een onbepaalde macht.
Een allerhoogste wijsheid, waarbuiten de daden van het Koninkrijk niet zouden kunnen worden verricht.
Daarom komen deze eigenschappen ook aan de Godmens toe, maar niet aan Zijn mensheid, hoewel zij met overvloedige gaven naar haar vatbaarheid voorzien is geweest (Jes. 11:2; Joh. 3:34). Men kan deze eigenschappen niet met de socinianen tot een goedgunstige gift van de Vader buiten Hem herleiden.
De belangrijkste daden van Christus’ Koninkrijk zijn er twee:
1. De besturing of regering van Zijn volk, dat Hem de Vader gegeven heeft, en dat de Zoon door de prijs van Zijn bloed en de kracht van Zijn Geest Zich tot een eigendom verkregen heeft.
2. De bescherming van Zijn volk.
1. Christus’ regering
Tot de regering behoren:
1. Het uiterlijke geven van Zijn allerheiligste wet. De wet is onder het oude en nieuwe verbond in het belangrijkste wezen van de zaak dezelfde, hoewel zij in de omstandigheden verschillend is afgestemd op de bijzondere staat van de kerk. Om die reden is eertijds het juk van de schaduwachtige geboden bij het strenge voorstel van de zedelijke wet gevoegd.
2. De inwendige werking van de gehoorzaamheid aan de wet, door de verlichting van het verstand en de aanrading, ja, de buiging van de wil (Ps. 23:3; 143:10; Hoogl. 1:3). Tot verdediging van de menselijke vrije wil, onttrekken de socinianen deze inwendige werking aan Christus. En wel zozeer, dat volgens hun mening zelfs de gehoorzaamheid van de onderdanen totaal niet noodzakelijk is tot Christus’ Koninkrijk, maar dat Zijn Koninkrijk genoeg kan bestaan door het loutere recht van heerschappij en het straffen van de vijanden.
3. De daarop volgende blijde vergelding, uit een koninklijke milddadigheid en trouw, zonder enige verdienste van de mensen. Deze vergelding geeft Christus ook wel door lichamelijke, maar het meest door geestelijke goederen (vgl. 1 Tim. 4:8); ook wel hier bij het begin van de gehoorzaamheid, maar het meest hierna, zowel in de dood als in de toekomstige opstanding (2 Tim. 4:8).
2. Christus’ bescherming
De zeer veilige bescherming van Christus gaat met Zijn regering gepaard.
1. Deze bescherming oefent Hij ten aanzien van:
- De gehele kerk, zowel triomferend in de hemel als strijdend op de aarde. Ook wanneer zij uiterlijk schijnt te bezwijken, terwijl ze van haar luister is beroofd, houdt zij daardoor nooit op te bestaan op aarde, te midden van alle list en geweld van de satan en zijn instrumenten (Jes. 54:10; 59:21; Ezech. 34:25; Matth. 16:18)
- Alle particuliere gelovige leden van de kerk (Joh. 10:28).
2. Deze bescherming werkt Hij:
- Niet alleen door Zijn priesterlijke voorbede (vgl. Luk. 22:32; Joh. 17:11,17,24; Hebr. 7:24-25).
- Maar ook door Zijn eigen Goddelijke en koninklijke macht, en de werkzaamheid van Zijn Geest, die aan de Zijnen wordt toegezonden (vgl. Joh. 10:28; Ef. 4:30; 1 Petr. 1:5).
3. Deze bescherming laat Hij aan hen toekomen:
- In de hemel, door het weren van alle kwade dingen en een volkomen ten onderbrenging van al hun vijanden (Openb. 20:14; 21:4).
- Hier op aarde door ondersteuning in en uithelping uit de kwade dingen (Jes. 43:1-2; Ps. 23:4; 2 Kor. 12:9), en door een krachtige bedwinging van alle inwendige en uitwendige vijanden (vgl. Matth. 8:26; 1 Kor. 10:13), hetzij door gewone of ongewone middelen, of ook zonder middelen.
Dit koninklijke ambt heeft Christus in alle tijden van Zijn kerk waargenomen, evenals de voorgaande twee ambten. Hij is ook eertijds de Wetgever en de Verlosser van Israël geweest (Hand. 7:38; Jes. 63:9,16), en heeft zowel in Zijn lijden als in Zijn geboorte de naam ‘Koning’ ontvangen (Matth. 2:2; Joh. 19:19; vgl. Jes. 9:5-6; Zach. 9:9).
De socinianen beginnen het Koninkrijk van Christus pas met Zijn heerlijke verhoging. Wij geven hun graag toe dat toen Zijn Koninkrijk én meer vertoond is én verder uitgebreid is onder de heidenen. Daartoe worden wij geleid door de Schriftplaatsen die zij tegenwerpen (Matth. 28:18; Hand. 2:36; Ef. 1:22; Filipp. 2:9). Ook bidden wij nog dagelijks om een meerdere vertoning en uitbreiding van Zijn Koninkrijk, als wij door de Geest tot God roepen: ‘Uw Koninkrijk kome.’
Het Koninkrijk moet aan Christus alleen ongeschonden worden gelaten, evenals de andere delen van het middelaarsambt. Dit blijkt uit:
1. De vereiste hoedanigheden en werkingen van het koningschap, die alle volmaaktheid en macht van de schepselen ver overtreffen.
2. Deze Schriftplaatsen:
- ‘Want de HEERE is onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning, Hij zal ons behouden’ (Jes. 33:22).
- ‘Nochtans hebben wij maar één God, den Vader, uit Welken alle dingen zijn en wij tot Hem; en maar één Heere, Jezus Christus, door Welken alle dingen zijn en wij door Hem’ (1 Kor. 8:6).
- ‘Eén Heere, één geloof, één doop’ (Ef. 4:5).
Hiermee is geenszins in strijd:
a. Dat alle gelovigen in een geestelijke zin ‘koningen’ worden genoemd, vanwege hun eigen regering en bewaring tegen hun vijanden door Christus’ machtige genade.
b. Dat de overheden die naam dragen, vanwege de uiterlijke regering en bescherming van de kerk die aan hen als Zijn dienaren door Christus is toevertrouwd.
c. Dat de dienaars van de kerk op een bedienende wijze, onder Christus, een uiterlijk deelgenootschap hebben aan de koninklijke regering en bewaring van de kerk, waarom ze ook ‘herders’, ‘opzieners’, ‘voorgangers’, ‘voorstanders’, ‘vaderen’, ‘regeringen’, enz. worden genoemd.
Wij kunnen deze waarheid niet in overeenstemming brengen met de echt antichristelijke stellingen van de roomsen, over het zowel lichamelijke als geestelijke koninkrijk van de paus in Christus’ plaats, over zijn daadwerkelijke hoogste macht in het geven van wetten, het verlenen van ontheffingen, aflaten, enz. Daarover is elders uitvoeriger gesproken [hoofdstuk 11, § 30] of nog gesproken zal worden [hoofdstuk 33, § 3].
Christus had geen ‘rijksgenoten’ onder het Oude Testament
Ook kunnen wij deze waarheid niet verenigen met de hedendaagse uitdrukkingen van sommigen uit de onzen, die overal en steeds maar geweldig roepen over de ‘rijksgenoten’, die Christus onder het Oude Testament sinds Mozes’ tijd zou hebben gehad. Deze rijksgenoten zouden zijn geweest:
1. Deels de engelen (over wie gehandeld is in hoofdstuk 9, § 18, en 11, § 25).
2. Deels, onder de mensen, de priesters en de oudsten, aan wie, als goden en heren, de kerk toen op een slaafse wijze door Gods eigen wil onderworpen zou zijn geweest, zowel in geboden als in straffen naar hun welgevallen. Maar de kerk nu onder het Nieuwe Testament zou van hen zijn verlost door een algemene broederschap van alle gelovigen, die niet alleen die namen, maar ook alle menselijke macht over de kerk nu zou wegnemen, omdat ze in tegenstelling tot de oudtestamentische gelovigen ‘de gemeente des levenden Gods’ (1 Tim. 3:15) en Christus’ ‘eigen volk’ is (Tit. 2:14).
Hoezeer deze dingen ook worden voorgestaan, wij kunnen daarin geen behagen vinden om deze redenen:
Reden 1. De zojuist aangevoerde Schriftplaatsen, die geenszins tot het Nieuwe Testament kunnen worden bepaald, of verdraaid tot een tegenstelling met het Oude Testament, zoals de context van één God en de tegenstelling met de afgoden aantoont.
Reden 2. De oude staat van:
- De engelen. Zij zijn enkel dienaars geweest, zowel in de wetgeving als in de uitvoering van Gods oordelen, die hierin nooit hun eigen willekeur konden volgen.
- De oudsten in de Joodse staat. Zij zijn evenals de priesters in hun bevelen en straffen volledig aan Gods welbehagen verbonden geweest, zelfs meer dan onze overheden, aan wie geen burgerlijke wet door God voorgeschreven is. Het door de Joodse oudsten ten onrechte aangenomen gezag in later dagen mag men niet met Gods bestel vermengen, want dergelijke aanmatigingen kunnen er tegenwoordig evengoed zijn als vroeger.
- Gods volk. Dat is toen ook een eigendom van Hem alleen geweest, en heeft de plichten van broederschap onder elkaar in alle opzichten moeten betrachten.
Reden 3. De huidige staat van:
- De engelen. Wij zien dat zij ook onder het Nieuwe Testament, in de verkondiging van het Evangelie, in de voorzegging van de toekomende dingen en in het uitvoeren van Gods oordelen, een dienende macht van God over de kerk ontvangen hebben (Luk. 1:11; 2:21; Matth. 28:5; Hand. 1:11; Openb. 1:1; Hand. 12:23).
- De overheden. Zij zijn van Godswege met macht over de mensen gewapend (Rom. 13:1-4).
- De dienaren der kerk. Aan hen is toevertrouwd, met een bedienende macht die hen van andere gelovige broederen onderscheidt: de geestelijke besturing van de kerk – overeenkomstig Gods Woord en wetten van goede orde, die door hen gemaakt moeten worden – ja, ook de bewaring van de kerk (Ef. 4:11; 1 Kor. 12:5; 2 Kor. 13:10).
- Het christelijke volk. Dat moet de engelen ontzien (1 Kor. 11:10; 1 Tim. 5:21), de overheden gehoorzamen (Rom. 13:1) en de voorgangers navolgen (Hebr. 13:17).
Reden 4. De wering van de roomse heerszucht en dwingelandij over de kerk, die aanzienlijk zwaarder wordt als men toestaat dat God Zelf eertijds de kerk aan zo’n heerschappij van de schepselen onderworpen heeft.
Men maakt hier wel veel tegenwerpingen, maar die zijn gemakkelijk te beantwoorden, zoals:
Tegenwerping 1. De namen ‘goden’, ‘heren’ en ‘medegenoten’ van Christus worden aan de engelen en de Joodse machten gegeven.
Antwoord. Nergens dragen de priesters de naam ‘goden’, ook niet in deze Schriftplaats: ‘Indien de Wet die goden genaamd heeft, tot welke het woord Gods geschied is’ (Joh. 10:35). Want deze spreekwijze wordt nooit voor de priesters gebruikt en ziet hier alleen op de bestraffende en bedreigende aanspraak in de aangehaalde Psalm 82. Maar zo worden de engelen en de overheden genoemd, vanwege de mededeling en vertoning van Gods heerlijkheid in hen boven anderen. Deze duurt nog voort, en daarom hebben zij deze naam nu nog steeds niet verloren, evenmin als andere heerlijke benamingen van ‘overheden’ en ‘machten’.
Asaf ziet in Psalm 82:7 niet op het volkomen ophouden van zulke goden – wat met betrekking tot Israël wel waar was, maar daarom niet bij andere volken waar was – maar op hun persoonlijke dood, die zij als sterfelijke mensen elk op hun tijd moesten ondergaan.
Paulus spreekt in 1 Korinthe 8:4-6 over ons in een duidelijke tegenstelling, niet tot de gelovigen van het Oude Testament, maar tot de afgodendienaars.
Wat betreft de naam ‘medegenoten’ van Christus (Ps. 45:8), die wordt daar gegeven:
- Aan alle gelovigen, aangezien zij met Christus dezelfde geestelijke zalving en waardigheid deelachtig zijn, hoewel in een mindere mate.
- Of anders aan de vrienden en metgezellen van de geestelijke Bruidegom, die Hij ook en vooral onder het Nieuwe Testament had (Joh. 3:29; 2 Kor. 11:2).
Bovendien zijn de medegenoten, ook in de naam ‘goden’ en ‘heren’, daarom nog niet werkelijk volkomen ‘medegenoten’, want dan zou men Christus eertijds ook medegenoten in Zijn profetisch en priesterlijk ambt, en nu in Zijn koninklijk ambt moeten toeschrijven.
Tegenwerping 2. Dat de engelen eertijds Christus’ medegenoten in de regering van de kerk zijn, blijkt uit:
1. Hun zichtbare verschijning in de kerk, ook bij de wetgeving en de uitvoering van de oordelen.
2. Christus’ vernedering in Zijn lijden onder de engelen.
3. Christus’ gevolgde verhoging in heerlijkheid boven de engelen (Ef. 1:21; 1 Petr. 3:22).
4. De naam ‘mededienstknechten’, die hun onder het Nieuwe Testament gegeven wordt (Openb. 19:10).
5. Het niet onderworpen zijn van de toekomende wereld aan de engelen (Hebr. 2:5).
Antwoord. Wij antwoorden hierop:
1. Hun verschijning is nooit tot heerschappij maar altijd tot dienst geweest. En of zo’n verschijning nu plaatsvindt op een zichtbare of op een onzichtbare wijze, dat vermeerdert de macht geenszins. Bovendien vinden wij ook onder het Nieuwe Testament dergelijke verschijningen en werkingen van de engelen.
2. Christus’ vernedering is ook onder allerlei soort van mensen geweest, die daarom tevoren niet Zijn medegenoten in macht waren.
3. Zijn openbare verhoging boven hen toont hun vorige gelijkheid met Christus niet aan, evenmin als Zijn verhoging boven boze geesten en mensen deze tevoren aan Christus gelijkstelt.
4. De naam ‘mededienstknecht’ geeft de engel zichzelf duidelijk niet voor het Nieuwe Testament alleen, maar voor altijd, gelijk hij nooit, maar God altijd aangebeden moest worden.
5. Paulus toont de Hebreeën niets anders dan de gedurige grootheid van Christus als een Heere van Zijn kerk boven de engelen als dienaren. Hij noemt de toekomende wereld vanwege haar grotere luister en tegenwoordige beginselen, maar zonder enige uitsluiting van of tegenstelling tot de verleden staat van de kerk. Anders zou men de oude kerk, door dezelfde redenering, volledig aan Christus’ heerschappij moeten onttrekken.
Of de onderwerping van de oude kerk aan de engelen zou als metonymie[1] verstaan kunnen en moeten worden van de wet die door hun dienst aan Israël gegeven is (Hebr. 2:2).
Tegenwerping 3. De oudtestamentische macht van mensen over de kerk komt ons voor in veel plaatsen, zoals:
- ‘De schriftgeleerden en de farizeeën zijn gezeten op den stoel van Mozes; daarom, al wat zij u zeggen dat gij houden zult, houdt dat en doet het; ... Want zij binden lasten die zwaar zijn ...’ (Matth. 23:2-4).
- ‘Doch ik zeg, zo langen tijd als de erfgenaam een kind is, zo verschilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles; maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den tijd van den vader tevoren gesteld. ...’ (Gal. 4:1-3).
- ‘En de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd’ (Kol. 2:15).
- ‘Voorts, wij hebben de vaders onzes vleses wel tot kastijders gehad, en wij ontzagen hen; ... Want genen hebben ons wel voor een korten tijd, naar dat het hun goeddacht, gekastijd’ (Hebr. 12:9-10).
Antwoord. Al deze Schriftplaatsen doen weinig ter zake, want:
1. Christus spreekt in Matthéüs 23:2-4 niet over een wetgevende macht, maar alleen over de onderwijzing uit Gods wet, die de Joden in acht moesten nemen, in tegenstelling tot zowel de boze werken als de verkeerde uitleggingen en toevoegingen van de farizeeën. (Dit blijkt overvloedig uit Matth. 5:20; 15:3; 23:16; Luk. 12:1.) En in het binden van zware lasten spreekt Christus over een misbruik van hun macht, waaraan Hij daarom de Zijnen niet onderwerpt.
2. De ‘voogden en verzorgers’ in Galaten 4:1-3 verklaart Paulus doorlopend en duidelijk niet als zijnde bepaalde mensen, maar de bevelen van de Goddelijke wet (vers 3; 3:23-24). Welkers aandrijvers ons daarom niet onder dezelfde naam voorkomen, en deze naam brengt ook niet noodzakelijk een macht van heerschappij mee.
3. In Kolossenen 2:15 betekenen ‘de overheden en de machten’ niet bepaalde opzieners, door Christus Zelf aan Zijn kerk gegeven, die Hij eertijds als een kleed tot Zijn bedekking gehad, maar als zodanig onder het Nieuwe Testament afgelegd zou hebben. Op zodanige wijze komen ons de priesters of anderen nooit voor, en zeker niet in de Schriftplaatsen die men hiertoe geheel ongepast aanvoert (o.a. Ps. 102:27; 2 Kor. 3:14). Maar ze betekenen de helse vijanden van Christus, die van hun heerlijkheid en sterkte zijn beroofd in en door Christus’ kruisiging. Dit blijkt overvloedig uit:
- Deze hun benaming (Ef. 6:12).
- Christus’ strijd met hen (Gen. 3:15; 1 Joh. 3:8).
- De gewoonte van de zegepralers, die niet zichzelf maar hun overwonnen vijanden uitkleden, en niet over hun eigen kleren triomferen.
- De overwinning van de duivel door Christus’ kruisdood (Hebr. 2:14).
- De grootste voortreffelijkheid van dit werk, en de meeste nuttigheid ervan voor de gelovigen, ook tot wegneming van de schaduwachtige wet, die uit Christus’ daadwerkelijke verlossing zeker volgt.
4. In Hebreeën 12:9 en 10 moeten onder ‘de vaders onzes vleses’ geen kerkelijke opzieners van de Joden worden verstaan, maar de natuurlijke ouders, van wie wij ons vlees ontvangen, dat God als een Vader der geesten bezielt. Daarom hebben zij het recht om ons door uiterlijke tuchtiging te kastijden. Zij oefenen dit recht dan ook uit voor de korte tijd van onze kindse jaren, naar hun eigen goeddunken, dat soms niet al te goed blijkt te zijn. Daarom worden ze volgens Gods wet door ons ontzien. Dat alles lezen we zonneklaar in deze Schriftplaats.
Tegenwerping 4. De priesters en de oudsten hebben eertijds verschillende bepalingen van en boven de wet gemaakt, zoals ten aanzien van de sabbatsreis, enz. En deze bepalingen, ook ten aanzien van de ceremoniën, hebben ze vervolgens aangedrongen en uitgevoerd met macht.
Antwoord. Zij hebben sommige onbepaalde omstandigheden van de Goddelijke wet – hetzij ten aanzien van het recht, hetzij ten aanzien van de daad – na het ophouden van de profetie bepaald. Dat gebeurt nu nog, onder andere wat betreft de bijzondere tijd en manier van de gehele uiterlijke dienst. Maar toch hebben zij geen eigenlijke wetgevende macht gehad, aangezien elke toevoeging aan de Goddelijke wet zo streng verboden was, en de menselijke inzettingen van die tijd om die reden in het algemeen worden veroordeeld.
Het is geen werk van heerschappij, maar van bediening om de Goddelijke wet, die eertijds ook ten dele schaduwachtig was, te benadrukken en naar vermogen uit te voeren. Dit past nu nog steeds alle getrouwe leraren.
Tegenwerping 5. De kerk van het Nieuwe Testament draagt niet alleen de naam ‘het Koninkrijk Gods’, maar ook ‘de gemeente des levenden Gods’, evenals ‘het eigen volk’ van God en van Christus.
Antwoord. Tevergeefs denkt men hier aan zo’n tegenstelling tot de kerk van het Oude Testament, terwijl die toch nooit het Koninkrijk, de gemeente, of het volk van iemand anders heet. Zo droomt men ook elders nutteloos van zo’n tegenstelling waar de broederlijke eendracht in het algemeen wordt aangeprezen (o.a. Ps. 133:1), of waar Christus Zijn gedurige voortreffelijkheid boven alle gelovigen aanwijst (o.a. Matth. 23:8).
[1] Een stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde iets anders wordt genoemd.
Bij wijze van aanhangsel merken wij nog op dat er geen meerdere vastheid gevonden wordt in de stelling van deze geleerde mannen – die eigenlijk tot Christus’ profetisch ambt behoort – wat betreft een sleutel van kennis, die eertijds aan de priesters zou zijn gegeven. Vanwege deze sleutel moesten de gelovigen toen ‘van hun mond afhangen’ en aan hen in de leer ‘onderworpen zijn’, op een zodanige wijze die in het Nieuwe Testament totaal niet plaatsvindt.
Dat deze stelling ook geen vaste grond heeft, blijkt uit het volgende:
1. Ondanks de plicht om de wet te bewaren en het volk te leren (Mal. 2:7), zijn de priesters eertijds feilbaar geweest en hebben deze hun plicht niet altijd naar behoren betracht (vers 8). Daarom mochten zij niet altijd nagevolgd worden.
God heeft door Zijn geschreven Woord, ook toen in het bijzonder te lezen, de Zijnen tevens onderwezen. Daaruit moest ook toen alle menselijk onderwijs worden gehaald en aangetoond, en de rechte en geestelijke verklaring ervan is de rechte sleutel van de kennis, die de wetgeleerden zeer verkeerd weggenomen hadden (Luk. 11:52).
2. Ondanks Gods eigen geestelijke onderwijzing onder het Nieuwe Testament, heeft God echter ook nu zekere dienaren en leraren tot ons onderwijs gesteld (Ef. 4:11-12), evenals Hij eertijds ook Zelf Zijn volk onderrichtte met tussenkomst van priesters, Levieten en profeten. Er worden in dit verband Schriftplaatsen aangevoerd: ‘En al uw kinderen zullen van den HEERE geleerd zijn’ (Jes. 54:13; vgl. Joh. 6:45). ‘En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren, zeggende: Kent den HEERE; want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe’ (Jer. 31:34). Maar deze Schriftplaatsen moeten noodzakelijk alleen vergelijkenderwijs worden verstaan van de meerdere mate van de Geest en de verdere uitbreiding van de zaligmakende kennis onder het nieuwe verbond. Dit wordt elders uitvoeriger aangetoond tegen de geestdrijvers en de verdere vijanden van de kerkelijke bediening [hoofdstuk 33, § 13].