Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Onafhankelijkheid"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 4 God, in Zijn Namen, Wezen en eigenschappen

4.20Eerste onmededeelbare eigenschap: Gods onafhankelijkheid

De vijf voornaamste onmededeelbare eigenschappen van God zijn: Zijn onafhankelijkheid, eenvoudigheid, onveranderlijkheid, eeuwigheid en onmetelijkheid. 

Gods onafhankelijkheid, die men anders ook met de naam ‘zelfwezendheid’ of ‘eerstheid’ uitdrukt, is: ‘Die volmaaktheid van God, waardoor Hij voor Zichzelf genoegzaam is en tegelijk de hoogste Oorzaak van alles buiten Hem is.

Tot deze eigenschap behoren:

  1. Alle plaatsen die uitdrukken:

    • Gods algenoegzaamheid (Gen. 17:1): ‘En wordt ook van mensenhanden niet gediend als iets behoevende, ...’ (Hand. 17:25). 

    • Zijn zaligheid (1 Tim. 1:11): ‘De zalige en alleen machtige Heere’ (1 Tim. 6:15).

    • Zijn hoogheid en verhevenheid boven alles (Jes. 57:15).

    • Zijn eerstheid vóór alles (Jes. 41:4; Jes. 44:6; Jes. 48:12). 

  2. Alle getuigenissen van de afhankelijkheid van alle dingen van God, van wie Hij Zelf vervolgens geenszins afhankelijk is (Neh. 9:6; Rom. 11:36; Hebr. 1:3): ‘Alzo Hij Zelf allen het leven en den adem en alle dingen geeft’ (Hand. 17:25).

Ook hebben de filosofen vanouds niet kunnen ontkennen dat God als de eerste Oorzaak van alles deze volmaaktheid heeft. 

Deze eigenschap van onafhankelijkheid is zeker iets heel stelligs [positivum] in God. Uit Zijn hoogste volmaaktheid vloeit beslist de noodzakelijkheid van Zijn bestaan, de onbepaaldheid van Zijn Wezen en de vrijheid van Zijn werking voort. Daarom kan in dit opzicht van God gezegd worden dat Hij niet alleen ontkennender- maar ook stellenderwijs van Zichzelf bestaat.

Toch moet moet men op deze laatste spreekwijze niet al te zeer aandringen, want als die in eigenlijke zin wordt opgevat, wordt God daardoor tot een Oorzaak van Zichzelf gesteld. Dit is volkomen ongerijmd, want het druist niet alleen in tegen Gods volkomen onafhankelijkheid zelf, maar ook tegen de algemene regel van de filosofen, dat – op grond van veel bezwaren – geen ding een oorzaak van zichzelf kan zijn. Misschien hebben sommige kerkleraars op deze wijze onvoorzichtig over God gesproken. Ook heden ten dage menen sommige godgeleerden dat zo over Hem gesproken kan worden, terwijl ze voorwenden dat hier ‘een allervolmaaktste manier van voortbrenging’ zou plaatsvinden. 

Naar paragraaf