Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
De ‘Schrift’, of het beschreven Woord van God, noemen wij ‘heilig’ vanwege haar behandelde inhoud en doel. In deze tweeërlei zin past die benaming ook bij andere geschriften, en wordt door de kerkleraars daaraan gegeven. Voornamelijk noemen wij de Schrift ‘heilig’ vanwege haar Goddelijke afkomst en daaruit vloeiende eerbiedige gebruik.
Deze naam komt helemaal overeen met de naam ‘de Schrift’ (Joh. 2:22; 2 Tim. 3:16), ‘de Schriften’ (Joh. 5:39), ‘de profetische Schriften’ (Rom. 16:26), ‘de heilige Schriften’ (2 Tim. 3:15), enz. In het Oude Testament behoren hiertoe ook de namen ‘de Wet’, ‘het Woord’, ‘het getuigenis des HEEREN’, enz. Ook lezen sommigen ‘door de Schrift’ in plaats van ‘in het lezen’ in Nehemia 8:9.
De meest algemene naam ‘Bijbel’, dat eigenlijk een ‘Boek’ betekent, wordt aan deze Schrift gegeven om haar voortreffelijkheid boven alle andere boeken. Verder moet opgemerkt worden dat de Heilige Schrift hier niet in een algemene, maar in de meest nadrukkelijke zin genomen wordt: niet voor de daad van het schrijven, maar voor het geschreven Woord, niet voor een gedeelte van het Woord, maar voor het Woord in zijn gehele samenvoeging.
Van de Heilige Schrift geven wij deze korte definitie: ‘Gods Woord, dat door van God gedreven mannen in de canonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament beschreven is, en de leer van de ware godsdienst behelst, opdat het hiervan een volmaakt en gedurig richtsnoer in de kerk zijn zou, en de uitverkorenen aldus daardoor tot hun zaligheid en Gods eer zouden worden geleid.’
Wanneer wij de naam ‘Gods Woord’ als iets algemeens aan de Schrift geven, willen wij geenszins zeggen dat een gedeelte daarvan beschreven en een ander gedeelte onbeschreven is, of dat er vandaag nog enig onbeschreven Woord van God in de kerk plaatsvindt, zoals de profeten eertijds hun Goddelijke leringen bij de Schrift voegden. Wij willen alleen zeggen dat ditzelfde Woord, dat ten tijde van de aartsvaders onbeschreven was, pas na de tijden van Mozes beschreven is. Niet dat wij het gebruik van het schrijven aan de eerste tijden, zelfs die van Seth en Adam, willen ontnemen, of ook ontkennen dat zij zich daarvan in de Goddelijke zaken hebben kunnen bedienen. Maar wij vinden geen door Gods bevel beschreven Woord vóór Mozes’ tijden. Want wat betreft ‘Henoch, de zevende van Adam’, van hem getuigt Judas wel dat hij ‘geprofeteerd heeft’ (vers 14-15), maar niet dat hij dit ook schriftelijk heeft gedaan. Deze profetie is waarschijnlijk door mondelinge overlevering of menselijke aantekening aan Judas doorgegeven, die door de Geest van haar Goddelijkheid overtuigd is en haar naar Gods wil ons schriftelijk heeft nagelaten.
Wat betreft de fabels over Seths pilaren bij Josephus, Abrahams Boek der Schepping, dat bij sommige andere Joden genoemd wordt, verschillende geschriften van Seth bij de ketterse sethianen: die hebben allemaal weinig schijn van waarheid en doen hier ook niet veel ter zake, omdat wij alleen ontkennen dat er Goddelijke Schriften uit die tijden zijn.
God de Heere heeft in die tijd Zijn Woord zonder Schrift door de mondelinge overlevering van de voorouders bewaard (Gen. 18:19). Dit ging gemakkelijk genoeg door:
De langere leeftijd van de vaderen die het ontvangen hadden.
De mindere uitbreiding van de kerk onder de veelvuldige afval van de mensen voor en na de zondvloed.
De dikwijls herhaalde verschijningen van God.
De toen nog minder getoonde arglistigheid van de satan in het nabootsen van de hemelse Godsspraken.
Ten tijde van Mozes en daarna – toen de leeftijd van de mensen sterk was verminderd, Abrahams zaad een talrijk volk uitmaakte, de Goddelijke verschijningen minder werden en de duivel zich met meer arglistigheid in een engel des lichts veranderde – heeft God gewild dat Zijn Woord tot nut van Zijn volk beschreven zou worden. Bijgevolg heeft Hij Zijn dienstknechten bevolen dit te doen, hetzij expliciet (Ex. 17:14; Ex. 34:27; Deut. 31:19; Jes. 8:1; Openb. 1:19), of impliciet door het bevel om te ‘leren’ (Matth. 28:19), wat ook door schrijven kon en moest gebeuren, als de Geest hen daartoe innerlijk dreef of de gelegenheid van zaken daartoe uiterlijk drong (Jud. vs. 3). Bovendien heeft Hij Zijn volk bevolen het geschreven Woord te lezen en daaraan alle zaken van de godsdienst te toetsen (Deut. 31:11; Jes. 8:20; Joh. 5:39).
Wij moeten hier dus de gevoelens van de roomsen verwerpen, wanneer zij het volgende willen:
Tegenwerping 1. De meeste gedeelten van de Schrift zijn buiten Gods bevel beschreven, slechts bijgeval en op het menselijke behagen van de schrijvers.
Antwoord. Gods ingeving moet altijd voor een krachtig bevel gehouden worden. De door God en Zijn dienaars waargenomen geschikte tijdsgelegenheden verschillen veel van een voorval dat wel of niet kan gebeuren.[1] Het behagen van de mensen moet geenszins worden gescheiden van de Goddelijke ingeving (Luk. 1:3). Ook past het ons niet om, evenals de roomsen, aan God een zekere manier van behandeling voor te schrijven, Die deze manier van schrijven voor ons de nuttigste tot oefening geoordeeld heeft.
Tegenwerping 2. De Schrift (die dikwijls met lasterlijke namen door hen bespot wordt) is niet noodzakelijk voor de kerk, zelfs nu onder het Nieuwe Testament. Ja, volgens sommigen is zij onnuttig en schadelijk, in plaats van nuttig, zoals Paulus uitgebreid aangetoond heeft (2 Tim. 3:15-17).
Antwoord. Wij stellen weliswaar geen noodzakelijkheid daarvan in alle tijden, of boven Gods wil, of geheel absoluut, maar alleen na Mozes’ tijd, door Gods bedeling en tot betere bewaring en meerdere uitbreiding van Gods Woord en dienst.
Door deze opmerking vervalt vanzelf de gebruikelijke tegenwerping van de roomsen dat de kerk, die meer dan tweeduizend jaar vóór Mozes de Schrift gemist heeft, deze nog steeds wel lijkt te kunnen ontberen.
Daartegenover moet men achtgeven op het onderscheid tussen de tijden, evenals Gods verschillende bedeling.
[1] Origineel: gebeurlijk geval.
De Schrift draagt de naam ‘Gods Woord’ omdat Hij haar bevolen heeft te schrijven, Zelf met schrijven in de wetgeving is voorgegaan (Ex. 31:18) en haar tegen velerlei geweld zo krachtig heeft bewaard. Maar vooral draagt zij deze naam, omdat zij van Hem door Zijn Geest is ingegeven. ‘Al de Schrift is van God ingegeven’ (2 Tim. 3:16). ‘Want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken’ (2 Petr. 1:21).
Deze ingeving moet toegeschreven worden aan alle personen, in alle zaken en in alle woorden.
Gods ingeving moet toegeschreven worden aan alle personen, minder of meer wijs en verheven in de wereld, zowel zij die dit Woord beschreven hebben, als zij die door de Geest sprekende worden genoemd in het Woord, zoals Zacharias, Maria, Simeon, Stéfanus en anderen. Onder hen moeten Job of zijn vrienden echter nauwelijks geteld worden, omdat van hen geen Goddelijke ingeving vermeld staat en zij over hun redenen door God worden bestraft (Job 42:7). Wanneer Paulus daarvan iets aanhaalt wat in zichzelf waar was (1 Kor. 3:19), geeft hij er door deze zijn goedkeuring een Goddelijk gezag aan. Anders hadden hun woorden even weinig Goddelijk gezag als de door hem meer dan eens aangehaalde woorden van heidense dichters.
Gods ingeving moet toegeschreven worden aan alle personen in alle door hen voorgestelde zaken. Daarom mag op dit punt geen onderscheid gemaakt worden:
Tussen de leerstukken en de geschiedenissen die ten tijde van de schrijvers of vóór hen zijn voorgevallen. Weliswaar hebben zij deze dikwijls buiten Goddelijk ingeven door eigen ervaring of het geloofwaardig getuigenis van anderen kunnen weten, zoals Lukas dit aantoont (Luk. 1:1-3). Toch hebben zij deze zonder Goddelijk ingeven niet aan de kerk kunnen voorstellen om door haar met een Goddelijk geloof aangenomen te worden. Het boek Genesis bevat de allereerste geschiedenissen, ook van die dingen die vóór de schepping van de mens zijn voorgevallen. Deze geschiedenissen, zoals de schepping van de mens, zijn rechtheid en zijn val, zijn van het hoogste belang en de gehele overige Schrift steunt erop. Men moet dus bovenal het boek Genesis geenszins beschouwen als een menselijk geschiedenisboek, dat Mozes uit de menselijke aantekeningen van de voorvaders met inmenging van zijn eigen woorden zou hebben samengesteld, maar in alle opzichten als een Goddelijk werk, dat die grote en getrouwe profeet ingegeven is. Hoewel wij deze ingeving niet in het bijzonder van dit boek opgetekend vinden, zoals wel van de meeste andere boeken, en wij ook de bepaalde tijd daarvan niet kunnen vaststellen. Evenmin willen wij ontkennen dat hij misschien enige geschriften van de vaderen vóór hem tot zijn gebruik gehad heeft.
Tussen goede en kwade zaken. In het vertellen van kwade zaken, op een bescheiden en gepaste wijze, is de Schrift niet minder waarachtig en verdient zij niet minder geloof dan in de goede zaken. Hoewel zij alleen in de goede zaken de mensen tot navolging verplicht, terwijl zij in de kwade zaken veel meer een gebruik van waarschuwing heeft.
Tussen meer en minder gewichtige zaken. De minder gewichtige zaken, met name de historische, chronologische, genealogische, topografische en andere dingen, onttrekken de socinianen en sommige anderen soms zeer verkeerd aan de onfeilbare ingeving van God. Zij letten niet naar behoren op:
De lof van de gehele Schrift in 2 Timotheüs 3:16, vergeleken met Psalm 12:7: ‘De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal.’
De waarde van de minder gewichtige dingen in zichzelf en in hun verband met andere dingen.
Het verschillende oordeel van de mensen over het gewicht van de voorkomende zaken in het algemeen.
De aanleiding tot verachting van Zijn gehele Woord, die de Heere aan de mensen gegeven zou hebben door zulke vreemde en valse inmengsels.
Als zich dus hier en daar in die genoemde soort zaken een duidelijke moeilijkheid voordoet, dan moeten wij:
Liever ons onverstand erkennen dan de Schrift beschuldigen.
Naarstig alle wegen inslaan om de moeilijkheid op een bewijsbare of ook waarschijnlijke wijze weg te nemen.
Nog liever de overschrijvers dan de schrijvers met enige fout belasten.
Als ook Paulus in enkele dingen zijn woorden en gevoelen stelt tegenover het bevel des Heeren (1 Kor. 7:12,25), dan sluit hij daardoor de ingeving van Gods Geest geenszins uit. Hij verklaart integendeel dat hij ‘barmhartigheid van den Heere gekregen had om getrouw te zijn’ (vers 25), en ‘meende ook den Geest Gods te hebben’ (vers 40). Hij doelt dus alleen op een uitdrukkelijk of uiterlijk bevel om dit in de Naam des Heeren te zeggen, zoals ook de profeten dit zeker niet in alles deden.
Gods ingeving strekt zich zelfs uit tot de woorden waarmee de zaken worden uitgedrukt. Daarom zullen wij de woorden altijd Gode waardig bevinden, hoewel ze – evenals de uiterlijke stem – dikwijls geformuleerd zijn naar de verschillende hoedanigheden van de schrijvers. Want vaak hangt de zaak zelf met de woorden samen, en zo lezen wij uitdrukkelijk:
‘De Geest des HEEREN heeft door mij gesproken, en Zijn rede is op mijn tong geweest’ (2 Sam. 23:2).
‘Want het zal u in dezelve ure gegeven worden wat gij spreken zult’ (Matth. 10:19).
Als dus Paulus zegt: ‘Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was’ (Hand. 23:5), dan is dit geen erkenning van enige fout in zijn woorden, maar veeleer een krachtig verwijt van de onbetamelijke handelwijze van de hogepriester, waardoor hij zich zeker niet als een hogepriester bekend maakte.
Deze Goddelijkheid, met het daaruit vloeiende wettig gezag van de Schrift, is – zonder tegenspraak van de gematigde roomsen – niet afhankelijk van de verklaring van de kerk, maar alleen van de Goddelijke ingeving. Andere roomsen hebben echter dwaas gewild dat de kerk menselijke geschriften tot canonieke geschriften zou kunnen maken.
Wat betreft het geloof in deze Goddelijkheid, en de daarmee gepaard gaande erkenning van het gezag van de Schrift, die zijn afhankelijk van:
De Heilige Geest als onze Leermeester.
De ingedrukte kenmerken van de Goddelijkheid als gronden van onderwijzing.
De kerk, als het gewone werktuig waardoor de Schrift bewaard, aangeprezen, verklaard en verdedigd wordt, zonder dat echter ons geloof op haar getuigenis gegrond wordt. Daarom vergelijkt men de kerk ook wel met de Samaritaanse vrouw, die haar medeburgers tot Christus leidde om door Hem Zelf overtuigd te worden (Joh. 4:29,42), en met de klokken die ons roepen tot het gehoor van het Woord, waaruit het geloof is.
Dat de Heilige Geest hier als Leermeester moet worden beschouwd, blijkt aan de ene kant uit de natuurlijke blindheid van de mens, en aan de andere kant uit het werk van de verlichting en leiding in het algemeen en van het geloof in het bijzonder, dat aan de Geest toegeschreven wordt (Ps. 119:18; Joh. 16:13; 2 Kor. 4:13), ja, ook uit de duidelijke uitspraak van Johannes: ‘De Geest is het Die getuigt dat de geest [die zich in het Evangelie vertoont] de waarheid is’ (1 Joh. 5:6). Zo geloven wij de Schrift niet in eigenlijke zin ‘om de Geest’, zoals de roomsen ons willen aanwrijven, maar ‘door de Geest’, en de Geest om de Schrift.
Dat de ingedrukte kenmerken van Goddelijkheid de grond zijn van ons geloof en onze eerbied omtrent de Schrift, blijkt even duidelijk, omdat de Schrift het enige en eerste beginsel van de christenen is, dat zij niet zou zijn als zij uit een ander beginsel moest worden bevestigd. Wij worden dus voortdurend op de Schrift alleen gewezen (Jes. 8:20; Luk. 16:29; 2 Petr. 1:19), want:
Argument 1. Ook de Schrift van de apostelen en profeten, die vooral over Christus handelt, komt ons voor als het ware fundament van de gelovigen, dat dus van zichzelf een voldoende duidelijke vastheid moet hebben (Ef. 2:20).
Argument 2. Ons geloof heeft een volkomen vaste en onfeilbare grond nodig, die buiten de Schrift nergens te vinden is.
Argument 3. Alle andere schrijvers worden het beste door hun geschriften herkend, en wij kunnen niet anders van God oordelen dan dat Hij Zich in de Schrift voldoende als haar Oorzaak heeft geopenbaard, volgens Zijn Goddelijke algenoegzaamheid en goedheid, ja, volgens de velerlei lof van glans en doordringende kracht die aan de Schrift wordt toegeschreven (2 Petr. 1:19; Jer. 23:29).
Als zodanige kenmerken moeten worden beschouwd:
In de schrijvers: hun heiligheid, oprechtheid, volle verzekerdheid, kloekmoedigheid, uiterlijk verschil van stand, de onwetendheid van sommigen en de verheven wijsheid van anderen, enz.
In de stof: de verhevenheid, heiligheid en waarheid, die blijken:
In de redeneringen: uit de betreffende zaken zelf.
In de geschiedenissen: uit de openbare of ook eigen ervaring en het getuigenis van veelal vreemden.
In de geloofsstukken en voorgeschreven plichten: uit de duidelijke overeenkomst met Gods heerlijkheid en de staat van de mens.
In de voorzeggingen: uit de uitkomst.
In de manier van behandeling: de heilige eenvoudigheid van de schrijfwijze enerzijds en de verhevenheid anderzijds, evenals de wonderlijke overeenstemming die men – ondanks sommige schijnbare tegenstrijdigheden – hier vindt in zulk een groot aantal personen, die op zulke verschillende tijden, op zulke verschillende manieren, over zulke grote verborgenheden handelen.
In de uitwerking: die onbegrijpelijke kracht op het gemoed van de mens, en die wonderlijke bekering van de wereld, zonder enig uiterlijk geweld, ja, tegen alle geweld en list van de satan in.
In de hoedanigheden en bijkomende omstandigheden: de oudheid boven alle menselijke geschriften, de krachtige bewaring tegen alle in het werk gestelde verdelging, alle wonderwerken waarmee de Schrift eertijds bevestigd is, enz.
Deze zaken, die bij de andere komen, zijn voldoende om de atheïsten en de ongelovigen te beschamen en de gelovigen door de daarmee gepaard gaande werking van de Geest te bekeren.
Het getuigenis van de kerk moet hier niet anders dan als een uiterlijk middel en dienstbaar werktuig van het geloof worden beschouwd. Dit is duidelijk uit het volgende:
Christus neemt van een mens, zelfs van Johannes de Doper, geen ander getuigenis, maar beroept Zich veeleer op het getuigenis van Zijn Vader, van Zijn werken en van de Schriften (Joh. 5:34).
De kerk heeft zelf al haar vastheid van de Schrift als haar fundament. Zij kan die vastheid dus niet zelf als eerste aan de Schrift geven (Ef. 2:20).
De kerk is zelf feilbaar, ontbloot van macht om het geloof in de mens metterdaad te werken, zonder gezag bij de niet-christenen, en eertijds ook niet eenparig in het oordeel over sommige boeken van de Schrift.
De kerk is als het ware een onderdaan van de Schrift als haar wet, terwijl het billijke gezag van de wet niet van onderdanen afhankelijk is.
Door het tegenovergestelde gevoelen wordt de weg slechts gebaand om de menselijke overlevering en macht van de kerk te verheffen, en de Schrift in zichzelf verachtelijk te maken als zijnde van geen duidelijke Goddelijkheid.
De roomsen komen hier geweldig tegenop, aangezien zij het getuigenis van de kerk – hetzij oud of hedendaags, waarover zij zelf wel twisten – aangaande de Goddelijkheid der Schrift óf voor de enige ware grond houden, óf voor de belangrijkste beweegreden tot gelovige onderwerping. Hierover hebben zij ten tijde van onze Afscheiding van hen veel onverstandiger gesproken dan zij nu soms doen.
Hiertoe behoren de verfoeilijke vergelijkingen van de Schrift – buiten het getuigenis van de kerk om – met de geschiedenisboeken van Livius, de fabels van Aesopus of de Turkse koran, die wij bij vooraanstaande mannen onder hen vinden. Deze zijn allemaal, samen met hun stelling zelf, gericht op de verkleining van de Schrift en de vergroting van de kerk.
De roomsen verzetten zich tevergeefs tegen de verlichting van de Geest, als ze zeggen dat deze niet kan dienen tot overtuiging van anderen buiten ons. Wij stemmen dit niet toe, tenzij het zo is, dat die anderen niet dezelfde genade als ons bewezen wordt.
Verder zeggen ze dat de verlichting van de Geest riekt naar bijzondere geestdrijverij, waarvan wij echter geheel vreemd zijn. Wij houden ons hier aan geen eigen, speciale openbaringen tot verachting van de Schrift en omkering van waarheid en godzaligheid, maar aan de algemene Geest, door Wie alle ware christenen op het spoor van de Schrift geleerd en geleid worden tot zaligheid.
Dat zij Hem aldus bespotten, is niet zozeer een bewijs dat ze Hem deelachtig zijn.
De roomsen twisten net zo ongelukkig tegen de genoemde kenmerken, als ze zeggen dat deze de tegenstrevende mensen niet kunnen overtuigen. Want de kerk kan dit enkel door wat zij zegt nog veel minder doen. Maar deze kenmerken kunnen het waarlijk doen, óf tot inwendige beschaming, óf tot daadwerkelijke bekering, als de werking van de Geest er maar bij komt.
Verder zeggen ze dat niemand zichzelf enig gezag kan geven. Maar de verschillende delen van de Schrift kunnen dit gezag immers aan de andere delen geven. Ook blijkt dit helemaal niet waar te zijn als men dit zichzelf gezag geven van de Schrift niet betrekt op een woordelijk getuigenis alleen, waarop wij hier niet aandringen, maar – zoals het behoort – op de daadwerkelijke eigen blijken, die alle uiterlijke getuigenissen altijd zeer ver overtreffen.
De roomsen strijden nutteloos voor het getuigenis van de kerk.
Ze baseren dit op haar grotere oudheid dan de oudheid van de Schrift. Maar deze oudheid kan immers met het oog op de hedendaagse kerk of op het Woord van God in het algemeen niet worden toegestemd. Ook geeft zij op dit punt evenmin zo’n meesterlijke macht aan de kerk als zij eertijds aan de Israëlieten omtrent de wet en aan Johannes omtrent Christus gegeven heeft.
Verder baseren ze dit op de naam ‘pilaar en vastigheid der waarheid’ die Paulus aan de kerk schijnt te geven (1 Tim. 3:15). Wij oordelen dat hierdoor veeleer de volgende samenvatting van het Evangelie (vers 16) dan de kerk te kennen wordt gegeven. En áls het op de kerk wordt toegepast, kan het gepast verstaan worden van:
De vastheid die de kerk van de waarheid ontvangt.
De bekendmaking van de waarheid die plaatsvindt in en door de kerk, als een opgerichte pilaar waaraan men openbare bevelen vasthecht.
De bevestiging en verdediging van de waarheid tegen elke aanval van valse leer, waartoe de kerk op een dienstbare wijze verplicht is.
Er wordt ook geroemd over Augustinus’ uitspraak dat hij het Evangelie niet zou geloven tenzij het gezag van de algemene kerk hem daartoe bewoog. Maar dit is voor ons toch geen canoniek woord, en krijgt bij de roomsen zelf velerlei uitleg die met ons gevoelen niet in strijd is.
De Goddelijkheid met het daaruit vloeiende gezag is ten aanzien van de zaken wel in alle vertalingen van de Schrift, maar ten aanzien van de woorden rechtstreeks en op een onafhankelijke wijze alleen in de Hebreeuwse samenstelling van het Oude Testament en de Griekse samenstelling van het Nieuwe Testament. Daarom noemt men deze doorgaans authentiek, dat is: gezaghebbend, en moet men zich altijd wenden in het nagaan van de zin des Geestes bij voorkomende twijfelachtigheden. Want dit is niet alleen de oudste en daarbij oorspronkelijke samenstelling, maar ook de enige die van God door Zijn onfeilbare Geest is ingegeven.
De reden waarom de Hebreeuwse taal in het Oude Verbond door God gebruikt is, is buiten twijfel, omdat dit de gewone taal van het Joodse volk was, waaraan de Goddelijke openbaring toen alleen werd meegedeeld (Ps. 147:19; Rom. 3:2). Daarom is in sommige gedeelten van ‘Ezra’ en ‘Daniël’, rond de tijd van de Babylonische gevangenschap, het Chaldeeuws door de Geest gebruikt, omdat die taal toen algemener geworden was.
Onder het Nieuwe Verbond heeft het God behaagd Zich te bedienen van de Griekse taal, omdat die – zowel door de voorgaande uitbreiding van de Griekse heerschappij, als vooral door de ingang die allerlei wijsheid van de Grieken bij andere volken vond – de algemeenste was en in de stad Rome zelf met vermaak gebruikt werd. Daar komt ook de algemene onderscheiding tussen Joden en Grieken vandaan (Rom. 1:16; 2:9-10).
Ondertussen laten wij het nauwkeuriger onderzoek aan de taalliefhebbers over, naar:
De oudheid en het gezag van de Hebreeuwse interpunctie.[1] Zijn die van gelijke herkomst en Goddelijkheid als de letters, of van veel jongere en misschien geheel menselijke uitvinding?
De vorm van de oude Hebreeuwse letters zelf vóór de Babylonische gevangenschap. Is die overeenkomstig de hedendaagse letters of overeenkomstig de Samaritaanse letters geweest?
Het is vrij moeilijk om deze zaken met een behoorlijk bewijs te bepalen.
Verder vindt het bij ons weinig ingang dat sommigen vanouds gegist of verteld hebben dat het Evangelie naar Markus en Paulus’ brief aan de Romeinen eerst in het Latijn zouden zijn beschreven, en vooral dat het Evangelie naar Matthéüs en de brief aan de Hebreeën eerst in het Hebreeuws zouden zijn beschreven. In dat geval zouden die geschriften wel in die taal door Gods voorzienigheid zijn bewaard, en hadden ook de vertalingen van de Hebreeuwse woorden in het Grieks geen zin (Matth. 1:23; 27:33,46; Hebr. 7:2). Daar komt nog bij dat deze delen van het Nieuwe Testament, evenals de andere, alle volken toebehoorden, en de Joden zelf in Palestina voldoende kennis van het Grieks in die tijd verkregen hadden.
[1] Het gaat hier om de zogenoemde Masoretische Tekst.
Op het punt van die beide grondtalen van de Schrift stemt het eigen canonieke recht van de roomsen, evenals vele geleerden onder hen, met ons overeen. Toch verzetten de meesten van hen zich daartegen, niet met betrekking tot de oude maar de hedendaagse tijden.
De roomsen wenden tevergeefs het volgende voor:
Tegenwerping 1. Door de onkunde van de Hebreeuwse en Griekse taal, zowel bij leraren als leerlingen, moet ons geloof aangaande Gods Woord in dit geval op de overleveringen van de Joden en van andere niet-christenen steunen.
Antwoord. De onkunde van de leraren moest veeleer als uiterst berispelijk verbeterd worden. Zij is dan ook, door Gods goedheid, ingewisseld voor veel kennis in de christelijke wereld sinds onze Afscheiding van de roomse kerk. De leerlingen kunnen en moeten door getrouwe vertalingen geholpen worden. Het doet er weinig toe wie ons de aanleiding geeft om een vreemde taal te leren, aangezien wij naderhand zelf over de gepastheid van zijn onderwijs kunnen oordelen, en er een groot verschil is tussen de woordelijke vertaling en de zakelijke verklaring van de Schrift.
Tegenwerping 2. Er zijn herhaaldelijk verschillen vanuit de grondtalen onder de geleerden ontstaan.
Antwoord. Deze verschillen komen ook uit de vertalingen voort, en kunnen vaak gemakkelijk én alleen uit de grondtalen op de rechte manier worden opgelost. Bovendien zijn ze, als ze in liefde en bescheidenheid worden behandeld, dikwijls niet schadelijk maar nuttig voor de kerk, tot haar oefening en vordering in christelijke wijsheid.
Tegenwerping 3. De profetische en apostolische eigenhandige en eerste handschriften zijn verloren gegaan.
Antwoord. De afschriften in dezelfde taal komen het dichtst bij die handschriften. Alle hedendaagse vertalingen zijn ongetwijfeld ook niet uit de handschriften, maar uit de afschriften gemaakt. Onze Hebreeuwse en Griekse afschriften zijn deels door Christus en Zijn apostelen, deels door de vroege kerk als goed en authentiek erkend.
Tegenwerping 4. De belangrijkste tegenwerping is de vervalsing van de grondtalen, hetzij bijgeval, hetzij willens en wetens, die door Joden en oude ketters heeft plaatsgevonden.
Zo klagen de roomsen over de verwijdering van sommige grotere woordreeksen, en over de verandering van enkele, maar wel gewichtige woorden (bijv. in Ps. 22:17). Verder merken ze op dat niet alleen de kerkleraars de Joden op dit punt hebben beschuldigd, maar ook de Schrift zelf daarover schijnt te klagen in Jeremía 8:8 en 23:36.
Antwoord. Op al deze zaken zeggen wij hier slechts kort dat men weliswaar niet al te zeer kan ontkennen dat er ergens bepaalde fouten – bijgeval of ook met kwade opzet van de ketters – zouden zijn ingeslopen in sommige of ook vele, ja, misschien alle afschriften van Gods Woord, ten aanzien van een of andere letter of de interpunctie. Niettemin kan men deze fouten uit de Schrift zelf, door vergelijking van zaken en plaatsen, goed verbeteren. Het gaat dan bijvoorbeeld om de verschillende lezingen in het Nieuwe Testament, en het veelvuldige onderscheid tussen wat geschreven en gelezen wordt (bekend van de namen Cethib en Keri)[1] in het Oude Testament. Toch kan men niet toestemmen dat er algemene, vele, grove en onverbeterlijke fouten in de huidige Hebreeuwse en Griekse Schrift staan, zowel vanwege de krachtige voorzienigheid Gods als vanwege de zorg van niet alleen de christelijke, maar ook de Joodse kerk wat dit betreft.
De Joden, die zo beroemd zijn om hun tot bijgelovigheid overhellende ijver omtrent de minste tittels van de Schrift, laten ons niet toe te denken dat zij haar met opzet zouden hebben vervalst. Temeer omdat zij door Christus of Zijn apostelen hierover nergens zijn berispt, omdat zij na die tijden door de christenen betrapt zouden zijn geworden, en omdat zij de belangrijkste voorzeggingen van de Messías, die tot bevestiging van het christelijke geloof dienen, ons zuiver hebben nagelaten.
De aangevoerde plaatsen zijn door de geleerden allang van de veronderstelde vervalsingen bevrijd. Dus hebben de kerkleraars zich door eigen onkunde soms aan verkeerde gissingen schuldig gemaakt en behoren de klachten van Jeremía meer tot de zakelijke verdraaiing dan tot de letterlijke verandering van Gods Woord.
Bovendien zouden de roomsen, om aan hun redenering kracht te geven, ons moeten aantonen dat de afschriften van de Schrift in enige andere dan de Hebreeuwse en Griekse taal van zulke fouten zuiver zijn gebleven. Die afschriften blijken integendeel veel meer bedorven te zijn.
[1] Een woord dat voor de duidelijkheid in een Bijbeltekst ingelast kan worden, noemden de Joden ‘Keri velo Chetib’. Een woord dat er wel staat, maar niet noodzakelijk gelezen hoeft te worden, noemden ze ‘Chetib velo Keri’.
Zonder enige schijn van gepastheid hebben de roomsen in hun Trentse besluiten de betwiste eer van authenticiteit gegeven aan de Vulgaat, de Latijnse vertaling, in zoverre ‘dat niemand mag durven die onder enig voorwendsel te verwerpen’.
Deze kerkelijke regel hebben de geleerden onder hen soms wel willen verzachten, alsof het slechts verstaan moest worden met betrekking tot andere vertalingen. Maar zo’n verklaring gaat tegen de duidelijke woorden in en wordt door de meesten niet toegestemd, die integendeel beweren dat ook de Hebreeuwse en Griekse afschriften uit deze Latijnse vertaling moeten worden verbeterd. Sommigen voeren, tot verheffing van de Latijnse vertaling zeer ongerijmde vergelijkingen aan, met name die van Christus tussen twee moordenaars.
Naast wat eerder in het algemeen gezegd is (§ 8), kan men hier het volgende opmerken:
De oorsprong van deze Latijnse vertaling is geheel onzeker. Zij kan slechts ten dele aan Hieronymus (347-420) worden toegeschreven en is een mix van verschillende vertalingen, die nauwelijks af te leiden is van een oudere tijd dan die van Gregorius, de eerste roomse bisschop met die naam.
Ze is nooit daadwerkelijk voor authentiek gehouden, zelfs niet na het Trentsebesluit, zoals blijkt uit de persoonlijke uitleggingen van de roomsen, en uit de ontelbare veranderingen van paus Sixtus V (1521-1590) en paus Clemens VIII (1536-1605).
Er komen ook ontelbare fouten in voor, van weglating, toevoeging en verandering, en dat niet alleen in beschrijvingen van tijden, plaatsen en geschiedenissen, maar ook in zaken die tot de hoofdleerstukken behoren, zoals wanneer in Genesis 3:15 niet te lezen staat: ‘Datzelve’ Zaad der vrouw, maar: ‘Diezelve’ vrouw ‘zal u den kop vermorzelen.’ En in Hebreeën 13:16 staat niet: ‘Aan zodanige offeranden heeft God een welbehagen’, maar: ‘Door zodanige offeranden wordt God verdiend.’
Het heeft heel weinig gewicht dat men hiertegen inbrengt:
Tegenwerping 1. Deze vertaling is al heel lang in de kerk gebruikt.
Antwoord. De Schrift is in de grondtaal immers van veel ouder gebruik, ja, ook in de Syrische vertaling, en de oudheid vermag niets tegen de waarheid of gepastheid.
Tegenwerping 2. De kerk heeft overvloedig nut uit deze vertaling gehaald.
Antwoord. Men is dat nut verschuldigd aan het goede dat zij heeft en dat uit de grondtalen genomen is. Voor de rest heeft ze juist veel slechte diensten bewezen.
Tegenwerping 3. De waardigheid van de Latijnse kerk schijnt te vereisen dat men in die taal de authentieke Schrift vindt.
Antwoord. Wij zijn geenszins uit de Schrift overtuigd van zo’n bijzondere waardigheid van deze kerk boven andere kerken. Omdat de Latijnse kerk immers niet als eerste van God Zelf in haar taal Zijn Woord heeft ontvangen, kan ze het voorrecht van de grondtaal in haar spraak niet vinden. Maar ze behoort met dankbaarheid de mededeling van de Schrift te erkennen, zowel in haar taal als in de oorspronkelijke taal, om de eerste aan de laatste te kunnen toetsen.
Op dezelfde wijze moet men oordelen over de ‘Samaritaanse Pentateuch’, omdat genoeg blijkt dat ze zeker niet naast of boven de Hebreeuwse boeken te achten zijn, als men alleen maar let op de slechte staat van de zozeer verdorven Samaritanen (2 Kon. 17:24-26).
Ook kunnen wij de Griekse vertaling van het Oude Testament, die men meestal de Septuagint[1] noemt, zoals wij die tegenwoordig hebben, of ook zoals ze eertijds geweest kan zijn, geenszins voor onfeilbaar houden, om die naast of boven de Hebreeuwse Schrift te stellen. Enigen onder de roomsen en sommige andere geleerden, die zich meer met het Grieks dan met het Hebreeuws bezighielden, hebben dit wel geprobeerd te doen.
Argument 1. Hoewel de Septuagint de oudste vertaling is, meer dan een eeuw vóór Christus gemaakt, is ze toch, als na de profetische tijden van Maleáchi geboren, niet van een Goddelijke, maar van een menselijke oorsprong, als men de verslagen van de ouden wil aannemen, wat betreft:
De aanleiding tot deze vertaling, namelijk het advies van ene Demétrius en de weetgierigheid van koning Ptolomaeus.
De verkiezing van de vertalers, die men aan de hogepriester Eleázar toeschrijft.
De hulpmiddelen, namelijk hun eigen ervaring in de wet en in de beide talen.
De eenzame plaats waarin men hen aan het werk zette.
Maar om de waarheid te zeggen, het is alles onzeker:
Of deze vertaling gemaakt is onder Ptolomaeus Lagus of Philadelphus.
Of zij in het begin alleen een vertaling van de wet, of van de gehele Schrift is geweest.
Of er precies tweeënzeventig vertalers zijn geweest, zes uit ieder van de twaalf stammen van Israël, die naar Ptolomaeusgezonden werden, met alle daarbij gevoegde omstandigheden.
De geleerden trekken deze dingen met voldoende grond geheel in twijfel. Want de meeste ervan zijn uit een geschrift van ene pseudo-Aristeas gehaald, en door enkele christelijke kerkleraars al te gemakkelijk overgenomen. Ja, ze zijn met in de loop der tijd daarbij gekomen en soms tegenstrijdige verzinsels vermeerderd.
Veel eerder houden de geleerden het daarvoor dat de aan het Grieks gewende Joden vanaf de tijden van Ptolomaeus en daarna deze vertaling tot hun gebruik hebben gemaakt. En dat ze door verzonnen verhalen, vooral over zo’n snelle en in alles overeenstemmende vertaling aan het werk achting wilden geven. Deze achting heeft de Septuagint bij de christelijke kerkleraars des te gemakkelijker verkregen door hun onkunde in het Hebreeuws.
Argument 2. Hoewel deze vertaling dus zeer geacht is geweest bij de Griekse Joden en eerste christenen, is zij echter niet voor authentiek aangenomen:
Niet bij de Joden in het algemeen; zij vergelijken dit werk in hun Talmoed, of overgeleverde wet, met het maken van het gouden kalf, klagen over de verandering van sommige plaatsen en hebben op een plechtige wijze daarover gevast.
Ook niet bij de christenen, zoals Origenes (ca. 185-253) en Hieronymus (347-420) met hun woorden en werken genoeg hebben aangetoond.
Argument 3. Hoewel de schrijvers van het Nieuwe Testament, die zelf de Griekse taal gebruikten, zich van deze vertaling die toen bij allen bekend was, vaak bediendhebben in het aanhalen van Schriftplaatsen uit het Oude Testament, hebben zij dit toch niet altijd gedaan; ze zijn er dikwijls van afgeweken (zoals te zien is in onder andere Matth. 2:15; 4:15; 8:17). Ook deden ze dit niet om er een Goddelijke authenticiteit aan te geven, maar om zich aan de algemene gewoonte te houden. Want de zin kwam dikwijls op hetzelfde neer, of ze zagen meer op de zaak dan op de woorden, of niet elk afzonderlijk woord diende hun oogmerk.
Argument 4. Niemand kan deze vertaling met aandacht onderzoeken of hij zal er oneindig veel fouten in vinden: door een verkeerde verwoording van de zin, toevoeging, weglating en verandering. Dit is gekomen door een verkeerd lezen of samenvoegen en scheiden van letters en interpunctie, of uit een misvatting in de betekenis van de woorden en de rangschikking van de uitdrukkingen.
Het past hier niet om al deze dingen uitgebreid aan te tonen.
[1] Dit betekent ‘de Zeventig’.
God heeft in het schrijven van Zijn Woord Zijn dienaren gebruikt, die zelf schreven of anderen lieten schrijven (Jer. 36:4; Rom. 16:22). Ten aanzien van hun natuurlijke gaven en uiterlijke stand in de kerk en de wereld waren zij weliswaar zeer verschillend, maar wat betreft Gods onfeilbare ingeving werden ze volledig aan elkaar gelijkgesteld. Men noemt hen doorgaans ‘apostelen en profeten’, met Paulus in Efeze 2:20, wat de meesten van hen ook inderdaad waren.
Hierin heeft God zeer wijs gehandeld, dat Hij in het schrijven van de wet Zelf is voorgegaan en naderhand door anderen Zijn Woord heeft laten schrijven, om des te vertrouwelijker met Zijn kerk te handelen, alle bijgelovigheid te weren en Zijn grotere kracht en waardigheid in het inschrijven van Zijn Woord in onze harten aan te wijzen. Daarom zijn wij weinig geloof verschuldigd aan de brieven waarvan men vertelt dat Christus ze aan ene Abgarus, ja, ook aan Petrus en Paulus, zou hebben geschreven.
Aangaande de schrijvers wier dienst God gebruikt heeft, die kennen wij niet allemaal, hetzij wat hun hele levensloop of hun naam betreft. Het gezag van hun geschriften hing immers niet zozeer van hen als van God af. Maar zij die ons als schrijvers voorkomen, in hun Bijbelboeken of in de daaropvolgende Heilige Schrift, moeten wij ook daarvoor houden, en dat tegen de beweringen van de atheïsten in. Om het gezag van de Heilige Schrift te ondermijnen, beweren de atheïsten soms dat wij geenszins de geschriften van Mozes en de Profeten hebben, maar dat wij slechts enige brokken hebben die daarvan in latere tijden door de Joden zijn samengeraapt.
Men kan immers aan de geschriften van Mozes geenszins twijfelen, omdat Christus Zelf ze meer dan eens aan hem heeft toegeëigend (Luk. 16:29; Joh. 5:46).
Hieraan doet het volgende niets af:
Tegenwerping 1. In de boeken van Mozes wordt melding gemaakt van enkele kleinere schriften van hem.
Antwoord. Daardoor wordt het grotere werk niet ontkend.
Tegenwerping 2. In de boeken van Mozes wordt in de derde persoon met achting gesproken.
Antwoord. Dit doen ook wel andere profeten, ja, hedendaagse schrijvers, als ze het over zichzelf hebben.
Tegenwerping 3. Aan het einde van het boek, of her en der middenin, zijn door een volgende profeet enkele zaken of uitdrukkingen geplaatst.
Antwoord. Deze maken geenszins het belangrijkste werk uit, en anders zou men ze ook aan de voorzeggende geest van Mozes kunnen toeschrijven.
Er is ook niet aan te twijfelen dat de apostel Johannes niet alleen de schrijver van de Openbaring is, waar zijn naam in het begin duidelijk staat, maar ook van het Evangelie en van de drie brieven die naar hem worden genoemd. Hieraan doet niets af dat zijn naam er niet in staat uitgedrukt, want zowel de leer en de uitdrukkingen als het gebruikelijke opschrift en de overlevering van de vroege kerk leiden ons tot Johannes, bij wie de naam ‘ouderling’ ook zeer goed past.
Tot slot stellen wij vast dat de brief aan de Hebreeën van Paulus afkomstig is, want:
Wanneer Petrus aan de verstrooide Joden schrijft, toont hij dit duidelijk aan: ‘Gelijkerwijs ook onze geliefde broeder Paulus, naar de wijsheid die hem gegeven is, ulieden geschreven heeft, gelijk ook in alle zendbrieven, daarin van deze dingen sprekende; ...’ (2 Petr. 3:15-16).
Dit is vanouds het standvastige gevoelen van de Griekse leraars alsook van veel Latijnse leraars geweest.
Paulus’ liefde tot zijn eigen geslacht schijnt te verlangen dat hij een brief aan hen schrijft.
Ja, ook het gehele oogmerk van de leer van deze brief – om de Joden van de schaduwachtige wet van Mozes te leiden tot Christus – evenals het slot – dat ons leidt tot banden in Italië en het gezelschap van Timótheüs, en dat de gebruikelijke groet bevat – wijst ons als met de vinger op Paulus.
Het volgende heeft integendeel weinig kracht:
Tegenwerping 1. Men meent dat de schrijfwijze van die van Paulus onderscheiden is.
Antwoord. Iedereen schikt die dikwijls een beetje anders, overeenkomstig zijn stof en zijn leerlingen, en de geleerden hebben hier zelf een grote overeenkomst in de uitdrukkingen aangetoond.
Tegenwerping 2. Tegen Paulus’ gewoonte in is hier geen naam aan het begin gezet.
Antwoord. Dit moeten wij aan zijn voorzichtigheid toeschrijven, om hen niet meteen van het lezen van de brief af te schrikken als ze zijn naam zouden lezen, die bij veel Joden zeer verdacht gemaakt was.
Tegenwerping 3. De woorden in Hebreeën 2:3 passen niet bij Paulus: ‘Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen? Dewelke, begonnen zijnde verkondigd te worden door den Heere, aan ons bevestigd is geworden van degenen die Hem gehoord hebben.’
Antwoord. Óf hij voegt zichzelf hierin bij de Hebreeën, volgens de regels van de retorica, om zijn woorden meer sieraad, kracht en ingang te geven, vanwege de nauwe geestelijke band die er tussen alle gelovigen ligt.
Óf anders onderscheidt hij zich met waarheid van de andere apostelen, die hier op aarde met Christus hadden verkeerd en door wie hij na voorgaande gesprekken in de weg van het christendom waarlijk bevestigd was (Gal. 2:2).
Hoewel sommigen in de Latijnse kerk aan verschillende andere gissingen rondom de schrijver van deze brief zijn overgegeven geweest, is het toch veiliger Paulus daarvoor te houden, om de mensen des te gemakkelijker de Goddelijkheid van de brief te doen aanvaarden.
Dit Woord van God wordt begrepen in de ‘Verbondsboeken’ of de ‘canonieke’, dat is: regelmatige, ‘boeken’. Ze worden ‘regelmatig’ genoemd omdat ze de regel van ons geloof en leven behelzen (Filipp. 3:16; Gal. 6:16) en bovendien door de vroege kerk gesteld zijn in de reeks van de geschriften die niet alleen openbaar mochten worden gelezen, maar ook voor Goddelijk werden gehouden. Anders spreekt men van ‘de boeken van het Oude en Nieuwe Testament’ of ‘Verbond’, zoals Paulus van ‘het fundament der apostelen en profeten’ (Ef. 2:20) en elders van ‘het lezen des Ouden Testaments’ (2 Kor. 3:14) met betrekking tot de tweeërlei bediening van het genadeverbond, waarop die beide gedeelten van de Schrift onderscheidenlijk gericht zijn.
Het Oude Testament
Omdat het getal van de eerste boeken nergens opgeteld is, stellen sommigen met Josephus 22 boeken, overeenkomstig het getal van de Hebreeuwse letters. Andere Joden en christenen stellen doorgaans 24 boeken; zoveel letters heeft het Grieks, en zoveel ouderlingen komen ons in de Openbaring voor (Openb. 4:4). Anderen stellen met Hieronymus 27 boeken; zoveel letters kan men in het Hebreeuws vinden als men de vijf letters die aan het einde van woorden anders geschreven worden, toevoegt aan de twee en twintig letters.
Maar het blijven altijd dezelfde boeken, waarvan bij het tellen sommige samengevoegd of gescheiden worden in die verschillende getallen. Als men alle boeken op zichzelf rekent, en onder die alle het boek van de 12 kleine profeten als evenzoveel boeken verdeelt, kan men ze op 39 boeken brengen.
Men verdeelt ze verder in ‘Mozes en de Profeten’ (Luk. 16:29), ‘de Wet en de Profeten’ (Matth. 5:17), ‘de Wet en de Getuigenis’ (Jes. 8:20), óf in ‘de Wet van Mozes en de Profeten en Psalmen’ (Luk. 24:44).
De Joden spreken doorgaans ook zo, namelijk over:
De Wet, of de vijf boeken van Mozes.
De Profeten, zowel de eerste profeten als de laatste profeten. De naam ‘eerste profeten’ geven zij aan de boeken van Jozua, de Richteren, Samuël en de Koningen. De naam ‘laatste profeten’ zijn bij hen drie grote profeten, Jesaja, Jeremía en Ezechiël, en twaalf kleine profeten.
De Schriften, waartoe de Psalmen en verdere boeken behoren en waaronder door hen ook Daniël wordt gerangschikt, hoewel hij door Christus ‘de profeet’ wordt genoemd (Matth. 24:15), en door de christenen terecht onder de grote profeten geteld wordt, zowel ten aanzien van zijn lichamelijke en geestelijke voorzeggingen als van de grootheid van zijn geschrift.
Het Oude Testament wordt ook wel verdeeld in geschiedenisboeken, dichterlijke boeken en profetieën, of in wetboeken, geschiedenisboeken, dichterlijke boeken (of leerboeken) en profetieën.
Het Nieuwe Testament
In het Nieuwe Verbond, dat uit 27 boeken bestaat, zijn sommige boeken geschiedenisboeken (te weten de vier Evangelisten en de Handelingen der apostelen), en andere leerboeken (namelijk de veertien brieven van Paulus, één van Jakobus, twee van Petrus, drie van Johannes, één van Judas), naast het laatste boek Openbaring, dat tot de profetieën behoort. Hoewel in vroegere of ook latere tijden over sommige van deze boeken onder de christenen enige twijfel is geweest, heeft die twijfel echter geen rechte grond en daarom ook geen algemene voortgang gehad.
Het is hier niet de juiste plaats om uitvoerig te weerspreken:
De Samaritanen, die alleen Mozes aanvaarden en alle overige geschriften van de profeten verwierpen. Van deze dwaling worden ook de sadduceeën beschuldigd, maar zonder voldoende grond.
De oude ketters onder de christenen, die kwaadaardig deze en gene, voor hun dwalingen minder gunstige boeken verwierpen.
Sommige socinianen, die het Hooglied van Sálomo en de brief aan de Hebreeën met weinig eerbied hebben behandeld.
Al deze boeken die aan de kerk zijn overgegeven, zijn door haar ook naar behoren voor canoniek aanvaard.
Om deze boeken van alle andere te onderscheiden, heeft God aan de kerk verleend:
Niet alleen getrouwe getuigen van hun herkomst en de eigen hand van de schrijvers of hun secretaressen (Gal. 6:11; 2 Thess. 3:17), en de algemene verlichting van de Geest aangaande de kenmerken van Goddelijkheid.
Maar ook een buitengewone profetische geest, die zich ongetwijfeld werkzaam heeft betoond ten tijde van Ezra omtrent de geschriften van het Oude Testament, en ten tijde van de apostel Johannes omtrent de geschriften van het Nieuwe Testament.
De rangschikking van deze boeken is ook het werk van de kerk, maar heeft niet door dezelfde onfeilbare Geest plaatsgevonden en is daarom in verschillende afschriften heel anders. De boeken zijn nu doorgaans niet gerangschikt naar de tijd waarin elk boek geschreven is, die men niet altijd zo precies weet, maar veel meer naar de gelegenheid van de zaken die erin staan, of de grootte van de geschriften.
Wat betreft de bovenaan geschreven namen van de boeken (die soms in de grondtaal en de vertalingen veel verschillen), de onderschriften van de brieven (waarin staat hoe en op welke wijze ze geschreven en gezonden zijn, en die soms fout zijn), en de verdeling in hoofdstukken en verzen: deze zijn allemaal niet hoger dan menselijk te schatten. Hoewel de Joden vanouds hun kleinere en grotere afdelingen van de Wet en de Profeten hebben gehad, en ook de vroege christenen die in het Nieuwe Testament op hun manier hebben gemaakt, is toch onze hedendaagse verdeling van een behoorlijk latere oorsprong.
Het is een totaal verzonnen verhaal van de apocriefe schrijver (4 Ezra 14) dat de canonieke boeken bij de Babylonische gevangenschap volledigverloren zouden zijn geweest, en daarna door Ezra op het drinken van een wonderlijke teug met behulp van vijf vaardige schrijvers op een geheel Goddelijke wijze weer hersteld zouden zijn.
Van dit verzinsel bedienen weliswaar sommige roomsen zich tot verkleining van de Schrift en aanprijzing van de overlevering, maar geheel vruchteloos en met tegenspraak van anderen.
Hiertegen moet het volgende worden opgemerkt:
De afschriften van Gods Woord hebben niet volledig kunnen ontbreken aan zoveel Israëlieten, die niet alleen in het Joodse land overgebleven, maar ook in Assyrië en Babylonië, vóór de verwoesting van de tempel, verstrooid waren.
In deze boeken is gelezen door Daniël in de gevangenschap (Dan. 9:2), en door Ezra niet lang daarna (Neh. 8:2,4).
Niets hiervan is te vinden in de canonieke Schrift, die veeleer het tegendeel te kennen geeft, als ze getuigt dat ‘alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, ...’ zonder verbranding naar Babel vervoerd zijn (2 Kron. 36:18).
Zo’n verlies van de gehele Schrift is geenszins in overeenstemming te brengen met de voorzienigheid Gods en de waakzaamheid van de profeten in die tijden.
We zullen hier niet uitvoerig spreken over de minder zekere verhalen van Josephus en Theodoretus, dat de voorzeggingen van Jesaja en Daniël aan Kores zouden zijn getoond, of over het apocriefe verzinsel uit 2 Makkabeeën 2 (dat de roomsen voor een canonieke waarheid houden), namelijk de Goddelijke bewaring van de ark voor de verbranding door de dienst van Jeremía.
Ondertussen willen we graag de getrouwe dienst van Ezra aanvaarden, in het bewaren, samenvoegen en rangschikken van de Heilige Schrift, die vanouds zozeer geprezen is en misschien aanleiding tot het hierboven aangehaalde verzinsel gegeven heeft.
Wij geloven niet dat er enige canonieke boeken van de Schrift heden ten dage geheel verloren zijn, zoals de socinianen en de roomsen willen, alweer tot verkleining van de Schrift. Sommige socinianen tellen meer dan twintig van zulke boeken uit het Oude Testament op.
Het is waar dat enige vooraanstaande godgeleerden onder ons hier niet erg veel op tegen hebben gehad. Zij hielden echter terecht vast aan de genoegzaamheid van de Schrift tegen de roomsen, omdat in de nog overige boeken de canonieke en nodige leer van de zaligheid volkomen overblijft. Terwijl wij dit laatste met hen vaststellen, willen wij echter zo’n verlies liever niet toestaan, ook met toestemming van sommige roomsen, en wel vanwege:
Wij merken het volgende op wat betreft de hiertegen ingebrachte bewijzen:
Evenals de canonieke boeken zelf niet verloren zijn, zo houdt ook haar macht in de kerk nooit op, die de gelovigen in geloof en leven bestuurt.
De socinianen en de mennonieten dwalen, wanneer zij onterecht een geheel wezenlijk onderscheid tussen de leer van het Oude en Nieuwe Verbond stellen, en vervolgens aan de Schriften van het Oude Testament in onze betere tijden hun gezag en vorige gebruik ontnemen.
Hiertegen voeren wij aan:
Argument 1. De bestendige duurzaamheid van de Wet en de Profeten, die niet tevergeefs is of door Christus ons wordt voorgehouden (Matth. 5:17,19).
Argument 2. De veelvuldige aanprijzingen van de Schrift, vooral van het Oude Testament, ook in de dagen van het Nieuwe Testament, die wij vinden in Lukas 16:29, Johannes 5:39, Romeinen 15:4, 2 Timótheüs 3:15-17 en heel duidelijk in 2 Petrus 1:19: ‘En wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is, en gij doet wel dat gij daarop acht hebt, als op een licht schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de Morgenster opga in uw harten.’
Argument 3. De samenvoegingen van de oude en bij de Joden aanvaarde profeten met de apostelen, in de passage waar over het fundament van de christelijke kerk gesproken wordt (Ef. 2:20).
Argument 4. De gewichtige inhoud van die oude boeken, waaruit wij allereerst de kennis verkrijgen van de schepping, val, herstelling en Christus Zelf als ware Middelaar, ja, ook van de wet die wij te betrachten hebben.
Tegen de tegenwerpingen moet verder opgemerkt worden dat alle plaatsen in het Nieuwe Testament die óf spreken van de duurzaamheid van de wet tot op Christus, óf de christenen van de wet ontslaan (zoals Luk. 16:16; Joh. 1:17; Rom. 6:14), duidelijk zien op de wettische bediening van het genadeverbond, voor zover deze de belofte van de toekomende Messías had, maar veel duisterder dan de verkondiging van Hem onder het Nieuwe Testament is, en vergezeld ging van de schaduwachtige offerdienst en voortdurende strenge dreigementen tegen de overtreding van de wet. Terwijl deze bedeling van de ceremoniën en de zedelijke wet nu ophoudt, blijft echter het gebruik daarvan tot onze onderrichting en besturing nog steeds.
Het is een zeer valse grond van de tegensprekers dat er in het Oude Testament een andere weg van zaligheid zou worden geleerd dan in het Nieuwe Testament. Want wij hebben hetzelfde te geloven en – in het voornaamste wezen van de zaak – hetzelfde te doen als de vaderen, die geenszins door hun werken werden gerechtvaardigd.
Ze spreken dus tevergeefs over de genoegzaamheid van het Nieuwe Testament alleen, zonder het Oude Testament, want de Goddelijke genade die ons met overvloed voorziet, moest met dankbaarheid worden erkend, en het Nieuwe Testament ontvangt zijn voornaamste kracht uit het Oude Testament, door vergelijking van de voorzeggingen en geboden van het Oude Testament.
Hier komt nog bij dat alle genoemde boeken op zo’n manier canoniek zijn dat zij geen minder of meer maar een gelijk gezag over ons hebben, aangezien ze allemaal door God ingegeven zijn tot hetzelfde algemene doel. Dit houden wij staande:
Tegen de socinianen, die soms de vermaningen van de profeten verkleinen, alsof die eertijds geen gebiedende kracht gehad hebben.
Het is echter zo dat noch de persoon die onmiddellijk spreekt, noch de wijze van voordracht – die soms in Gods eigen Naam wensend, nodigend, betuigend en als het ware biddend is, door een wonderlijke meegaandheid van God – het Goddelijke gezag van het Woord vermindert of wegneemt.
Tegen sommige roomsen, die de heilige boeken van de Schrift onderscheiden in eerste en tweede canonieke boeken. Deze laatste naam geven zij niet alleen aan de apocriefe boeken, maar ook – naast Markus 16, het begin van Johannes 8, enz. – de brief aan de Hebreeën, de brief van Jakobus, de tweede brief van Petrus, de tweede en derde brief van Johannes, de brief van Judas en de Openbaring.
De onrechtvaardige twijfel van sommigen aan waarlijk Goddelijke Schriften behoort echter de verschuldigde achting voor deze Schriften bij de gelovigen niet te verminderen. En de aanvaarding van andere menselijke boeken – hetzij om in de kerk gelezen te worden, of misschien ook om tot een regel te dienen, maar zonder voldoende grond – kan ze niet tot Goddelijke boeken maken.
Andere geschriften die óf zonder zekerheid, óf geheel leugenachtig aan de apostelen of apostolische mannen worden toegeschreven, scheiden wij met groot recht volkomen van deze canonieke Schriften af, bijvoorbeeld de kerkelijke regels en besluiten van de apostelen, en hun pseudo-Evangeliën, Handelingen, Brieven en Openbaringen. Maar vooral scheiden wij die hele boeken met de bekende aanhangsels af, die in de Griekse en Latijnse Bijbels bij het Oude Testament gevoegd worden, en sinds de tijd van Hieronymus onder de naam ‘apocriefe boeken’ bekend zijn. Deze benaming ziet geenszins op de onbekendheid van de schrijvers – want niet van al deze boeken, echter ook wel van enkele canonieke boeken is de schrijver onbekend – maar op de verwerping van hun gezag. Tegelijk is er een zinspeling, óf op de ark des verbonds waarin ze niet werden gevonden, óf liever op de gewoonte van de Joden om de kwade of kwalijk geschreven boeken onder de aarde te verbergen.
Vóór de verwerping van deze apocriefe boeken is:
Argument 1. Het gevoelen van de oude Joodse kerk. De apocriefe boeken zijn na de verzegeling van de Schrift (die door Maleáchi heeft plaatsgevonden, Mal. 4:4-5) in het Grieks geschreven of nagelaten. Daarom heeft de Joodse kerk ze zeker niet onder de Goddelijke boeken geteld, maar verworpen, zoals ons ook Josephus duidelijk aanwijst. De Joden tellen slechts 22 boeken, die zij verdelen in de wet, de profeten en de leerboeken. Zij keuren de latere geschriften na de tijden van Ahasvéros af. Hiertegen kunnen geen, door sommige roomsen verzonnen, kerkvergaderingen en besluiten van de Joden na de tijden van Ezra van kracht zijn.
Het oordeel van de oude Joodse kerk is hierin van een zeer groot gewicht, omdat de ware Godsspraken toen alleen tot hen behoorden, en zij in het aannemen en uiterlijk bewaren van de Godsspraken een algemene roem hebben verkregen, ja, ook hun Schrift in de Schriften van het Nieuwe Testament met goedkeuring is gevolgd. Hun latere ongelovigheid ten aanzien van de Messías en de boeken van het Nieuwe Testament doet hier dus niet ter zake.
Argument 2. De in alle opzichten aanvaarde canonieke Schrift. De Schrift heeft geen van deze apocriefe boeken ergens aangehaald of geprezen, hoewel ze vele, groot en van een zedelijke of tot de geschiedenissen behorende inhoud zijn. Bovendien stelt de Schrift dat de gehele Schrift profetisch en van Gods ingeving afkomstig is (2 Petr. 1:19,21; 2 Tim. 3:16).
Dat de apocriefe boeken niet van dat soort zijn, blijkt uit:
Het nauwe verband tussen Elía, dat is: Johannes de Doper, en Maleáchi (Mal. 4:4-5).
De algemene overlevering van de Joden, dat Maleáchi ‘het zegel op de profeten’ is, en dat de Geest der profetie, naast andere dingen, aan de tweede tempel in het vervolg heeft ontbroken.
Het niet minder algemene geloof van de christenen.
De apocriefe boeken zelf. Daarin wordt over het gebrek aan profeten geklaagd (1 Makk. 9:27). De schrijvers onderscheiden zichzelf van de profeten (Jezus Sirach, voorrede vers 1,3) en ze belijden vertalers en inkorters van anderen te zijn. Tegelijk klagen ze over hun zweten en waken in hun werk, en vragen om verontschuldiging van hun fouten (Jezus Sirach, voorrede vers 5; 2 Makk. 2:24,27; 15:39).
Argument 3. De tekenen, niet van Goddelijkheid, maar van menselijkheid, die zich in deze boeken vertonen en bestaan in onjuistheden, tegenstrijdigheden, bijgelovigheden, ja, goddeloosheden.
Tot bewijs uit zeer veel andere kan het volgende dienen:
In het boek van Tobias staat: ‘Ik ben Rafaël, een van de zeven heilige engelen, die de gebeden der heiligen voor God brengen, ...’ (Tob. 12:15), wat geheel indruist tegen de eer van Christus.
In het boek Judith wordt niet alleen de oude daad van Simeon[1] – die door de Heilige Geest meer dan eens veroordeeld wordt – maar ook deze vrouw in haar in vele opzichten zeer kwade onderneming bovenmate geprezen (Judith 9:2-3; 15:11). De geschiedenis die in het boek Judith verteld wordt, met de daarin voorkomende omstandigheden, moet geheel voor een verzinsel worden gehouden.
In het boek der Wijsheid geeft de schrijver zich geheel ten onrechte voor koning Sálomo uit (Boek der Wijsheid 9:7-8). Hij toont door zijn eigen woorden meer dan eens dat hij een ander is. Zo heeft men ook vanouds vermoed dat hij óf Jezus Sirach, óf Philo de Jood was.
In het boek Jezus Sirach, ook Ecclesiasticus genaamd, wordt gesteld dat de ware Samuël na zijn dood tegenover Saul heeft geprofeteerd (J. Sirach 46:22), terwijl het uit de omstandigheden van de geschiedenis zelf blijkt dat het veeleer de satan in de gedaante van Samuël is geweest.
In het eerste boek der Makkabeeën wordt melding gemaakt van de gedurige offeranden en gebeden die de Joden voor de Spartianen als hun broeders zouden doen (1 Makk. 12:11).
In het tweede boek der Makkabeeën worden de offeranden voor de gestorvenen geprezen, regelrecht tegen de canonieke Schrift, ja, tegen de geschiedenis zelf (2 Makk. 12:43,46).
Zo zijn ook de aanhangsels van Esther, Jeremía en Daniël geheel of voor een groot deel verzonnen.
Argument 4. Het gevoelen van de vroege christenen. Dit blijkt niet alleen uit ontelbare individuele kerkleraars in de Griekse en Latijnse kerk, maar ook uit het kerkelijke besluit dat te Laodicéa gemaakt en naderhand te Constantinopel bevestigd is, ja, uit de eigen besluiten en kerkelijke regels van de apostelen. Het is zo duidelijk bij ons dat de roomsen het, ten aanzien van de eerste vier eeuwen na Christus, nauwelijks durven tegenspreken of iets wezenlijks daartegen in te brengen hebben.
[1] De zoon van Jakob, zie Gen. 34.
Toch hebben de roomsen in hun Trentse Synode – toen er maar ongeveer tachtig personen, hetzij Italianen of Spanjaarden, tegenwoordig waren – met tegenspraak van velen vóór en in die bijeenkomst, de zes hierboven aangehaalde apocriefe boeken met de genoemde aanhangsels als Goddelijke en canonieke Schriften van de kerk aanvaard.
Ze deden dit zonder er enige reden bij te voegen, alleen maar om de macht van de kerk over de Schrift te tonen en aan sommige van hun dwalingen wat meer schijnglans te geven vanuit deze boeken. Het ware te wensen dat in sommige vergaderingen, die van de roomsen afgescheiden zijn, niet soms al te veel schijn van Goddelijk gezag aan de apocriefe boeken werd gegeven in het aanhalen en behandelen ervan.
De volgende tegenwerpingen worden tevergeefs voorgewend:
Tegenwerping 1. Deze boeken worden in het Nieuwe Testament aangehaald (Rom. 2:11; 11:34; 13:1).
Antwoord. Al was dit waar, het zou geen bewijs van Goddelijkheid zijn, want Paulus haalt ook wel enkele heidense dichters aan. Dat dit zo is, blijkt echter geenszins uit louter de gelijkheid van enkele zaken of woorden.
Tegenwerping 2. Het Concilie van Florence, dat werd gehouden in het jaar 1437, al vóór dat van Trente (1545-1563), heeft deze boeken aanvaard.
Antwoord. Dit is een puur verzinsel, aangezien het Concilie van Trente er zelf niet de minste melding van heeft gemaakt. Bovendien is dat concilie veel te antichristelijk geweest dan dat wij ons aan haar besluiten zouden moeten binden.
Tegenwerping 3. Niet alleen zijn deze boeken in de eerste vier eeuwen door de christenen met lovende namen aangehaald en met stichting gelezen, maar ook hebben in de volgende tijden zowel de individuele leraren, samen met Augustinus, als leerregel 47 van het Concilie van Carthago deze boeken onder de canonieke geteld.
Antwoord. Hiertegen kan worden opgemerkt:
Alleen het lezen en aanhalen in de geschriften van de kerkleraars maakt een boek niet tot een canoniek boek, en de lovende namen zijn verzonnen of met mindere nadruk gebruikt.
Augustinus en de leerregel van Carthago hebben het in eigenlijke zin niet over alleen Goddelijke Schriften.
Deze leerregel is van latere herkomst dan men beweert, en het Concilie van Carthago wordt in andere van haar besluiten door de roomsen tegengesproken.
Zowel uit het voorwoord van Hieronymus als uit de Glossa Ordinaria en het pauselijke recht van Gratianus zelf, blijkt overduidelijk dat gedurende al die eeuwen van het christendom, tot op het Trentse besluit, de apocriefe boeken geheel niet voor canoniek zijn doorgegaan.
De inhoud van de canonieke boeken van de Heilige Schrift is de ware godsdienst.
‘Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord’ (Ps. 119:9).
‘Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het die van Mij getuigen’ (Joh. 5:39).
‘En dat gij van kinds af de heilige Schriften geweten hebt, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof hetwelk in Christus Jezus is. Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is; opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust’ (2 Tim. 3:15-17).
In de Schrift komen we de godsdienst niet alleen tegen op zichzelf, zoals zij beschreven, bevestigd en op veel manieren aangeprezen wordt, maar ook in haar onderwerpen, zoals zij door de gelovigen van het Oude en Nieuwe Testament betracht is tot een voorbeeld voor ons.
Alle andere hierin voorkomende dingen moeten eveneens tot de godsdienst worden gerekend, zoals:
De natuurlijke dingen, waarin de velerlei heerlijkheid van God, Die wij te kennen en te gehoorzamen hebben, helder uitblinkt.
De historische dingen, waaruit wij behalve de Goddelijke deugden ook de lotgevallen van de kerk leren.
De chronologische dingen, waaruit wij Gods wijze bedelingen en de volheid des tijds van de Messías leren kennen.
Alle topografische, genealogische en andere dingen, die óf eertijds in de Joodse en eerste christelijke kerk van veel nut is geweest, óf ook na behoorlijk onderzoek nog heel nuttig blijkt te zijn met het oog op de godsdienst.
In al dat soort zaken moet men de Schrift voor net zo waarachtig houden, volgens de algemene onfeilbare ingeving van de Geest.
Bijgevolg mag men hier de natuurlijke zaken niet uitsluiten, alsof de Geest daarin meer de algemene dwalingen van het volk als de rechte waarheid zou hebben gevolgd. Want de Geest heeft de beste kennis van die dingen, en heeft ze wel op gepaste wijze voor de godsdienst willen gebruiken, maar niet met valsheid misbruiken. Ook mag de Geest niet voor een leermeester van enige dwaling gehouden worden, en evenmin door onze zozeer verblinde rede overheerst worden.
Bovendien zou men dan tot het getal van de natuurlijke dingen ook álles kunnen rekenen waarover men maar redeneren wil, en dit doet men ook inderdaad, zoals met name de natuur en eigenschappen van God, het wezen en de werkingen van zielen en engelen, en wat dies meer zij.
Hiertegen kan niemand inbrengen:
Tegenwerping 1. Er staan veel figuurlijke uitdrukkingen in de Schrift.
Antwoord. Iedereen weet, uit het dagelijks gebruik en de context, dat deze niet letterlijk moeten worden opgevat.
Tegenwerping 2. We komen daarin benamingen of verhalen tegen die alleen uiterlijk zo schijnen te zijn.
Antwoord. Deze herkent men gemakkelijk uit de natuur van de zaak, uit de context of uit andere gelijkluidende plaatsen. Ze komen zowel in zedelijke en geestelijke als natuurlijke zaken voor. Men moet ze niet louter naar eigen goeddunken vermenigvuldigen en op veel plaatsen ten onrechte stellen. De Geest wil in zulke gevallen niet de eigenlijke verborgen hoedanigheid van de zaken tonen.
Tegenwerping 3. Het hoofddoel van Gods Woord is geen natuurkunde, maar godsdienst.
Antwoord. Het hoofddoel stoot het mindere doel niet geheel omver, en het past de Geest niet om enige onwaarheid te volgen in hetgeen, buiten het hoofddoel om, tot het hoofddoel leidt. Anders zou men ook alle kerkelijke of wereldse geschiedenissen, plaatsbeschrijvingen, tijdsberekeningen, enz. die in de Schrift gevonden worden, voor algemene dwalingen moeten laten doorgaan, omdat ze niet het hoofddoel van de Schrift zijn.
De Schrift is in alles wat zij leert, altijd ‘zichzelf gelijk’, omdat zij wel van verschillende schrijvers maar toch van dezelfde Geest afkomstig is.
Om deze ‘conformiteit’ goed staande te houden tegen de atheïsten, de niet-christenen, de libertijnen, ja, ook de socinianen, moet het volgende opgemerkt worden:
Als men op de verscheidenheid van schrijvers en schrijfwijze let, zijn er maar weinig schijnbare tegenstrijdigheden. Ook komen ze nagenoeg alleen of immers het meeste voor in de dingen die minder gewichtig en noodzakelijk zijn.
Niet alle verscheidenheid moet voor tegenstrijdigheid gehouden worden, want het ene verslag kan uit het andere worden aangevuld, en dikwijls komen verschillende omstandigheden bij eenzelfde zaak samen. Bij een echte tegenstrijdigheid hoort, volgens de regels van de retorica, dat werkelijk tegenstrijdige dingen worden gezegd, niet alleen over hetzelfde onderwerp, maar ook in hetzelfde opzicht, in dezelfde betrekking en op dezelfde tijd. Door dit in aanmerking te nemen, zullen de meeste tegenstrijdigheden verdwijnen.
Voor een gepaste vergelijking van de voorkomende verschillen of schijnbare tegenstrijdigheden is het niet altijd nodig te zeggen, of te laten zien hoe de zaak eigenlijk in elkaar zit. Dit kunnen wij nu dikwijls zo niet doen wat betreft oude zaken, doordat we onkundig zijn van de geschiedenissen of omstandigheden van tijden en plaatsen. Maar het is dikwijls genoeg om te gissen hoe de zaak heeft kunnen of kan gaan. Daarin kan een gelovige dan berusten en daardoor wordt een ongelovige de krachteloosheid van zijn tegenspraak gewaar.
Als ergens in het geheel geen manier te vinden is om zaken met elkaar in overeenstemming te brengen, moet men liever de overschrijvers dan de schrijvers van Gods Woord beschuldigen. De overschrijvers zijn niet door een onfeilbare Geest gedreven, en wij worden dagelijks de fouten van de afzonderlijke drukken overvloedig gewaar. Tot zo’n beschuldiging moet men echter alleen zeer zelden en door de uiterste noodzakelijkheid komen, maar geenszins op grond van pure gissingen of alleen omdat woorden of zaken wat beter geordend zouden kunnen worden.
Hoewel de Heilige Schrift handelt over hoge en duistere zaken, is zij toch duidelijk in de manier van behandeling daarvan. Ze is in de ene plaats, het ene boek, hoofdstuk of vers duidelijker dan in andere. Bovendien is ze in de leerstukken, in het bijzonder de noodzakelijkste leerstukken tot zaligheid, veel duidelijker dan in de oude geschiedenissen of profetieën. Dus kunnen de leerstukken door alle gelovigen met een behoorlijke aandacht en ijver uit de Schrift verstaan worden. Ook hoeft de kerk, wat betreft de geschiedenissen of profetieën, niet zoals de Joden op een Elía te wachten, of een andere onfeilbare uitlegger.
Deze eigen duidelijkheid van de Schrift wordt door de socinianen en de remonstranten, vanwege hun pelagiaanse beginsel van de genoegzame krachten van de gevallen mens, veel te ver uitgestrekt. Zij willen dat alle mensen die met een algemeen verstand en oordeel begiftigd zijn, de zin van de Schrift zoveel als nodig is goed kunnen vatten, zonder dat hiertoe ook enige inwendige verlichting van de Geest nodig zou zijn.
Als weerlegging hiervan gelden:
Alle plaatsen die zo overvloedig van de natuurlijke blindheid van de mens spreken, zoals 2 Korinthe 3:5; 4:4; Efeze: 5:8 en 1 Korinthe 2:14: ‘Maar de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden.’
De heiligen belijden dit ook zeer bereidwillig, met Agur: ‘Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen mensenverstand; en ik heb geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend’ (Spr. 30:2-3).
Alle getuigenissen waarin de verlichting van de Geest door de heiligen met gebeden wordt verzocht (o.a. Ps. 119:18,27,34), door God wordt beloofd (o.a. Joh. 16:13), of ons wordt voorgesteld als door God naast Zijn Woord geschonken; zie onder andere deze plaatsen: ‘Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest Die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen die ons van God geschonken zijn’ (1 Kor. 2:12). ‘Want God, Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus’ (2 Kor. 4:6).
De volgende tegenwerpingen zijn geheel zonder kracht:
Tegenwerping 1. De Schrift ontvangt lof vanwege haar duidelijke helderheid.
Antwoord. Deze komt haar in de volste zin toe, als de Geest door en met de Schrift werkt. Zo wordt de Schrift met de Geest samengevoegd in onder andere Jesaja 59:21. En wat helpt de duidelijkheid van de Schrift in zichzelf bij een van nature verstandeloos mens, evenmin als het volle en heldere zonlicht bij een blinde?
Tegenwerping 2. De mens heeft ook van nature de krachten van verstand en oordeel.
Antwoord. Hoewel deze vermogens niet geheel zijn weggenomen door de val, zijn ze daardoor toch bovenmate zeer verzwakt. Ze strekken zich geenszins naar behoren tot de geestelijke dingen uit, hoezeer een natuurlijk mens ze ook in het werk zou mogen stellen. En het ware hartelijk te wensen dat ook vele anderen in onze dagen niet al te zeer voor de krachten van het natuurlijke verstand van de gevallen mens pleiten. Dit zal later uitvoeriger worden behandeld in hoofdstuk 15, § 25 en 27.
De eigen duidelijkheid van de Schrift, die wij zojuist beschreven hebben, bevestigen wij overvloedig met de volgende bewijzen:
Bewijs 1. De openbare getuigenissen die gegeven worden aan de wet: ‘Want ditzelve gebod hetwelk ik u heden gebied, dat is van u niet verborgen en dat is niet ver ...’ (Deut. 30:11-13), en aan het Evangelie: ‘Maar wij hebben verworpen de bedekselen der schande, niet wandelende in arglistigheid, noch het Woord Gods vervalsende, maar door openbaring der waarheid onszelven aangenaam makende bij alle consciënties der mensen, in de tegenwoordigheid Gods. Doch indien ook ons Evangelie bedekt is, zo is het bedekt in degenen die verloren gaan; in dewelke de god dezer eeuw de zinnen verblind heeft, ...’ (2 Kor. 4:2-4).
Bewijs 2. De gelijkenissen van een licht en lamp, waaronder de Schrift ons meer dan eens wordt voorgesteld (Ps. 119:105; Spr. 6:23; 2 Petr. 1:19). En tegelijk wordt haar ook de verlichting en onderrichting van de eenvoudigen toegeschreven (Ps. 19:8-9; 119:130).
Bewijs 3. Veel argumenten, zoals:
Deze duidelijkheid van de Schrift werd eertijds niet toegestemd door die ketters die naar hun ingebeelde wijsheid ‘gnostici’ (dat is: vernuftige veelweters) werden genoemd. En ook niet door de volgelingen van Origenes, die als het ware met een soort uitzinnigheid overal in de Schrift gebrand waren op allegorieën, waarin de letterlijke betekenis op iets anders overgebracht werd. Soms houden de geestdrijvers zich nog steeds op dit spoor met hun dweperijen.
Het meeste hebben wij hier echter te maken met de roomsen, die geweldig schreeuwen over de dubbelzinnigheid en duisterheid van de Schrift, om de mensen van het lezen daarvan af te houden, de noodzakelijkheid van de overleveringen te verdedigen en aan de verklaringen van de kerk het hoogste gezag te geven.
De roomsen voeren hiertoe tevergeefs de volgende zaken aan:
Tegenwerping 1. Diverse Schriftplaatsen, waarin:
Over een bijzondere verblinding van de mensen wordt gesproken (o.a. 2 Kor. 3:15).
Antwoord. Daardoor verliest de Schrift geenszins haar duidelijkheid.
De noodzakelijkheid van de verlichting van de Heilige Geest wordt aangewezen (o.a. Ps. 119:18).
Antwoord. Hieraan houden wij ook zelf vast.
De mensen worden aangespoord tot een ijverig onderzoek met gebruikmaking van alle aangewezen hulpmiddelen (o.a. Joh. 5:39).
Antwoord. Daar dringen ook wij op aan.
Niet over de Schrift, maar over de Goddelijke besluiten omtrent het toekomende wordt gehandeld (o.a. Openb. 5:1).
Antwoord. Die doen hier niet ter zake.
Duidelijk staat opgetekend dat de Schrift ‘zwaar is om te verstaan’ (o.a. 2 Petr. 3:16).
Antwoord. Dit heeft alleen betrekking op sommige dingen in de ‘zendbrieven’ van Paulus, en wel het meest voor ‘ongeleerde en onvaste mensen’. Ook is niet alle zwaarheid onoverwinnelijk.
Tegenwerping 2. Een zeer groot aantal andere Schriftplaatsen, waarover de uitleggers zeer verdeeld zijn in hun verklaring. De betekenis blijkt heel moeilijk te ontdekken, door de verhevenheid van de zaak, door de dubbelzinnigheid van de woorden, of door de onvolmaaktheid, beeldspraak, tegenstrijdigheid en veranderde volgorde van het taalgebruik.
Antwoord. Al deze plaatsen doen hier weinig ter zake, tenzij men kan bewijzen dat:
Dit met de gehele Schrift zo is, ook in de allernoodzakelijkste stukken.
Alle verdeeldheid van de uitleggers alleen uit de duisterheid van de Schrift voortvloeit. Daarentegen moet deze vaak aan hun verkeerde begrip of inspanning worden geweten.
De moeilijkheid in al die plaatsen niet door nauwkeurig onderzoek opgelost kan worden.
Verder heeft God gewild dat er verschillende duistere dingen in Zijn Woord zouden zijn, tot betoning van Zijn wijsheid, onderscheiding van Zijn gaven, achting van de Schrift, ondergang van de ongelovigen, en onze vernedering, geloofsoefening en standvastige aanhouding in het lezen en bidden.
Tegenwerping 3. Verschillende andere argumenten, die worden ontleend aan:
De veelheid van de middelen om tot het rechte verstaan van de Schrift te komen.
Antwoord. Deze zijn niet allemaal even noodzakelijk en worden geenszins in het algemeen door ons uitgesloten.
Het verschil van gaven in de gelovigen.
Antwoord. Wat de kennis van de Schrift betreft, gaat dit verschil alleen over de mate van kennis, en staat vast dat er enige mate van kennis in allen is.
Het nut van de duisterheid van de Schrift.
Antwoord. Als men het nut niet te groot maakt, is er inderdaad velerlei nut, dat zojuist ook door ons is aangewezen, maar anders is er geheel geen nut.
De noodzaak van uitlegging.
Antwoord. Ook wij erkennen graag deze noodzaak, om zowel moeilijke als gemakkelijker plaatsen en zaken duidelijker en vlugger te verstaan.
De vele betekenissen van de Schrift.
Antwoord. Dit zullen wij verderop nog behandelen.
Men moet de volmaaktheid van de Schrift erkennen. Door deze volmaaktheid bevat de Schrift in zijn geheel alles wat tot zaligheid nodig is om geloofd of gedaan te worden, ook al bevat ze niet alle geschiedenissen of woorden van de Zaligmaker en Zijn apostelen, of uiterlijke plechtigheden die zouden veranderen.
De Schrift bevat alles wat tot zaligheid nodig is, óf expliciet en met duidelijke woorden, óf op impliciete wijze, ten aanzien van de betekenis en door er gevolgtrekkingen uit te maken. Want wij hebben al eerder aangetoond dat ook deze zaken, die bij wijze van gevolgtrekking gepast uit de Schrift worden gehaald, daarin begrepen zijn (hoofdstuk 1, § 29).
Deze volmaaktheid van de Schrift blijkt ons uit:
Deze duidelijke plaats: ‘De wet des HEEREN is volmaakt’ (Ps. 19:8). De gehele Schrift die er toentertijd was, moet hier onder ‘wet’ verstaan worden, volgens het veelvuldige gebruik van dit woord ‘wet’ en de klaarblijkelijke tegenstelling tussen de ‘wet’ en het gehele Goddelijke onderwijs van de ‘natuur’. De volmaaktheid van deze wet mag geenszins beperkt worden tot de onberispelijke gepastheid van haar inhoud, maar behoort ook tot haar volkomen genoegzaamheid, die in de natuur niet was te vinden.
Vervolgens kan dan gemakkelijk geconcludeerd worden: ‘Als datgene wat toen de Schrift vormde, voor die tijd genoeg was tot zaligheid, hoeveel te meer moet de Schrift nu volmaakt zijn, die door God met zoveel andere boeken van het Oude en Nieuwe Verbond vermeerderd is.’
De regelmatige orde en het gebruik van de Schrift, want men kan zich niet zonder fouten richten naar een onvolmaakte regel.
Ze blijkt ook krachtig uit het dikwijls herhaalde verbod, niet alleen op alle weglating uit de Schrift, maar ook op alle menselijke, mondelinge en ongeschreven toevoeging aan de Schrift, zowel in het geloven als in het doen. Naast veel andere Schriftplaatsen (Spr. 30:5; Gal. 1:8; 1 Kor. 4:6; Kol. 2:22-23), hebben de volgende woorden hier bijzonder betrekking op:
- ‘Gij zult tot dit woord dat ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; ...’ (Deut. 4:2).
- ‘Want Ik betuig aan een iegelijk die de woorden der profetie dezes boeks hoort: Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen die in dit boek geschreven zijn; en indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is’ (Openb. 22:18-19).
Deze plaatsen zijn des te opmerkelijker omdat ze bij de eerste en laatste schrijver van Gods Woord gevonden worden.
Tegenwerpingen beantwoord
De tegenwerpingen zijn gemakkelijk te beantwoorden.
Tegenwerping 1. Er zijn veel woorden en daden van Christus die niet in de Schrift te vinden zijn (wat o.a. blijkt uit Joh. 20:30; 21:25).
Antwoord. Wij hebben het alleen over die dingen die tot zaligheid nodig zijn. Daartoe moeten niet al die woorden en daden worden gerekend, volgens de eigen inhoud van die aangevoerde Schriftplaatsen.
Tegenwerping 2. Niet elk deel van de Schrift is volmaakt, want dan zou er te veel overbodig zijn. Ook is niet de gehele omvang van de Schrift volmaakt, want er zijn zoveel van haar boeken al sinds lang verloren.
Antwoord. Elk deel heeft de volmaaktheid die daarin naar haar mate en gelegenheid vereist wordt. In plaats van de overbodigheid te bekritiseren, moeten wij juist God danken dat Hij ons in Zijn Woord meer dan eens ten overvloede heeft onderwezen over het noodzakelijke. Het geheel heeft nog steeds zijn vereiste volmaaktheid van zaken, ja, ook van boeken die het eerder gehad heeft, zoals wij al eerder gezegd hebben.
Tegenwerping 3. Christus heeft Zelf tegen het einde van Zijn leven gezegd: ‘Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen’ (Joh. 16:12).
Antwoord. Het betreft daar niet de gehele Schrift, maar alleen die laatste uitgebreide les van Christus. Het waren geen volstrekt nieuwe en ongehoorde dingen die Christus nog te zeggen had, want Hij had reeds alles bekend gemaakt wat Hij van Zijn Vader gehoord had (Joh. 15:15; vgl. 17:4,6,8). Het waren alleen uitvoeriger verklaringen daarvan. En wat Christus toen niet aan Zijn discipelen kon zeggen, heeft Hij én Zelf mondeling na Zijn opstanding, én nog overvloediger, volgens Zijn belofte, door Zijn Geest aan hen geleerd (Hand. 1:3; Joh. 16:13; 14:26; 15:26.). Dit hebben zij vervolgens in de Schriften van het Nieuwe Verbond zo volkomen opgetekend dat de gelovigen daardoor ‘alle dingen weten’ en ‘niet van node hebben dat iemand’ hun iets anders of meer zou leren (1 Joh. 2:20,27).
Op dit punt zijn de roomsen meer dan anderen onze tegenstanders, hoewel ze gaan op het spoor van de farizeeën onder de Joden, en van alle oude dwaaste ketters onder de christenen. Doordat zij geen voldoende grond voor hun dwalingen en bijgelovigheden in de Schrift vinden, schelden ze haar uit voor geheel onvolmaakt. Vervolgens willen ze de Schrift aanvullen met tradities of overleveringen, die volgens hun zeggen niet slechts menselijk of kerkelijk, maar Goddelijk en apostolisch zijn, en mondeling in de vroege kerk zijn doorgegeven. Deze zouden dan zijn als een tweede beginsel van ons christendom, dat wij als zodanig beneden, boven of geheel naast de Schrift zouden moeten stellen. Het Concilie van Trente heeft besloten ze met een gelijke genegenheid van godsvrucht en eerbied aan te nemen in wat wij moeten geloven en doen.
Wij hebben niets tegen het woord ‘overlevering’ op zich, dat op de Schrift zelf kan worden toegepast, en ook niet tegen de mondelinge overleveringen van de geschreven leer, of de mondelinge overleveringen die met de historie of met de uiterlijke plechtigheden te maken hebben, of uit de Schrift voortvloeien, of de oorsprong van de Schrift betreffen.
Toch kunnen wij de mondelinge overleveringen niet met de roomsen als een tweede beginsel van ons geloof en godsdienst aanvaarden, om deze redenen:
Reden 1. De volmaaktheid en genoegzaamheid van de Schrift, die reeds aangetoond is.
Reden 2. Het duidelijke verbod op al zulk soort toevoegingen.
Reden 3. De uitdrukkelijke verwerping van de overleveringen, die wij vinden in deze Schriftplaatsen:
‘Gij hebt gehoord dat de ouden gezegd is: ... Doch Ik zeg u: ...’ (Matth. 5:21-22).
‘En gij hebt alzo Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzetting. ... Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen die geboden van mensen zijn’ (Matth. 15:6,9).
‘Welke dingen alle verderven door het gebruik, ingevoerd naar de geboden en leringen der mensen’ (Kol. 2:22).
Wij erkennen dat in deze plaatsen over Joodse en ketterse overleveringen gesproken wordt. Maar dan op zo’n manier dat ook die overleveringen in het algemeen worden weerlegd, die in strijd zijn met het verbod op toevoeging en dit verbod – evenals veel andere geboden – krachteloos maken door het aanzien dat ze genieten.
Bovendien is de velerlei overeenkomst tussen de Joodse en roomse overleveringen door velen allang uitvoerig aangetoond.
Reden 4. Al zulke overleveringen zijn in het algemeen van een zeer onzekere oorsprong, die de roomsen door hun niet minder onzekere kenmerken of regels voor onderscheiding eerder bevestigen dan wegnemen. Bovendien moeten ze aan de Schrift worden getoetst (1 Thess. 5:21; 1 Joh. 4:1).
De roomse overleveringen blijken in het bijzonder met de Schrift in strijd te zijn, óf volgens de eigen regels van de roomsen helemaal geen vastheid te hebben, óf al duidelijk genoeg in de Schrift te staan.
Op dit punt bestrijden de roomsen ons met het volgende:
Tegenwerping 1. De toestand van de oude kerk, zowel vóór als na Mozes en zowel buiten als in Israël, bij wie de mondelinge overlevering bevolen en betracht is (Ex. 13:8; Deut. 32:7; Ps. 44:2.). Dit blijkt ook uit de zaak zelf, want zij hebben toen de Goddelijkheid van de Schrift, het middel tegen de erfzonde in vrouwen[1] en de geestelijke betekenis van de offeranden niet anders dan uit de bovengenoemde overlevering geweten.
Antwoord. Vóór de tijd van Mozes was het anders met Gods bedeling en de staat van de kerk gesteld.
Na de tijd van Mozes kan geen kerk buiten Israël worden erkend.
Israël zelf was aan het geschreven Woord gebonden, hoewel de vaders onder hen de inhoud van de Schrift tegelijk ook mondeling aan de kinderen moesten inscherpen, zowel ten aanzien van de hoofdzaken van de godsdienst als van de gebeurtenissen. Dit moet onder de christenen ook nog heden ten dage plaatsvinden.
De in de tegenwerping genoemde thema’s konden gemakkelijk uit de Schrift worden gekend.
Sinds de tijd van Mozes is de Schrift nu onder het Nieuwe Testament zeer uitgebreid en voltooid.
Tegenwerping 2. De Schriftplaatsen waarin de overleveringen of inzettingen worden aangeprezen (o.a. 1 Kor. 11:2,23-24; 1 Tim. 6:20; 2 Tim. 1:13-14; 2:2), en bovenal: ‘Zo dan, broeders, staat vast en houdt de inzettingen die u geleerd zijn, hetzij door ons woord, hetzij door onzen zendbrief’ (2 Thess. 2:15).
Antwoord. Wanneer Paulus tot Timótheüs spreekt over het pand dat hem toebetrouwd is, verstaat hij daaronder de gemeente, de gaven van de Geest of de gezonde leer, die hij op andere plaatsen uitdrukkelijker voor Timótheüs uiteenzet, en die hij inderdaad mondeling maar ook schriftelijk en uit de Schrift aan hem had geleerd of leerde (vgl. Hand. 26:22).
Wij verwerpen geenszins de mondelinge overlevering van de beschreven leerstukken of van de oude plechtigheden, zoals we al eerder betuigden.
Wanneer Paulus aan de Thessalonicenzen over de inzettingen schrijft, verstaat hij daaronder niets anders dan de leringen die hij inderdaad mondeling aan hen had meegedeeld, maar ook schriftelijk had voorgesteld, zowel aan hen als aan andere gemeenten, en dat alles uit en naar de oude Schriften.
Tegenwerping 3. De leerstukken zelf, die in de Schrift niet worden gevonden en dus uit de overlevering moeten worden gehaald. De roomsen tellen zeven, acht, twaalf of meer van zulke leerstukken.
Antwoord. Veel van de door hen aangevoerde leerstukken zijn onjuist en ongepast, zoals met name de transsubstantiatie in hun mis, het vagevuur en de aanroeping van de heiligen. De Schrift is genoegzaam tot weerlegging hiervan.
Andere leerstukken zijn niet geheel zeker of noodzakelijk, zoals dat Maria na de geboorte van Christus altijd maagd zou zijn gebleven, de vermenging van water met wijn in de miskelk, de woorden die bij de Doop gebruikt moeten worden, de oorsprong van de Apostolische Geloofsbelijdenis, en de onderhouding van het paasfeest van de christenen.
Verschillende van de door hen aangevoerde leerstukken worden ook waarlijk in de Schrift gevonden, zoals de Drie-eenheid, de eenwezendheid van de drie Goddelijke Personen, dat de Geest ook van de Zoon uitgaat, en de kinderdoop.
Bovendien maken de roomsen zichzelf bespottelijk wanneer zij al deze zaken uit de Schrift proberen te bewijzen, terwijl die alleen uit de overlevering te kennen en te bewijzen zouden zijn.
Tegenwerping 4. Verschillende krachteloze argumenten, die ontleend zijn aan:
De algemene gewoonte van de volken bij wie hun wetten deels onbeschreven zijn.
Antwoord. God heeft Zijn kerk op dit punt evenals op veel andere punten van de volken willen onderscheiden.
Het voorrecht van de kerk in het bezit van Gods Woord. Vanwege de algemeenheid van de Schrift moet dit voorrecht in de overlevering worden gezocht.
Antwoord. De Schrift zelf behoort alleen aan de kerk toe ten aanzien van haar belangrijkste oogmerk, rechte bevatting en gepaste gebruik.
De voortreffelijkheid van de verborgenheden. Daarom moeten deze niet aan allen door de Schrift algemeen worden gemaakt, maar mondeling aan de volmaakten worden overgeleverd (1 Kor. 2:6).
Antwoord. Christus heeft integendeel een openbare bekendmaking van Zijn gehele leer bevolen, met een geschikte aanpassing aan het bevattingsvermogen van een ieder. Paulus heeft geenszins tegen deze opdracht gehandeld doordat hij iets aan sommigen mondeling zou leren wat hij in zijn gechriften opzettelijk verzweeg.
De uitmuntendheid van de overleveringen boven de Schrift.
Antwoord. Die roem verkondigen ze alleen maar krachteloos met veel gezwets.
[1] Volgens de roomsen: door in het huwelijk kinderen te baren, of door als een maagd te leven.
Wij hebben op dit punt ook nog te maken met de geestdrijvers, van wie er heel veel geweest zijn in de vroege kerk en ook na onze uitgang uit het pausdom. Vrijwel allemaal behandelen ze de Schrift zeer slecht om hun verkeerde leer en zeden staande te houden. Naast of ook in plaats van de Schrift stellen ze een inwendig woord van God en persoonlijke openbaringen van de Geest, waarnaar men zijn geloof en daden zou moeten richten.
Behalve wat al eerder in het algemeen is gezegd, voeren wij het volgende tegen hen aan:
Argument 1. Gods wil is reeds zo volkomen beschreven, dat er nu geen verdere openbaring tot algemeen gebruik van de kerk te verwachten is (Openb. 22:18; 2 Thess. 2:2). ‘Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel, u een evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt’ (Gal. 1:8). Maar daarom willen wij niet geheel ontkennen dat er buitengewone openbaringen van persoonlijke gebeurtenissen bij de gelovigen mogelijk zijn.
Argument 2. Zulke openbaringen zijn volstrekt onzeker door de bedrieglijkheid van het hart van de mens en de listigheid van de satan (Jer. 17:9; 2 Kor. 11:14), tenzij ze naar de wijze van de oude profeten, en aldus het meest door de Schrift zelf als hun toetssteen, bevestigd worden: ‘Geliefden, gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn’ (1 Joh. 4:1).
Argument 3. Wij hebben veel voorzeggingen aangaande valse profeten, die zich onder het Nieuwe Testament met een goede schijn zouden opdoen. Daarentegen hebben we geen beloften van terecht zo genoemde ware profeten in het verloop van de nieuwtestamentische tijd (zie 1 Joh. 4:1; Matth. 24:11,24). ‘Maar wacht u van de valse profeten, dewelke in schaapsklederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven’ (Matth. 7:15).
Argument 4. De bij de geestdrijvers voorgewende openbaringen zijn allang bewezen vals te zijn doordat ze zo vaak met de Schrift en met elkaar in strijd zijn, zowel in verschillende als in dezelfde personen.
Argument 5. Door het invoeren van dit beginsel is er niets anders in de kerk te verwachten dan allerlei verwarring en omkering van alles.
Sommige tegenwerpingen van deze mensen raken de Schrift.
Zij zeggen dat de Schrift geheel dubbelzinnig is en als een dode letter moet worden aangemerkt (o.a. 2 Kor. 3:6).
Antwoord. Al de schuld van duisterheid is aan de blindheid en verdraaiingen van de mens te wijten.
De dodende letter bij Paulus ziet eigenlijk op de wet met haar strenge bevelen en scherpe dreigementen.
De krachteloosheid van de Schrift komt alweer van de hardheid van de mens vandaan, want anders is zij buitengewoon krachtig ‘als een vuur en als een hamer’ (Jer. 23:29).
De Geest voegen wij graag samen met de Schrift, voor zover Die ons uit en door de Schrift leert en leidt.
Andere tegenwerpingen betreffen hun ingebeelde Geest.
De geestdrijvers menen dat:
Deze Geest vele malen beloofd is, bijvoorbeeld hier: ‘En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. Ja, ook over de dienstknechten en over de dienstmaagden zal Ik in die dagen Mijn Geest uitgieten’ (Joël 2:28-29).
Hij ook genoemd wordt als geschonken, onder andere hier: ‘Doch gij hebt de zalving van den Heilige, en gij weet alle dingen.’ ‘En de zalving die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node dat iemand u lere; maar gelijk dezelve zalving u leert van alle dingen, ...’ (1 Joh. 2:20,27).
Hij zeer wordt aangeprezen, zoals hier: ‘Want zovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods’ (Rom. 8:14).
Ja, Hij ook noodzakelijk is, wegens de voortreffelijkheid van de kerk van het Nieuwe Testament, die waarlijk meer schittert in de vervulde en overvloedig verzegelde profetieën.
Antwoord. In het begin van het Nieuwe Testament is de Geest van profetie en buitengewone openbaringen er wel geweest in de apostelen en sommige anderen. Maar Hij is nooit aan alle christenen beloofd of geschonken. Bijgevolg moeten alle aangevoerde en dergelijke plaatsen alleen of vooral verstaan worden van de genoegzame lering en leiding van de Geest uit en naar de Schrift. Want het ware voorrecht van de kerk van het Nieuwe Testament bestaat in de daadwerkelijke vervulling van de oude voorzeggingen, en een zodanige volmaking van de Schrift dat alle noodzaak van verdere openbaring ophoudt.
Als men let op de bovengenoemde manieren waarop de godsdienst in de Schrift besloten ligt, blijkt voldoende dat zij ons door God tot een regel of richtsnoer voor de godsdienst gegeven is. Hiertegen verzetten zich zowel de geestdrijvers als de roomsen op grond van hun bovengenoemde tegenwerpingen. Zij beschouwen de Schrift als iets wat men evenals een wassen neus kan vervormen en verdraaien.[1] Op zijn hoogst laten ze haar nog de lof van een nuttig boek tot aansporing.
Daarentegen is het volgende waar:
Wij hebben in de Schrift alles wat tot een regel kan worden vereist, zoals een onfeilbare waarheid, een volmaakte overeenstemming, een genoegzame duidelijkheid en een noodzakelijke volmaaktheid.
Tevergeefs brengen de roomsen hiertegen in:
Tegenwerping 1. Paulus noemt de Schrift nuttig (2 Tim. 3:16).
Antwoord. Zij is ten hoogste nuttig, als zij voor de kerk tot een regel dient.
Tegenwerping 2. De Schrift is bijgeval geschreven.
Antwoord. Dit is al eerder weerlegd.
Tegenwerping 3. De Schrift heeft geen regelmatige orde.
Antwoord. God heeft haar op die wijze geordend dat wij onze ijver en ons geloof in het onderzoek ervan zouden kunnen oefenen.
Tegenwerping 4. De Schrift bevat veel dingen die minder nodig zijn, en behandelt andere, nodige dingen niet genoeg.
Antwoord. Het laatstgenoemde is al eerder weerlegd, en over het eerstgenoemde hoeven wij niet te treuren, als wij maar een behoorlijke lust tot meer wijsheid hebben.
[1] Dit is een spreekwoord. Zie Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006): ‘Vroeger gebruikten toneelspelers wassen neuzen, die zij naar believen konden vervormen om zodoende een ander uiterlijk aan te nemen.’
Nu zullen wij verdergaan met het gebruik of nut van deze regelmatige Schrift. Vooraf moet vaststaan dat het gepast en noodzakelijk is dat ze in de bekende talen van de volken vertaald wordt. Zonder vertaling kunnen zij geen behoorlijk gebruik van de Schrift maken. Toch wensten de roomsen doorgaans wel dat deze vertalingen vernietigd werden, omdat ze volgens hen een ‘kunstige uitvinding van de ketters’ zijn, om zo zelf hun dwang over het geweten des te beter te kunnen uitoefenen.
Vóór ons gevoelen dient het volgende:
Argument 1. De woorden van Paulus: ‘Alzo ook gijlieden, indien gij niet door de taal een duidelijke rede geeft, hoe zal verstaan worden hetgeen gesproken wordt? Want gij zult zijn als die in de lucht spreekt. ... Indien ik dan de kracht der stem niet weet, zo zal ik hem die spreekt, barbaars zijn, en hij die spreekt, zal bij mij barbaars zijn’ (1 Kor. 14:9,11).
Argument 2. Het voorbeeld van God Zelf, Die Zijn Woord eerst heeft laten schrijven in een taal die niet alleen aan enkele mensen eigen, maar voor het hele volk zeer bekend was.
Argument 3. De gave van allerlei talen, die God tegelijk met de uitbreiding van de kerk onder de heidenen aan Zijn dienstknechten gegeven heeft, om elk volk in hun eigen taal Zijn verborgenheden te doen horen.
Argument 4. De bijzondere voorzienigheid Gods, waardoor Hij, tegelijk met het doorbreken van het licht van het Evangelie, allerlei volken over de gehele aardbodem met genoeg vertalingen van Zijn Woord voorzien heeft, volgens de aantekeningen van de kerkleraars.
Onder deze vertalingen zijn verschillende Latijnse vertalingen geweest, waarvan eertijds de ‘Italiaanse’ of ‘Gewone’ de beroemdste was, en waarvan men denkt dat nog enige gedeelten in de hedendaagse Latijnse Vulgaat overgebleven zijn.
Verder had men in het Grieks niet alleen de ‘Septuagint’, waarover al eerder gesproken is, maar ook de vertaling die door ene Aquila onder keizer Hadrianus, door ene Theodotion onder keizer Commodus, en door ene Symmachus onder keizer Derus of Severus gemaakt is. Al deze vertalingen, met nog twee andere van een onzekere herkomst, heeft Origenes, tegelijk met de Hebreeuwse tekst, zowel in Griekse als Hebreeuwse letters bij en naast elkaar gesteld en vergeleken. Van de drie eerste vertalingen hebben we nu niets meer over dan enkele fragmenten bij de kerkleraars.
De Chaldeeuwse parafrases, in het bijzonder die van Onkelos en Jonathan, zijn ook vanouds bekend.
De Syrische vertaling, zowel van het Oude als van het Nieuwe Testament, is eveneens van een zeer oude herkomst.
Gezien het bovenstaande blijft er niets van overeind dat de roomsen, met verdraaiing van Augustinus’ woorden, willen dat de Schrift enige eeuwen lang alleen in het Hebreeuws, Grieks en Latijn bekend zou zijn geweest.
Ook voeren zij dwaas aan dat de apostelen zelf de Schrift niet hebben vertaald. Want omdat zij tot een groter werk bekwaam waren, hielden ze zich daar gepaster mee bezig; ze stelden de Schrift van het Nieuwe Testament de kerk in de allerbekendste taal ter hand, en lieten de verdere vertaling daarvan met groot recht aan de ijver van anderen over.
Het is het werk van godvruchtige overheden en leraren om de kerk door de dienst van deskundige en getrouwe mannen te voorzien van een goede en beproefde vertaling van de Schrift, voor openbaar en persoonlijk gebruik. Zo is onder andere, met algemene toestemming, in de vorige eeuw de Nederlandse vertaling gemaakt, in opdracht van de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden en volgens het besluit van de Nationale Synode te Dordrecht.
Daarom is het een gevolg van ongepaste overmoed en eerzucht dat deze vertaling in de preken tot het volk en in de geschriften in de volkstaal dikwijls opzettelijk wordt veronachtzaamd, met eigen of iemands anders goedvinden. Ze wordt bekritiseerd, veranderd en op allerlei wijze verdacht gemaakt, waaruit geen andere vrucht te verwachten is dan die van allerlei twijfel, verwarring en voortdurende verandering, tot smaad en bespotting van ons gezuiverde christendom.
Het zij echter verre zij van ons dat wij enige vertaling zouden willen beschouwen als onfeilbaar, en haar als zodanig boven of naast de grondtaal zouden stellen.
Net zo min willen wij de leraren hun plicht of hun vrijheid betwisten.
Het is hun plicht om de bijzondere kracht van de grondtaal te tonen en verschillende vertalingen, die ook in onze Bijbels dikwijls op de kant staan aangetekend, met elkaar te vergelijken.
Het is hun vrijheid om door verschil van mening niet alleen van de algemene vertaling af te wijken, maar ook hun afwijking met de verschuldigde bescheidenheid en voorzichtigheid voor te stellen.
Zo wijken wij op dit punt ver af van het gevoelen van het pausdom aangaande hun Latijnse Bijbel.
Nu de Schrift vertaald is, moet zij ook aan het gewone volk worden voorgelezen en door hen zelf worden gelezen, zonder dat hiervoor speciale toestemming van de leraren nodig is. Het is echter wel terecht dat het advies van de leraren door de eenvoudige mensen gevraagd en opgevolgd wordt als het erom gaat welke Schriftgedeelten zij aan anderen zullen voorlezen.
Op de plicht tot het lezen van de Schrift is het volgende van toepassing:
Er zijn impliciete geboden, in de bestraffing aangaande het niet weten van de Schrift (Matth. 22:29) en in de zaligspreking van degenen die zich daarin oefenen (Ps. 1:1; Openb. 1:3).
Er zijn ook expliciete geboden, onder andere: ‘En deze woorden die ik u heden gebied, zullen in uw hart zijn. En gij zult ze uw kinderen inscherpen en daarvan spreken, als gij in uw huis zit en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat’ (Deut. 6:6-7). ‘Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het die van Mij getuigen’ (Joh. 5:39).
In laatstgenoemde plaats wordt tot de Joden in het algemeen gesproken. En onze redenering blijft evenzeer van kracht, ook als het zo is dat de Zaligmaker hier eigenlijk niet gebiedt, maar met lof van hen vertelt dat zij de Schriften onderzochten. Het is echter beter om Zijn eerste woorden gebiedenderwijze te lezen, zoals ook onze vertalers doen. En wel om Zijn toegevoegde bewijsvoering uit de inhoud van de Schrift en het eeuwige leven, niet volgens een ongegronde mening, maar volgens een onbetwiste opvatting van de Joden, die daarin vermeld wordt.
De kerk was gewoon de Schrift in het openbaar voor te lezen (Neh. 8:3,4,6; Luk. 4:16; Hand. 15:21). Daaruit is de bediening van de voorlezers in de christelijke kerk voortgekomen.
De kerk was ook gewoon de Schrift persoonlijk te lezen: ‘Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen en mijn raadslieden’ (Ps. 119:24). ‘En dat gij van kinds af de heilige Schriften geweten hebt, ...’ (2 Tim. 3:15). ‘En dezen [die van Beréa in het algemeen] waren edeler dan die te Thessaloníca waren, als die het Woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen alzo waren’ (Hand. 17:11).
De Goddelijke bestemming van de Schrift tot gebruik van alle gelovigen:
- ‘Schrijf het gezicht, en stel het duidelijk op tafelen, opdat daarin leze die voorbijloopt’ (Hab. 2:2).
- ‘Allen die te Rome zijt, geliefden Gods en geroepen heiligen: ...’ (Rom. 1:7).
Het doel van de Schrift: de besturing, onderrichting, vertroosting, bescherming en versterking van allen, wat zonder het gebruik van de Schrift niet kan worden bereikt.
De staat van de gelovigen, die als geestelijke profeten door God Zelf uit Zijn Woord moeten worden geleerd, als priesters toegang hebben tot Zijn heiligdom, en als koningen alles oordelen overeenkomstig de wet.
De roomsen houden het op dit punt met de oude gnosimachi of ‘kennisbestrijders’. Ze houden het lezen van de Heilige Schrift zonder toestemming van de zogenaamde geestelijke opzieners voor schadelijk, gevaarlijk, ongeoorloofd, zondig en verderfelijk. Ze weigeren mensen de vergeving van hun gebiechte zonden, zolang ze de Heilige Schrift niet uit handen geven. Dit doen ze onder een uiterlijk voorwendsel van de duisterheid van de Schrift, maar in werkelijkheid omdat ze zich bewust zijn van haar duidelijkheid tegen hun dwalingen en bijgelovigheden.
De praktijk van de roomsen die onder ons wonen, en de opvatting van sommige geleerden onder hen, verschilt behoorlijk veel van deze officiële lering van het Concilie van Trente.
Ondertussen voeren zij tegen ons aan:
Tegenwerping 1. Verschillende plaatsen, zoals:
‘Geeft het heilige den honden niet, en werpt uw parelen niet voor de zwijnen’ (Matth. 7:6).
‘Omdat het u gegeven is de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen te weten, maar dien is het niet gegeven’ (Matth. 13:11).
‘Maar der volmaakten is de vaste spijze’ (Hebr. 5:14).
Antwoord. Het is helemaal niet gepast om het heilige en zachtmoedige volk van Christus te verstaan onder de benaming van onreine, verscheurende honden en vuile, vertredende zwijnen.
Het niet weten van de verborgenheden van het hemels Koninkrijk – wat bovendien iets anders is dan het lezen van de Schrift – wordt niet van de gelovigen maar van de ongelovigen getuigd.
In de Schrift vindt men niet alleen vaste spijze voor de volmaakten, maar ook melk voor de kinderen (1 Petr. 2:2; vgl. Ps. 19:8).
Tegenwerping 2. De gewoonte van de kerk.
Ze verzinnen, geheel onwaar, dat de christelijke kerk de Schrift lange tijd alleen in de drie eerder genoemde talen zou hebben gebruikt.
Ze zeggen dat de Joodse kerk het Woord niet zonder klinkertekens heeft kunnen lezen, en de Hebreeuwse taal in de gevangenschap vergeten, ja, ook het wetboek al eerder verloren heeft (2 Kon. 22:8).
Antwoord. Het volk, dat de taal goed kende, heeft de klinkertekens, waarvan er misschien enkele bij geweest zijn, in het lezen wel kunnen missen.
Het Chaldeeuws en Hebreeuws was niet zo’n verschillende taal, dat wanneer het volk de ene taal wat meer gewend was, het de andere taal niet meer zou hebben kunnen verstaan (vgl. Neh. 8:3-4; Hand. 21:40). Bovendien zijn zij later ook door vertalingen geholpen.
Uit het vinden van het openbare en oorspronkelijke wetboek volgt niet dat ook alle afschriften daarvan, samen met de profetische Schriften, geheel verloren zijn geweest.
Tegenwerping 3. Veel redenen, die ontleend zijn aan:
De Schrift, beschouwd in haar duisterheid, majesteit en aanleiding tot ergernis, ketterij en ontheiliging die ze geeft.
Het volk, dat door de prediking moet worden onderwezen, en dat door het lezen van de Schrift vervalt tot nieuwsgierigheid, arrogantie en veel dwalingen.
Het lichaam van de kerk, wiens eenheid door het lezen van de Schrift in velerlei talen wordt verbroken, en wiens bijeenkomsten daardoor worden gestoord.
Antwoord.
Wat de Schrift betreft: haar onverstaanbare duisterheid is al eerder weerlegd, haar majesteit blinkt niet door verberging, maar des te meer door onderzoeking, en het lezen daarvan is geen oorzaak van de aangevoerde kwalen, maar veeleer een krachtig middel tegen die alle.
Wat het volk betreft: dat moet tegelijk door horen en lezen onderwezen worden. Het zal evengoed het horen als het lezen van het Woord kunnen misbruiken, zoals de meest geleerde mensen ook dikwijls doen.
Wat de gehele kerk betreft: haar eenheid, ook van het geloof, blijft onaangetast, hoewel de Schrift door velen in verschillende talen gelezen wordt. En niettegenstaande dit lezen moeten de onderlinge bijeenkomsten worden onderhouden, vanwege Gods gebod, voor gezamenlijke gebeden, verklaring van duistere zaken, onderlinge opwekking en verwarming van de liefde. Dat dit gepast en nuttig is, onderwijst de Schrift ons ook.
Wil het lezen nut doen, dan moet het verstaan van de zin of mening van de Schrift erbij komen.
Er wordt meestal gesteld dat er één betekenis van de Schrift is.
Soms is die ene betekenis ‘enkelvoudig’, hetzij eigenlijk of oneigenlijk, hetzij letterlijk of door synoniemen uitgedrukt.
Soms is die ene betekenis ‘samengesteld’. Ze bestaat dan uit:
Een letterlijke betekenis, die rechtstreeks door de woorden te kennen wordt gegeven.
Een verborgen of geestelijke betekenis, die tegelijk door de voorafbeeldende of vergelijkende zaak te kennen wordt gegeven.
Tot opheldering van deze zaak dient het woord van Jonathan tot de jongen: ‘Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts’, of ‘verder’. Dit diende tegelijk tot onderrichting van David aangaande zijn komen of heengaan (1 Sam. 20:21-22).
Tot bevestiging van deze samengestelde betekenis dienen de voorzeggingen door voorbeelden, met name:
Het paaslam waaraan geen been gebroken mocht worden, met het oog op de Messías (Ex. 12:46; Joh. 19:36).
De roeping van Israël als Gods zoon uit Egypte, met het oog op Christus (Hos. 11:1; Matth. 2:15, enz.).
Paulus heeft ook zelf zo gesproken over ‘dingen die een andere beduiding hebben’ (Gal. 4:24).
Anderen van ons staan ook wel een tweeërlei betekenis in de Schrift toe, namelijk een letterlijke en een verborgene, die men dan wel moet samenvoegen. Dit komt in feite met het hierboven gestelde overeen.
Zo hebben niet alleen de kerkleraars, maar ook de Joden van oude tijden over een tweeërlei betekenis van de Schrift gesproken, wanneer zij voortdurend onderscheid maakten tussen de ‘verborgen onderzoeking’ en het ‘gehoor’ of de ‘eenvoudigheid’ van de Schrift.
Hierop dringen de roomsen echter erg aan, om daardoor de duisterheid van de Schrift en de kerkelijke macht tot haar verklaring des te krachtiger staande te houden.
Zij onderscheiden de verborgen betekenis nog verder in een drieërlei betekenis, alnaargelang de letterlijke betekenis wordt overgebracht op:
De geestelijke zaken van Christus en Zijn kerk.
De zeden, zoals wanneer Paulus de wet van Mozes over het niet muilbanden van een dorsende os (Deut. 25:4) toepast op een gepast loon voor de dienaars van het Evangelie (1 Kor. 9:10).
De heerlijkheid van de hemel, zoals wanneer de ingang in Gods rust (Ps. 95:11) toegepast wordt op de rust die er voor het volk Gods overblijft, en in welke wij ons moeten benaarstigen in te gaan (Hebr. 4:9,11).
Deze laatste onderscheiding is bij de ouden onbekend geweest, en misschien niet al te accuraat, hoewel ze door velen aanvaard wordt.
Het volgende hebben wij hierover op te merken:
Er is eigenlijk maar één letterlijke betekenis van de Schrift.
Deze letterlijke betekenis moet men overal eerst zoeken, en geenszins met de geestdrijvers en de Joden als een geringe zaak verachten. Want het ‘ene’ en het ‘ware’ gaan naar de regels van de filosofie volkomen samen, en de Goddelijke wijsheid en goedheid laten niet toe dat Hij ons in een voortdurende onzekerheid zou houden, door een duistere dubbelzinnigheid van Zijn Woord.
De roomsen voeren hiertegen onder andere verschillende plaatsen aan (Ezech. 11:10; 1 Kor. 10:6,11; 1 Thess. 5:23), die hier niet van pas komen dan alleen door een wonderlijke verdraaiing.
Ze voeren ook verschillende redenen aan, die ontleend zijn aan:
Gods wijsheid, waardoor Hij wel geweten heeft in hoeveel verschillende betekenissen Zijn Woord door de mensen zou worden opgevat.
Antwoord. Dan blijft de vraag of die opvatting juist is en met Gods mening overeenkomt, en of God alles wat Hij met betrekking tot Zijn Woord voorzien heeft, daarom ook goedkeurt.
De uitgebreidheid en voortreffelijkheid van de Schrift in haar betekenis.
Antwoord. Dit blinkt voldoende uit in de grootheid van de zaken en de kracht van de uitdrukkingen.
De synecdochen[1] die in de Schrift voorkomen.
Antwoord. Daaruit volgt niet dat er veel verschillende betekenissen zijn, maar alleen dat er een oneigenlijke betekenis is.
De veelheid aan gepaste uitleggingen van dezelfde Schriftplaatsen.
Antwoord. Die zijn dikwijls zo met elkaar in strijd, dat ze volstrekt niet kunnen samengaan, en bijna altijd is de ene uitleg waarschijnlijker dan de andere. Als dit niet zo is, moeten wij de blindheid van ons verstand de schuld geven, en ons oordeel uitstellen totdat wij meer licht ontvangen.
Het woord van Kájafas: ‘En gij overlegt niet dat het ons nut is, dat één Mens sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga’ (Joh. 11:50).
Antwoord. Hierin heeft de spreker wel iets anders beoogd, maar God gebruikt de stem van de hogepriester om die ene betekenis van de dood van Zijn Zoon voor Zijn kerk voorzeggenderwijze uit te drukken.
De veelheid aan gevolgtrekkingen.
Antwoord. Hierdoor wordt eigenlijk maar één betekenis erkend, waarin nog meer zaken gezamenlijk liggen opgesloten.
Soms is er een allegorische, of: tot geestelijke dingen overgebrachte, betekenis van de Schrift, die boven de letterlijke betekenis geschat moet worden, als de voornaamste.
Deze geestelijke betekenis moet niet worden toegestaan op alle plaatsen, en ook niet op andere plaatsen dan waar de Geest ons deze op de een of andere manier aanwijst. Want wij moeten niet onze eigen dweperijen in plaats van Gods Woord gaan volgen, zoals de Joden, de oude volgelingen van Origenes, en vele roomsen wel doen.
Ja, deze geestelijke betekenis moet niet verder worden uitgestrekt dan het bijzondere oogmerk en de gepastheid van de zaak meebrengt, opdat de volmaaktheden van Christus en Zijn kerk geenszins worden benadeeld door de onvolmaaktheden van het type of de vergelijking.
Onder bovengenoemde voorwaarden levert een geestelijke betekenis een vast bewijs op, en mag men de symbolischegodgeleerdheid ‘bewijsbaar’ noemen.
Wij zijn er ook geenszins op tegen dat de geestelijke dingen door menselijke allegorieën godvruchtig worden vergeleken met de lichamelijke dingen die in Gods Woord voorkomen. Het bewijs voor die geestelijke dingen moet dan van elders worden gehaald, omdat het eigenlijk niet behoort tot de mening van de Geest in de besproken plaats.
De toepassing van Schriftwoorden op zedelijke en hemelse dingen moet eerder voor een ‘gebruik’ van de Schrift dan voor een ‘betekenis’ van de Schrift worden gehouden.
Zo vloeien uit één betekenis altijd verschillende gebruiken voort.
De betekenissen die de Joden door hun Kabbala, of overgeleverde uitlegkunst, in de Schrift invoeren, zijn geheel van alle grond ontbloot, hoewel de zaken zelf soms volkomen waarachtig zijn.
Zo tellen ze met hun zogenoemde Gematria de getallen op die het ene en het andere woord door zijn letters oplevert. Vervolgens schrijven ze dan de betekenis van het ene woord toe aan het andere woord van hetzelfde getal, alsof dat woord met dat getal bedoeld was.
Met de Temurah halen ze uit het ene woord, door verplaatsing van zijn letters, dezelfde betekenis die andere woorden hebben waarin diezelfde letters in een andere volgorde te vinden zijn.
Met het Notarikon maken ze alle enkele letters van een woord tot evenzoveel woorden die met elk van die letters beginnen. Vervolgens schrijven ze de betekenis van al die woorden aan dat ene woord toe.
Het is verwonderlijk dat sommige geleerde mannen nog onlangs hebben willen pleiten voor deze Joodse manier van verklaring, met deze en gene ongegronde zinspelingen. Onder andere in de naamsverandering van Abram in Abraham en van Sarai in Sarah, alsof de ene letter die de getalswaarde ‘tien’ heeft,[2] in twee letters die elk ‘vijf’ betekenen en beide tot de Naam ‘Jehovah’ behoren,[3] tussen Abraham en Sarah verdeeld zou zijn, omdat zij allebei de belofte hadden dat de Messías uit hen zou voortkomen.
Bij deze dwaze Joodse verklaringen hoort ook alles wat elders door de Joden, als een mening van de Geest, gehaald wordt uit de grotere, kleinere, hoge, omgekeerde of op een ongewone wijze geschreven letters die her en der voorkomen, hetzij bijgeval of met opzet van de oude overschrijvers.
Zeker niet elk citaat of gebruik van woorden uit het Oude Testament in de Schriften van het Nieuwe Testament laat zien dat de oudtestamentische woorden altijd over dezélfde zaak gaan, hetzij letterlijk of met een geestelijke toepassing.
Soms wordt een citaat wel volgens de letterlijke, en soms volgens de geestelijke betekenis aangehaald. Maar ook zien we meer dan eens dat woorden gebruikt en geciteerd worden met toepassing op een ándere zaak, waarover in het Oude Testament niet gesproken is.
Dit is bijvoorbeeld zo met de woorden van Jeremía: ‘Er is een stem gehoord in Rama, een klage, een zeer bitter geween: Rachel weent over haar kinderen; ...’ (Jer. 31:15). Deze woorden hebben duidelijk betrekking op de Babylonische gevangenschap. Maar ze worden toegepast op het bittere geween dat er geweest is in Bethlehem ten tijde van Herodes’ kindermoord (Matth. 2:17-18).
Zo ook Davids woorden: ‘Hun richtsnoer gaat uit over de ganse aarde, en hun redenen aan het einde der wereld’ (Ps. 19:5). Deze woorden gaan duidelijk over de werken van de algemene voorzienigheid. Maar ze worden gebruikt voor het Woord van het Evangelie onder het Nieuwe Testament (Rom. 10:18).
In deze en dergelijke Schriftplaatsen is het niet erg tot bevordering van het christendom, wanneer men de Schrift van het Oude Testament op deze of gene manier met geweld dringt en wringt tot die zaken waarvoor haar woorden in het Nieuwe Testament worden gebruikt. Dit is temeer omdat zo’n toepassing en allegorisch gebruik van woorden, die bij alle schrijvers op veel manieren gewoon is, in de apostelen niet kan worden berispt, maar veeleer moet worden geprezen. Want het is bij hen een ‘spreken ... met woorden die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende’ (1 Kor. 2:13).
Als men echter dezelfde zaak in het Oude Testament zonder bezwaaar kan vinden, moet men dit niet nalaten. Men moet dit ook altijd proberen op plaatsen waar van dit of dat gezegd wordt dat het geschied is, ‘opdat vervuld zou worden’ hetgeen voorzegd was. Want dan wordt duidelijk op het oogmerk van zulke voorzeggingen gezien.
[1] Een ‘synecdoche’ is een stijlfiguur waarin een deel voor het geheel genomen wordt.
[2] De letter ‘Jod’, die de eerste letter van de Naam ‘JHWH’ is.
[3] De letter ‘Hē’, die twee keer in de Naam ‘JHWH’ voorkomt.
Nu volgt nog de verklaring van de rechte betekenis en de onderscheiding daarvan van alle slechte uitleg, die onder de naam ‘uitleg van de Schrift’ en ‘oordeel over de geschillen’ voorkomen.
1. Het oordeel van onderscheiding
Wij schrijven aan alle gelovigen, die door de Geest verlicht en geleid worden, een eigen ‘oordeel van onderscheiding’ toe, volgens:
Dit oordeel, dat geheel vrij is en zich tot alles uitstrekt, wordt geenszins omvergestoten door:
2. Het oordeel van bepaling
Er is ook een openbaar ‘oordeel van bepaling’, dat de opzieners van de kerk toekomt, die de Schrift aan anderen verklaren en tegen de ketterijen waken moeten, volgens:
Onder deze opzieners moet dan weer het oordeel gelden van de algemene vergaderingen boven de individuele leraren, en van de synoden boven de classes. Aldus moeten ‘de geesten der profeten den profeten onderworpen zijn’, tot voorkoming van verwarring en bewaring van vrede (1 Kor. 14:32-33).
De godvruchtige overheden kunnen en moeten hiertoe ook veel bijdragen, door het beleggen, besturen, bevestigen en beschermen van zulke kerkvergaderingen, en geenszins door ze te overheersen of te beletten en te belemmeren in hun billijke besluiten.
Nooit mag echter enig menselijk gezag volstrekt naast, laat staan boven, God en Zijn Woord gesteld worden.
3. Het oordeel van besturing
Wij erkennen ook een ‘oordeel van besturing’, dat aan de Schrift zelf toekomt, die zelf de hoogste en beste regel van al haar uitleggingen is.
4. Een hoogste rechter
Is er dan boven al het bovengenoemde in de kerk nog een hoogste, absolute, onfeilbare en onweersprekelijke rechter van de geschillen en uitlegger van de Schrift, betreffende datgene wat er geloofd en gedaan moet worden, en wie zou dit zijn? Dit is een van de grootste en wezenlijkste vragen waarover getwist wordt, omdat nagenoeg alle andere geschillen daarvan afhangen.
Tot deze zo grote waardigheid mag men geen bijzondere geest van de geestdrijvers toelaten, om diezelfde redenen die wij al eerder genoemd hebben, tegen die bijzondere openbaringen die als een beginsel van ons geloof en onze gehoorzaamheid erkend zouden moeten worden.
Ook is hier geen plaats voor de menselijke rede of enige filosofie als zodanig. Soms willen de socinianen en sommige filosofen dit openlijk, of anders tonen ze in hun daden dit gevoelen te hebben, ook al durven ze het niet ronduit te belijden. Ze doen dit in het tegenspreken van de Drie-eenheid, de menswording, de voldoening en dergelijke verborgenheden, die de Schrift ons duidelijk leert.
De rede is nergens gezond en onfeilbaar op zichzelf te vinden. Bovendien is zij in geestelijke dingen, die haar begrip ver te boven gaan, volledig blind: ‘Maar de natuurlijke mens [die door geen hoger beginsel dan zijn ziel gedreven wordt, omdat hij de Geest niet heeft] begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; ...’ (1 Kor. 2:14). Ook is deze blindheid in de wedergeborenen niet volkomen genezen.
Verder is de rede afkerig van de Goddelijke waarheden: ‘Daarom dat het bedenken des vleses [en dus van de natuurlijke mens] vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet’ (Rom. 8:7).
Daarom zijn de filosofen vanouds ‘de aartsvaders van de ketters’ genoemd en ook inderdaad geweest.
Tot slot, de rede kan niet voor zo’n rechter en uitlegger worden gehouden, zelfs niet in de minste zaken, of anders zijn ze zodoende niet langer hoofdpunten van ons geloof dat alleen op Gods Woord steunt, maar veel meer van onze redelijke[1] wetenschap.
Zo’n persoonlijk oordeel wat betreft een duistere openbaring, dat de filosofen overal en altijd zouden kunnen voorwenden, kan men daarom evenmin aan de rede overlaten. Bijvoorbeeld wat betreft de betekenis van de belovende woorden van het Avondmaal, waarover sommigen op die manier wat onvoorzichtig hebben gesproken.
Alles wat hier tegengeworpen wordt, behoort tot:
Het dienstbare gebruik van de rede, waarover wij het elders al hebben gehad, en dat veel van deze grote heerschappij verschilt.
De dingen die ook door de natuur worden gekend, waarin als zodanig wij de rede graag laten oordelen, mits ze niet in strijd is met de openbaring.
Het oordeel van onderscheiding, waar wij voor pleiten, maar dat we geenszins voor onfeilbaar houden. Bovendien schrijven we dit oordeel niet toe aan de natuurlijke rede, maar aan verlichte christenen, en is het bedoeld om voor ieder persoonlijk te oordelen, niet voor de kerk in het algemeen.
[1] In dit boek heeft ‘redelijk’ altijd de betekenis van ‘rationeel’.
Wij kunnen de kerk niet op deze rechterstoel plaatsen of dulden, ongeacht in welke betekenis men ‘de kerk’ neemt, want men kan eronder verstaan:
De menigte van de uitverkorenen óf van de uiterlijk geroepenen.
De menigte van de uiterlijk geroepenen in het geheel óf in de voorgangers die haar vertegenwoordigen.
De voorgangers in hun concilies óf de paus van Rome alleen, als haar hoogste verzonnen hoofd op aarde.
Onze algemene argumenten halen wij uit:
Argument 1. Het vrije oordeel van de onderscheiding, dat alle christenen toekomt, zoals al is aangetoond.
Argument 2. De Schrift, als de enige en hoogste regel, die aan de kerk en al haar leden voorgeschreven is om zich daaraan te houden (Jes. 8:20; 2 Petr. 1:19-20). ‘Wijkt niet af ter rechter- noch ter linkerhand’ (Deut. 5:32).
Argument 3. De feilbaarheid van de kerk.
Deze feilbaarheid betreft de uitverkorenen, hoewel die in de grondwaarheden niet tot het einde toe dwalen kunnen. Ze betreft ook de uiterlijk geroepenen, wier gehele afval in sommige plaatsen vanouds bekend is. Ze betreft in het bijzonder de opzieners.
De opzieners:
Zijn als mensen evenals anderen feilbaar (Rom. 3:4).
Hebben geen algemene belofte van een onfeilbare geest ontvangen.
Komen ons dikwijls als dwalend voor in de bestraffingen en voorzeggingen (Jes. 56:10; Ezech. 7:26; Matth. 24:24).
Worden wegens inbeelding van onfeilbaarheid veroordeeld (Jer. 18:18,20).
Worden ook wel in hun dwalingen betrapt.
Onder het Oude Testament bijvoorbeeld Aäron, Uría, Kájafas, farizeeën, sadduceeën en hele vergaderingen, zowel van de profeten in Achabs dagen als van de Joodse Raad in Christus’ tijd.
Onder het Nieuwe Testament bijvoorbeeld Paulus Samosatenus, Photinus, Arius, Macedonius, Nestorius, Dioscorus, Moggus, Gnapheus[1] en meer zulke aanzienlijke mannen, evenals vele volstrekt ketterse bijeenkomsten van dezulken.
Naast dit alles moet in het bijzonder tegen de roomse kerk het volgende opgemerkt worden:
De roomse kerk wordt niet minder feilbaar dan alle anderen gesteld: ‘Zijt niet hooggevoelende, maar vrees. Want is het dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe dat Hij ook mogelijk u niet spare. Zie dan de goedertierenheid en de strengheid Gods; de strengheid wel over degenen die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afgehouwen worden’ (Rom. 11:20-22).
De roomse kerk is ons beschreven als de belangrijke zetel van de antichrist (Openb. 17:9).
De roomse kerk heeft ook dwalende bisschoppen gehad. Als dwalende bisschoppen worden doorgaans genoemd: Marcellinus, Liberius, Vigilius, Honorius, Johannes en anderen. En volgens haar kerkrecht kan zij pausen hebben ‘die van het geloof afwijken’.
De roomse kerk is in de kerk nooit voor een algemene rechter aanvaard of erkend, hoewel de pausen met alle geweld en list daarop hebben aangestuurd.
De roomse kerk heeft vroeger in heel veel gewichtige hoofdzaken een zeer verschillend oordeel gegeven, en geeft dat nu nog.
[1] Ketters uit de 3e tot 5e eeuw die dwaalden in de leer over het Goddelijk Wezen.
De roomsen strijden geweldig voor dit ingebeelde recht van hun kerk, terwijl zij het onder elkaar geenszins eens zijn wat zij onder de naam ‘kerk’ verstaan willen hebben. Maar de een noemt de paus, en de ander noemt de concilies, die sommigen onder en anderen boven de paus stellen. De meeste voegen echter de concilies met de goedkeuring van de pausen samen.
Hieruit blijkt dat zij op dit punt dikwijls in het wilde weg voor de kerk pleiten, en dat het roomse geloof ten aanzien van deze zijn eerste en belangrijkste grond geheel onzeker is bij henzelf.
Hun tegenwerpingen halen zij verder uit:
Tegenwerping 1. Het voorbeeld van de Joodse kerk.
Zij menen dat de hogepriester en de Grote Raad een voldoende oppergezag in het stuk van de gehele godsdienst heeft gehad. Ze halen dit, naast Schriftplaatsen als Exodus 18:26, Prediker 12:11, Haggaï 2:12 en Maleáchi 2:7, in het bijzonder uit Deuteronomium 17:8-12 en Matthéüs 23:2-3.
Antwoord. De gevolgtrekking waarmee men van het Joodse volk wil doorredeneren tot de christelijke kerk, gaat niet op. Want het Joodse volk was doorgaans met minder gaven voorzien, en werd op een slaafsere wijze behandeld, en had de hogepriester met bijzondere voorrechten tot een afschaduwing van Christus Zelf ontvangen. Met de christelijke kerk is het op al deze punten anders gelegen.
Nergens wordt een onfeilbaar oordeel aan de hogepriester of de Joodse Raad toegeschreven. Alleen wordt hun, naast andere rechters in de burgerlijke geschillen, bevolen te spreken en te oordelen naar de wet des Heeren. Omdat zij tegen Zijn wet ingingen, worden ze in sommige van de aangevoerde Schriftplaatsen bestraft. Al was het zo dat het de Israëlieten niet toegestaan was zichzelf openlijk tegen het vonnis van de hoogste rechter te verzetten, daarom waren ze nog niet in hun gemoed verplicht het toe te stemmen.
Tegenwerping 2. De onfeilbaarheid en het oppergezag die volgens hun mening aan de kerk van het Nieuwe Testament worden toegeschreven.
De onfeilbaarheid bijvoorbeeld in deze Schriftplaatsen:
‘De poorten der hel zullen dezelve [Mijn gemeente] niet overweldigen’ (Matth. 16:18).
‘Hetwelk is de gemeente des levende Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid’ (1 Tim. 3:15).
‘Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude’ (Luk. 22:32).
Het oppergezag bijvoorbeeld in deze Schriftplaatsen:
‘En Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn’ (Matth. 16:19).
‘En indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar’ (Matth. 18:17).
Antwoord. Dit alles gaat de roomse kerk niet in het bijzonder boven andere kerken aan.
De volharding van de kerk der uitverkorenen verschilt heel veel van de onfeilbaarheid van de uiterlijk geroepenen.
De plicht om de waarheid te verdedigen, wordt niet altijd naar behoren betracht.
Petrus’ standvastigheid in het geloof is niet verbonden met de onfeilbaarheid van de gehele kerk.
Al het gezag van de kerk is alleen bedienend en dienstbaar, die in het wettige gebruik ervan wel altijd naar Gods Woord gericht moet zijn, maar niet altijd zo geschikt wordt.
Tegenwerping 3. De noodzakelijkheid van een rechter in de kerk.
Antwoord. Wij stemmen deze noodzakelijkheid in het algemeen heel graag toe. Maar wij spreken alleen tegen dat er een of andere menselijke rechter zou zijn, die onfeilbaar is en aan wie men als zodanig zijn consciëntie met een blinde opvolging verplicht is te onderwerpen. Zo’n rechter vindt men zelfs in het burgerlijke leven nergens. Bovendien worden wij door de noodzakelijkheid van een rechter nog niet direct gedwongen om óf de kerk in het algemeen óf de roomse kerk in het bijzonder als die rechter te erkennen.
Tegenwerping 4. De voortdurende gewoonte van de kerk.
De kerk heeft van de tijden der apostelen af in concilies de geschillen beslecht (Hand. 15:2,23).
Antwoord. Het geschil gaat opnieuw niet over het openbare oordeel en de beslissing over voorkomende geschillen in de kerk, maar over de onfeilbaarheid en het onweersprekelijk gezag daarvan. De ervaring heeft geleerd en de kerkleraars hebben zelf erkend dat zo’n oordeel niet aan de kerk toekwam.
Ook was het met de apostelen, die door een onfeilbare Geest gedreven werden, totaal anders gelegen dan met gewone leraren.
Tegenwerping 5. De onfeilbaarheid van de roomse paus, als opvolger van Petrus, en zijn oppergezag, die van oude tijden af erkend worden.
Antwoord. Wij zien van zo’n onfeilbaarheid van hem totaal geen blijk of bewijs. Want de persoonlijke opvolging van Petrus is een louter verzinsel, dat daarmee ook niet genoeg verband houdt.
De roomsen zelf stoten die ingebeelde onfeilbaarheid genoeg omver door haar alleen te beperken tot:
De zaken van het geloof in tegenstelling tot de dingen die gebeurd zijn.
De conclusies in tegenstelling tot de bewijzen.
De gevallen waarin een wettig gebruik is gemaakt van alle behoorlijke middelen, wat soms ook niet zo kan zijn.
De ‘uitspraak vanaf de stoel’, terwijl zij zelf nauwelijks weten wat ze daaronder verstaan.
Het voorgewende oppergezag van de paus is nooit erkend in de kerk, behalve door zijn vleiende dienaars, of de met geweld overheerste volken.
Dus, óf er is in de kerk volstrekt niet zo’n onfeilbare rechter en uitlegger, óf het is de Heilige Geest, Die Zich door een onfeilbare ingeving – zoals eertijds bij de apostelen – of anders in de Schrift zelf laat horen. Daarom wordt aan het Woord ook een gericht of oordeel toegeschreven, in Jesaja 2:4, Johannes 12:48 en volgens veel uitleggers ook Hebrëen 4:12, waar anderen onder het ‘Woord Gods’ liever Christus Zelf verstaan.
De Heilige Geest heeft immers alle vereiste hoedanigheden van zulk een Rechter, zoals onfeilbaarheid, onpartijdigheid, oppergezag, volkomen kennis van Zijn eigen mening, voldoende duidelijkheid van Zijn woorden, ja, ook onweerstaanbare kracht tot onderwerping van de gelovigen. Naar Zijn getuigenis worden wij overal heengewezen, zoals ook de apostelen dat zelf hebben gedaan: ‘En hiermee stemmen overeen de woorden der profeten, ... Want het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht, ...’ (Hand. 15:15,28).
Het zijn integendeel:
1. Enkel vitterijen van de roomsen, dat de rechter van de regel of de wet onderscheiden moet zijn.
Antwoord. Ook wij maken onderscheid tussen de Geest en Zijn Woord.
Nergens onder de mensen wordt een zo onfeilbare rechter als de wet zelf gevonden.
Het geschil gaat over de mening van de Geest zelf, want van iedereen moet men oordelen dat hij de beste uitlegger van zichzelf, of van zijn eigen woorden is.
2. Verkeerde gronden van de roomsen, dat de Schrift duister, dubbelzinnig en ongeschikt is tot geloofsonderwerping.
Antwoord. Dit concluderen ze geheel onjuist uit de blindheid, de verdraaiingen en het moedwillige tegenstreven van mensen, zoals bij de toehoorders van Stéfanus, die ‘de wijsheid en den Geest door Welken hij sprak, niet konden weerstaan’ (Hand. 6:10).
3. Nutteloze voorwendsels van de roomsen, dat de Schrift zwijgt over veel dingen waar over getwist wordt, en dat men nooit kan verwachten dat er vanuit de Schrift een eind aan de ketterijen komt.
Antwoord. De dingen die in de Schrift niet voorkomen, moeten daarom ook beschouwd worden als niet behorend tot de godsdienst.
De ketterijen – waarvan God gewild heeft dat ze er altijd onder de christenen zouden zijn, tot betoning van Zijn wijsheid en macht, tot beproeving en oefening van de gelovigen, en tot ontdekking en groter verderf van de ongelovigen (1 Kor. 11:19) – kunnen door de voorgewende onfeilbare uitspraken van de paus of zijn concilies eerder vermeerderd dan weggenomen worden. Daarentegen is een gepaste argumentatie uit de Schrift het beste middel om de ketterijen vele malen en in vele mensen te verdelgen.
Ongetwijfeld moet men de gehele Schrift verklaren aan het volk, en niet alleen deze of gene gedeelten van de evangeliën en brieven met een voortdurende jaarlijkse herhaling. Daardoor wordt de persoonlijke groei van de leraren en de aandacht van de toehoorders erg verminderd.
Het is daarom niet gepast ons aan deze gewoonte, die te midden van de duisternissen van het pausdom is ingevoerd, nog steeds helemaal te binden onder het hedendaagse volle licht van het Evangelie. Want Paulus heeft integendeel ‘niet achtergehouden’, dat hij aan de gemeenten niet ‘zou verkondigd hebben al den raad Gods’ (Hand. 20:27).
- ‘Al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering tevoren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden’ (Rom. 15:4).
- ‘Al de Schrift ... is nuttig tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is; opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust’ (2 Tim. 3:16).
Wij moeten zelf de voorzeggingen van de Schrift met alle naarstigheid onderzoeken. Niet zozeer om de Schriftplaatsen (o.a. Luk. 16:29, 1 Thess. 5:20, 2 Petr. 1:19) die in het algemeen zien op het ‘profetische woord’ (dat is: van God door de profeten overgeleverde woord of de verklaring daarvan), als wel om andere Schriftplaatsen:
‘Velen zullen het naspeuren en de wetenschap zal vermenigvuldigd worden’ (Dan. 12:4).
‘Waarvan gesproken is door Daniël, den profeet, ... (die het leest, die merke daarop)’ (Matth. 24:15).
‘Zalig is hij die leest en zijn zij die horen de woorden dezer profetie, en die bewaren hetgeen in dezelve geschreven is’ (Openb. 1:3).
Bovendien zijn de apostelen en vroege christenen ons hierin voorgegaan, en de grotere duisterheid van de voorzeggingen, die echter tot onze nuttige onderrichting geschreven zijn, moet ons eerder tot de onderzoeking daarvan aanzetten dan ons verkeerd daarvan afschrikken.
De profetieën in de Schrift
Niettemin dienen wij goed zorg te dragen dat wij de volgende dingen niet doen:
Wij mogen ons in de gemeente niet altijd met profetieën ophouden, en zo de noodzakelijkste hoofdpunten van ons christelijke geloof en leven als het ware laten zitten.
In pure geschiedenissen, gebeden, geboden en gelijkenissen mogen wij niet overal naar eigen goeddunken profetieën verzinnen.
De profetieën die onder het Oude Testament naar de letter allang vervuld zijn – ook al hebben wij bij gebrek aan oude geschiedenisboeken daarvan niet zo’n volle kennis of bewijs – mogen wij niet op onze tijden en toekomstige gebeurtenissen betrekken. Want dit zouden we dan niet alleen doen tot verachting van de oude tijden, maar ook van de gelovigen die toen hebben geleefd, ja van de profetieën zelf, alsof die totaal niet verstaanbaar en nuttig voor hen zijn geweest.
Wij mogen niet alles in de profetieën verdraaien volgens bepaalde twijfelachtige of verzonnen tijdperken.
Wij mogen het vaderland en de kerk niet nutteloos verontrusten door al te onzekere en bijzondere toepassingen op deze en gene zaken, personen, landstreken, steden en geschiedenissen in deze of de nog toekomstige tijd.
Wij mogen onszelf niet bespottelijk maken door onze loutere gissingen te willen laten doorgaan voor heel wijze en onweersprekelijke bewijzen.
Aan dit alles voegen wij nog toe dat wij ons te midden van zoveel vijanden van de waarheid bevinden, die ons van alle kanten met grote aantallen omsingelen en dagelijks de waarheid met nieuw geweld en vernieuwde list bestrijden. De ijverige behandeling van de Schriftplaatsen die het meest behoren tot de geschillen van het geloof met degenen die buiten [de kerk] zijn, mogen wij daarom niet verachten of verwaarlozen, alsof dit een zaak zou zijn die allang afgehandeld en nu dus minder nuttig of noodzakelijk is.
Dit gaat geheel in tegen de vermaningen van Paulus (Filipp. 3:2; 2 Tim. 2:16): ‘Die vasthoudt aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat hij machtig zij beide om te vermanen door de gezonde leer en om de tegensprekers te wederleggen’ (Tit. 1:9).
In alle verklaringen van de Schrift behoren we ons:
Vooral te begeven tot vurige gebeden om de verlichting van Gods Geest (Ps. 119:18; Ef. 1:18; Jak. 1:5,17).
Onze ziel te brengen tot nederigheid, leerzaamheid, aandacht en godsvrucht (Jak. 4:6; Ps. 25:9,14).
Alle hulpmiddelen te gebruiken, namelijk andere, ook oude en Joodse, vertalingen en verklaringen die ons de Goddelijke voorzienigheid onder de verscheidenheid van gaven niet tevergeefs heeft beschikt. Ja, ook andere goede wetenschappelijke en geschiedkundige boeken, die de wederdopers soms in dwaasheid teveel verachten.
Wij moeten het allermeest achtgeven op de Schrift zelf, als de enige regel en bijgevolg het rechte kenmerk van alle ware uitleg. De geestelijke overdenking van de Schrift kan terecht worden beschouwd als een ‘sleutel der kennis’ (Luk. 11:52).
Dit blijkt uit:
De dikwijls aangevoerde Schriftplaatsen (Luk. 16:29; 2 Petr. 1:19).
Dezelfde manier van verklaring, die men in andere geschriften gebruikt.
De onfeilbaarheid, evenals het algemene gebruik, de voldoende duidelijkheid en andere vereiste hoedanigheden voor een regel, die men in de Schrift vindt.
Om nu niet te spreken over het verklaren ‘door de Schrift’, wat sommigen in Nehémia 8:9 lezen in plaats van ‘in het lezen’.
In het bijzonder moet in de Schrift gelet worden op:
De analogie[1]: overeenkomst of ‘mate des geloofs’. Daaronder verstaat Paulus in Romeinen 12:7 misschien de mate der genade in de profeten. Maar wij drukken er hier mee uit: de overeenstemming met de volkomen zekere hoofdzaken van het geloof, waarvan wij vanwege de uniformiteit van de Schrift in geen enkele verklaring van een Schriftplaats ooit mogen afwijken.
De analogie of overeenkomst van de context, waartoe de hele manier van uitdrukken, het voorafgaande, het volgende, het oogmerk en de tijd en plaats van schrijven behoren. Zonder deze analogie van de context zou men allerlei betekenissen, mits niet met het geloof in strijd, in alle Schriftplaatsen kunnen inleggen.
Voeg bij deze tweeërlei overeenkomst nog:
De grondwoorden, waarin dikwijls een bijzondere kracht en nadruk zit.
Andere Schriftplaatsen, die gelijk- of ongelijkluidend blijken te zijn wat betreft de zaak of de manier van uitdrukken, en die dikwijls een heel groot licht aan elkaar geven.
[1] Volgens de Griekse grondtaal.
Doorgaans stellen de roomsen de eenstemmige uitleg van de kerkleraars tot een onfeilbaar middel en het beste criterium voor de rechte verklaring van de Schrift. Om die reden voegen zij meestal een reeks kerkleraars toe aan de Schriftplaatsen die ze aanvoeren of verklaren, en ze verwerpen onze verklaringen als niet door de kerkleraars goedgekeurd. Dit doen ze om de rechterstoel van de Schrift te ontwijken, hun dwalingen gemakkelijker te bedekken en het gezag om te verklaren voor zichzelf te houden. Zo beriepen vroeger ook de farizeeën en verscheidene oude ketters zich op voorgaande leraren.
Met een enkel woord zeggen wij hier het volgende op:
De Schrift verwerpt de verklaringen van de ouden bij de farizeeën (Matth. 5:21; Mark. 7:11), die dus niet altijd waar zijn of gevolgd moeten worden.
Deze verklaringen missen: onfeilbaarheid, algemeen gebruik door het volk, voldoende uitgestrektheid tot alle Schriftplaatsen, duidelijkheid, een gemakkelijker begrip daarvan dan van de Schrift zelf, en andere zaken die voor zo’n middel en kenmerk van verklaring vereist worden.
Zeker niet alle verklaringen van de kerkleraars zijn tot ons overgekomen.
Veel verklaringen zijn van een twijfelachtige herkomst.
Ze zijn vol van veel allegorieën en toepassingen.
Meestal verschillen ze onderling en komen ze weinig met elkaar overeen.
Dikwijls wijken ze van de waarheid af door onbekendheid met de grondtalen, door een algemene dwaling van hun tijd, of door ijver tot woordenstrijd.
Ze staan op hun eigen naam en zijn geenszins tot een noodzakelijke regel voor anderen geschreven.
Ze worden ook door de roomsen zelf verworpen, zo dikwijls ze hun minder gunstig voorkomen, ongeacht wat ze anders ook mogen roepen, namelijk dat ze deze verklaringen ‘tot de kleinste jota volgen’, en ‘de afwijking daarvan, zelfs maar voor een vingerbreed, verfoeilijk vinden’.
Het is nauwelijks de moeite waard hier de tegenwerpingen te noemen die de roomsen aanvoeren.
Tegenwerping 1. Sommige Schriftplaatsen, waarin:
Wij gewezen worden op de ouden, als degenen van wie wij door hun grotere ervaring veel wijsheid en voorzichtigheid kunnen leren (o.a. Job 8:8).
Het niet gaat over de woorden van de kerkleraars, maar van de Schrift zelf, die ons door God gegeven zijn (o.a. Pred. 12:11).
De mate des geloofs ons wordt aangeprezen, die wij in deze betekenis meer in de Schrift dan bij de kerkleraars te zoeken hebben (o.a. Rom. 12:7).
Op een broederlijke overeenstemming van de leraren onderling wordt aangedrongen (o.a. 1 Kor. 14:32-33).
Tegenwerping 2. De volgende redeneringen:
Uit de kerkleraars blijkt het gevoelen van de kerk.
Antwoord. Dit is niet in alles zo, en is niet genoeg tot een regel voor de waarheid van de verklaringen.
Aan de kerkleraars is het rechte gevoelen van de heilige schrijvers door de mondelinge overlevering het beste bekend geweest.
Antwoord. Zo’n mondelinge overlevering wordt zonder enige grond en tegen alle schijn voorondersteld. En al zou ze hebben plaatsgevonden, dan is er sindsdien zeker meer dan één eeuw verlopen, en dus kon ze gemakkelijk worden vervalst.
In datgene waarin zij een zijn, moeten ze voor onfeilbaar worden gehouden.
Antwoord. Dit is in strijd met de ervaring en de rede.
Zij worden ook door ons als rechtzinnig beoordeeld.
Antwoord. De rechtzinnigheid in de hoofdzaken verschilt heel veel van een volledige onfeilbaarheid.
Omdat zij onkundig zijn van onze hedendaagse geschillen, moet worden geoordeeld dat ze daarin volstrekt onpartijdig zijn.
Antwoord. Die onkunde maakt hen tegelijk tot volstrekt onbekwame rechters. Want ze hebben niet naar behoren kunnen achtgeven op onze geschillen, of hun woorden er voorzichtig op kunnen afstemmen. De kerkleraars hebben in voorkomende dwalingen door ervaring wel zo geoordeeld over leraren die vóór hen geschreven hadden.
Wij moeten ook de volgende regels in acht nemen, die specifiek horen bij de verklaring van de Schrift:
Regel 1. In de verklaring van de Schrift moet men zich voornamelijk bedienen van Schriftuurlijke woorden, die elders gevonden worden en die duidelijker zijn: ‘En mijn rede en mijn prediking was niet in beweeglijke woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning des geestes en der kracht.’ ‘Dewelke wij ook spreken, niet met woorden die de menselijke wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende’ (1 Kor. 2:4,13).
Evenwel moeten wij ons niet zo aan de Schriftuurlijke woorden binden dat wij ons van alle andere woorden zorgvuldig zouden moeten onthouden, ook al zijn die zeer gepast om de zaak uit te drukken, door het algemene gebruik volkomen duidelijk, en in feite noodzakelijk tot onderscheiding van de waarheid wegens de arglistigheid van de ketters die met de Schriftuurlijke woorden in een verkeerde betekenis spelen. Dit zou in strijd zijn met de gewoonte van de schrijvers van het Nieuwe Testament en van de leraren van alle eeuwen.
Regel 2. Men moet zoveel mogelijk bij de eigenlijke betekenis van de woorden blijven, omdat die betekenis de eerste en natuurlijkste is. God is wijs en goed, en daarom moeten wij niet oordelen dat Hij van die eigenlijke betekenis zou afwijken zonder dat Hij daarvan voldoende blijk geeft, in de Schriftplaats zelf, in de context of in gelijkluidende plaatsen.
Opnieuw moeten wij echter niet zo op de letter blijven staan, dat wij daardoor de Heilige Geest enige tegenstrijdigheid, omkering van de geloofsstukken of verwerpelijke ongerijmdheid zouden aanwrijven. Dit moeten we goed bedenken, onder andere bij de beloftewoorden in de instelling van het Avondmaal.
Regel 3. Men moet ook niet zonder enige of voldoende grond van de letterlijke betekenis overgaan tot een verborgen geestelijke betekenis. Of het moest zo zijn dat men het hele christelijke geloof in ongegronde gedachten wil veranderen, en de Schrift aan de bespotting van iedereen blootstellen. Want geen bezigheid is vruchtbaarder en gemakkelijker dan het studeren op zulke allegorieën.
Ondertussen is er in de profeten en de Openbaring wel dikwijls een mystieke of verborgen zin. In de verklaring daarvan past het ons dus geenszins de vleselijke Joden na te volgen. Terwijl zij anders juist ook teveel op allegorieën uit zijn, geven ze blijk van een slaafse letter- en lettergrependienst in alle Schriftplaatsen waar Israël, Sion, de tempel, de offeranden, de priesters en dergelijke zaken genoemd worden.
Terecht kan men hieraan toevoegen dat de kracht van de woorden en uitdrukkingen van de Schrift niet lichtvaardig verminderd, of zonder noodzaak beperkt mag worden. Dit doen niet alleen de socinianen in het stuk van de Godheid, menswording en voldoening van Christus, enz., maar ook de roomsen in veel gevallen, ja, alle uitleggers, zo dikwijls hun ketterijen of hypotheses dat schijnen te vereisen.
Op deze manier gaan zij echter in tegen de uitgestrektheid van het Woord van God en tegen de wijsheid van God, Die de kracht en het nut van Zijn woorden het beste kent en ze daarom niet in een beperkte en mindere betekenis heeft gebruikt, zonder daarvan voldoende blijk te geven.
Tegenwoordig willen velen onder ons feitelijk niet anders, want ze geven daar dikwijls blijk van wanneer ze beweren dat ‘de woorden in de Schrift alles betekenen wat ze kunnen betekenen’. Daarmee brengen ze niets nieuws of groots voor de dag, maar hetzelfde wat door allen altijd geleerd is. Tegelijk schijnen ze deze regel niet zelden en niet weinig te misbruiken in het verklaren van de Schrift. Ze stellen dat een woord in een bepaalde Schriftplaats deze of gene betekenis heeft, omdat die betekenis in een andere Schriftplaats gevonden wordt. Op grond daarvan voegen ze ook dikwijls in dezelfde Schriftplaats betekenissen samen die hemelsbreed van elkaar verschillen. Dit mag niet gebeuren, vanwege datgene wat al eerder over de betekenis en de regel voor alle uitleg gezegd is.
Men moet dus zeggen dat de woorden alles betekenen wat overeenkomstig de context en, bijgevolg, Gods oogmerk tot één betekenis kan worden herleid.
Uit alles wat gezegd is, is heel duidelijk dat het ware doeleinde van de Schrift de zaligheid van de uitverkorenen is (Joh. 5:39; 2 Tim. 3:15; Jak. 1:21): ‘Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zone Gods, en opdat gij gelovende het leven hebt in Zijn Naam’ (Joh. 20:31).
In de Schrift wordt niet alleen de ware weg der zaligheid aangewezen (2 Tim. 1:10), en de mens tot het bewandelen daarvan aangespoord (Tit. 2:11-12), maar ook werkt God door Zijn Geest met de Schrift tot de daadwerkelijke zaligheid van de mens. Deze zaligheid is echter niet anders dan een zedelijke uitwerking van het Woord, die daarom op de prediking van het Woord – ondanks de verdorvenheid van leraren – volgen kan (Filipp. 1:15,18), maar niet altijd volgt (zie Jes. 53:1; 65:2): ‘Want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, in degenen die zalig worden, en in degenen die verloren gaan; dezen wel een reuk des doods ten dode, maar genen een reuk des levens ten leven’ (2 Kor. 2:15-16).
Altijd echter bereikt de Schrift haar hoogste en uiterste doeleinde: de eer van God. In de Schrift is geopenbaard dat zij zowel in de zaligheid van de gelovigen als het verderf van de ongelovigen krachtig wordt vertoond (Ex. 34:6-7; 2 Kor. 3:18).