Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Op de eerste schepping van alles volgt de ‘voorzienigheid’, als een tweede uiterlijke daad van God. Deze daad verschilt van de schepping:
1. Niet in Gods werkzaamheid, want beide vinden enkel door Zijn wil plaats.
2. Ook niet in de belangrijkste uitwerking, want die is het bestaan en wezen van het schepsel met de werkingen van dat schepsel.
3. Maar alleen in de omstandigheid van het voorwerp dat hier wordt beschouwd als reeds vooraf bestaand door de schepping. Om die reden wordt de voorzienigheid door de godgeleerden ook wel een ‘aanhangsel’ of ‘vervolg van de schepping’, of een ‘aanhoudende schepping’ genoemd.
Het woord ‘voorzienigheid’, dat zowel bij de oude stoïsche filosofen als bij de christenen heel algemeen is, komt van ‘voorzien’, niet in een beschouwende, maar in een verzorgende zin:
- ‘De HEERE zal het voorzien’ (Gen. 22:14).
- ‘Alzo God wat beters over ons voorzien had’ (Hebr. 11:40).
Tot dezelfde zaak behoren in de Schrift het ‘levend maken’, ‘behouden’, ‘uitzenden van de Geest’, ‘werken’, ‘dragen’, enz. En bij de kerkleraars en filosofen Gods ‘bewaring’, ‘zorg’, ‘toezicht’, ‘gezag’, ‘regering’, ‘besturing’, ja, ook het ‘noodlot’ zelf, dat in het Latijn ‘spraak’ of ‘uitspraak’ genoemd wordt.
Verder verstaat men onder Gods voorzienigheid soms Zijn ‘voorkennis’, soms de ‘onderhouding’ van alle dingen, maar hier tegelijk Gods ‘onderhouding’, ‘medewerking’ en ‘regering’. En dat niet zoals God deze werkingen besloten heeft, wat men Zijn ‘eeuwige voorzienigheid’ noemt, maar zoals Hij die in de tijd uitvoert en zoals daaraan de naam ‘daadwerkelijke voorzienigheid’ gegeven wordt.
Gods voorzienigheid leert of vooronderstelt de Schrift overal. Ook de heidense filosofen hebben haar doorgaans erkend, behalve de volgelingen van Epicurus, die alles aan het toeval toeschreven, omdat ze vreesden voor de verstoring van Gods geruste gelukzaligheid. Hoewel sommige anderen de voorzienigheid ook niet op gepaste wijze tot de ondermaanse en menselijke zaken hebben uitgestrekt.
De rede levert vaste bewijzen voor de Goddelijke voorzienigheid:
1. Vooraf, uit:
- De wijsheid, macht, goedheid en hoogste werkzaamheid van God als eerste en onafhankelijke Oorzaak van alles. Daarom is de ontkenning van de voorzienigheid vanouds gehouden voor tegelijk een ontkenning van de Godheid.
- De afhankelijkheid en onvolmaaktheid van alle schepselen, ook de allervoortreffelijkste.
2. Achteraf, uit onder andere:
- De zekere voorzeggingen van toekomende dingen.
- De toestemming van het geweten in het vrezen en bidden van de mensen.
- Het voortdurend samen bestaan van onderling tegenstrijdige dingen.
- De vaststaande ordening van alles.
- De dikwijls zeer onverwachte voorvallen en uitkomsten van de zaken.
- Het algemene doeleinde waartoe alles strekt.
Hiertegen kan geen geldingskracht hebben:
1. De hieruit voortvloeiende onvolmaaktheid van de schepselen.
Antwoord. Zij kunnen de volmaaktheid van de Schepper niet bezitten.
2. Gods zalige rust, die evenmin door de voorzienigheid als door de schepping gestoord wordt.
Antwoord. Deze beide vinden plaats door een daad van Zijn wil;
3. Het onrechtvaardige lot van de mensen in dit leven, want het gaat de goeden hier doorgaans slecht, en de slechten goed.
Antwoord. Deze zaak heeft vele en grote mannen wel verontrust wat betreft ons leerstuk, maar zonder voldoende grond, want:
a. Het is niet hier en nu, maar hierna en elders de tijd en plaats van vergelding.
b. Het zijn niet allemaal goede mensen die dat lijken te zijn, maar dikwijls huichelaars. Zo doen anderzijds ook de zwakheden van de goede mensen hen soms ten onrechte voor slechte mensen doorgaan.
c. Het is niet allemaal goed of kwaad, wat de vleselijke mens – die niet genoeg let op het doeleinde en op de inwendige aard van de zaak – daarvoor houdt.
Wij zeggen dat de voorzienigheid is: ‘Een uiterlijke daad van God, waardoor Hij alle door Hem geschapen dingen met het machtige bevel van Zijn wil in hun wezen en volmaaktheden onderhoudt, in hun werkingen beweegt, en in alles regeert en bestuurt, tot roem van Zijn eer en tot zaligheid van Zijn uitverkorenen.’
Wij houden God voor de Oorzaak van dit werk, zoals de heiligen Hem overal deze eer geven (Neh. 9:6; Ps. 104; 107), en God deze voor Zichzelf opeist (Job 38-41; Jes. 41:4): ‘Ik formeer het licht en schep de duisternis, Ik maak den vrede en schep het kwaad; Ik, de HEERE, doe al deze dingen’ (Jes. 45:7).
Ook zijn hier dezelfde redenen waardoor wij eerder de schepping aan God hebben toegewezen. De Schrift beveelt ons eveneens uit de werken van de voorzienigheid tot God op te klimmen (Job 12:9; Ps. 19:2,7; Hand. 14:17).
Wij stellen God hier tegenover:
1. Alle geluk en toeval. Dit zijn verzonnen afgoden van de epicuristen geweest. Deze namen mogen de christenen niet anders gebruiken dan voor zulke uitkomsten die voor ons niet zeker of volstrekt onverwacht zijn.
2. Alle schepselen, zowel aardse als hemelse, hetzij dan sterren, hetzij geesten. Tussen deze schepselen en God is het werk van de voorzienigheid verdeeld, niet alleen door sommige heidenen en Joden, die veel met hun invloed op hebben, maar ook door veel ketters onder de christenen.
3. Alle noodlot, zoals men het doorgaans aan de stoïsche filosofen toeschrijft, en zoals men zegt dat het bestaat in een ‘onderling noodzakelijk verband van de tweede oorzaken, waaraan God Zelf onderworpen is’. Hoewel vele geleerden ook tegenwoordig geloven dat die filosofen met hun rigoureuse uitdrukkingen niets anders hebben gewild dan dat alle dingen uit en naar Gods eeuwige wil in de tijd noodzakelijk volgen, en dat God Zelf in dit Zijn besluit volkomen onveranderlijk is.
De benaming ‘spraak’ of ‘woord’, waarmee in het Latijn het bij ons zogenoemde ‘noodlot’ wordt uitgedrukt, is wel aan veel misbruik onderworpen geweest, maar tegelijk door Paulus gebruikt: ‘..., en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht’ (Hebr. 1:3). Ook komt het met de aard van de zaak goed overeen, omdat God in Zijn voorzienigheid door het woord of bevel van Zijn wil werkt.
Evenwel kan men tussen de schepping en de voorzienigheid dit onderscheid opmerken, dat de schepping wel, maar de voorzienigheid niet alle middelen uitsluit. God bedient Zich van middelen in de daden van de voorzienigheid, omdat het bestaan en wezen van de schepselen hier voorafgaat.
God werkt niet uit enig gebrek van macht, maar uit een overvloed van goedheid door de tweede oorzaken, niet in de onderhouding van de geesten, maar van de afzonderlijke lichamen, vooral die van de onderste wereld: ‘En het zal te dien dage geschieden dat Ik verhoren zal, spreekt de HEERE; Ik zal den hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren. En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en de olie; en die zullen Jizreël verhoren’ (Hos. 2:20-21). Ondertussen blijft de voornaamste werkende kracht van God waarlijk onmededeelbaar.
Het werk van de voorzienigheid is aan de drie Goddelijke Personen gemeenschappelijk, vanwege de volkomen eenheid van hun Wezen en eigenschappen, en duidelijke Schriftplaatsen:
1. Schriftplaatsen over de Zoon:
- ‘Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook’ (Joh. 5:17).
- ‘Alle dingen bestaan tezamen door Hem’ (Kol. 1:17).
- ‘..., en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht’ (Hebr. 1:3).
2. Schriftplaatsen over de Geest:
- ‘De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt’ (Job 33:4).
- ‘Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks’ (Ps. 104:30).
3. Evenwel wordt, volgens de Goddelijke huishouding, de Vader als de eerste Persoon in het bijzonder genoemd in dit vervolg van het eerste werk van de schepping:
- ‘Wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald? Wie heeft den wind in Zijn vuisten verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al de einden der aarde gesteld? Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam Zijns Zoons, zo gij het weet?’ (Spr. 30:4).
- ‘Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, ...’ (Matth. 11:25).
Dit werk wordt van Gods kant volbracht door het bevel van Zijn wil. Behalve Zijn wil kunnen wij, vanwege Gods onveranderlijkheid en hoogste volmaaktheid, geen nieuwe arbeid of enige uitvloeiing van Wezen in Hem vaststellen. De Schrift leert dit overal:
- ‘Want Hij zegt tot de sneeuw: Wees op de aarde; en tot den plasregen des regens; dan is er de plasregen Zijner sterke regens’ (Job 37:6).
- ‘Hebt gij van uw dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijn plaats gewezen?’ (Job 38:12).
- ‘Hij sprak, en er kwam een vermenging van ongedierte; ...’ ‘Hij sprak, en er kwamen sprinkhanen en kevers’ (Ps. 105:31,34).
- ‘Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan’ (Ps. 107:25).
- ‘Hij zendt Zijn bevel op aarde; Zijn woord loopt zeer snel. Hij geeft sneeuw als wol’ (Ps. 147:15-16).
- ‘Door Uw wil zijn zij’ (Openb. 4:11).
Hiermee is geenszins in strijd dat onze Heidelbergse Catechismus de voorzienigheid ‘de almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods’ noemt[1]. Want daaronder wordt zeker niet een eigenlijke dwang of de kracht Gods als een volmaaktheid van Hem op zichzelf verstaan, maar haar vrijwillige werkzaamheid.
[1] Zie Zondag 10, vraag en antwoord 27.
Op deze wil van God volgt in de schepselen een drieërlei daad: van onderhouding, medewerking en regering. Deze en andere dergelijke namen worden niet altijd in dezelfde bepaalde zin gebruikt.
De ‘onderhouding’, die bij de scholastici ook een ‘handhaving’ wordt genoemd, behoort tot de bewaring van alle dingen, in hun bestaan, wezen en wezenlijke volmaaktheden.
Hierover gaan heel veel Schriftplaatsen:
- ‘Gij maakt die alle levend’ (Neh. 9:6).
- ‘HEERE, Gij behoudt mensen en beesten’ (Ps. 36:7; zie ook Ps. 145:15-16; 147:8-9; Matth. 6:26,30).
- ‘Want in Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij’ (Hand. 17:28).
- ‘Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen’ (Rom. 11:36; zie ook Kol. 1:17; Hebr. 1:3; Openb. 4:11).
Al deze Schriftplaatsen mag men niet, tegelijk met het werk van de onderhouding zelf, op zijn pelagiaans ondermijnen, alsof dit werk slechts bestond in een ‘ontkenning van vernietiging’,[1] wat dan een stellige daad[2] van God zou zijn. Want dit druist volkomen in tegen:
1. De Schrift:
- ‘En dat het God beliefde dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet en een einde met mij maakte’ (Job 6:9).
- ‘Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt’ (Ps. 104:29).
De Schrift beschouwt ook overal de onderhouding als een stellige daad van God
2. De natuur van de schepselen, die aldus onafhankelijk zouden worden, en vervolgens misschien door God Zelf niet zouden kunnen worden vernietigd.
Hiertegen heeft de stellige spreekwijze die soms voor de vernietiging wordt gebruikt, geen geldingskracht, want die is op onze zwakke bevatting afgestemd en moet op een Gode betamelijke en met de zaak zelf overeenkomende wijze worden verstaan.
Wij hebben al gezegd dat God in de onderhouding van de lichamen middelen gebruikt. Daarvan moet men nog het volgende weten:
a. Sommige van deze middelen zijn gewoon, maar andere ook ongewoon.
b. Sommige schepselen worden bewaard in hun individuele wezen, zoals de geesten en de grote lichamen van zon, maan, sterren en aarde. Maar andere schepselen worden alleen in hun soort bewaard, zoals alle kleine, levende en levenloze lichamen, waarvan echter ook de materie in alle nieuwe generatie en verderf overblijft.
Hierin blinkt de Goddelijke wijsheid uit, die aldus Zijn macht, standvastigheid en majesteit des te krachtiger heeft willen vertonen, tegelijk met de afhankelijkheid en uit de zonde gevolgde ijdelheid van de schepselen.
Bovendien is de onderhouding een volkomen vrije daad van God, en hebben de schepselen geen noodzakelijkheid van bestaan. Daarom mag men niet twijfelen of de schepselen zouden tot niets kunnen wederkeren door het onttrekken van Gods onderhouding, hoewel God het tegendeel tot Zijn eer besloten schijnt te hebben. Dit kan men echter niet van alles vast bewijzen. Zo is het ook niet gepast om te zeggen dat alle vernietiging in zichzelf, zonder Gods besluit in aanmerking te nemen, in strijd zou zijn met de Goddelijke standvastigheid.
[1] Negationem annihilationis.
[2] Actus positivi.
De tweede daad van de Goddelijke voorzienigheid in de schepselen is de ‘medewerking’, die bij de scholastici ook een ‘samenloop’ met de schepselen wordt genoemd. Daardoor zijn alle werkingen van de schepselen, zonder enige onderscheiding of uitzondering, zowel geestelijke als lichamelijke, van God als hun eerste Oorzaak afkomstig. Hiertoe behoren zeer veel Schriftplaatsen, onder andere deze:
- ‘Zal een bijl zich beroemen tegen dien die daarmede houwt? Zal een zaag pochen tegen dien die ze trekt? Alsof een staf bewoog degenen die hem opheffen? (Jes. 10:15).
- ‘Ik weet, o HEERE, dat bij den mens zijn weg niet is; het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijn gang richte’ (Jer. 10:23).
- ‘In Hem bewegen wij ons’ (Hand. 17:28).
- ‘En er is verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God Die alles in allen werkt’ (1 Kor. 12:6).
- ‘Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil’ (Ef. 1:11).
Deze waarheid blijkt ook uit:
- De ware zakelijkheid [realitatem], die er in de werkingen van de schepselen wordt gevonden, en die niet onafhankelijk van God kan zijn.
- De altijd krachtige besturing van die werkingen, die haar vaste grond heeft in deze medewerking.
Verder moet men deze medewerking als volgt verstaan:
1. Zij bestaat niet enkel in een bewaring van de krachten der schepselen om zelf te kunnen werken. Dit hebben veel roomse scholastici vanuit pelagiaanse gronden gewild.
Want die behoort tot de eerste daad van onderhouding, en heeft zowel zonder als met de dadelijke werking van de schepselen plaats.
2. Zij is ook niet gelegen in het geven van een zekere algemene, hetzij natuurlijke of zedelijke wet, volgens welke wet alle schepselen dan door hun eigen beweging zouden werken. Dit hebben andere scholastici vanuit hetzelfde beginsel voorgestaan.
Want door zo’n alleen zedelijke, en daardoor in zichzelf krachteloze medewerking wordt God opnieuw beroofd van de werking zelf.
3. Daarin heeft geen algemene, onbepaalde en van de schepselen in zijn bepaling afhankelijke beweging van God plaats, niet geheel ongelijk aan de algemene invloed van de zon, die door haar voorwerpen een verschillende uitwerking heeft. Dit beweren de jezuïeten, de socinianen en de remonstranten met hetzelfde oogmerk.
Want zo nemen zij de kracht van Gods bijzondere werkzaamheid weg, en letten niet op de spreekwijzen van de Schrift, die ook de bijzondere werkingen als zodanig, en hun onderscheiding, aan God toeschrijft.
4. Men moet niet blijven hangen bij een ‘gelijktijdige werking’ van God, die zakelijk onderscheiden zou zijn van de werking der schepselen, en waardoor God niet in de schepselen, maar alleen in de uitwerking zou invloeien, zoals twee mensen of dieren elkaar in het bevorderen van een werk helpen.
Want zo wordt opnieuw de onafhankelijkheid van God en de volkomen afhankelijkheid van de schepselen door de jezuïeten en sommige scholastici weggenomen.
5. Maar men moet hier erkennen een niet in tijd, maar in orde voorafgaande, onmiddellijke en voorafbepalende aansporing en beweging van de schepselen tot hun werkingen. Zo is de werking van de Schepper en het schepsel in werkelijkheid een en dezelfde, maar krijgt alleen een verschillende naam. Dit blijkt uit:
a. De aangevoerde spreekwijzen van de Schrift.
b. De voortdurende betrekking van de tweede oorzaken tot de eerste Oorzaak, en hun afhankelijkheid van de eerste Oorzaak.
c. De volkomen onafhankelijkheid van de eerste Oorzaak.
Daarom kunnen de schepselen ten aanzien van God niet anders dan als werktuigen worden beschouwd, hoewel zij ons ten aanzien van het werk en van andere, onder hen gestelde schepselen als belangrijke oorzaken voorkomen. Verder moet alle zondige gebrek van het werk niet worden herleid tot de Schepper, maar tot het schepsel dat onder Gods wet gesteld is en daarvan door zijn eigen schuld afwijkt.
Uit wat gezegd is, blijkt ook hoezeer deze medewerking verschilt van de schepping en de onderhouding, hoewel sommige filosofen dit soms zo niet erkennen, wanneer het gaat over de gedachten van de ziel.
De derde daad van de Goddelijke voorzienigheid is de ‘regering’ van alle schepselen en hun handelingen, zodat ze worden bestuurd tot hun voorwerpen en door God gestelde doeleinden. Deze regering volgt noodzakelijk uit de voorafgaande medewerking, en wordt ook geleerd in deze Schriftplaatsen:
- ‘De HEERE der heirscharen heeft gezworen, zeggende: Indien niet, gelijk Ik gedacht heb, het alzo geschiede, en gelijk Ik beraadslaagd heb, het bestaan zal!’ (Jes. 14:24).
- ‘En ik loofde den Allerhoogste, en ik prees en verheerlijkte den Eeuwiglevende, omdat Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, en Zijn Koninkrijk is van geslacht tot geslacht; en al de inwoners der aarde zijn als niets geacht, en Hij doet naar Zijn wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde, en er is niemand die Zijn hand afslaan of tot Hem zeggen kan: Wat doet Gij?’ (Dan. 4:34-35).
Om deze reden moeten wij dus altijd zeggen:
- ‘Indien de Heere wil en wij leven zullen, zo zullen wij dit of dat doen’ (Jak. 4:15).
Aan deze regering van God zijn:
1. Sommige schepselen onwetend onderworpen, zoals de dieren en de levenloze lichamen.
2. Andere schepselen onwillig onderworpen, zoals Farao, Sanherib en alle goddelozen.
3. Weer andere schepselen wetend en gewillig onderworpen, zoals alle ware heiligen.
In deze regering mist God nooit Zijn voorgestelde oogmerk, hoewel de mens door ongehoorzaamheid zich tegen de voorgeschreven wet van God verzet, en de natuur ook dikwijls van haar gewoonte afwijkt. Dit laatste ziet men onder andere in de ongewone gedrochten, die God echter tot Zijn eer en groter sieraad van de wereld bestemt.
Uit al deze werkingen van God, die enkel volgens en door het bevel van Zijn wil plaatsvinden, blijkt voldoende dat God geenszins gebonden is aan de tweede oorzaken, hun inwendige krachten of hun gewone bepalingen. Integendeel kan Hij boven, zonder en tegen de tweede oorzaken werken, en zo ware wonderwerken voortbrengen.
Deze wonderwerken worden voorzeker door sommigen geheel onvolledig beschreven als ‘werken waarvan wij de reden en oorzaak niet kunnen geven’, alsof wij dat van alle natuurlijke dingen wel kunnen doen en al het wonderlijke daarvan alleen maar door onze onkunde komt.
Wij lezen immers van zoveel ware, boven- of tegennatuurlijke wonderwerken in de geschiedenissen van het Oude en Nieuwe Testament. Daarom is het een gevolg van een zeer afkeurenswaardige ongelovigheid, en misschien in velen een heimelijk atheïsme, dat tegenwoordig soms zelfs de grootste wonderwerken worden ontkend of aan natuurlijke oorzaken die men meent te kunnen aanwijzen, worden toegeschreven, bijvoorbeeld:
- De zondvloed, waardoor de gehele orde van de natuur voor die tijd is omgekeerd.
- De verwarrende vermenigvuldiging van de talen te Babel.
- De doorgang van Israël door de Schelfzee.
- Het geven aan hen van manna uit de hemel en water uit de steenrots.
- De bewaring van hun kleren en schoenen gedurende de veertig jaren van hun omzwerving in de woestijn.
Want al deze dingen te willen verdraaien, om daarin geen waar wonderwerk van God te erkennen, wat is dat toch anders dan:
1. De waarheid van de Schrift in werkelijkheid te ontkennen.
2. God, Die uit die werken gekend heeft willen zijn en daardoor de Messías leert kennen, van Zijn eer te beroven.
3. Onder voorwendsel van de Goddelijke standvastigheid in Zijn werkingen, Gods macht en hoogste vrijheid boven alle wetten der natuur, die buiten die gevallen onveranderlijk dezelfde blijven, omver te stoten.
4. Niet alleen de christelijke godsdienst, maar feitelijk ook alle godsdienst aan spot bloot te stellen.
Toch willen wij anderzijds geenszins:
- Alle door de mensen verzonnen wonderwerken geloven.
- De Joodse toevoegingen aan de ware wonderwerken aanvaarden.
- Alle natuurlijke oorzaken volkomen van de wonderwerken uitsluiten.
- Erkennen dat de wonderwerken in elke staat van de kerk even noodzakelijk of veelvuldig zijn.
Aan Gods voorzienigheid zijn alle schepselen onderworpen, als geschapen en daarom afhankelijk, zoals Paulus aantoont:
- ‘..., en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht’ (Hebr. 1:3).
- ‘Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil’ (Ef. 1:11).
In het bijzonder noemen wij hier in de eerste plaats ‘de grootste dingen’, zoals:
- De hemelen met hun heir (Dan. 4:35; Job 38:31; Hos. 2:20-21).
- De aarde met haar volheid (Job 41:2; Ps. 24:1).
- De koningen en hun rijken (Spr. 8:15; 21:1; Dan. 2:47).
- Alle mensen (Ps. 33:13-15), in hun geboorte (Ps. 139:15), gehele levensloop (Hand. 17:26,28) en dood (Job 14:5).
- De leeuwen (Ps. 104:21) en andere machtige dieren (Job 39 en 40).
Want men mag nooit in enig schepsel zo’n voortreffelijkheid verzinnen, waardoor het God niet meer nodig zou hebben, en vervolgens ook niet meer tot Zijn eer of een waardig werk van Hem zou zijn.
Bij de grootste dingen moeten wij ‘de kleinste dingen’ voegen, die naar hun mate van volmaaktheid ook door God worden verzorgd.
Zo noemt de Schrift ons:
- De musjes (Matth. 10:29).
- De jonge raven (Ps. 147:9).
- Allerlei insekten en dergelijke (Deut. 28:38-39).
- De ‘vogelen des hemels’, ‘de leliën des velds’ en ‘het gras des velds’ (Matth. 6:26,28,30).
- De haren van ons hoofd (Matth. 10:30).
Al deze dingen hebben vanwege hun eigen geringheid de Goddelijke voorzienigheid des te meer nodig; God is volgens de woorden van Augustinus ‘geen mindere Kunstenaar in het kleine dan Hij groot is in het grote’.
Hierdoor vervalt een gebruikelijke tegenwerping.
Tegenwerping. De kleine dingen zijn de Goddelijke voorzorg onwaardig, en daardoor wordt de Goddelijke majesteit verdonkerd, ook volgens Paulus’ vraag: ‘Zorgt ook God voor de ossen?’ (1 Kor. 9:9).
Antwoord. Wat God voor Zich niet onwaardig geoordeeld heeft te scheppen, is voor Hem ook niet onwaardig te onderhouden en te regeren. Hierin blinkt Gods majesteit bijzonder uit, dat Hij niet op menselijke wijze door het kleine wordt afgetrokken van het grote, maar die zaken evenzeer verzorgt. Paulus’ vraag toont alleen dat God niet alleen voor de ossen zorgt, of niet zozeer als voor andere, meer heerlijke schepselen, en ook voor de dienaars van Zijn Evangelie.
Heeft Hieronymus op zekere plaats, en ook iemand van de onzen, enigszins het oude heidense woord van Balbus nagevolgd, dat ‘de goden het grote verzorgen en ondertussen het kleine verwaarlozen’, omdat zij niet konden zien dat er in veel geringe dingen iets goeds of kwaads is, of dat die veel bijdragen tot Gods eer en de volmaaktheid van het geschapen universum? Dan zijn zij door menselijke zwakheid afgedwaald van een waarheid die zij elders hebben beleden. Of zij hebben wat rigoureuser gesproken met als enige doel de Goddelijke voorzienigheid ten aanzien van vele voorwerpen tot één daad van Hem te herleiden, of Gods grotere voorzorg voor de redelijke schepselen te tonen.
Men mag ook niet nalaten onder de voorwerpen van Gods voorzienigheid alle ‘noodzakelijke uitkomsten’ te tellen. Hun noodzakelijkheid vloeit voort uit de door God gestelde wet en kan door Zijn wil worden tegengehouden, zoals men dat ziet in:
- De tegengehouden stroom van het water van de Schelfzee (Ex. 14:22).
- Het bovendrijven van het ijzer (2 Kon. 6:6).
- Het niet verteren van het vuur (Dan. 3:25).
- Het stuiten of terug doen gaan van de zon en de maan (Joz. 10:12-13; 2 Kon. 20:11).
Hiertoe behoren verder deze Schriftplaatsen:
- ‘De dag is Uwe, ook is de nacht Uwe; Gij hebt het licht en de zon bereid. Gij hebt al de palen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt Gij geformeerd’ (Ps. 74:16-17).
- ‘Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, de zon weet haar ondergang. Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht’ (Ps. 104:19-20; zie ook Jes. 54:9; Jer. 31:35-36; Matth. 5:45).
Bovendien zouden al deze uitkomsten, te midden van de voortdurende tegenstrijdigheid van zaken en hoedanigheden, zonder de machtige hand van God niet zo bestendig kunnen zijn. Het is dus dwaas om de Goddelijke voorzienigheid te willen verwerpen op grond van de noodzakelijkheid van veel zaken.
Door Gods voorzienigheid worden ook ‘de gebeurlijke dingen’ bepaald en geregeerd, die niet ten aanzien van God, maar van de tweede oorzaken en van de mensen ‘gebeurlijk’ zijn en genoemd worden. Want dat leert ons de Schrift duidelijk van:
- Allerlei weer en gestalte van de lucht (Jer. 51:16; Ps. 147:15-18).
- De doodslag door enkel toeval (Ex. 21:13; Deut. 19:5).
- De val van de musjes op de aarde (Matth. 10:29).
- Het lot dat ‘in den schoot wordt geworpen’ en waarvan ‘het gehele beleid van den HEERE is’ (Spr. 16:33). Omdat de menselijke besturing hier volstrekt ophoudt, moet men in het werpen van het lot zich op Gods onmiddellijke voorzienigheid beroepen, of anders berooft men God zeer goddeloos van Zijn eer.
Hierbij komen ook de bijzondere voorvallen waarin God Zijn voorzienigheid heeft doen blijken. Zulke voorvallen hebben zelfs de heidenen wel opgemerkt, en wij vinden er in:
- De ram ‘in de verwarde struiken vast met zijn hoornen’ achter Abraham, toen hij offeren zou (Gen. 22:8,13).
- De man die ‘in zijn eenvoudigheid de boog spande en den koning van Israël schoot tussen de gespen en tussen het pantsier’ tot vervulling van Gods voorzegging (1 Kon. 22:17,34).
Zelfs de rede stemt dit toe, omdat de gebeurlijke dingen hun ware zakelijkheid hebben, die nooit onafhankelijk kan zijn van de eerste Oorzaak, en omdat gebeurlijke dingen als zeker door God voorzegd worden, wat op Zijn besluit moet steunen.
De belangrijkste tegenwerpingen van de pelagianen en hun volgelingen zijn bij de Goddelijke besluiten [hoofdstuk 6] al beantwoord en steunen allemaal:
1. Enerzijds, op een verkeerde bevatting van de gebeurlijkheid, alsof die bestond in een volkomen onverschilligheid van de uitkomst, en alle noodzakelijkheid buitensloot.
2. Anderzijds, op een verdraaiing van ons gevoelen, alsof daardoor alle middelen werden uitgesloten. Want wij houden God wel voor de eerste, maar niet voor de enige Oorzaak van de uitkomst, Die geenszins altijd op een ongewone wijze of door wonderen werkt. En in de onzekerheid van de uitkomst voor ons moeten wij zien op de aan ons voorgeschreven en voor ons betamelijke plicht, met een nederige erkenning en aanbidding van Gods gunstige voorzienigheid, die ons in onze onderneming moet zegenen.
Op dezelfde wijze is het gelegen met ‘de vrijwillige handelingen’ van de schepselen. Dit blijkt niet alleen uit de zojuist aangevoerde argumenten van de zakelijkheid en de zekere voorzeggingen, maar ook uit heel veel Schriftplaatsen:
- ‘De mens heeft schikkingen des harten, maar het antwoord der tong is van den HEERE’ (Spr. 16:1).
- ‘Het hart des mensen overdenkt zijn weg, maar de HEERE stiert zijn gang’ (Spr. 16:9).
- ‘De treden des mans zijn van den HEERE; hoe zou dan een mens zijn weg verstaan?’ (Spr. 20:24).
- ‘Des konings hart is in de hand des HEEREN, als waterbeken; Hij neigt het tot al wat Hij wil’ (Spr. 21:1).
- ‘Ik weet, o HEERE, dat bij den mens zijn weg niet is; het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijn gang richte’ (Jer. 10:23).
- ‘Want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:13).
Hierbij komen nog de opmerkelijke voorbeelden van:
- Jozefs broeders, wier vrijwillige daad van Gods bestuur wordt afgeleid (Gen. 45:7; 50:20).
- Kores’ handelwijze, waarvan God zegt: ‘Die zeg: Mijn raad zal bestaan en Ik zal al Mijn welbehagen doen; Die een roofvogel roep van het oosten, een man Mijns raads uit verren lande; ja, Ik heb het gesproken, Ik zal het ook doen komen; Ik heb het geformeerd, Ik zal het ook doen’ (Jes. 46:10-11).
- Het allermeest, ‘Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls’, die geheel vrijwillig tegen Jezus vergaderd zijn geweest, ‘om te doen al wat Uw hand en Uw raad tevoren bepaald had dat geschieden zou’ (Hand. 4:28).
Tegenwerping. Het is moelijk om de vrijwilligheid in overeenstemming te brengen met de bepaling van Gods voorzienigheid.
Antwoord. Om deze moeilijkheid weg te nemen, moet men geenszins dromen over enkel een kennis van God, of enkel een toelating, of een algemene invloed, maar men moet de aard van de vrijwilligheid op de juiste wijze beschouwen. Deze bestaat niet in een absolute neutraliteit, maar in een rationele gewilligheid, waardoor wel een uiterlijke dwang en blinde leiding van de natuur, maar niet de medewerking van de eerste Oorzaak of alle noodzakelijkheid wordt uitgesloten (zie hierover uitvoeriger hoofdstuk 6, § 11).
Daarom kunnen wij de volgende spreekwijzen van sommigen in onze dagen niet toestemmen, die onvoorzichtig uit de pelagiaanse gronden van oude of nieuwe filosofen zijn gehaald:
1. Gods werking moet niet worden opgevat bij wijze van een voorbepaling, met betrekking waartoe onze wil zich lijdelijk zou gedragen.
2. Men moet niet stellen dat er iets buiten de wil is, dat die wil zou bepalen.
3. Het is een innerlijke tegenstrijdigheid om vrij te zijn en van een ander door een ware en natuurlijke werkelijkheid bepaald te worden.
4. De redelijke schepselen zijn uit zichzelf werkzaam, en heren van hun eigen handelingen.
5. Gods medewerking is niets anders dan de onderhouding of voortdurende schepping van onze ziel.
Al zou men deze spreekwijzen enigszins kunnen verontschuldigen, omdat deze schrijvers zich elders wel tegen het pelagianisme hebben uitgesproken, toch kunnen ze niet worden goedgekeurd. Ook mogen ze niet voorgestaan en aangeprezen worden als meer gepast dan andere spreekwijzen.
Wij kunnen hier niet voorbijgaan aan wat ‘goed’ is, omdat dit én in natuurlijke én in zedelijke én in geestelijke zin van God Zelf afkomstig is.
- ‘Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij het niet ontvangen hadt?’ (1 Kor. 4:7).
- ‘Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God’ (2 Kor. 3:5).
- ‘Want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:13).
- ‘Alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van den Vader der lichten afkomende’ (Jak. 1:17)
Evenwel werkt God het goede in de mens op een manier die met de menselijke natuur overeenkomt. Eerst gebiedt Hij, daarna dringt Hij door beloften en dreigementen op Zijn gebod aan, vervolgens verlicht Hij de mens inwendig en overtuigt hem van de gepastheid van Zijn gebod, tot slot buigt Hij de wil krachtig tot gehoorzaamheid. Omdat toch de mens werkt als een tweede oorzaak én gewillig, wordt het goede werk met recht aan hem toegeschreven. Want in de benaming van specifieke werken ziet men niet en behoort men niet te zien op de eerste en algemene Oorzaak van alles, Die overal en altijd Dezelfde is.
Tot slot moeten wij hier nog bijvoegen dat Gods voorzienigheid gaat over al het kwaad:
1. Het kwaad van de straf, hetzij gewoon of buitengewoon, dat God onmiddellijk of middellijk toebrengt door redeloze of redelijke schepselen, door mensen of door engelen, zoals bij Job, en bij Paulus die een engel des satans gegeven werd om hem ‘met vuisten te slaan’ (2 Kor. 12:7).
Hiertoe behoren deze bekende Schriftplaatsen (Jes. 45:6-7):
- ‘Gaat niet uit de mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?’ (Klaagl. 3:38).
- ‘Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de HEERE niet doet?’ (Amos 3:6).
Daarom hebben enige oude ketters zich ten onrechte hiertegen verzet.
2. Het kwaad van de schuld en de zonde.
Dit toont de Schrift heel dikwijls, als ze spreekt over:
- Het door God verzwaren van Farao’s hart (Ex. 10:1).
- Het verharden van Sihons geest en het verstokken van zijn hart (Deut. 2:30).
- Het geven van Davids vrouwen aan zijn naaste, om bij hen te liggen (2 Sam. 12:11).
- Het zeggen tot Simeï: ‘Vloek David’ (2 Sam. 16:10).
- Het aanporren van David om het volk te tellen (2 Sam. 24:1).
- Het verwekken van Hadad en Jeróbeam tegen Sálomo (1 Kon. 11:14,26).
- Het zeggen tot de uitgaande geest: ‘Gij zult overreden’ (1 Kon. 22:22).
- Het overgeven in het goeddunken van het hart, om te wandelen in zijn eigen raadslagen (Ps. 81:13).
- Het vet maken van het hart, het zwaar maken van de oren en het sluiten van de ogen (Jes. 6:9-10).
- Het wonderlijk handelen door het vergaan van de wijsheid en het verbergen van het verstand van de verstandigen (Jes. 29:14).
- Het bedriegen van het volk (Jer. 4:10).
- Het overreden van de profeet (Ezech. 14:9).
- Het geven van besluiten die niet goed waren, en het verontreinigen in de giften (Ezech. 20:25-26).
- Het overgeven ‘in de begeerlijkheden’, het overgeven ‘tot oneerlijke bewegingen’, het overgeven ‘in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen’ (Rom. 1:24,26,28).
- Het verharden van die Hij wil (Rom. 9:18).
- Het geven van ‘een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen’ (Rom. 11:8).
- Het besluiten onder de ongehoorzaamheid (Rom. 11:32).
- Het zenden van een kracht der dwaling (2 Thess. 2:11).
De allerslechtste mishandelingen van Jozef en Christus, door Gods meest wijze en heilige bestuur, wijzen dit ook duidelijk aan (Gen. 45:7; Hand. 4:28).
Dat Gods voorzienigheid gaat over al het kwaad van de zonde, blijkt bovenal uit:
a. De zondige gebrekkigheid van alle menselijke handelingen, die men anders allemaal aan de Goddelijke voorzienigheid zou moeten onttrekken.
b. De volkomen afhankelijkheid van de mensen in alles, en zeker in het goede, van God.
c. De kennis van het kwaad bij God, die niet volstrekt ledig kan zijn.
d. De oordelen die God door de zonden zelf oefent, als Hij zonden met zonden straft:
- In verschillende personen. Zo werd Sálomo’s zonde gestraft door die van Jeróbeam, de ongerechtigheid van Israël door die van de Assyrische koning, de boosheid van Juda door die van de Babylonische heerser, enz.
- In dezelfde personen. Dit blijkt in die boze geest tussen Abimélech en de burgers van Sichem (Richt. 9:23), en in het zondige overgeven van weerspannige Joden en boze heidenen, enz.
In deze voorvallen moet men zonde en straf, die in één onderwerp en daad samenkomen, goed van elkaar onderscheiden.
In de manier van verklaring van deze Goddelijke medewerking in het kwaad moet men vooral drie dingen als klippen vermijden:
1. Wij mogen geenszins al het zondige kwaad ontkennen, en met sommige oude ketters of hedendaagse libertijnen het kwaad alleen aan de verschillende inbeelding van de mens toeschrijven. Want zo wordt alle Goddelijke wet en haar verplichting geheel verkeerd weggenomen en ontkend.
2. Wij mogen God geenszins maken tot een Oorzaak van de zonde, met de oude manicheeërs en andere ketters. Dit gevoelen verfoeien wij van harte als godslasterlijk, vanwege Gods heiligheid en waarheid in het aandringen op de gehoorzaamheid, hoewel dit gevoelen ons door een ongepaste lastering wordt aangewreven door de lutheranen, de arminianen, de socinianen en de roomsen, die hier meer vat zouden hebben aan sommigen van hun eigen scholastici.
Tot vrijpleiting van onze kerk moet dienen:
a. Onze openbare belijdenis en getuigenis daartegen.
b. De herhaalde, duidelijke, betere verklaring van die leraars onder ons die op dit punt het meest worden beschuldigd.
c. Het ongelijk dat de leer van Augustinus vanouds op dezelfde wijze is aangedaan.
d. De rechte uitleg van ons geloof in het stuk van de voorzienigheid en andere stukken die hiermee verband houden.
e. De vergelijking van de bekritiseerde uitdrukkingen van ‘de wil’, ‘het bestuur’, ‘het bevel’, ‘de aansporing’, ‘de beweging’ en ‘de dwang’ van God tot de zonde, met de uitdrukkingen van de Schrift en van onze tegenstanders zelf, en met de verdere context van die schrijvers.
3. Met onze zojuist genoemde tegenstanders mogen wij geen loutere beschouwing of ledige toelating van het kwaad verzinnen. Want deze kan nooit in overeenstemming worden gebracht met:
a. De meest heilige, goede en werkzame natuur van God.
b. De al eerder aangevoerde krachtige uitdrukkingen van de Schrift (vgl. Job 12:16-17).
c. De voortdurende afhankelijkheid van de schepselen in alles.
Integendeel moet men zeggen dat de Goddelijke voorzienigheid in het kwaad werkzaam is:
1. Door het werken van de daad zelf.
2. Tegelijk door het toelaten, vermeerderen, beperken en besturen van de kwaadheid van de daad.
1. Gods voorzienigheid is werkzaam door het werken van de daad zelf die kwaad is, want de daad als daad moet als wezenlijk goed worden erkend. De gebrekkigheid van de daad is heel wat anders dan de daad zelf, niet ten aanzien van God, Die aan geen wet gebonden is, maar van de mens aan wie de wet is voorgeschreven. Zo is de natuurlijke verdorvenheid en zondige hebbelijkheid onderscheiden van het wezen van de mens, de vuile stank is onderscheiden van het door de warmte verdampende water, het hinken van een paard is onderscheiden van zijn voortgang, enz.
Deze gelijkenissen zijn de godgeleerden in dit leerstuk gewoon te gebruiken, om te tonen dat de logische stelregels – namelijk: de oorzaak van een oorzaak is ook de oorzaak van zijn gevolg, en de gevolgen moeten meer aan de belangrijkste oorzaak dan aan het instrument worden toegeschreven, enz. – alleen van toepassing zijn op de ware oorzaken en gevolgen die noodzakelijk en door zichzelf zodanig zijn, en op louter instrumenten, die zelf in eigenlijke zin niet meewerken. Zo wordt God in Zijn werk verontschuldigd en Israël beschuldigd (Deut. 32:4-5; Ezech. 28:25; Hos. 13:9).
2. Gods voorzienigheid is tegelijk ook werkzaam door de kwaadheid van de daad (a) toe te laten, (b) te vermeerderen, (c) te beperken en (d) te besturen.
a. God laat de kwaadheid van de daad toe, niet op een zedelijke wijze met toestemming, maar op een natuurlijke wijze door die te laten gebeuren.
Hij laat de kwade daad gebeuren:
- Door het onthouden van Zijn weerhoudende genade, volgens het vaste besluit van Zijn allerheiligste wil en volgens Zijn onbeperkte macht van heerschappij (vgl. Jer. 16:13; Hand. 14:16).
- Ja, ook door het onttrekken van Zijn weerhoudende genade, vanwege het voorgaande grote misbruik daarvan.
b. God vermeerdert de kwaadheid van de daad. Dit doet Hij:
- Door een rechterlijk overgeven in de macht van de satan, de wereld en de vleselijke begeerlijkheden.
- Door het voorwerpen van gelegenheid tot de zonde, die in zichzelf weliswaar niet kwaad is, maar de mensen vanwege hun verdorvenheid zeker tot het kwade leidt, zoals zelfs Gods wet (Rom. 7:8). Aldus kan aan God in zekere zin een verzoeking van de mens worden toegeschreven, die anderzijds, in de zin van aanrading van het kwaad, verre van God is (Jak. 1:14).
c. God beperkt de kwaadheid van de daad tot zijn voorwerp, maat en duur (Jes. 10:25; Ezech. 21:21-22).
d. God bestuurt de kwaadheid van de daad tot Zijn eer en tot nut van de Zijnen, hoewel het kwade met de uiterlijke schijn en de intentie van de zondaren daar erg tegen indruist. Dit blijkt in het voorbeeld van Jozefs verkoping en Christus’ kruisiging.
Zo ziet men hoe Gods toelating van het kwaad zeer doeltreffend is, en niet slechts doelgericht.
Het doeleinde van Gods voorzienigheid, waartoe alles leidt, is dus:
1. De eer van God, die hier zeer heerlijk uitblinkt door de betoning van Zijn wijsheid, macht, rechtvaardigheid, barmhartigheid, standvastigheid en andere volmaaktheden (Spr. 16:4; Rom. 11:36): ‘Hoewel Hij ... Zichzelf niet onbetuigd gelaten heeft, goed doende van den hemel’ (Hand. 14:17).
2. De zaligheid van de uitverkorenen, waarom de wereld nog blijft bestaan (2 Petr. 3:9), en waartoe alle andere dingen moeten medewerken (Rom. 8:28). Dit is gebleken in:
- Het gebod tot ‘de beschrijving’ door Augustus (Luk. 2:1).
- Het verwekken van Kores tot verlossing van Israël (Jes. 44:28).
- Het beschikken van andere dingen in de wereld tot hun heil: ‘Ik heb Egypte, Morenland en Seba gegeven tot uw losgeld, in uw plaats. Van toen af dat gij kostelijk zijt geweest in Mijn ogen, zijt gij verheerlijkt geweest, en Ik heb u liefgehad; daarom heb Ik mensen in uw plaats gegeven en volken in plaats van uw ziel’ (Jes. 43:3-4).
Onze tegenstanders voeren een hele hoop ongerijmdheden tegen deze leer van ons aan, deels door verdraaiing ervan en deels door misbruik van de mensen. Ook de beste dingen worden misbruikt, en dit kan dus niet aan de leer zelf geweten worden.
1. Ze zeggen met name dat God op deze manier wordt beroofd van:
a. Zijn vrijheid, alsof deze niet met Zijn standvastigheid kan samengaan.
b. Zijn zalige rust, alsof Hij door aanhoudende werkzaamheid gestoord of vermoeid wordt.
c. Zijn hoogste majesteit, alsof Hij door vele kleine dingen van het grote wordt afgetrokken.
d. Zijn onberispelijke rechtvaardigheid, door de tegenspoed van de vromen evenals en meer dan van de bozen, alsof God deze uitdeling niet aan Zichzelf toe-eigent (2 Sam. 24:15: Ezech. 21:3) en daarin niet rechtvaardig blijft vanwege:
- De algemene zondige strafbaarheid van allen.
- De onderlinge verbinding tussen de mensen.
- De besturing van het kwaad van de vromen tot een goed einde.
e. Zijn heiligheid, alsof het toelaten van het kwaad tot een rechtvaardige straf en het besturen ervan tot een goed einde onbetamelijk is voor de absolute Opperheer.
2. Ze voegen eraan toe dat de mensen op deze manier worden geleid tot een vleselijke zorgeloosheid en verwaarlozing van alle middelen en godsdienst, en zij tegelijk voor al hun zonden een gelegenheid tot verontschuldiging ontvangen, alsof:
a. De Goddelijke voorzienigheid niet door geestelijke en lichamelijke middelen werkt.
b. De mens niet aan de wet en zijn plicht door de wet gebonden bleef.
c. De beloften van Gods zegen niet met de plicht verbonden waren.
d. De noodzakelijkheid van de zonde het vrijwillige en moedwillige bedrijven ervan wegnam.
3. Ze beweren ook altijd dat op deze manier opnieuw een algemeen noodlot wordt ingevoerd, dat alle gebeurlijkheid en vrijwilligheid omverstoot. Maar daarover hebben we het al eerder gehad ten aanzien van de naam en de zaak. Er is juist niets wat meer indruist tegen een innerlijk verband van de tweede oorzaken onderling dan onze leer van Gods hogere voorzienigheid, Die alles en ieder naar zijn aard bestuurt.[1]
[1] Dit wil zeggen: de tweede oorzaken zelf houden geen verband met elkaar, behalve voorzover God die bestuurt.
Integendeel zeggen wij het volgende tot roem van de Goddelijke voorzienigheid, die nu verklaard en bevestigd is:
1. Daaruit worden wij onderwezen over de heerlijke volmaaktheden van God, en over de zwakheid van alle vlees, zelfs het machtigste vlees (vgl. Ps. 39:12; Jes. 2:22; Dan. 4:34-35).
2. Daaruit ontvangen wij een vaste troost in alle tegenspoed, hetzij die ons bijgeval of door de boosheid van schepselen toekomt (vgl. Job 1:21-22; Hebr. 12:6; 2 Kor. 4:16).
3. Daardoor worden wij aangespoord:
a. In voorspoed: tot nederigheid en dankbaarheid tegenover God, met een gepaste achting voor de middelen die Hij gebruikt (vgl. Gen. 32:10; Deut. 8:18; Ps. 75:7-8).
b. In tegenspoed: tot lijdzaamheid, nederige schuldbelijdenis en verbetering van ons leven (vgl. Ps. 39:10; 1 Petr. 5:6; Hebr. 12:9-10).
c. In alles wat toekomstig is: tot een vaste hoop op God, nederige en vurige gebeden tot Hem, en een ijverige volbrenging van onze plicht (vgl. Job 13:15; Ps. 90:16-17; Ps. 71:16).