Navigatie
Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Over het boek

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’, van Joh. à Marck (1656-1731).

Generaties gereformeerde theologiestudenten zijn door dit werk gevormd. Ook ds. G.H. Kersten verwijst in zijn Gereformeerde Dogmatiek veelvuldig naar dit klassieke werk.Zorgvuldige hertaling heeft geresulteerd in een goed leesbare en toegankelijke tekst.

Kortom, een compleet handboek van de geloofsleer in twee delen voor iedereen die zich wil funderen op de Schriftuurlijke leer van onze vaderen.

Start direct met lezen Koop het boek
Johannes à Marck (1656-1731)
Over de auteur
Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731) – ook wel Johannes Marckius of Johannes van der Marck genoemd – werd in Sneek geboren uit het huwelijk van Willem à Marck en Margaretha Cloppenburg, dochter van de beroemde theoloog Johannes Cloppenburg. Johannes werd vernoemd naar zijn opa van moeders zijde...

Levensbeschrijving lezen

Inhoudsopgave

Inleiding

Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens

Brief 1

Brief van Joh. à Marck aan Johan van Hoorn

Brief 2

Brief van Joh. à Marck aan de lezer

Hoofdstuk 1

De naam en de definitie van de godgeleerdheid

1.1De betekenis van het woord ‘theologie’ of ‘godgeleerdheid’

1.2Het woord ‘theologie’ komt in de Schrift niet voor

1.3In de Schrift lezen we wel over het ‘Woord Gods’

1.4Meestal betekent het ‘datgene wat God aan de mensen openbaart’

1.5Andere Schriftuurlijke namen voor de godgeleerdheid

1.6De valse godgeleerdheid van ketters, mohammedanen, Joden en heidenen

1.7De voorbeeldige godgeleerdheid in God

1.8De afbeeldige godgeleerdheid

1.9De godgeleerdheid in de engelen en de zalige hemelingen

1.10De godgeleerdheid in de mensen op aarde

1.11De waarheid hiervan aangetoond

1.12De natuurlijke godgeleerdheid - Voor zover zij de mens is ingeboren

1.13Voor zover zij door redenering wordt verkregen

1.14Twijfel aan de Godheid is onder geen voorwendsel aan te raden

1.15‘Het denkbeeld over God’

1.16De godgeleerdheid in Adam in de staat der rechtheid

1.17Antwoord op de sociniaanse tegenwerpingen

1.18Wat de natuurlijke godgeleerdheid wel leert en niet leert

1.19De natuurlijke godgeleerdheid is geenszins genoegzaam tot zaligheid

1.20Antwoord op de belangrijkste tegenwerpingen

1.21De natuurlijke godgeleerdheid is ondergeschikt aan de geopenbaarde godgeleerdheid

1.22Het doel van de natuurlijke godgeleerdheid

1.23De noodzakelijkheid en waarheid van de geopenbaarde godgeleerdheid

1.24De geopenbaarde godgeleerdheid als een hebbelijkheid in de mens

1.25De geopenbaarde godgeleerdheid als een systematisch opstel

1.26De scholastieke godgeleerdheid van de roomsen

1.27Definitie van de geopenbaarde godgeleerdheid

1.28Een leer die niet alleen theoretisch, maar praktisch is

1.29Een leer die gevolgtrekkingen uit de Schrift maakt

1.30Verdediging van het gebruik van gevolgtrekkingen uit de Schrift

1.31Het roomse onderscheid tussen hun gevolgtrekkingen

1.32Het beginsel van de godgeleerdheid is alleen de Goddelijke openbaring

1.33De verschillende manieren van de Goddelijke openbaring

1.34Het voorwerp van de godgeleerdheid is de dienst van God, of God Zelf.

1.35Het onderwerp van de godgeleerdheid is de gevallen mens

1.36Haar doel is Gods eer en de zaligheid van de uitverkorenen

Hoofdstuk 2

Het beginsel van de godgeleerdheid, of: de Heilige Schrift

2.1Verklaring van de naam ‘Heilige Schrift’

2.2Definitie van de Heilige Schrift

2.3Het onbeschreven Woord van God

2.4Het beschreven Woord van God

2.5De Schrift is Gods Woord door Zijn onfeilbare ingeving

2.6Het geloof in de Goddelijkheid – de erkenning van het gezag van de Schrift

2.7Het tegenovergestelde gevoelen van de roomsen

2.8De authenticiteit van de Hebreeuwse en Griekse taal in het Oude en Nieuwe Testament

2.9Roomse tegenwerpingen beantwoord

2.10De Vulgaat wordt door de roomsen onterecht verdedigd als authentiek

2.11De Septuagint kan evenmin als authentiek worden aanvaard

2.12De schrijvers van de Heilige Schrift

2.13De boeken van de Heilige Schrift – hun aantal en verdeling

2.14De Goddelijke onderscheiding en de menselijke verdeling van deze boeken

2.15Het verzinsel over het volledige verlies van de Heilige Schrift

2.16Ook nu zijn er geen canonieke boeken volledig verloren

2.17Het Goddelijke gezag van het Oude Testament blijft onder het Nieuwe Testament

2.18Het gelijke gezag van alle Heilige Schriften

2.19De apocriefe boeken behoren niet tot de canonieke boeken

2.20Het tegenovergestelde besluit van de roomsen

2.21De inhoud van de Heilige Schrift is de ware godsdienst

2.22De Schrift is ook in de natuurlijke zaken net zo waarachtig

2.23De conformiteit van de Schrift

2.24De Schrift is duidelijk – de verlichting van de Geest is onmisbaar

2.25Bewijs voor de eigen duidelijkheid van de Schrift

2.26Roomse tegenwerpingen beantwoord

2.27De volmaaktheid van de inhoud van de Schrift tot zaligheid

2.28De opvatting van de roomsen over de mondelinge overleveringen

2.29Roomse tegenwerpingen beantwoord

2.30De opvatting van de geestdrijvers: de Schrift wordt aangevuld met persoonlijke openbaringen

2.31Tegenwerpingen van de geestdrijvers beantwoord

2.32Het doel van de Heilige Schrift: een regel van geloof en leven voor de kerk

2.33De vertaling van de Schrift in de volkstaal

2.34Achting voor de algemeen aanvaarde vertalingen

2.35Het (voor)lezen van de Heilige Schrift aan en door het volk

2.36Roomse tegenwerpingen beantwoord

2.37De betekenis van de Schrift en de onderscheiding daarvan

2.38De letterlijke, geestelijke, zedelijke en hemelse betekenis van de Schrift - de Joodse manieren van verklaring – citaten uit het Oude Testament in het Nieuwe Testament, soms in allegorische zin.

2.39Het oordeel over de betekenis van de Schrift

2.40De geest van de geestdrijvers, de rede en de filosofie zijn geen hoogste rechters en onfeilbare uitleggers van de Schrift

2.41De kerk in het algemeen of de roomse kerk in het bijzonder is dit ook niet

2.42Roomse tegenwerpingen beantwoord

2.43Alleen de Heilige Geest is een onfeilbare Uitlegger en hoogste Rechter van de Schrift

2.44De gehele Schrift moet verklaard worden

2.45De middelen tot verklaring

2.46De roomse opvatting over de verklaringen van de kerkleraars als het beste middel en criterium voor een juiste Schriftuitleg

2.47Roomse tegenwerpingen beantwoord

2.48Drie belangrijke regels voor het verklaren van de Schrift

2.49In welke zin Schriftwoorden alles betekenen wat ze kunnen betekenen

2.50Het doel van de Schrift is de zaligheid van de uitverkorenen en Gods eer

Hoofdstuk 4

God, in Zijn Namen, Wezen en eigenschappen

Gods Namen

4.1Op welke manier God een ‘Naam’ gegeven wordt

4.2De Naam ‘God’ betreft allereerst het Goddelijke Wezen

4.3De Griekse Namen ‘God’ en ‘Heere’

4.4Het aantal Hebreeuwse Namen van God

4.5Verklaring van de Hebreeuwse Namen van God

4.6De Naam ‘Jehovah’

4.7De betekenis en onmededeelbaarheid van de Naam ‘Jehovah’

4.8De gepaste achting voor en het misbruik van de Naam ‘Jehovah’

4.9Drieërlei toekenning van de Goddelijke Namen: door misbruik, door overeenkomst en met de volle betekenis

Gods Wezen

4.10Bewijzen dat er waarlijk een God is

4.11God kan niet volmaakt door ons beschreven worden

4.12Een beschrijving van God

4.13De natuur of het Wezen van God

4.14God is een Geest zonder enig lichaam

4.15De ongepastheid van de roomse beelden van de Drie-enige God

4.16God is een ware, levende, verstaande, willende en krachtig werkende Zelfstandigheid

Gods eigenschappen

4.17Gods eigenschappen of volmaaktheden

4.18Gods eigenschappen zijn in Zijn oneindigheid begrepen

4.19Verschillende verdelingen van Gods eigenschappen

Gods onmededeelbare eigenschappen

4.20Eerste onmededeelbare eigenschap: Gods onafhankelijkheid

4.21Gods onafhankelijkheid strekt zich uit tot Zijn verstand, wil en kracht

4.22Sommige zaken die God niet kan doen

4.23Tweede onmededeelbare eigenschap: Gods eenvoudigheid

4.24In Gods Wezen is alle samenvoeging uitgesloten

4.25Gods Wezen kan niet aan schepselen meegedeeld of met hen samengevoegd worden

4.26Derde onmededeelbare eigenschap: Gods onveranderlijkheid

4.27Vierde onmededeelbare eigenschap: Gods onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid

4.28De manier van Gods alomtegenwoordigheid

4.29De alomtegenwoordigheid komt alleen God toe

4.30God is ook buiten het geschapen universum in Zichzelf of in alle mogelijke plaatsen

4.31Vijfde onmededeelbare eigenschap: Gods eeuwigheid

4.32Gods eeuwigheid sluit alle tijdsvervolg van Hem uit

4.33Gods eeuwigheid kan niet aan schepselen worden toegeschreven of meegedeeld

Gods mededeelbare eigenschappen

4.34Eerste mededeelbare eigenschap: Gods wijsheid

4.35Gods kennis is eenvoudig, eeuwig, aan Hem Zelf ontleend en uiterst volmaakt

4.36Gods kennis strekt zich tot alles uit

4.37Gods kennis wordt onderverdeeld in een vrijwillige en een natuurlijke kennis

4.38God heeft geen ‘middenkennis’, zoals de jezuïeten leren

4.39De belangrijkste tegenwerpingen van de jezuïeten beantwoord

4.40Niet Gods kennis, maar Zijn wil is de eigenlijke oorzaak van de schepselen

4.41Tweede mededeelbare eigenschap: Gods goedheid – Zijn goeddadigheid en Zijn liefde

4.42Gods goedheid – Zijn genade

4.43Gods goedheid – Zijn barmhartigheid

4.44Gods goedheid – Zijn lankmoedigheid

4.45Derde mededeelbare eigenschap: Gods rechtvaardigheid

4.463. Gods rechtvaardigheid als Rechter – Zijn beloning van het goede

4.47Gods rechtvaardigheid als Rechter – Zijn straf op de zonde

4.48Gods macht of recht over de schepselen

Hoofdstuk 5

De Drie-eenheid van de Goddelijke Personen

5.1De naam ‘Drie-eenheid’

5.2De naam ‘Persoon’

5.3Een ‘persoon’ is een bestaanswijze

5.4De woorden ‘Personen’ en ‘Drie-eenheid’ moet men handhaven

5.5De eenheid van het Wezen, de waarheid van de drie Personen en Hun onderlinge overeenkomst

5.6Het onderlinge onderscheid tussen de Personen

5.7De persoonlijke eigenschap van de Vader

5.8De persoonlijke eigenschap van de Zoon

5.9Weerlegging van verkeerde verklaringen van de generatie

5.10De Zoon is de zelfwezende God

5.11De persoonlijke eigenschap van de Geest

5.12Het onderscheid tussen de generatie van de Zoon en de uitgang van de Geest

5.13Bewijzen voor meerdere Personen uit het Oude Testament

5.14De meervoudsvorm van Gods Namen in het Hebreeuws

5.15Bewijzen voor drie Personen uit het Oude Testament

5.16De verschijning van drie mannen aan Abraham

5.17Bewijzen voor de Drie-eenheid uit het Nieuwe Testament

5.18De kracht en waarheid van 1 Johannes 5:7

5.19Antwoord op de sociniaanse tegenwerpingen vanuit de Schrift

5.20De argumenten van de socinianen

5.21Bewijzen voor de Godheid van de Zoon

5.22Sociniaanse tegenwerpingen beantwoord

5.23De Heilige Geest is een waarachtige Persoon

5.24Hij is een van de Vader en de Zoon onderscheiden Persoon

5.25Hij is één Persoon, zodat Hij niet de menigte van de heilige engelen is

5.26Hij is een waarachtig Goddelijke Persoon - bewijzen voor de Godheid van de Heilige Geest

5.27Een nog overgebleven tegenwerping

5.28De verhevenheid van het geloofsstuk van de Drie-eenheid

5.29De noodzakelijkheid van dit geloofsstuk

5.30De velerlei nuttigheid van dit geloofsstuk

Hoofdstuk 7

De predestinatie van de mens tot de zaligheid of de verdoemenis

7.1Het woord ‘predestinatie’ of ‘voorbestemming’

7.2De drieërlei betekenis van de predestinatie

7.3De predestinatie van de engelen

7.4De waarheid van de predestinatie van mensen aangetoond

7.5Definitie van de predestinatie van mensen

7.6De predestinatie is een daad van God en Zijn wil

7.7Eerste eigenschap: volkomen eeuwig

7.8Tweede eigenschap: volkomen vrij

7.9Derde eigenschap: volkomen wijs

7.10Vierde eigenschap: volkomen onafhankelijk

7.11De verschillende opvattingen van anderen hierover

7.12Antwoord op enkele tegenwerpingen

7.13Vijfde eigenschap: volkomen onveranderlijk

7.14Antwoord op de tegenwerpingen

7.15Alle mensen worden gepredestineerd, en onder hen ook Christus

7.16De predestinatie gaat over specifieke personen

7.17Infra- en supralapsarisme

7.18Wat de beste manier van behandeling is

7.19Het tweeërlei doel van de predestinatie

7.20Verklaring van de naam ‘verkiezing’

7.21Definitie van de verkiezing

7.22De bronader: Gods genadige welbehagen

7.23Het is geen verkiezing van allen, maar van sommigen

7.24De uitverkorenen zijn de minste in getal

7.25De uitverkorenen zijn de geringsten in de wereld

7.26De uitverkorenen worden gepredestineerd tot heerlijkheid en genade

7.27De zekerheid van de verkiezing bij God en bij de mensen

7.28Antwoord op de belangrijkste tegenwerpingen

7.29Verklaring van de naam ‘verwerping’

7.30Definitie van de verwerping

7.31De bronader: Gods rechtvaardige welbehagen

7.32De verwerping gaat over zekere, bepaalde mensen

7.33De verworpenen zijn de meeste in getal en de aanzienlijkste – de heidenen en de kinderen der ongelovigen behoren er ook toe

7.34Het doeleinde van de verworpenen is de verdoemenis

7.35Zij worden ook gepredestineerd tot definitieve ongelovigheid en onboetvaardigheid

7.36De voorwerpelijke zekerheid en de onderwerpelijke onzekerheid van de verwerping

7.37De verhevenheid, noodzakelijkheid en nuttigheid van dit leerstuk

Hoofdstuk 8

De eerste schepping van de wereld

8.1De uiterlijke werken van de natuur en de genade

8.2Het woord ‘scheppen’ en andere woorden met dezelfde betekenis

8.3De verschillende betekenissen van het woord ‘scheppen’

8.4De waarheid van de schepping

8.5Definitie van de schepping

8.6De schepping is een werk van God Zelf

8.7De schepping is een werk van God alleen

8.8De kracht om te scheppen is onmededeelbaar

8.9Het werk van de schepping is aan de drie Personen eigen

8.10Aan Gods kant bestaat de schepping louter in een bevel van Zijn wil

8.11God wordt door de schepping niet veranderd

8.12De schepping is een volkomen vrije daad van God

8.13De eerste schepping is een voortbrenging uit niet

8.14De tweede schepping is een voortbrenging uit de ruwe materie

8.15De gepastheid van de voortbrenging

8.162. De ordening die God heeft aangehouden

8.173. Het doel van de schepping: de eer van God en het nut van de mens

8.18De bijzondere doeleinden van elk schepsel

8.19De schepping heeft plaatsgevonden in het begin van de tijd

8.20Er zit ca. 4000 jaar tussen de schepping en Christus’ geboorte

8.21De tijd is met de herfst begonnen

8.22In de eerste schepping ging de nacht aan de dag vooraf

8.23De schepping is niet in één ogenblik, maar in zes dagen volbracht

8.24De eerste dag: de hemel, de aarde en het licht

8.25De tweede dag: het uitspansel

8.26De derde dag: scheiding tussen de wateren en het droge; kruiden en bomen

8.27De vierde dag: de grote en kleine hemellichten

8.28De vijfde dag: de vissen en de vogels

8.29De zesde dag: de mens en de dieren

8.30De zevende dag: Gods rust

8.31Alle schepselen dragen de naam ‘de wereld’

8.32De tegenwoordige wereld is de eerste en de laatste

8.33De wereld is één in getal

8.34De wereld is eindig

8.35God zou meer werelden kunnen maken

8.36De wereld heeft geen algemene, intelligente ziel

Hoofdstuk 11

De dienst en de wet van God

De dienst van God

11.1De naam ‘dienst van God’

11.2De billijkheid, noodzakelijkheid en nuttigheid van Gods dienst

11.3Definitie van de dienst van God

11.4Gods dienst is een bereidwillige gehoorzaamheid

11.5De manier van deze gehoorzaamheid: onderwerping en vertrouwen

11.6Het voorwerp van de dienst van God is de Drie-enige God

11.7Het richtsnoer voor Gods dienst is alleen Gods wet

De wet van God

11.8De naam ‘wet van God’

11.9Gods wet is een richtsnoer voor ons doen en laten

11.10De bekendmaking van de wet is noodzakelijk

11.11De straf van de dood op de overtreding van Gods wet

11.12De belofte van het leven op de gehoorzaamheid aan Gods wet

11.13Verschillende verdelingen van Gods wet

11.14De willekeurige wet van God voor een tijd

11.15De ‘burgerlijke wet’ van Israël

11.16De ‘ceremoniële wet’ – de naam en de zaak

11.17De verdelingen van de ceremoniële wet

11.18De ceremoniële wet heeft door Mozes haar volheid gekregen

11.19De ceremoniële wet is niet afkomstig van de staat der rechtheid of van Mozes’ tijd alleen

11.20De verkeerde en de ware reden van de ceremoniële wet

11.21De ceremoniële wet onderwijst nog steeds, maar haar onderhouding is afgeschaft

11.22De ‘zedelijke wet’ – de naam en de zaak

11.23De eerste instelling van de zedelijke wet in de schepping

11.24De zedelijke wet is deels in het menselijke hart overgebleven

11.25De zedelijke wet is op een doorluchtige wijze aan Israël gegeven

11.26Hoe moeten wij de Tien Geboden zien?

11.27De gedachten van anderen hierover, met hun tegenwerpingen

11.28De innerlijke goedheid van de zedelijke wet

11.29Verschillende ontheffingen van de zedelijke wet

11.30De onveranderlijkheid van de zedelijke wet

11.31De geestelijke betekenis van de wet

11.32De daaruit voortvloeiende volmaaktheid van de zedelijke wet

11.33De tegenwerpingen van velen buiten onze kerk beantwoord

11.34De roomse ‘raadgevingen van het Evangelie’ tot grotere volmaaktheid

11.35De roomse geloften van onthouding, blinde gehoorzaamheid en vrijwillige armoede

11.36De middelmatige dingen

11.37De volmaaktheid van de wet en de onvolmaaktheid van de mens

11.38De eeuwigdurendheid van de zedelijke wet

11.39De verschillende verdelingen van de zedelijke wet – de eerste en de tweede tafel

11.40Hoeveel en welke geboden behoren tot de eerste en tot de tweede tafel?

Hoofdstuk 12

De Tien geboden van Gods wet

12.1De afzonderlijke geboden van de wet – verklaring van het opschrift

12.2Wat in het eerste gebod wordt verboden

12.3Wat in het eerste gebod wordt geboden

12.4De vermeende toevoegingen aan dit gebod

12.5Het tweede gebod en de daarin verboden beeldendienst

12.6De beeldendienst van de roomsen en het beeldengebruik van de lutheranen

12.7Wat in het tweede gebod verder wordt verboden en geboden

12.8De vermeende toevoeging aan dit gebod

12.9Korte verklaring van het derde gebod

12.10Wat in het derde gebod wordt verboden

12.11Wat in het derde gebod wordt geboden

12.12De vermeende toevoegingen aan dit gebod

12.13Korte verklaring van het vierde gebod

12.14Er is iets ceremonieels in dit gebod

12.15De wezenlijke zedelijkheid van het vierde gebod

12.16De zedelijke dingen van dit gebod

12.17De roomse toevoegingen aan dit gebod – onze zogenoemde ‘feestdagen’

12.18Korte verklaring van het vijfde gebod, met zijn belofte

12.19De plichten voor de kinderen in dit gebod

12.20De plichten van de ouders als vermeende toevoeging

12.21Wat in het zesde gebod wordt verboden

12.22Hoe wijd dit gebod zich uitstrekt

12.23Wat in dit gebod wordt geboden – vermeende toevoegingen

12.24Korte verklaring van het zevende gebod

12.25Welke zonden in het zevende gebod nog meer verboden zijn

12.26Wat in dit gebod wordt geboden – vermeende toevoegingen

12.27Korte verklaring van het achtste gebod – eigendom en verdeling van goederen

12.28Het kwaad van de diefstal met zijn straf

12.29De verschillende dingen die in het achtste gebod worden verboden

12.30Wat in het achtste gebod wordt geboden – vermeende toevoegingen

12.31Korte verklaring van het negende gebod – wat daarin wordt verboden

12.32Wat in dit gebod wordt geboden – een vermeende toevoeging

12.33Korte verklaring van het tiende gebod – de verboden begeerte

12.34Algemene opmerkingen over de tien geboden en hun tweeërlei hoofdeis

Hoofdstuk 15

De zonde de mens, en haar verschillende soorten

15.1De staat der ellende: zonde en straf

15.2De verklaring van de namen voor ‘zonde’

15.3Definitie van de zonde

15.4De zonde als een afwijking is een soort gemis en beroving

15.5Zij is niet anders dan een afwijking van Gods wet

15.6Zij vindt eigenlijk alleen in de mens plaats

15.7De mens en niet God is de schuld

15.8De uitwerking van de zonde: schuld en smet

De eerste zonde

15.9De eerste zonde van Adam en Eva

15.10Zowel Adam als Eva zijn aan de eerste zonde schuldig

15.11Ze hebben gezondigd door de eigen bepaling van hun vrije wil...

15.12... echter op aanraden van de satan in een ware slang

15.13De listigheid van de slang

15.14De verleiding van Adam door de vrouw

15.15De uiterlijke en innerlijke daden van de eerste zonde

15.16De grootheid en de tijd van deze eerste zonde

15.17De droevige gevolgen van deze zonde

15.18Gods lankmoedigheid en zaligmakende genade jegens Adam en Eva

15.19Door het geloof daarin schijnen zij ook zalig te zijn geworden

De erfzonde

15.20De gevolgde zonde, en wel eerst de erfzonde – de namen voor de erfzonde

15.21De waarheid van de erfzonde in het algemeen

15.23De erfzonde is waarlijk zonde

15.24De erfzonde is niet iets zelfstandigs of wezenlijks

15.25Zij bestaat in een gemis van het verstand en de wil

15.26De mens heeft geen natuurlijke krachten tot ware wijsheid en heilig-heid meer

15.27De zondige verdorvenheid strekt zich over de gehele mens uit

15.28Filosofische stellingen die tegen deze verdorvenheid ingaan

15.29De feilbaarheid van de consciëntie

15.30De erfzonde behoort tot alle mensen, uitgenomen Christus alleen

15.31De oorzaak van deze verdorvenheid: de toerekening van Adams zonde

15.32Tegenwerpingen tegen deze toerekening beantwoord

15.33De overdracht van de verdorvenheid door de natuurlijke generatie

15.34De straf op de erfzonde: allerlei dood en vloek

15.35Deze verdorvenheid duurt in de wedergeboren mensen tot de dood

De dadelijke zonde

15.36De dadelijke zonde – haar namen

15.37Het onderwerp van de dadelijke zonde

15.38De oorzaak en de uitwerking van de dadelijke zonde

15.39Allerlei verdelingen van de dadelijke zonden

De zonde tegen de Heilige Geest

15.40De zonde tegen de Heilige Geest

15.41Het voorwerp van deze zonde: de innerlijk bekende waarheid van het Evangelie

15.42Die waarheid van het Evangelie wordt door deze zonde verworpen

15.43En dat niet uit zwakheid, maar uit een doelbewuste haat

15.44De gevolgen van deze zonde, waaronder haar onvergeeflijkheid

15.45Of en in hoeverre men kan weten of iemand anders hieraan schuldig is

Hoofdstuk 19

De Persoon van Jezus Christus

19.1De Persoon van Christus

19.2De Naam 'Jezus' en de oorsprong daarvan

19.3De volle kracht van de Naam 'Jezus'

19.4De betekenis en het algemene gebruik van de Naam 'Christus'

19.5De krachtige toepassing van de Naam ‘Christus’ op onze Middelaar

19.6Andere Namen van de Middelaar

19.7De Goddelijke natuur van Christus

19.8De menselijke natuur van Christus

19.9Haar volkomenheid

19.10Haar hoedanigheden - alle zondigheid is uitgesloten

19.11Christus’ mensheid is uit het wezen van de maagd Maria

19.12Antwoord op de tegenwerpingen van anderen

19.13Christus’ menselijke generatie is in drieërlei opzicht ‘natuurlijk’

19.14Zij is ‘bovennatuurlijk’ geweest door de werking van de Heilige Geest

19.15De tijd van Jezus' menswording

19.16Het doel van Jezus’ menswording

19.17De vereniging van de twee naturen van Christus

19.18De ketterij van Nestorius

19.19De tegenovergestelde ketterij van Eutychus

19.20Nadere verklaring van de manier van deze vereniging

19.21Haar begin en eeuwige duur

19.22Haar eerste gevolg: de mededeling van de genadegaven aan Christus’ mensheid

19.23Haar tweede gevolg: de mededeling van de middelaarsverrichtingen aan de gehele Persoon

19.24Haar derde gevolg: de mededeling van de Goddelijke en de menselijke eigenschappen aan de gehele Persoon

19.25De lutheraanse opvatting over de mededeling van de Goddelijke eigenschappen aan Christus’ mensheid

19.26Antwoord op de lutheraanse tegenwerpingen

19.27Haar vierde gevolg: de mededeling van broederlijke genegenheid en Goddelijke eer aan Christus

Hoofdstuk 20

Het drieërlei ambt van Jezus Christus

20.1Nadere uiteenzetting van Christus’ middelaarsambt

20.2Dit ambt is drievoudig

20.3De drie ambten mogen niet vermengd of gescheiden worden

20.4De drie ambten worden gezamenlijk alleen in Jezus gevonden

20.5De onderlinge orde van de drie ambten

20.6De namen van Christus’ profetisch ambt

20.7De macht en de wijsheid die voor dit profetisch ambt vereist zijn

20.8Als profeet heeft Christus de wet, het Evangelie en de toekomstige dingen geleerd

20.10De drieërlei bevestiging van Christus’ prediking

20.11De tijd, de verzwijging en de noodzakelijkheid van de wonderwerken

20.12Het profetisch ambt komt Christus altijd en alleen in volle nadruk toe

20.13De namen van Christus’ priesterlijk ambt

20.14Verschillende opvattingen over de persoon van Melchizédek

20.15Melchizédeks tweeërlei waardigheid

20.16De bijzondere overeenkomst van Christus met Melchizédek

20.17De waarheid en de heiligheid die tot dit priesterlijk ambt vereist zijn

20.18De eerste daad van Christus’ priesterschap: Zijn opoffering

20.19Het onderscheid tussen Christus’ opoffering en alle schaduwen

20.20De opoffering van Christus in haar begin, voortduur en voltooiing

20.21De noodzakelijkheid en de waarheid van Christus’ voldoening voor ons

20.22Antwoord op de sociniaanse tegenwerpingen

20.23De voldoening van Christus is alleen voor de uitverkoren mensen

20.24Antwoord op de tegenwerpingen voor de algemene verzoening

20.25De voldoening van Christus behoort tot alle uitverkorenen ...

20.26...en tot al hun zonden

20.27Er is een gelijkheid tussen Christus’ offerande en de zonden

20.28De zekerheid van de vruchten van Christus’ opoffering

20.29De tweede daad van Christus’ priesterschap: Zijn voorbidding

20.30Christus is altijd Priester geweest, en alleen onze ware Priester

20.31De namen van Christus’ koninklijk ambt

20.32De eigenschappen van Christus’ Koninkrijk

20.33De waardigheid, macht en wijsheid die tot dit koninklijk ambt vereist zijn

20.34De twee belangrijkste daden van Christus’ Koninkrijk

20.35Christus is altijd Koning van Zijn kerk geweest

20.36Christus is alleen Koning van Zijn kerk geweest

20.37Antwoord op de tegenwerpingen

20.38De macht van mensen onder het Oude Testament wat betreft de kennis van de gelovigen

Hoofdstuk 21

De tweeërlei staat van Jezus Christus

21.1De twee staten van Christus

21.2De waarheid daarvan in het algemeen

21.3De manier van samenvoeging van de ene staat met de andere

21.4Hoe deze beide staten tot Christus’ beide naturen behoren

De staat van Christus' vernedering

21.5De staat van Christus’ vernedering

21.6De eerste trap: Christus’ nederige menswording

21.7De tweede trap: Christus’ ellendig leven – deels in het verborgen voor ongeveer dertig jaar

21.8Christus’ ellendig leven – deels in het openbaar tot in het vierde jaar

21.9De derde trap: Christus’ laatste lichamelijke lijden en kruisiging

21.10Verdere opmerkingen over Christus’ kruisiging

21.11De vierde trap: Christus’ lichamelijke dood

21.12De vijfde trap: Christus’ begrafenis

21.13De zesde trap: Christus’ helse zielsangst

21.14Christus’ nederdaling ter helle

21.15De verwerpelijke en de juiste verklaring daarvan

21.16Het lijden van Christus behoort alleen tot Zijn mensheid

De staat van Christus' verhoging

21.17De staat van Christus’ verhoging

21.18Christus’ verhoging bestaat uit drie of vier trappen

21.19De eerste trap: Christus’ opstanding uit de doden

21.20De noodzakelijkheid van Christus’ opstanding

21.21De waarheid van Christus’ opstanding

21.22De aard van Christus’ opstanding

21.23De tijd van Christus’ opstanding

21.24De nuttigheid van Christus’ opstanding

21.25De tweede trap: Christus’ hemelvaart

21.26De noodzakelijkheid van Christus’ hemelvaart

21.27De waarheid van Christus’ hemelvaart

21.28Waarin Christus’ hemelvaart eigenlijk bestaat

21.29De manier en de omstandigheden van Christus’ hemelvaart

21.30De nuttigheid van Christus’ hemelvaart

21.31De derde trap: Christus’ zitten ter rechterhand Gods

21.32De noodzakelijkheid van Christus’ zitten

21.33De waarheid van Christus’ zitten

21.34Weerlegging van verkeerde verklaringen

21.35Waarin Christus’ zitten eigenlijk bestaat

21.36Het begin en de duur van Christus’ zitting

21.37De nuttigheid van Christus’ zitting

21.38De vierde trap: Christus’ oordeel

Hoofdstuk 22

De plichten van het genadeverbond: geloof en bekering

Hoofdstuk 26

Het gebed, het vasten, het waken, de aalmoezen en de geloften

Het gebed

26.1De veelvuldige lof van het gebed.

26.2De namen voor het gebed

26.3Het gebed is een godsdienstige daad van een geheiligd mens, die alleen de Drie-enige God betreft

26.4De aard van het gebed bestaat in verzoeken

26.5De personen en de zaken waarom men moet bidden

26.6De manier van het gebed

26.7De gebaren van het gebed

26.8De woorden waardoor het gebed wordt uitgedrukt

26.9De plaats van het gebed

26.10De tijd van het gebed

Het Gebed des Heeren

26.11Algemene opmerkingen over het volmaakte Gebed des Heeren

26.12De verdeling van dit gebed

26.13Wie in de aanhef onder ‘Vader’ verstaan wordt

26.14In welke zin God genoemd wordt ‘onze Vader, Die in de hemelen is’

26.15Verklaring van de eerste bede

26.16Verklaring van de tweede bede

26.17Verklaring van de derde bede

26.18Verklaring van de vierde bede

26.19Verklaring van de vijfde bede

26.20Verklaring van de zesde bede

26.21Het slot van het gebed

26.22Enkele met het gebed verbonden werken

Het vasten

26.23Het vasten – de naam en de zaak

26.24Vasten bestaat in een onthouding, maar niet in een roomse onderscheiding van voedsel

26.25Het beginsel van de onthouding in het vasten

26.26De tijd van het vasten

26.27Het gepaste en ongepaste doeleinde van het vasten

Het waken

26.28De definitie en de betamelijkheid van het waken

De aalmoezen

26.29De aalmoezen – de naam en de zaak

26.30De aalmoezen zijn een werk van christelijke liefde

26.31Het voorwerp van onze aalmoezen

26.32Aalmoezen moeten gedaan worden uit eigen bezittingen

26.33De daad bestaat in schenken

26.34Het juiste en het verkeerde doeleinde van de aalmoezen

De geloften

26.35De naam ‘geloften’

26.36De gepastheid van de geloften

26.37Geloften moeten alleen aan God worden gedaan

26.38Het voorwerp van de geloften

26.39Andere geloften, waaronder die van Jefta, worden afgekeurd

26.40Het doeleinde van de geloften

Hoofdstuk 29

De zegels van het genadeverbond

29.1De naam ‘verbondszegels’ of ‘sacramenten’

29.2Definitie van de verbondszegels

29.3De verbondszegels in hun afzonderlijke delen

29.4De verdeling van de verbondszegels onder het Oude en Nieuwe Testament

Het Oude Testament

29.5De buitengewone verbondszegels van het Oude Testament

29.6De gewone verbondszegels van het Oude Testament zijn er met name twee

De besnijdenis

29.7De naam ‘besnijdenis’

29.8De Goddelijke instelling van de besnijdenis

29.9Haar zichtbare teken: de voorhuid

29.10Zij vond plaats door afsnijding van de voorhuid

29.11De personen die besneden werden

29.12De redenen waarom ook Christus besneden is

29.13De tijd van de besnijdenis: de achtste dag vanaf de geboorte

29.14De bedreiging van de uitroeiing der ziel uit haar volken

29.15De betekende zaak van de besnijdenis

29.16Het doeleinde van de besnijdenis

29.17De besnijdenis is opgehouden onder het Nieuwe Testament

Het pascha

29.18De naam ‘pascha’

29.19De eerste instelling van het pascha

29.20Het uiterlijke teken: een schaap of geit

29.21De plechtigheden van het pascha

29.22De personen die het pascha moesten waarnemen

29.23De plaats van het pascha

29.24De tijd van het pascha

29.25Het pascha was tegelijk een verbondszegel en een offerande

29.26De betekende zaak van het pascha

29.27Het doel en de duur van het pascha

Het Nieuwe Testament

29.28De verbondszegels van het Nieuwe Testament zijn er ook maar twee

29.29De voetwassing is geen verbondszegel

29.30De roomsen dromen over zeven sacramenten

29.31Het vormsel

29.32De biecht

29.33Het laatste oliesel

29.34De inwijding

29.35Het huwelijk

29.36Andere sacramentele tekenen van de roomsen

Hoofdstuk 32

De ware kerk of gemeente van God

32.1Bespreking van de kerk

32.2De naam ‘kerk’ of ‘gemeente’

32.3De verschillende betekenis

32.4Wie voor ware leden van de kerk gehouden moeten worden

32.5Definitie van de kerk

32.6De kerk is een menigte van gevallen mensen ...

32.7... die door verkiezing, roeping en verheerlijking van anderen worden onderscheiden

32.8De onzichtbaarheid van de ware kerk

32.9De kenmerken van de ware kerk

32.10Twee kenmerken: zuiverheid van leer en heiligheid van leven

32.11De kenmerken van de kerk die anderen noemen

32.12Toepassing van de kenmerken van de ware kerk op ons en op de roomsen

32.13Antwoord op de roomse tegenwerpingen tegen de waarheid van onze kerk

32.14Geen broederlijke vereniging met het pausdom

32.15De uiterlijke eenheid van de kerk en haar bijeenkomsten

32.16De onvolmaaktheid en feilbaarheid van de kerk

32.17De rampen van de kerk

32.18De vijanden waartegen de kerk te strijden heeft

32.19In het bijzonder de antichrist, de roomse paus

32.20De gedachten van Hugo de Groot en de roomsen over de antichrist

32.21De uiterlijke onzichtbaarheid van de kerk in sommige tijden

32.22In die staat blijft de kerk toch nog over in de wereld

32.23De herrijzing van de kerk in de wereld – de toekomstige algemene bekering van de Joden

32.24Het lijkt dat ze niet zullen terugkeren tot de bezitting van hun oude land

32.25Onze plichten met het oog op hun bekering

32.26Het verdere geluk van de kerk in die tijd

32.27Waarvoor men moet oppassen wat betreft het toekomstige geluk van de kerk

32.28Geen duizendjarig rijk van Christus

32.29Opvattingen over zes tekenen der tijden van het Oude Testament en zeven perioden van het Nieuwe Testament

32.30Enkele opmerkingen tegen deze tijdverdelingen

32.31De zeven brieven, zegelen en bazuinen

Hoofdstuk 33

Het verschillende kerkbestuur

33.1De verschillende soorten kerkbestuur

Het bijzondere kerkbestuur

33.2Het geestelijke kerkbestuur in het algemeen

33.3Dit kerkbestuur moet niet bij een alleenheerser berusten

33.4God heeft de alleenheerschappij Zelf nooit ingesteld

33.5Het roomse gevoelen over Petrus als alleenheerser van de kerk

33.6De roomsen brengen deze alleenheerschappij van Petrus over op hun paus

33.7Onze rechtzinnige opmerkingen daartegen

33.8Het bestuur van de kerk berust bij meerdere leden

33.9De gewone en buitengewone kerkbestuurders van het Oude Testament

33.10De buitengewone kerkbestuurders van het Nieuwe Testament

33.11De gewone herders en leraars – de bisschoppen

33.12De regerende ouderlingen en de diakenen – de roomse ambten

33.13De noodzakelijkheid van de roeping

33.14De verschillende wijze van roeping

33.15De vereiste hoedanigheden in de geroepenen – niet de ongehuwde staat

33.16De bevestiging van de geroepen kerkbestuurders door handoplegging

33.17Zij hebben geen macht over het lichamelijke

33.18Zij hebben geen macht om consciëntieverplichtende wetten te maken

33.19Men moet echter niet alle macht aan hen onttrekken

33.20Eerste macht: tot lering

33.21Tweede macht: tot kerkelijke tucht

33.22Verklaring van de tuchtoefening

33.23Derde macht: tot het maken van kerkelijke regels

33.24Verdere opmerkingen over deze macht, die onafhankelijk is van de overheid

33.25De mindere en meerdere kerkelijke macht

33.26De hoogste macht is de synode

33.27De wijze waarop de opzieners hun werk behoren te verrichten – de plichten van de gemeente tegenover hen

Het algemene kerkbestuur: burgerlijk en huiselijk

33.28Het burgerlijke kerkbestuur – de namen daarvan

33.29De verschillende soorten van burgerlijk bestuur

33.30De Goddelijke oorsprong van het burgerlijke bestuur – christenen mogen bestuursfuncties vervullen

33.31De macht van de overheden

33.32De macht van de overheden in kerkelijke zaken

33.33De macht van de overheid in burgerlijke zaken – de regering

33.34De macht van de overheid in burgerlijke zaken – de bescherming

33.35De plichten van de onderdanen tegenover de overheden

33.36Het huiselijke bestuur

33.37De oorsprong van het huiselijke bestuur

33.38Definitie van het huwelijk

33.39Definitie van het huwelijk

33.39Het huwelijk is tussen twee personen tegelijk

33.40De vereiste huwbaarheid en niet te nauwe verwantschap

33.41De toestemming van de echtgenoten en de ouders tot het huwelijk

33.42Het drieërlei doeleinde van het huwelijk

33.43De macht van het huiselijke bestuur

Hoofdstuk 34

De zalige verheerlijking van de mensen

De heiliging in Christus van de kinderen der gelovigen

Een brief van Joh. à Marck over het Doopformulier