Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
De godgeleerdheid die uit de Schrift gehaald wordt, leert ons de ‘godsdienst’ of ‘religie’, zoals zij in het Latijn genoemd wordt.
We gaan nu voorbij aan andere betekenissen waarop het Latijnse woord kan zinspelen, zoals van een ‘verbintenis’: een verbintenis van God aan de mens door verzoening; van de mens aan God door waarachtige liefde; van de mens aan zichzelf door matigheid en zorg voor zijn ziel; van de mens aan zijn naaste door oprechte genegenheid. In die betekenis werd het woord zowel bij de heidenen als bij de christelijke kerkleraars gebruikt.
In het Hebreeuws vindt men veel namen voor de godsdienst, zoals: ‘Gods kennis’, ‘Gods dienst’, ‘Gods vreze’, ‘Gods liefde’ en ‘Gods aanroeping’.
Boven al deze namen valt echter de naam ‘Gods weg’ of ‘Gods wegen’ op.
Daarmee duidt de Schrift soms de handelwijze van God Zelf aan (o.a. Jes. 55:8-9): ‘Nog zegt gijlieden: De weg des Heeren is niet recht. Hoort nu, o huis Israëls, is Mijn weg niet recht?’ (Ezech. 18:25).
Maar de Schrift duidt er ook dikwijls de godsdienst van de mensen mee aan, die door God uitgevonden en voorgeschreven is, ja, ook op het volmaaktst in Hem is uitgedrukt, Hem waarlijk aangenaam is en tot Zijn zalige gemeenschap leidt, zoals in deze Schriftplaatsen:
‘Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; ...’ (Gen. 18:19).
‘Hij zal den zachtmoedigen Zijn weg leren’ (Ps. 25:9).
In het Hebreeuws betekent de wet ook zoveel als een ‘wegwijzing’, een ‘leraar’, een ‘wegwijzer’.
We zullen het hier niet hebben over de verschillende Griekse namen voor de godsdienst, die erg krachtig zijn, of de bijnamen die er tot onderscheiding van de ware godsdienst bij worden gevoegd.
Het hoort bij de verschillende betekenissen van ‘godsdienst’ of ‘religie’ dat deze naam dikwijls voor de uiterlijke daden en plechtigheden van de godsdienst genomen wordt. Zo spreekt men van ‘godsdienstige’ plaatsen en tijden, en bij de roomsen is ‘de religieuzen’ een naam voor de monniken.
Maar in een andere zin betekent ‘godsdienst’ de gehele manier van de kennis en dienst van God, zowel die verkeerd als die betamelijk is, zowel die er was in Adam in de staat der rechtheid als die er is in de gevallen mens, zowel van nature als door bovennatuurlijke openbaring. Wij hebben het hier over de laatstgenoemde.
De ‘godsdienst’ wordt als volgt door ons gedefinieerd: ‘De rechte manier om God te kennen en te dienen, tot zaligheid van de zondige mens en tot eer van God.’
Zo spreekt Paulus over ‘de kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is, in de hope des eeuwigen levens, ...’ (Tit. 1:1-2). En deze dingen brengen elkaar ook mee. Want de kennis van God leidt tot Zijn dienst, Zijn dienst tot de zaligheid van de mens, en de zaligheid tot eer van God. Evenzo vereist Gods eer de zaligheid van de mens, deze zaligheid Gods dienst, en Zijn dienst Zijn kennis.
Over de daden van de godsdienst moet het volgende opgemerkt worden.
Sommige daden vloeien onmiddellijk voort uit de natuur van de godsdienst, en worden alleen jegens God geoefend. Andere daden steunen middellijk op het Goddelijke gebod, die dan ook wel de schepselen tot hun voorwerp hebben. Hierbij past enigszins de tweeërlei tafel van de wet, en de verscheidenheid aan plichten waartoe het Evangelie ons aanspoort (Tit. 2:11-12).
Beide deze daden zijn:
Inwendig, zoals liefde en vrees.
Uitwendig, zoals het bouwen van kerken, het brengen van offeranden en het geven van aalmoezen.
Gemengd, zoals het aanroepen van God en het horen van het Goddelijke Woord.
Al deze daden mogen in de ware godsdienst niet van elkaar gescheiden worden, ook al worden ze niet tegelijkertijd in het werk gesteld, en zijn de natuurlijke en inwendige de belangrijkste daden.
Er bestaan diverse geschillen over de kennis van God. Het eerste geschilpunt is: ‘Bestaat de ware godsdienst alleen in de onderhouding van de geboden, en de hoop op de beloften, zonder dat er enige bijzondere kennis of bijzonder geloof in de door God geopenbaarde leerstukken bij hoeft te komen?’
Dit beweren de socinianen en de remonstranten, om het pelagianisme en de gelijkheid van allerlei godsdienst staande te houden of in te voeren.
Maar wij ontkennen het volledig, vanwege:
De Goddelijke openbaring.
De Goddelijke openbaring strekt zich verder uit dan alleen tot geboden en beloften, en maakt ons ook bekend met God, met Christus en met de mens zelf; en ze is niet tevergeefs geschied.
De velerlei aanprijzing van de kennis en het geloof, onder andere in:
De Goddelijke bevelen: ‘Welke wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis der waarheid komen’ (1 Tim. 2:4).
De beloften: ‘Zij zullen Mij allen kennen van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE’ (Jer. 31:34).
De hechting van de zaligheid aan kennis en geloof: ‘En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt’ (Joh. 17:3).
De bestraffingen en bedreigingen over de onwetendheid: ‘Met vlammend vuur wraak doende over degenen die God niet kennen’ (2 Thess. 1:8).
De wensen om het toenemen in de kennis: ‘Dat gij moogt vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand, opdat gij moogt wandelen waardiglijk den Heere tot alle behaaglijkheid, ... in alle goede werken vruchtdragende, en wassende in de kennis Gods’ (Kol. 1:9-10).
De benaming of definitie van de godsdienst: ‘De aarde zal vol kennis des HEEREN zijn, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken’ (Jes. 11:9).
Kennis en geloof is noodzakelijk voor de ‘onderhouding van de geboden’, en daarvan is het gebod van het geloof in Christus het eerste (Joh. 6:29). Wij moeten de geboden nauwkeurig weten om ze te doen. Wij moeten weten welke verplichting, in vele opzichten, wij uit de Goddelijke majesteit en weldadigheid moeten leren.
Kennis en geloof is ook noodzakelijk voor de ware hoop op de beloften, want aan deze hoop moet het geloof in God als onze Verlosser in Christus noodzakelijk voorafgaan.
Tegenwerpingen beantwoord
Hiertegen wordt tevergeefs het volgende ingebracht:
Tegenwerping 1. Kennis zonder gehoorzaamheid is niet voldoende, en kennis is van veel minder waarde dan gehoorzaamheid.
Antwoord. Wij stemmen beide graag toe, omdat het in het geheel niet met onze opvatting in strijd is. Want het lichaam blijft ook een waarachtig deel van de mens, hoewel het niet alleen of hoofdzakelijk de mens uitmaakt.
Tegenwerping 2. ‘In allen volke is die Hem [God] vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam’ (Hand. 10:35).
Antwoord. Daar wordt alleen het onderscheid tussen de volken in het Nieuwe Testament weggenomen. In de vreze Gods en het werken van Gode behaaglijke gerechtigheid wordt de kennis van Hem, ook in de Messías – hoewel niet volmaakt – voorondersteld.[1]
Tegenwerping 3. Het merendeel van de mensen zou dan dus verloren gaan.
Antwoord. Dit is opnieuw zeker niet ongerijmd, want alle mensen hebben het eeuwige verderf verdiend, en Paulus verwijst ook de heidenen, die van de ware God en Christus onkundig zijn, naar het verderf.[2]
[1] Iets ‘vooronderstellen’ betekent ‘stellen dat iets er al is’.
[2] Zie Ef. 2:12.
Om deze kennis des te beter te verkrijgen, wordt soms heel verkeerd een algemene twijfel aan alle godsdienst en zijn beginsel aangeraden.
Daardoor zou een christen, die tot de jaren van onderscheid gekomen is en zich voor de godsdienst beijvert, één keer alles opzettelijk en met uitstel van zijn oordeel in twijfel moeten trekken, omdat hij in zijn kinderjaren zoveel dingen zonder voldoende grond of onderzoek op het zeggen van anderen heeft aangenomen. Voor zolang zou hij dan net zo min naar het christendom als naar het mohammedanisme moeten neigen.
Op deze manier:
Raadt men de mensen pure ongelovigheid aan, die door geen kortheid van tijd of goed oogmerk ooit ‘goed’ kan worden.
Leert men de mensen de Heilige Geest – Die wij hun tot aan de volwassen leeftijd niet kunnen ontzeggen[1] – voor een tijd daadwerkelijk wederstaan.
Houdt men het spoor aan dat de satan met betrekking tot onze eerste voorouders is ingeslagen.
Bant men tegelijk alle onderwijs aan de kinderen uit, omdat daardoor alleen maar onnuttige, schadelijke en naderhand met moeite af te leggen vooroordelen zouden worden ingeboezemd.
Ja, leidt men de mensen in een zeer gevaarlijke verzoeking, die zij allen dagelijks volgens de les van Christus [in het Gebed des Heeren] afbidden.
Als wij in onze kindsheid veel dingen zonder Schriftuurlijke grond verkeerd hebben aangenomen, dan kunnen wij die daarna door vergelijking van de Schriften best van andere dingen onderscheiden en de bewijzen voor de aangenomen zaken naar behoren afwegen, zonder ons in zo’n verschrikkelijk gevaar van algemene twijfel te begeven. Dit moeten wij ook tot het einde van ons leven doen, want onze feilbaarheid zal altijd blijven bestaan, en de scherpzinnigste mensen zullen zich nooit geheel van alle dwaling kunnen ontslaan.
Wij merken verder nog op dat zeker niet allen die de filosofische twijfel voorstaan, deze twijfel ook een plaats geven in de godgeleerdheid. Soms verzetten ze zich daar zelfs krachtig tegen. Toch boekt deze twijfel op de hedendaagse filosofische gronden zeer gemakkelijk vooruitgang in de godgeleerdheid. Want in het stuk van de godsdienst behoren de mensen te midden van vele oude dwalingen niet minder zekere paden te gaan dan in het stuk van de menselijke wijsheid.
Bovendien moeten wij degenen die in een verkeerde godsdienst zijn opgevoed, en daarom eerst tot twijfel en daarna tot verwerping van hun gronden moeten worden gebracht, goed onderscheiden van degenen die God door Zijn bijzondere genade in de waarheid en rechte godsdienst heeft laten opvoeden.
[1] D.w.z.: Totdat mensen volwassen zijn geworden, kunnen wij niet zeggen dat de Heilige Geest niet in hen werkt.
In de godsdienst is de filosofische regel van de noodzakelijkheid van een ‘duidelijke en onderscheiden bevatting’ ook heel dubbelzinnig.
Men kan deze regel verstaan met betrekking tot de zaken zelf, zoals zij in haar eerste oorsprong door de filosofen wordt verstaan, en zoals het oordeel dat dan op de bevatting volgt, ook over de zaken zelf gaat. In dat geval kunnen wij geenszins toestemmen dat er zo’n bevatting is, vanwege de verborgenheden van het geloof, die wij hier in dit leven nooit geheel duidelijk en onderscheiden zullen of kunnen bevatten, op grond van hun hoogheid, onze eigen overblijvende zwakheid van gezicht en ons gebrek aan voldoende licht.
Aan de andere kant kan men deze regel ook toepassen op de Goddelijke openbaring van zaken, waarvan wij uit de Schrift zeker een bevatting moeten hebben, zal ons geloof niet menselijk maar Goddelijk zijn. Maar of men die bevatting zo ‘duidelijk en onderscheiden’ mag noemen, betwijfel ik zeer. Want niet alle dingen worden als volkomen vast, maar sommige ook als waarschijnlijk uit de Schrift gehaald; en in het zedelijke mag men ook niet tegen de twijfel van zijn gemoed handelen.
Dat ‘duidelijk en onderscheiden’ kan ook niet altijd worden toegepast op de bevatting van de openbaring, die van een zaak zelf zou kunnen worden vereist, om daaruit te oordelen of de openbaring eigenlijk of oneigenlijk verstaan moet worden, en in welke zin ze opgevat moet worden. Dit is al gebleken uit de uitkomst van de persoonlijke geestdrift in sommigen.
Ondertussen geven wij heel graag toe dat men met alle ijver en bescheidenheid naar een duidelijke en onderscheiden bevatting van de Goddelijke openbaring behoort te staan. Wij wensen ook dat zij die er soms het meeste mee op willen schijnen te hebben, zich op dit punt inderdaad wat meer zouden beijveren, zonder te veel toe te geven aan de geestdrift van zichzelf of van anderen.
De hoofdzaken van de godsdienst worden onderscheiden in:
Stellende of ontkennende zaken.
Theoretische of praktische zaken.
Zaken die behoren tot het beginsel of tot de gevolgtrekkingen.
Ze worden vooral onderscheiden in zaken die minder en meer noodzakelijk zijn voor de gemeenschap, hetzij aan deze of gene kerk, óf aan de zaligheid zelf, en dat om ze te weten, óf te geloven, óf te doen.
De noodzakelijkste stukken worden meestal de ‘belangrijkste zaken’, ‘hoofdzaken’, ‘elementaire zaken’, ‘wortelzaken’ of ‘fundamentele zaken’ genoemd. De Schrift gaat ons daarin voor, samen met de Joden (o.a. Kol. 2:19; 1 Tim. 3:15; Hebr. 5:12; Hebr. 6:2): ‘Want niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus’ (1 Kor. 3:11).
Terwijl deze namen op verschillende wijze worden gebruikt, verstaan wij hier onder de ‘fundamentele zaken’ vooral: ‘De zaken die eenvoudig niet geweten of anders na kennis ervan verworpen zijn, en de volwassen mensen volgens Gods geopenbaarde wil van de zaligheid uitsluiten.’
Het is een spitsvondige list van veel hedendaagse roomsen dat zij liever en meer aandringen op het onderzoeken van het ‘belang’ dan van de ‘waarheid’ van de zaken waarover geschil is tussen ons en hen. Dit doen ze onder excuus van onze Afscheiding van hen en beschuldiging tegen hen, maar in werkelijkheid om ons van de behandeling van de geschillen zelf af te trekken en de minder geoefende mensen te verstrikken.
Wij geven daarop dit antwoord:
De natuurlijke volgorde van zaken leert ons om van het eenvoudigste en gemakkelijkste (de waarheid) over te gaan tot het samengestelde en moeilijkere (het belang).
Door dit te doen, hebben de leraren van alle eeuwen Christus en de apostelen nagevolgd.
God wil dat wij in alles de waarheid van de leugen zullen onderscheiden en haar omhelzen.
Alle zowel minder als meer noodzakelijke stukken zijn nuttig en gewichtig genoeg om ze goed te onderzoeken: ‘Al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering tevoren geschreven’ (Rom. 15:4).
Hiertegen heeft geen geldingskracht:
Onze eigen gewoonte om in het onderwijzen soms het gewicht van de zaak vooraf op te merken.
Antwoord. Dit is heel wat anders dan een volledige behandeling van dat belang tegenover degenen die buiten ons zijn.
De grotere nuttigheid van de behandeling van een waarheid als men van haar belang overtuigd is.
Antwoord. Het bewijs van de waarheid tegen de dwalingen is in zichzelf altijd nuttig genoeg, en men kan dat daarna door het bewijs van haar belang nog nuttiger maken.
Het excuus van onze Afscheiding van en beschuldiging tegen hen.
Antwoord. Deze beide dingen kunnen wij hun ook met recht toeschrijven. De belangrijkste zaak hierin is niet deze of gene daad van ons of hen, maar ons wederzijdse geloof en onze wederzijdse godsdienst.
Het hoort bij dezelfde arglistigheid dat de roomsen, die deze nieuwe methode voorstaan, willen dat wij in het onderzoek van waarheid en belang, en dat zowel in hetgeen wij verwerpen als aannemen, alle bewijslast op ons nemen. Maar zichzelf ontslaan ze daar volkomen van, volgens ‘het strikte recht’, om zo – door steeds enkel en alleen dingen te zeggen of te ontkennen [en niets te bewijzen] – hun dwalingen des te gemakkelijker staande te houden.
Hierdoor geven zij blijk van het volgende:
Zij wijken geheel af van vele apostolische lessen (2 Tim. 2:25; Tit. 1:9; enz.), en wel in het bijzonder van die van Petrus: ‘Maar heiligt God den Heere in uw harten; en zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk die u rekenschap afeist van de hoop die in u is, met zachtmoedigheid en vreze. En hebt een goede consciëntie, opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken, als van kwaaddoeners, zij beschaamd mogen worden, die uw goeden wandel in Christus lasteren’ (1 Petr. 3:15-16).
Zij slaan niet alleen het voorbeeld van alle oude leraren in de wind, maar ook van Christus en de apostelen, die hun leer bevestigden, bewezen en krachtig aantoonden tegenover hun toehoorders (Hand. 9:22; Hand. 17:2-3): ‘Maar wij hebben verworpen de bedekselen der schande, niet wandelende in arglistigheid, noch het Woord Gods vervalsende, maar door openbaring der waarheid onszelven aangenaam makende bij alle consciënties der mensen, in de tegenwoordigheid Gods’ (2 Kor. 4:2).
Zij letten niet op onze toestand en gelegenheid in de punten die wij verwerpen. Want daarin geloven of leren wij eigenlijk niets. Al is het zo dat wij met recht kunnen geloven en leren dat het geloof van de roomsen tevergeefs en verwerpelijk is, op deze ene grond dat het niet uit de Schrift bewezen wordt, zolang dit niet door hen gedaan wordt.
Zij geven ook niet voldoende acht op hun eigen staat en handelwijze. Want in de door ons verworpen punten stellen ze dingen vast die bij ons geenszins, en zelfs ook bij hen niet volkomen onfeilbaar zijn. Ze leggen de noodzakelijkheid van het geloof onder bedreiging van de vloek op. Ze willen ons weer tot hun gemeenschap overhalen, enz.
Gelet op dit alles hebben de roomsen van vroeger tijden niets van dit arglistige spel geweten, of zich daar in elk geval niet van bediend.
De roomsen zoeken slechts bedekselen der schande, die aan alle kanten doorschijnen: bij de godgeleerdheid, de rechtsgeleerdheid, de scholastiek en de kerkgeschiedenis.
Tegenwerping 1. Bij de godgeleerdheid, in de verzonnen macht en onfeilbaarheid van de roomse kerk, in onze rechtvaardige Afscheiding van hen, en in een enkel en alleen ontkennend christendom.
Antwoord. Dat laatste schrijven zij onterecht toe aan ons die de fundamenten en waarheden van het christendom volkomen vasthouden, maar alleen hun daarbij gevoegde dwalingen verwerpen.
Tegenwerping 2. Bij de rechtsgeleerdheid, in onze beschuldigingen tegen hen, die wij graag willen bewijzen, en in hun bezwaren tegen ons, als vijanden, geëxcommuniceerden, van zaken onkundigen, vervalsers van bewijsstukken, verstoorders van hun aloude bezitting, enz.
Antwoord. Al deze dingen worden óf tevergeefs, óf onjuist gezegd, en komen in het zuivere onderzoek van de waarheid van de godsdienst heel weinig van pas.
Tegenwerping 3. Bij de scholastiek, als ze zeggen dat wij tegenstanders zijn, terwijl ze ontkennen wat ze beter weten, en ook zeggen dat wij geen leerlingen maar vijanden zijn, die ons tegen de eerste beginselen verzetten, enz.
Antwoord. Deze zaken blijken opnieuw niet waar te zijn, of dienen hun oogmerk niet genoeg.
Tegenwerping 4. Bij de kerkgeschiedenis, in het voorbeeld van Tertullianus en Augustinus. Naar Augustinus hebben zij hun methode ook genoemd.
Antwoord. Het grote verschil tussen de handelwijze van deze kerkleraars en van de roomsen – naast misschien de overeenkomst van enige woorden – is door de onzen allang heel krachtig aangetoond.
De criteria die door verschillende mensen gegeven worden om de noodzakelijke stukken van de andere te onderscheiden, zijn zeer verschillend.
Wij kunnen ons hier geenszins voegen bij:
Degenen die spreken over een ‘algemene overeenstemming’ van allen die zich christen noemen. Wij zullen die nauwelijks in enig punt vinden, en de satan zou die heel gemakkelijk kunnen wegnemen door het verwekken van een nieuwe afwijking.
Degenen die aandringen op de uitdrukkelijke letter van de Schrift. Deze zullen wij ook vinden in veel dingen die minder noodzakelijk zijn, maar niet altijd in alle dingen die noodzakelijk zijn.
Degenen die alleen zien op de praktijk en wat tot ons doen behoort. Want de godsdienst bestaat niet alleen in het doen, maar ook in het weten en het geloven.
Degenen die ons naar de Apostolische Geloofsbelijdenis meenemen. Die spreekt immers niet van de dienst van God, en behelst niet alle hoofdstukken van het geloof uitdrukkelijk. Ook is deze geloofsbelijdenis niet van de apostelen zelf afkomstig, maar van de vroegchristelijke kerk, die de belijdenis van de Drie-enige God heeft uitgebreid naar gelegenheid van de opkomende en toenemende ketterijen.
De roomsen in geen enkel opzicht, die ons hierin opnieuw puur aan het oordeel of goeddunken van de kerk zouden willen binden. De grond voor deze opvatting zouden we meteen moeten zien en afdoende kunnen beoordelen.
Daarentegen houden wij deze stukken voor noodzakelijk: de stukken zonder welke het werk van onze zaligheid niet kan bestaan, en waarvan de noodzakelijkheid uitdrukkelijk in de Schrift staat, door:
Bedreiging van verdoemenis tegen degenen die ze verwerpen, zoals in deze Schriftplaatsen: ‘Die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem’ (Joh. 3:36). ‘Christus is u ijdel geworden, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden; gij zijt van de genade vervallen’ (Gal. 5:4).
Belofte van de zaligheid aan degenen die ze omhelzen, zoals in deze Schriftplaats: ‘En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt’ (Joh. 17:3).
Uit de toepassing van deze criteria blijkt gemakkelijk dat de volgende zaken tot de noodzakelijke stukken behoren:
Het geloof in de Heilige Schrift, als het door God ingegeven beginsel van het geloof. Dit lijkt echter niet evenzeer noodzakelijk te zijn wat betreft alle afzonderlijke delen van de Schrift. Voorwaarde is wel dat het niet erkennen daarvan niet voortkomt uit een ketterse kwaadwilligheid betreffende de leerstukken die in de Schrift begrepen zijn, maar uit enige andere oorzaak, moeilijke omstandigheden, of oude twijfel in de kerk.
De kennis van de Drie-enige God, met Zijn volmaaktheden en de bekendmaking van die volmaaktheden in de werken van de schepping, onderhouding en verlossing naar Zijn eigen eeuwig voornemen, en de dienst van God overeenkomstig die kennis.
De ellende van de mensen, door de zonde en straf, die zich tot allen uitstrekt.
De kennis van Christus, als de enige volmaakte Middelaar, ten aanzien van Zijn naturen, ambten, staten en weldaden.
Tot deze of dergelijke hoofdzaken, waaronder altijd meer zaken begrepen zijn, kan men de noodzakelijke stukken herleiden. Maar wanneer de hedendaagse roomsen van ons eisen dat wij die tot een zeker aantal bepalen, oordelen wij het volgende:
Dit is volstrekt niet noodzakelijk, want noch de vroege kerk, noch de Schrift gaat ons daarin voor of heeft dit ooit bevolen.
Dit is niet nuttig, hetzij tot bevestiging van ons eigen geloof, tot weerlegging van dwalingen of tot bevordering van godsvrucht;
Dit blijkt niet goed mogelijk te zijn:
Niet – zoals sommigen hebben gewild – omdat wij zo de Goddelijke macht en goedheid paal en perk zouden stellen. Want wij hebben het hier alleen over de gewone en geopenbaarde weg der zaligheid, en anders zou datzelfde bezwaar tegen het stellen van elk afzonderlijk noodzakelijk stuk kunnen worden ingebracht.
Maar omdat de Schrift zelf soms deze en dan weer gene geloofsstukken als noodzakelijk aanmerkt, zoals met name:
‘Jezus Christus is de Zone Gods’ (Hand. 8:37).
‘God heeft Hem [de Heere Jezus] uit de doden opgewekt’ (Rom. 10:9).
‘Jezus Christus [is] gekruisigd’ (1 Kor. 2:2).
‘Jezus Christus is in het vlees gekomen’ (1 Joh. 4:2)
En ook omdat er in de zeggingskracht van het ene stuk altijd veel meer andere stukken besloten liggen.
Dit moet voor schadelijk worden gehouden, omdat:
De gelovigen zo van de zaken zelf tot het aantal daarvan worden afgetrokken.
De menselijke traagheid dit zou aangrijpen om minder voortgang te maken in kennis.
De roomsen daardoor reden gegeven wordt tot onnuttige vitterijen.
Tegenwerpingen beantwoord
Tevergeefs werpen de roomsen ons tegen:
Tegenwerping 1. Sommige van onze [gereformeerde] godgeleerden hebben het aantal van de noodzakelijke stukken al bepaald.
Antwoord. Zij hebben alleen enkele hoofdzaken daarvan opgeteld, zoals ook wij hierboven hebben gedaan.
Tegenwerping 2. Hiervan is veel nut te verwachten, in het voorkomen van scheuringen, het vermijden van ketterijen en het bekeren van niet-christenen.
Antwoord. Al die nuttigheid kan men, zonder bepaling van het aantal, ook heel goed verkrijgen uit de gepaste onderscheiding van de noodzakelijke stukken.
Tegenwerping 3. Onze argumenten van de duidelijkheid en genoegzaamheid van de Schrift in de noodzakelijke stukken, verplichten ons tot de bepaling van het aantal.
Antwoord. Die argumenten zien niet op enig aantal van de zaken, maar op de zaken zelf.
Op dit punt zijn wij aan de ene kant vreemd van de handelwijze van de roomsen, die alles wat de kerk besluit als noodzakelijk om te geloven aan de mensen opdringen.
Aan de andere kant verfoeien wij de lering van de socinianen, de remonstranten en allen die op zijn pelagiaans een al te grote gelijkheid van godsdiensten voorstaan, waardoor zij het aantal fundamentele of hoofdzaken al te zeer verkleinen.
Zo noemen de socinianen doorgaans als noodzakelijk om te geloven:
Van God slechts zes dingen: Zijn bestaan, eenheid, eeuwigheid, rechtvaardigheid, wijsheid en macht.
Van Christus’ natuur nauwelijks iets.
Van Christus in Zijn geheel niets anders dan wat in het algemeen behoort tot de kennis en inachtneming van Gods wil, die door Christus is geopenbaard.
Hiertegen merkt men terecht op:
Sommigen van hen brengen soms zelf nog wel meer zaken naar voren die ze noodzakelijk vinden.
Wij kunnen met dezelfde, ja, met krachtiger bewijzen dan die zij bij deze stukken aanvoeren, de noodzakelijkheid verdedigen van het geloof in de drie Goddelijke Personen, van Gods andere volmaaktheden die hier door hen niet genoemd worden, van Christus als onze ware en volmaakte Middelaar, en van de menselijke ellende, rechtvaardiging, heiligmaking en verheerlijking.
Al deze laatste stukken liggen voldoende begrepen in de hoofdzaken die door henzelf worden opgeteld, en in de Apostolische Geloofsbelijdenis.
Wij moeten hier bijvoegen dat de hoofdzaken van de godsdienst niet waarlijk worden vastgehouden wanneer men die alleen maar uiterlijk belijdt, met verberging van een andere betekenis onder de woorden, of met een openlijke omstoting ervan door onjuiste toevoegingen. Want God, Die een oprecht geloof des harten van ons eist, kan door geen dubbelzinnigheid van woorden bedrogen worden, en in Sion mag men op deze manier geen Babel van verwarring bouwen.
Op grond hiervan kan men niet alleen over de socinianen en vele wederdopers en remonstranten recht oordelen, maar ook inzonderheid over de roomsen. De roomsen zijn waarlijk aan afval schuldig, naar de voorzegging van Paulus (2 Thess. 2:3), en vanwege het bevel aan Gods volk om van Babel uit te gaan (Openb. 18:4). Ook blijkt hun afval als we letten op alle hoofdzaken over de Schrift, God, Christus en de mens zelf, die we hierboven hebben gesteld.
Nooit hebben onze godgeleerden de roomse kerk van afval vrij verklaard, behalve met betrekking tot:
Haar eigen uiterlijke belijdenis.
Deze en gene afzonderlijke hoofdzaken.
Velen die zich met groot gevaar voor ziel en lichaam verscholen hebben in de uiterlijke gemeenschap met haar, vóór de veelzijdige ban van het Concilie van Trente.
Het kan echter gebeuren dat een hoofdzaak door een andere toevoeging wordt omvergestoten, en iemand met een blind geloof daarin de letter van de Schrift volgt en de tegenstrijdigheid niet ziet of enigszins aanneemt. Dit ziet men bijvoorbeeld bij de lutheranen in de waarheid van de mensheid van Christus en Zijn lichamelijke tegenwoordigheid in het Avondmaal. In dit geval willen wij aan zo iemand geen afvallige omstoting van dat fundamentele artikel, die de zaak in zichzelf meebrengt, toeschrijven.
Tegen de godsdienst in het algemeen verzetten zich twee uitersten: enerzijds de ‘goddeloosheid’ en anderzijds het ‘bijgeloof’. Zo wordt ook de valse godsdienst tegenover de ware godsdienst gesteld.
De valse godsdienst laat soms de naam ‘christelijk’ niet toe en heet dan ‘ongelovigheid’, die men toeschrijft aan de mohammedanen, de heidenen en de Joden. Aan de Joden niet destijds onder het Oude Testament, toen zij een godsdienst hadden die in het wezen der zaak dezelfde als de onze was – hoewel de naam ‘christen’ later is opgekomen en in een striktere zin aan ons wordt toegeëigend – maar nu na de verwerping van Christus.
Maar als de valse godsdienst de christelijke naam behoudt, noemt men ze ‘ketterij’. ‘Ketterij’ is onderscheiden van een eenvoudige ‘scheuring’, die te maken heeft met kleinere onenigheden en daaruit ontstane scheiding, en van allerlei ‘dwaling’, die niet geheel van de ware godsdienst is uitgesloten, alnaargelang het belang en het aantal van de dwalingen minder of meer verderfelijk is.
Zowel bij de ongelovigheid als bij de ketterij hoort ‘afval’, dat is: de overgang van de ware godsdienst tot een van die beide, hetzij afzonderlijke personen of ook gehele volken en zichtbare kerken zich daaraan schuldig maken.
Men geeft doorgaans enkele kenmerken om de ware godsdienst goed van de valse te onderscheiden:
Algemene kenmerken, die tot het christendom in tegenstelling tot de ongelovigheid behoren.
Bijzondere kenmerken, die de gezuiverde godsdienst in tegenstelling tot de ketterijen betreffen.
De algemene kenmerken worden uit de natuur van de godsdienst gehaald. De bijzondere kenmerken worden ook uit de Schrift gehaald.
Beide soorten kenmerken worden door verschillende mensen verschillend geteld en gerangschikt.
Tot de eerste soort kenmerken behoren:
Kenmerk 1. Kennis van God, die het meest overeenkomt met Zijn hoogste volmaaktheden die bij allen bekend zijn, en is gehaald uit een beginsel dat de degelijkste blijken van een Goddelijke afkomst vertoont.
Kenmerk 2. Dienst van God, die ons in haar wezenlijke daden tot God alleen leidt, van Hemzelf als de enige en wijste Wetgever afvloeit, en het meest overeenkomt met zowel Gods onveranderlijkheid en andere volmaaktheden als de ellendige staat van de mens.
Een zodanige godsdienst is eertijds ook de Joodse godsdienst geweest, ondanks de schaduwachtige plechtigheden van die tijd, die:
Het minste en bijkomstige gedeelte van hun godsdienst uitmaakten.
Het meest op voorafschaduwing waren gericht.
Naderhand zijn afgeschaft, volgens Gods eeuwige wil die al van tevoren was bekendgemaakt.
Kenmerk 3. Hoop op verzoening met God. Zelfs de heidenen, die Gods rechtvaardige toorn uit hun zonden en de Goddelijke volmaaktheden en oordelen gewaarwerden, hebben door hun priesters en offeranden deze toorn willen afkeren.
En ook: Hoop om door die verzoening de zaligheid te verkrijgen, waartoe alle godsdienst strekt die het zekerste is en op de beste wegen en middelen steunt.
Als bijzondere kenmerken van de ware godsdienst noemen wij de volgende:
Kenmerk 1. Deze godsdienst is het meest gelijkvormig aan de Schrift, als zijn ware beginsel en richtsnoer: ‘En gij doet wel dat gij daarop acht hebt, als op een licht schijnende in een duistere plaats, ...’ (2 Petr. 1:19).
Kenmerk 2. Deze godsdienst zet de mens het meest tot de praktijk van de ware godzaligheid aan: ‘Maar het einde des gebods is liefde uit een rein hart en uit een goede consciëntie en uit een ongeveinsd geloof’ (1 Tim. 1:5).
Dit schijnt goed te passen bij de roomse leer van de menselijke verdiensten, maar ondertussen slaat het er in werkelijkheid niet op. Want daardoor worden de ware nederigheid en het rechte geloof in Christus omvergestoten, en wordt de mens die zich van zijn onmacht bewust is, tot wanhoop gedrongen. Bovendien gelden de menselijke inzettingen bij de roomsen op dit punt meestal boven het Goddelijke gebod.
Kenmerk 3. Het benauwde gemoed van de zondaar ontvangt door deze godsdienst de krachtigste troost: ‘Opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden’ (Rom. 15:4).
Als men de zaak goed overweegt, is dit opnieuw geenszins te vinden in de roomse leer van de menselijke voldoeningen, van de priesterlijke absolutie, van de veelheid aan sacramenten, van de voorbede van de heiligen, van het vagevuur, van de vermenigvuldigde misoffers, enz. Want deze zaken bevatten geen voldoende vastheid en grond van troost, en sommige ervan vermeerderen zelfs de angst van de mens.
Kenmerk 4. De eer van God, met verloochening van het schepsel, wordt door deze godsdienst het meest erkend en geroemd, in al Zijn werken en wel in het bijzonder in de verlossing van de mens: ‘Niet ons, o HEERE, niet ons, maar Uw Naam geef ere, ...’ (Ps. 115:1).
De ware godsdienst eist niet alleen een ‘vrije en standvastige belijdenis’, maar ook tegelijk een ‘voorzichtige belijdenis’ van de mens.
Dit wordt verdedigd tegen:
De vroegere en hedendaagse libertijnen, uit diverse Schriftplaatsen (Matth. 5:16; Rom. 10:9; 2 Tim. 2:12; 1 Petr. 3:15; Openb. 2:10) en in het bijzonder uit deze: ‘Een iegelijk dan die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is. Maar zo wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, dien zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is’ (Matth. 10:32-33).
De geestdrijvers en de onvoorzichtige ijveraars, uit diverse Schriftplaatsen (2 Kor. 11:33; Matth. 7:6): ‘Zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven’ (Matth. 10:16).
Men mag de ware godsdienst geenszins met de valse vermengen:
Niet in dezelfde personen, die geen twee heren tegelijk kunnen dienen (Matth. 6:24), en niet behoren te hinken op twee gedachten (1 Kon. 18:21).
Niet in hetzelfde lichaam van de gemeente.
Hierop zijn van toepassing:
Velerlei vermaningen, bestraffingen en waarschuwingen (2 Kor. 6:14-17; Filipp. 3:2; Tit. 3:10; 2 Joh. vs. 10).
In het bijzonder deze Schriftplaats: ‘Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt die de lering van Bíleam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren. Alzo hebt ook gij, die de lering der Nikolaïeten houden; hetwelk Ik haat.’ ‘Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij de vrouw Izébel, die zichzelve zegt een profetes te zijn, laat leren en Mijn dienstknechten verleiden, dat zij hoereren en afgodenoffer eten’ Openbaring 2:14-15,20).
De godvruchtige praktijk van de Israëlieten, die zich eertijds van alle vreemden afscheidden (Neh. 9:2; 13:3), en van Paulus, die Hymenéüs en Alexander aan de satan overgaf (1 Tim. 1:20).
De hoofdbeschuldiging van de Samaritanen: ‘Zij vreesden den HEERE, en dienden ook hun goden naar de wijze der volken van dewelke zij die weggevoerd hadden’ (2 Kon. 17:33).
Verder is er nog het ‘syncretisme’. Deze naam is ontleend aan het oude gebruik van de Cretenzen die zich tegen algemene vijanden verenigden. Men drukt ermee uit: ‘Een broederlijke vereniging van degenen die in de godsdienst van elkaar verschillen.’ Deze vereniging kan zich uitstrekken tot:
Allen die zich christen noemen.
Degenen die aan fundamentele dwalingen vasthouden, zoals met name socinianen en roomsen.
Anderen die door dwalingen afwijken.
Men mag niet aan zo’n vereniging denken als men daardoor de waarheid of haar bescheiden voorstelling zou moeten laten varen, of de dwalingen aanvaarden, of zich alleen maar met dubbelzinnige woorden behelpen.
Daarentegen is de ‘broederlijke eendracht’ ten hoogste betamelijk en noodzakelijk onder degenen die in mindere zaken van mening verschillen, en de verschillen zonder bitterheid wederzijds blijven behouden en behandelen. Dit is gebaseerd op:
De regel van Paulus (Rom. 14:1): ‘Zovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaren. Doch waar wij toe gekomen zijn, laat ons daarin naar denzelven regel wandelen’ (Filipp. 3:15-16).
De plicht van de onderlinge liefde (Ps. 133:1; Ef. 4:15).
De nadrukkelijke opdracht om alle scheuringen te vermijden (1 Kor. 1:10-12).
Er is een heel groot verschil tussen zo’n ‘broederlijke vereniging’ en de ‘algemene verdraagzaamheid’ die wij naar Gods eigen voorbeeld moeten beoefenen, zowel tegenover ketters als niet-christenen, zonder uitsluiting van de Joden.
De gelovigen persoonlijk zijn verplicht tot een vredige samenleving met hen, zelfs al is dat samen leven ook huiselijk vanwege een huwelijk (dat niet aangegaan mag worden, maar reeds aangegaan is), zonder verdrukking, scheiding of haat.
De leraren zijn verplicht tot zachtmoedig onderwijs en gedurig gebed om hun bekering.
De overheden zijn verplicht tot het weren van alle openlijk en verborgen geweld, van eigen onderdanen of van vreemden, tot het bevorderen van hun bekering door alle gepaste en nuttige middelen (waarvan alle dwang volledig moet zijn uitgesloten), en tot het beletten van de toename van hun dwalingen en hun eigen verharding.
Deze verdraagzaamheid mag men niet uitstrekken tot het toestaan van verkeerde godsdienstoefeningen, met name die geheel openbaar zijn en met afgoderij of godslastering gepaard gaan, tenzij:
De volstrekte noodzakelijkheid dwingt om zoiets te doen uit burgerlijke voorzichtigheid.
De achting voor de eed, die men ook aan de ketters en de niet-christenen moet houden, dit vereist.
De algemene welstand van de kerk er geheel van afhangt.
Laten wij ook niet menen dat deze verdraagzaamheid altijd zo groot moet zijn dat het de overheden nooit toegestaan zou zijn om de hoofdketters – die aan godslastering en beroering van de maatschappij schuldig zijn, en daarvan op geen andere wijze zijn af te brengen – te bedwingen door lichamelijke straffen, ook aan het leven, volgens het voorbeeld van onder andere de wetten van Mozes.