Navigatie
Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 23

De eerste weldaad van het genadeverbond: Gods krachtdadige roeping

23.1 De weldaden van het genadeverbond – de roeping 

Nu gaan wij van de plichten van de bondgenoten over tot de ‘weldaden van het genadeverbond’, die ons in de Middelaar toekomen, en zo nauw met de plichten zijn verbonden, dat zij ook deels een oorzaak zijn van de rechte betrachting daarvan. 

Om hier nog niet te spreken over de ‘verheerlijking’, die hiernamaals op de staat der genade volgen zal, zo menen wij dat de overige weldaden gepast tot vier weldaden kunnen worden herleid: de ‘roeping’, de ‘rechtvaardiging’, de ‘heiligmaking’ en de ‘bewaring’. 

Deze weldaden worden ook wel aangeduid door de ‘wederbaring’, de ‘aanneming’, de ‘verzoening’ en de ‘verlossing’ of ‘vrijmaking’ (waarover wij in hoofdstuk 28 afzonderlijk handelen). In dat geval worden ze met een andere, overdrachtelijke naam uitgedrukt, of in sommige van hun daden afzonderlijk aangemerkt, of worden er sommige weldaden samengevoegd.

Wij laten met recht onze gedachten eerst gaan over de ‘roeping’, want zij:

  • Staat vooraan onder de Goddelijke weldaden in de tijd, die uit de eeuwige predestinatie voortvloeien: ‘En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen’ (Rom. 8:30).

  • Wordt dikwijls alleen genoemd: ‘Namelijk Dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn’ (Rom. 8:28). ‘Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk’ (Rom. 11:29; zie ook 1 Kor. 1:9; Hebr. 3:1).

  • Is waarlijk een begin van alle weldadigheid van God, die daar dan op volgt. Aan de waarheid van deze roeping in de belofte en in haar daadwerkelijke volbrenging valt dus geheel niet te twijfelen. 

23.2 De naam ‘roeping’ 

Deze weldaad draagt haar naam van ‘roepen’, waarnaar ook de kerk, in het Grieks ecclesia, een ‘uitgeroepen’ menigte, heet. De ‘roeping’ wordt eigenlijk zo genoemd vanwege het woord van het Evangelie, waarvan God Zich hier bedient, maar oneigenlijk vanwege het krachtige bevel van de Goddelijke wil, dat men hier opmerkt en dat ook in de eerste schepping plaatshad (Gen. 1:3; Ps. 33:9; Rom. 4:17). Daarom leest men zo dikwijls over ‘roepen’, ‘roeping’ en ‘geroepene’ in het Nieuwe Testament, en ook in het Oude: ‘Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijne’ (Jes. 43:1). 

De vele andere namen, zoals ‘bekering’ (Jer. 31:18), ‘trekking’ (Hoogl. 1:4), ‘toebrenging’ (Joh. 10:16), ‘levendmaking’ (Ef. 2:5), ‘inenting’ (Rom. 11:17), ‘schepping’ (Ef. 2:10), ‘inschrijving van de wet’ (Jer. 31:33), zijn van een zeer grote nadruk om ons te wijzen op de krachtige manier van Gods werking, en ook op de voortreffelijke staat van de gelovigen, waartoe zij door de roeping worden gebracht. We zullen nu zwijgen over de namen ‘wederbaring’, ‘aanneming’ en ‘vrijmaking’, die hiertoe geheel of gedeeltelijk behoren. Ook zullen we niet herhalen wat al over het woord ‘verkiezing’ is gezegd (hoofdstuk 7, § 20). 

Onder de ‘roeping’ verstaan wij hier:

  1. Niet de verheffing tot enig burgerlijk of kerkelijk, gewoon of buitengewoon ambt of werk. In die zin komen wij een roeping tegen in diverse Schriftplaatsen (Ex. 31:2; Jes. 22:20; 42:6; Hebr. 5:4; Rom. 1:1).

  2. Niet de toebrenging van enige algemene zegen. In die zin lezen wij over Israëls roeping uit Egypte (Hos. 11:1). 

  3. Niet de zakelijke aansporing van de Goddelijke voorzienigheid tot enige levensverbetering. Hierop worden diverse Schriftplaatsen betrokken (Ps. 19:12-14; Rom. 2:4). 

  4. Maar de nodiging uit de natuurlijke staat van de zondige afwijking tot de gemeenschap van God in ware genade hier, en in heerlijkheid hiernamaals.

     

Onder deze ‘roeping’ verstaan wij dan:

  1. Niet alleen de ‘uitwendige roeping’, waarover wij lezen: ‘Want velen zijn geroepen’ (Matth. 20:16; 22:14), en reeds gehandeld is (hoofdstuk 17, § 9 t/m 12). 

  2. Maar ook de ‘inwendige roeping’. Deze draagt onder andere ook wel de toenaam:

  • ‘Hemelse roeping’ (Hebr. 3:1).

  • ‘Roeping die van boven is in Christus Jezus’ (Filipp. 3:14).

  • ‘Heilige roeping’ (2 Tim. 1:9).

  • ‘Roeping naar Gods voornemen’ (Rom. 8:28).

  • ‘Onberouwelijke roeping’ (Rom. 11:29). 

Maar door de godgeleerden wordt ze doorgaans ‘uitwerkende’ of ‘krachtdadige roeping’ genoemd, omdat de mensen hierdoor zeker in Gods gemeenschap worden overgebracht. Deze vrucht volgt immers niet op de uitwendige roeping alleen.

23.3 Overeenkomst en onderscheid tussen uitwendige en inwendige roeping 

Wij merken vooraf op dat er een grote overeenkomst is tussen de uitwendige en de inwendige roeping. Zowel de ene als de andere roeping:

  1.  Is afkomstig van dezelfde God.

  2. Vindt plaats door hetzelfde gewone middel van de bediening van het Woord. 

  3. Heeft sommige, en zondige, mensen tot haar voorwerp.

  4. Trekt deze mensen af van de gemeenschap van de duivel tot de gemeenschap van God.

  5. Strekt tot Gods eer. 

Maar toch is het onderscheid tussen beide heel groot: 

  1. De ene vloeit voort uit een algemene goedheid van God, en de andere uit Zijn bijzondere genade en eeuwige verkiezing.

  2. In de ene vindt enkel het woord van het Evangelie plaats, soms met enige inwendige verlichting, maar in de andere tegelijk de zaligmakende genade van de Geest.

  3. De ene is daarom enkel bevelend, maar de andere ook werkend wat bevolen wordt.

  4. De ene betreft ook vele verworpenen, maar de andere alleen de uitverkorenen.

  5. Het secundaire doeleinde van de ene is overtuiging, maar van de andere bekering.

  6. De ene houdt niet altijd aan en brengt niet altijd de vrucht van Gods gemeenschap toe, maar de andere is volhardend en werkt de zaligheid zelf zeker uit. Dit is geenszins afhankelijk van enige twijfelachtige voorwaarde of de onzekere beslissing van de mens, maar volgt uit de aard van deze roeping zelf. 

Deze dingen zullen hierna uitvoeriger worden aangetoond.

23.4 Definitie van de inwendige roeping 

Wij zeggen dat de inwendige roeping is: ‘Een weldaad van het genadeverbond, waarin God door de gewoonlijk tussenkomende dienst van Zijn Woord en de verbondszegels, en tegelijk door de onoverwinnelijke genade van Zijn Geest, de uitverkorenen op de door Hem gestelde tijd en wijze uit hun natuurlijke ellende overbrengt tot Zijn gemeenschap in Christus, hier begonnen en hiernamaals te voltooien, tot prijs der heerlijkheid Zijner genade.’ 

23.5 De inwendige roeping is Gods genadewerk in Zijn genadeverbond 

In het algemeen is de roeping:

  1. 1. Een werk van God (Rom. 9:24; 11:29; 1 Thess. 4:7).

 

  1. Van de Vader: ‘God is getrouw, door Welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onzen Heere’ (1 Kor. 1:9; zie ook 2 Tim. 1:9).

  2. Van de Zoon: ‘Geroepenen van Jezus Christus’ (Rom. 1:6; zie ook 2 Petr. 1:3).

  3. Van de Heilige Geest: ‘Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods’ (Rom. 8:2; zie ook 2 Kor. 3:6; Openb. 2:7). 

 

  1. Een werk van Gods genade, hetzij wij zien op de vorige staat waaruit, de volgende staat waartoe, het middel waardoor, of de zoete en standvastige manier waarop God ons roept. 

     

  2. Een werk dat tot het genadeverbond behoort, want:

 

  1. Daardoor wordt het beloofd: ‘Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven’ (Jer. 31:33; zie ook Jer. 32:40; Ezech. 36:26-27; Hos. 2:13). 

  2. Het steunt geheel op de bloedige verdiensten van de Middelaar, buiten Wie God met behoud van Zijn heiligheid, gerechtigheid en waarheid de zondaar tot Zijn gemeenschap niet zou kunnen toelaten. 

  3. Het vond in het werkverbond niet plaats, hetzij bij de eerste oprichting daarvan, toen de mens nog niet ellendig was geworden, of bij de herhaalde inhoud ervan, waar ons een gebiedende wet met alleen beloften aan de wetsonderhouder voorkomt.

23.6 Zij is eigen aan de uitverkorenen, alleen en allemaal 

Hieruit volgt dat de roeping behoort tot de uitverkorenen:

  1. Alleen de uitverkorenen, volgens diverse Schriftplaatsen: (Rom. 8:28,30; 2 Tim. 1:9): ‘Benaarstigt u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken’ (2 Petr. 1:10), en de beperking van de uitkomst tot hen.

  2. Alle uitverkorenen, vanwege de onveranderlijkheid van de verkiezing, die wij al hebben aangetoond (hoofdstuk 7, § 13 en 14).

 

Toch is er hier een groot onderscheid in: 

  1. De manier van de roeping. Zij is onder andere:

  • - Gewoon of buitengewoon, zonder het Woord of door het Woord, en dat geschreven of ongeschreven.

  • - Door een indruk van een grotere schrik, of door vertoning van de zoetheid van de Goddelijke genade. Hiertoe behoort ook het onderscheid tussen de Oude en de Nieuwe bedeling van het genadeverbond.

  • - Minder of meer gevoelig wanneer zij plaatsvindt.

 

  1. De tijd van iemands leven, volgens de gelijkenis van de geroepenen in de morgenstond, op de derde, zesde, negende en elfde ure (Matth. 20:1,3,5,6), en de voorbeelden:

  • Enerzijds, niet zozeer van Jeremía (Jer. 1:5; vgl. Gal. 1:15) als wel van Johannes de Doper (Luk. 1:15) en Timótheüs (2 Tim. 3:15).

  • Anderzijds, van een boetvaardige moordenaar (Luk. 23:42-43) en de ootmoedige zondares (Luk. 7:50), waarin de eer van Gods vrijheid en genade des te meer uitblinkt. 
23.7 Zij moet geenszins tot alle mensen uitgestrekt worden 

Het tegendeel willen de drijvers van de algemene genade, die Pelagius min of meer navolgen. Zij hebben het erover dat de gevallen mensen, allemaal en elk van hen, worden geroepen door een genoegzame genade, zowel buiten hen (waarover gehandeld is in hoofdstuk 17, § 9 en 10) als binnen hen, die zij verklaren op grond van de natuurlijke krachten van verstand en wil en de begaafdheden daarvan. 

Tot hun weerlegging moet dienen (behalve wat reeds gesteld is in § 4 en hoofdstuk 4, § 42):

  1. De natuurlijke onmacht van de mens tot alle ware goed (die aangetoond is in hoofdstuk 15, § 2).

  2. Het gemis van Gods verbond en de hoop op de zaligheid in de mens (Ef. 2:12).

  3. De uiterlijke onkunde van velen aangaande de ware weg der zaligheid (Hand. 14:16; 17:30).

  4. De eer van het onderscheid tussen de mensen, die alleen aan het Goddelijke welbehagen wordt toegeschreven (Deut. 29:4; Matth. 13:11; Joh. 6:45; Hand. 13:48): 

  • ‘Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij het niet ontvangen hadt?’ (1 Kor. 4:7).

  • ‘Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods’ (Rom. 9:16).

Deze eer zou volgens de genoemde pelagiaanse hypothese de mens zelf toekomen, terwijl God in de meeste mensen Zijn oogmerk ongelukkig zou mislopen.

 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen heeft geen geldingskracht:

  1. De aanvoering van andere valse hypotheses, zoals een Goddelijke wil om allen zalig te maken, een algemene verzoening door Christus, een algemene bekendmaking van de weg der zaligheid, enz. 

    Antwoord. Deze hypotheses zijn al eerder weerlegd, waarbij hun leegheid aan het licht werd gebracht.

     

  2. Gods goedheid. 

    Antwoord. Gods goedheid wordt niet vermeerderd, maar veeleer zeer verminderd als zij in gelijke mate wordt uitgestrekt tot het schenken van een tot zaligheid genoegzame genade aan alle mensen, waarop de zaligheid echter maar in de minste mensen volgt. 

    Omdat Gods goedheid Zijn rechtvaardigheid niet uitsluit, kan zij ook de vertoning van Zijn rechtvaardigheid in het verlaten van sommige zondaren in hun ellende geenszins weren.

     

  3. De Goddelijke belofte om meerdere genade te laten toekomen aan degenen die de algemene gaven goed gebruiken: ‘Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben’ (Matth. 13:12; zie ook Matth. 25:29). 

    Antwoord. In deze Schriftplaatsen wordt niet gehandeld over het hebben van natuurlijke, maar van geestelijke gaven, die door Gods genade in Zijn gunstgenoten van de eerste kleine beginselen zeker zeer worden vermeerderd. Ondertussen schrijven degenen die deze gaven niet hebben, zich dikwijls tevergeefs een groot aandeel daarin toe.

     

  4. De nog voortdurende volkomenheid van de natuur en de vrijheid van de mens. 

    Antwoord. De natuur heeft na de val wel haar wezenlijke delen, maar daarom niet haar eerste volmaaktheden behouden. De vrijheid, die in een rationele gewilligheid bestaat, brengt geen volkomen onverschilligheid ten aanzien van zijn voorwerpen of vermogen tot het goede mee.

     

  5. Het gebod om door Christus tot God te komen, en de bestraffing van de ongelovigheid. 

    Antwoord.

 

  1. Deze beide zijn geenszins tot alle mensen uitgestrekt.

  2. Ze tonen alleen dat de tegenwoordige onmacht van de mens in Adam vrijwillig en berispelijk is. Hoewel aan Adam wegens de volmaaktheid van zijn staat het Evangelie niet is geopenbaard geweest vóór de val, heeft hij toch krachten gehad om in Christus te geloven, omdat die krachten niet onderscheiden zijn van de krachten om God te gehoorzamen.

  3. Hier komt nog bij dat de mensen ook veel dingen van nature kunnen doen ten aanzien van Christus en Zijn Evangelie, die zij desondanks hardnekkig nalaten. Zo tonen ze zich niet minder onwillig als onmachtig tot het geloof. 

 

23.8 Zij vindt uiterlijk plaats door het Woord, dat alleen niet genoegzaam is tot zaligheid 

God roept de uitverkorenen door Zijn inwendig verlichtende, aanradende en trekkende genade van Zijn Geest, maar zodanig dat Hij Zich gewoonlijk van het Woord en de verbondszegels bedient. Deze laatstgenoemde bediening strekt zich veel verder uit, geenszins tot alle, maar tot vele verworpenen, die uiterlijk met de uitverkorenen vermengd zijn (Matth. 20:16; 23:3). 

Wij kunnen niet toestemmen dat:

  1. Deze bediening zodanig genoegzaam is tot zaligheid, dat er niet meer van Gods zijde bij hoeft te komen, want dit is in strijd met: 

  • De meermaals aangetoonde innerlijke onmacht van de gevallen mens. 

  • De gewone samenvoeging van de inwendige genade van de Geest met de uitwendige bediening van het Woord, die dan helemaal niet noodzakelijk zou zijn. 

  1. God in deze bediening de zaligheid van alle op deze manier geroepen mensen zou beogen, want dit kan geenszins samengaan met:

  • Het eeuwig voornemen van de verdoemenis van de meesten. 

  • Het niet geven van de tot zaligheid noodzakelijke genade. 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen voeren de pelagianen, de roomsen, de socinianen en de arminianen tevergeefs heel veel zaken aan, zoals:

 

  1. 1. Deze Schriftplaatsen: 

  • ‘Wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb? Waarom heb Ik verwacht dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkende druiven voortgebracht?’ (Jes. 5:4).

  •  ‘Hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willenbijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild’ (Matth. 23:37).

Antwoord. In Jesaja 5:4 wordt God alleen aangemerkt onder de gelijkenis van een wijngaardenier. Daarom wordt daar niet gezien op Zijn Goddelijke almacht, maar alleen op Zijn uiterlijke zegeningen, zoals die daar ook worden opgeteld zonder enige hemelse werking op de wijngaard. De verwachting van God als wijngaardenier moet dus niet eigenlijk worden verstaan, maar leidt ons op een Gode betamelijke wijze tot de betamelijkheid van de vruchtbaarheid en de lankmoedigheid des Heeren.

In Matthéüs 23:37 wordt geen Goddelijke toeleg van heil aan de ongelovige Joden vermeld, maar alleen de ernstige vermaningen en waarschuwingen van de Heiland, die de Joden zelf welbekend en dikwijls bij hen herhaald waren. 

 

  1. Gods waarheid, alsof uit onze leer volgde dat er in God een tegenstrijdige wil was om de mensen zalig te maken en niet zalig te maken, en God de mensen bespotte door een totaal geveinsde roeping. 

    Antwoord. De Goddelijke wil om de mensen door Zijn inwendige genade niet zalig te maken, en de wil om hen desondanks uiterlijk met voorwaardelijke beloften tot een betamelijke zorg voor hun zaligheid aan te sporen, zijn totaal niet met elkaar in strijd. 

    Gods uiterlijke roeping is totaal niet bespottelijk, maar zeer ernstig, want daardoor worden betamelijke en Gode waarlijk behagende plichten aan de mensen voorgeschreven, waartoe zij verplicht zijn en die tegelijk met waarachtige beloften en bedreigingen worden bekrachtigd.

     

  2. De roem van Gods Woord, die we overal lezen (Jer. 23:29; Joh. 6:68; Hebr. 4:12; Jak. 1:21; 1 Petr. 1:23): ‘Want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft’ (Rom. 1:16). 

    Antwoord. Die roem komt pas vol aan Gods Woord toe, wanneer de genade van de Geest daarmee in de uitverkorenen gepaard gaat, want anders en in anderen is het krachteloos, ja, leidt het de mens accidenteel [toevalligerwijze] door zijn boosheid tot de dood (1 Kor. 1:23; 2 Kor. 2:16; 3:6; 4:3-4; Hebr. 4:2).

     

  3. Het doeleinde van:

 

  1. De roepende leraren, dat de zaligheid van de toehoorders moet zijn, en tegelijk met het Goddelijke oogmerk moet overeenkomen.

  2. De uiterlijke roeping zelf, dat niet het verderf kan zijn, en een ander doel, behalve de zaligheid van de mensen, kan er niet worden genoemd. 

    Antwoord. Het doeleinde van God en de leraren moet wel in het algemeen hetzelfde zijn, namelijk de eer van God en de bekendmaking van de ware weg der zaligheid. Maar daarom moet het niet in alles en in het bijzonder ten aanzien van elk mens hetzelfde zijn, vanwege het grote onderscheid in kennis tussen God en hen, en de verbinding van de leraars met hun toehoorders, en hun onderwerping onder de algemene wet van de liefde.

    Het doeleinde van de uiterlijke roeping in de verworpenen is niet zo zeer hun verderf, dat hier evenwel op volgt, als wel hun overtuiging, zowel van hun betamelijke plicht als van Gods goedheid in het verklaren daarvan en de rechtvaardigheid van hun verdoemenis.

 

De voorwendsels waar men mee aankomt, kunnen geenszins standhouden:

  • Van onmacht, want daarvan ligt de schuld bij de mensen zelf.

  • Van een andere wil in God, want die is de mens onbekend en nooit aan hem tot een richtsnoer van zijn doen voorgesteld. (Zie ook wat gezegd is in § 7.)

23.9 De staat van de uitverkorenen vóór hun roeping 

De uitverkorenen die geroepen worden, en wanneer zij geroepen worden, kunnen niet anders worden aangemerkt dan als ellendige en van God in hun natuur en werkingen vervreemde zondaren. Dit blijkt uit:

  1. De Schriftuurlijke beschrijving van de staat waaruit zij geroepen worden, als de staat van ‘deze tegenwoordige boze wereld’ (Gal. 1:4), ‘de macht der duisternis’ (Kol. 1:13), ‘de duisternis’ (1 Petr. 2:9), enz.

  2. De natuurlijke toestand van de mensen, als een toestand van geestelijke afwijking, gevangenis, dood, niet zijn, en onbekwaamheid tot alle goed (vgl. Rom. 3:23; Joh. 8:34; Ef. 2:1-10; 2 Kor. 3:5; Ezech. 16:4).

  3. Het feit dat alle geestelijke goed gedurig wordt afgeleid van de genade der Goddelijke roeping (1 Kor. 15:10; Filipp. 2:13; 4:13; 2 Tim. 1:9). 

Daarom kunnen wij niet toestemmen dat er zou zijn:

  1. Enige voorgaande ‘verdienste van betamelijke overeenkomst’[1], waarover de roomsen dromen. 

  2. Enige eigen voorbereiding op en geschiktheid van de mensen tot de Goddelijke roeping.

  3. Enige goede gepastheid van de roeping voor de mens ten aanzien van tijd, plaats en manier.

  4. Enige medewerking van de mens in het eerste ogenblik van de roeping, terwijl hij ten aanzien van het goede niet anders dan enkel passief kan worden aangemerkt. 

Zo beijveren de pelagiaanse ‘medewerkingdrijvers’ zich op zovele en verschillende wijzen om Gods eer zeer verkeerd aan de mens mee te delen. 

Tegenwerpingen beantwoord

Het ontbreekt hun aan geen voorwendsels, zoals:

1. Voorbeelden: 

  • De kamerling uit Morenland (Hand. 8:27). 

  • De hoofdman Cornelius (Hand. 10:1-2).

  • De schriftgeleerde van wie Jezus zei: ‘Gij zijt niet ver van het Koninkrijk Gods’ (Mark. 12:34). 

Antwoord. De kamerling en Cornelius waren de Goddelijke roeping van tevoren al deelachtig. Ze werden vervolgens slechts tot een helderder kennis van Christus gebracht. 

De schriftgeleerde werd alleen geroemd om zijn gedane belijdenis, die zeer dicht bij de leer van het Koninkrijk der hemelen kwam. De belijders van deze leer behoren niet direct tot dit Koninkrijk zelf. En degenen die hier het dichtst bij lijken te zijn in uiterlijke heiligheid of wijsheid, blijken om hun arrogantie er dikwijls het allerverst vandaan te zijn. 

Wij erkennen echter graag verschillende trappen van verharding in de zondaren, en van toenadering tot God door Zijn genade.

  1. Goddelijke beloften (Matth. 13:12; 25:29):

  • ‘Naakt tot God en Hij zal tot u naken’ (Jak. 4:8). 

  • ‘Indien iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen’ (Openb. 3:20).

Antwoord. In deze beloften wordt de eerste krachtige roeping, met de gaven en krachten die daardoor verleend worden, voorondersteld. Er zal alleen een meerdere zegen op het betamelijke gebruik van de eerste genade volgen.

 

  1. De verandering van de mens in een onbeweeglijk blok, die eruit schijnt te volgen als God alleen het werk in ons doet. 

Antwoord. Wij onttrekken aan de mens zelf in het eerste ogenblik van zijn roeping de natuurlijke werking van verstaan en willen geenszins, laat staan in de voortgang na ontvangen krachten zijn medewerking tot het goede (waarover gesproken wordt in Rom. 8:26; Filipp. 2:12, maar niet in 1 Kor. 3:9; 15:19). Daarom geeft de vergelijking met een levenloos blok hier totaal geen pas, maar wordt de betrachting van de plicht terecht aan de mens toegeschreven, terwijl die door Gods genade in hem wordt gewerkt.

  1. Een vergeefse verkondiging van het Woord, die wij aldus lijken te stellen. 

Antwoord. Dat is geenszins het geval, omdat God met ons handelt op een rationele wijze. Veelmeer zou men dan zo stoutmoedig kunnen spreken over Christus’ woord tot de dode Lázarus, en de laatste stem van opwekking tot alle doden, die toch niet tevergeefs is geweest of zal zijn.

  1. Een volkomen vleselijke zorgeloosheid, die aldus ingevoerd en gekoesterd lijkt te worden. 

Antwoord. De mens is altijd gehouden zijn bevolen plicht te volbrengen. Zonder dit kan hij de Goddelijke genade niet verkrijgen of ondervinden. Ja, zonder gebeden en het horen van het Woord heeft hij totaal geen beloften van genade, wát God op een buitengewone wijze soms ook boven Zijn beloften doen mag. 


 

[1] Meritum de congruo.

23.10 De staat waartoe de uitverkorenen door de roeping worden overgebracht 

Uit deze ellendige staat brengt God de uitverkorenen door de roeping over tot Zijn gemeenschap in Christus. Deze staat wordt hier begonnen door een herschepping van de natuur – die de socinianen ten onrechte ontkennen – en door Gods kennis, liefde en onderlinge zoete genieting, en in de heiligmaking achtereenvolgens zo voortgezet, dat zij naderhand in heerlijkheid wordt voltooid. Van deze betere staat spreekt de Schrift onder de naam:

  • ‘De gemeenschap van de Zoon’ (1 Kor. 1:9). 

  • ‘Vrijheid’ (Gal. 5:13). 

  • ‘Hoop’ (Ef. 4:4). 

  • ‘Het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde’ (Kol. 1:13). 

  • ‘Gods Koninkrijk en heerlijkheid’ (1 Thess. 2:12). 

  • ‘Heiligmaking’ (1 Thess. 4:7). 

  • ‘Heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid’ (2 Thess. 2:13-14). 

  • ‘Het eeuwige leven’ (1 Tim. 6:12). 

  • ‘Gods wonderbaar licht’ (1 Petr. 2:9). 

  • ‘Het beërven der zegening’ (1 Petr. 3:9). 

  • ‘Gods eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus’ (1 Petr. 5:10). 

     

Ook elders komt ons hun grote verandering zeer duidelijk voor (1 Kor. 6:11; 2 Kor. 5:17; Gal. 2:20): 

  • ‘Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld. Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus’ (Ef. 2:12-13). 

  • ‘Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere’ (Ef. 5:8). 

 

Bovendien zijn de eerste vruchten van geloof en bekering, die op de roeping volgen, hier ook voldoende blijken van, die de oude, van God vervreemde mens niet kon voortbrengen. 

Wij kunnen ons hier ook volstrekt geen ‘middenstaat’ van de mens voorstellen, evenmin als in de eerste schepping van de ruwe klomp der wereld. Want terwijl de mens door God overgebracht en geroepen wordt, heeft hij in zoverre al aan God gemeenschap, en die gemeenschap wordt vervolgens alleen nog trapsgewijze bevorderd. 

23.11 Gods bovennatuurlijke, krachtdadige en onwederstandelijke werking 

In deze roeping van de mens willen of kunnen wij geenszins de uiterlijke middelen uitsluiten – het Woord, de verbondszegels, de zegeningen en de oordelen – of de Goddelijke aanrading door al deze zaken. Maar toch handhaven wij hier tegelijk en vooral de daadwerkelijke, bovennatuurlijke, inwendige en dus onmiddellijke werking van God, zowel op het verstand van de mens, door de heilzame opening en verlichting daarvan, als op zijn wil, door de buiging daarvan. Deze werking op het verstand en de wil is uiteindelijk onwederstandelijk en onoverwinnelijk, en moet hier beide samenkomen vanwege de voorgaande verdorvenheid en onmacht van deze beide vermogens van de mens. Hiertoe worden wij gedrongen door:

  1. Een zodanige allerkrachtigste werking van God die we overal in de Schrift tegenkomen:

 

  1. In het algemeen: ‘En welke de uitnemende grootheid Zijner kracht is aan ons, die geloven, naar de werking der sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt’ (Ef. 1:19-20).

  2. In het bijzonder, met betrekking tot:

 

  • - Het verstand (Jer. 31:33-34; Joh. 6:45; 2 Kor. 4:5-6; Ef. 1:18): ‘... ; welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd’ (Hand. 16:14). 

  • - De wil: ‘..., en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken’ (Jer. 32:40; zie ook Joh. 6:44).

  1. Zowel door eigenlijke spreekwijzen als door gelijkenissen van:

  • Een tweede schepping (Ps. 51:12; Ezech. 36:26; 2 Kor. 5:17; Ef. 2:10).

  • Een wederbaring (Joh. 3:5; 1 Petr. 1:3).

  • Een opwekking (Ef. 2:5; Kol. 3:1). 

Al deze gelijkenissen leiden ons duidelijk tot een bovennatuurlijke en onwederstandelijke werking van God.

  1. De onmacht van de mens, zowel om God te wederstaan als om enig goed te werken zonder deze machtige aansporing van de Goddelijke genade, die verschillende namen heeft overeenkomstig haar verschillende trappen. Dit blijkt ook overvloedig uit de aangevoerde gelijkenissen. 

     

  2. De onscheidbare samenvoeging van de gehoorzaamheid van de mens met de Goddelijke roeping. Daarom komt ook de bekering zelf ons als een werk van God voor:

  • ‘Trek mij, wij zullen U nalopen’ (Hoogl. 1:4).

  • ‘Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn’ (Jer. 31:18).

  • ‘Want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:13; zie ook Joh. 6:37,45; Hand. 11:18; Ef. 2:8; Filipp. 1:29; Hebr. 13:21). 

  1. De ongerijmdheden waarin men moet vervallen als men deze krachtige werking van God in onze roeping niet erkent, met name het volgende:

 

  1. Men schrijft aan God geen meerdere macht ten goede toe als aan de duivel ten kwade. 

  2. Men moet de eer van ’s mensen zaligheid vooral aan de mens zélf geven. 

  3. De Goddelijke raad wordt veranderlijk gemaakt.

  4. Gods voorkennis is feilbaar.

  5. Na de uiterlijke bekendmaking van het Evangelie aan de mens zijn de gebeden om Gods genade nagenoeg of volkomen tevergeefs. 

     

De verschillende uitkomst van de uiterlijke roeping van het Evangelie – ja, ook van de inwendige overtuigende verlichting die sommigen ten deel valt en vooral in de zonde tegen de Heilige Geest plaatsheeft – hangt dus volledig af van de schenking of onthouding van deze inwendige en krachtdadige genade van God. 

23.12 Antwoord op verschillende tegenwerpingen 

Alle navolgers van de oude pelagianen verzetten zich hier hevig tegen, zoals de meeste roomsen, de socinianen, de arminianen en de wederdopers. Zij worden niet weinig geholpen door sommige andere hedendaagse mannen, die geen onmiddellijke, maar alleen een zedelijke werking van God op het gemoed van de mens willen erkennen. De roomsen beweren dat de werking van de roepende God de vrijwillige en onbepaalde medewerking van de mens vereist, zodanig dat van deze medewerking – of, wat in wezen op hetzelfde neerkomt: van de gepastheid van de manier en omstandigheden der Goddelijke roeping – de gehele uitwerking van Gods roeping afhangt. Daarom is de roeping geenszins zeker, maar kan tot het einde toe door de mens wederstaan worden. 

Tevergeefs voeren zij voor hun gevoelen aan:

  1. Diverse Schriftplaatsen (Jes. 5:4; 65:2-3; Ezech. 12:2; Matth. 11:21; 23:37; Luk. 7:30; Hand. 7:51-52).

    Antwoord. In al deze plaatsen wordt gehandeld over een uiterlijke en meer algemene genade van God. Dit blijkt uit:

 

  1. De gelijkenis van de wijngaardenier en de opsomming van de weldaden in Jesaja 5:4.

  2. De uitbreiding van de handen in Jesaja 65:2-3, die veel verschilt van de ontbloting of openbaring van de Goddelijke arm (Jes. 53:1), en een gewoon teken is van een vriendelijke nodiging.

  3. Het niet zien en horen in Ezechiël 12:2, dat niet kan samengaan met welbekwame en geestelijke ogen en oren.

  4. De wonderkrachten die in Matthéüs 11:21 genoemd staan, waarop de ware bekering bij de Tyriërs en Sidoniërs zou zijn gevolgd, niet in zichzelf en niet absoluut, maar vergelijkenderwijs eerder dan bij de inwoners van Chórazin en Bethsáïda, die meer verhard waren. Of het is bedoeld als een verwijtende spreekwijze, die wij ook vinden in Ezechiël 3:6, Lukas 19:40, enz.

  5. De wil van Christus in Matthéüs 23:37, die dikwijls herhaald, aan de Joden bekend en ‘gelijk’ was aan de wil van ‘een hen’.

  6. De raad in Lukas 7:30, waarmee duidelijk niet een raad van het verborgen welbehagen wordt bedoeld, maar een raad van heilzame vermaning die aan de farizeeën gegeven was. Over een zodanige raad lezen wij ook in Spreuken 1:24-25; Openbaring 3:18; enz. 

  7. De verklaring van het wederstaan van de Heilige Geest door het verwerpen van de gezonden profeten, die wij er in de Handelingen der apostelen bijgevoegd vinden.

 

  1. De vrijheid van de menselijke vermogens van het verstand en de wil. 

    Antwoord. Deze vermogens worden door de genade van hun eerste Oorzaak verlost van de slavernij der verdorvenheid, en tot goede daden opgewekt. Ze worden dus niet weggenomen of verminderd, maar veeleer volmaakt. Ook moet men een heel groot onderscheid zien tussen een heilige, overtuigende noodzaking en een gewelddadige dwang.

     

  2. Het gebruik van het Woord. 

    Antwoord. Het Woord wordt door een hogere macht krachtdadig gemaakt en moet dus niet nutteloos worden geoordeeld; het Woord wordt immers geenszins door een bijzondere en eigen geest van ons omvergestoten.

     

  3. Het werk van de gehoorzaamheid van de mens.

    Antwoord. Wij erkennen dat graag, niettegenstaande Gods krachtdadige werking, waardoor Hij de mens het goede doet werken. Dat ondertussen anderen het goede niet werken op Gods vermaningen, komt door hun eigen schuld. God is noch door Zijn volmaaktheden, noch door de beloften van Zijn verbond verplicht om met Zijn genade in hen te werken.

     

  4. Het voortdurende tegenstreven van de mens tegen God, dat zelfs in de wedergeborenen nog gevonden wordt (Rom. 7:14,23; Gal. 5:17; Ef. 4:30; 1 Thess. 5:19).

    Antwoord. God komt die door Zijn genade zeker te boven, zowel in de eerste roeping als in de verdere heiligmaking. 

23.13 Nog enkele opmerkingen over Gods krachtdadige roeping 

Als laatste merken wij nog het volgende op:

  1. Deze roeping van God is even onveranderlijk als onoverwinnelijk tot aan de volle genieting van Hem toe, zoals later bij de behandeling van de Goddelijke bewaring uitvoeriger zal worden aangetoond: 

  • ‘En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt’ (Rom. 8:30).

  • ‘Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk’ (Rom. 11:29; zie ook 1 Kor. 1:8-9; Filipp. 1:6).

  1. De vruchten van deze roeping zijn het geloof, de bekering en alle goede werken, naast de verdere zaligmakende weldaden van God.

  2. De roeping wordt uit deze vruchten door de geroepenen zelf in zichzelf zeker onderkend (2 Petr. 1:10).

  3. Het doeleinde van de roeping is de eer van Gods oneindige barmhartigheid, die door de geroepenen hier wel ten dele, maar hierna volkomen erkend en geroemd wordt: ‘Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen’ (Jes. 43:21; zie ook Kol. 1:12; 1 Petr. 2:9; Openb. 5:9-10).