Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Nu gaan wij van de plichten van de bondgenoten over tot de ‘weldaden van het genadeverbond’, die ons in de Middelaar toekomen, en zo nauw met de plichten zijn verbonden, dat zij ook deels een oorzaak zijn van de rechte betrachting daarvan.
Om hier nog niet te spreken over de ‘verheerlijking’, die hiernamaals op de staat der genade volgen zal, zo menen wij dat de overige weldaden gepast tot vier weldaden kunnen worden herleid: de ‘roeping’, de ‘rechtvaardiging’, de ‘heiligmaking’ en de ‘bewaring’.
Deze weldaden worden ook wel aangeduid door de ‘wederbaring’, de ‘aanneming’, de ‘verzoening’ en de ‘verlossing’ of ‘vrijmaking’ (waarover wij in hoofdstuk 28 afzonderlijk handelen). In dat geval worden ze met een andere, overdrachtelijke naam uitgedrukt, of in sommige van hun daden afzonderlijk aangemerkt, of worden er sommige weldaden samengevoegd.
Wij laten met recht onze gedachten eerst gaan over de ‘roeping’, want zij:
Staat vooraan onder de Goddelijke weldaden in de tijd, die uit de eeuwige predestinatie voortvloeien: ‘En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen’ (Rom. 8:30).
Wordt dikwijls alleen genoemd: ‘Namelijk Dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn’ (Rom. 8:28). ‘Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk’ (Rom. 11:29; zie ook 1 Kor. 1:9; Hebr. 3:1).
Is waarlijk een begin van alle weldadigheid van God, die daar dan op volgt. Aan de waarheid van deze roeping in de belofte en in haar daadwerkelijke volbrenging valt dus geheel niet te twijfelen.
Weldaden van het genadeverbond
Bekijk gerelateerde contentRoeping
Bekijk gerelateerde contentDeze weldaad draagt haar naam van ‘roepen’, waarnaar ook de kerk, in het Grieks ecclesia, een ‘uitgeroepen’ menigte, heet. De ‘roeping’ wordt eigenlijk zo genoemd vanwege het woord van het Evangelie, waarvan God Zich hier bedient, maar oneigenlijk vanwege het krachtige bevel van de Goddelijke wil, dat men hier opmerkt en dat ook in de eerste schepping plaatshad (Gen. 1:3; Ps. 33:9; Rom. 4:17). Daarom leest men zo dikwijls over ‘roepen’, ‘roeping’ en ‘geroepene’ in het Nieuwe Testament, en ook in het Oude: ‘Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijne’ (Jes. 43:1).
De vele andere namen, zoals ‘bekering’ (Jer. 31:18), ‘trekking’ (Hoogl. 1:4), ‘toebrenging’ (Joh. 10:16), ‘levendmaking’ (Ef. 2:5), ‘inenting’ (Rom. 11:17), ‘schepping’ (Ef. 2:10), ‘inschrijving van de wet’ (Jer. 31:33), zijn van een zeer grote nadruk om ons te wijzen op de krachtige manier van Gods werking, en ook op de voortreffelijke staat van de gelovigen, waartoe zij door de roeping worden gebracht. We zullen nu zwijgen over de namen ‘wederbaring’, ‘aanneming’ en ‘vrijmaking’, die hiertoe geheel of gedeeltelijk behoren. Ook zullen we niet herhalen wat al over het woord ‘verkiezing’ is gezegd (hoofdstuk 7, § 20).
Onder de ‘roeping’ verstaan wij hier:
Niet de verheffing tot enig burgerlijk of kerkelijk, gewoon of buitengewoon ambt of werk. In die zin komen wij een roeping tegen in diverse Schriftplaatsen (Ex. 31:2; Jes. 22:20; 42:6; Hebr. 5:4; Rom. 1:1).
Niet de toebrenging van enige algemene zegen. In die zin lezen wij over Israëls roeping uit Egypte (Hos. 11:1).
Niet de zakelijke aansporing van de Goddelijke voorzienigheid tot enige levensverbetering. Hierop worden diverse Schriftplaatsen betrokken (Ps. 19:12-14; Rom. 2:4).
Maar de nodiging uit de natuurlijke staat van de zondige afwijking tot de gemeenschap van God in ware genade hier, en in heerlijkheid hiernamaals.
Onder deze ‘roeping’ verstaan wij dan:
Niet alleen de ‘uitwendige roeping’, waarover wij lezen: ‘Want velen zijn geroepen’ (Matth. 20:16; 22:14), en reeds gehandeld is (hoofdstuk 17, § 9 t/m 12).
Maar ook de ‘inwendige roeping’. Deze draagt onder andere ook wel de toenaam:
‘Hemelse roeping’ (Hebr. 3:1).
‘Roeping die van boven is in Christus Jezus’ (Filipp. 3:14).
‘Heilige roeping’ (2 Tim. 1:9).
‘Roeping naar Gods voornemen’ (Rom. 8:28).
‘Onberouwelijke roeping’ (Rom. 11:29).
Maar door de godgeleerden wordt ze doorgaans ‘uitwerkende’ of ‘krachtdadige roeping’ genoemd, omdat de mensen hierdoor zeker in Gods gemeenschap worden overgebracht. Deze vrucht volgt immers niet op de uitwendige roeping alleen.
Roeping
Bekijk gerelateerde contentRoeping - Inwendig
Bekijk gerelateerde contentRoeping - Uitwendig
Bekijk gerelateerde contentWij merken vooraf op dat er een grote overeenkomst is tussen de uitwendige en de inwendige roeping. Zowel de ene als de andere roeping:
Is afkomstig van dezelfde God.
Vindt plaats door hetzelfde gewone middel van de bediening van het Woord.
Heeft sommige, en zondige, mensen tot haar voorwerp.
Trekt deze mensen af van de gemeenschap van de duivel tot de gemeenschap van God.
Strekt tot Gods eer.
Maar toch is het onderscheid tussen beide heel groot:
De ene vloeit voort uit een algemene goedheid van God, en de andere uit Zijn bijzondere genade en eeuwige verkiezing.
In de ene vindt enkel het woord van het Evangelie plaats, soms met enige inwendige verlichting, maar in de andere tegelijk de zaligmakende genade van de Geest.
De ene is daarom enkel bevelend, maar de andere ook werkend wat bevolen wordt.
De ene betreft ook vele verworpenen, maar de andere alleen de uitverkorenen.
Het secundaire doeleinde van de ene is overtuiging, maar van de andere bekering.
De ene houdt niet altijd aan en brengt niet altijd de vrucht van Gods gemeenschap toe, maar de andere is volhardend en werkt de zaligheid zelf zeker uit. Dit is geenszins afhankelijk van enige twijfelachtige voorwaarde of de onzekere beslissing van de mens, maar volgt uit de aard van deze roeping zelf.
Deze dingen zullen hierna uitvoeriger worden aangetoond.
Roeping - Inwendig
Bekijk gerelateerde contentRoeping - Uitwendig
Bekijk gerelateerde contentWij zeggen dat de inwendige roeping is: ‘Een weldaad van het genadeverbond, waarin God door de gewoonlijk tussenkomende dienst van Zijn Woord en de verbondszegels, en tegelijk door de onoverwinnelijke genade van Zijn Geest, de uitverkorenen op de door Hem gestelde tijd en wijze uit hun natuurlijke ellende overbrengt tot Zijn gemeenschap in Christus, hier begonnen en hiernamaals te voltooien, tot prijs der heerlijkheid Zijner genade.’
Roeping - Inwendig
Bekijk gerelateerde contentIn het algemeen is de roeping:
1. Een werk van God (Rom. 9:24; 11:29; 1 Thess. 4:7).
Van de Vader: ‘God is getrouw, door Welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onzen Heere’ (1 Kor. 1:9; zie ook 2 Tim. 1:9).
Van de Zoon: ‘Geroepenen van Jezus Christus’ (Rom. 1:6; zie ook 2 Petr. 1:3).
Van de Heilige Geest: ‘Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods’ (Rom. 8:2; zie ook 2 Kor. 3:6; Openb. 2:7).
Een werk van Gods genade, hetzij wij zien op de vorige staat waaruit, de volgende staat waartoe, het middel waardoor, of de zoete en standvastige manier waarop God ons roept.
Een werk dat tot het genadeverbond behoort, want:
Daardoor wordt het beloofd: ‘Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven’ (Jer. 31:33; zie ook Jer. 32:40; Ezech. 36:26-27; Hos. 2:13).
Het steunt geheel op de bloedige verdiensten van de Middelaar, buiten Wie God met behoud van Zijn heiligheid, gerechtigheid en waarheid de zondaar tot Zijn gemeenschap niet zou kunnen toelaten.
Het vond in het werkverbond niet plaats, hetzij bij de eerste oprichting daarvan, toen de mens nog niet ellendig was geworden, of bij de herhaalde inhoud ervan, waar ons een gebiedende wet met alleen beloften aan de wetsonderhouder voorkomt.
Genadeverbond
Bekijk gerelateerde contentRoeping - Inwendig
Bekijk gerelateerde contentHieruit volgt dat de roeping behoort tot de uitverkorenen:
Alleen de uitverkorenen, volgens diverse Schriftplaatsen: (Rom. 8:28,30; 2 Tim. 1:9): ‘Benaarstigt u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken’ (2 Petr. 1:10), en de beperking van de uitkomst tot hen.
Alle uitverkorenen, vanwege de onveranderlijkheid van de verkiezing, die wij al hebben aangetoond (hoofdstuk 7, § 13 en 14).
Toch is er hier een groot onderscheid in:
De manier van de roeping. Zij is onder andere:
- Gewoon of buitengewoon, zonder het Woord of door het Woord, en dat geschreven of ongeschreven.
- Door een indruk van een grotere schrik, of door vertoning van de zoetheid van de Goddelijke genade. Hiertoe behoort ook het onderscheid tussen de Oude en de Nieuwe bedeling van het genadeverbond.
- Minder of meer gevoelig wanneer zij plaatsvindt.
De tijd van iemands leven, volgens de gelijkenis van de geroepenen in de morgenstond, op de derde, zesde, negende en elfde ure (Matth. 20:1,3,5,6), en de voorbeelden:
Enerzijds, niet zozeer van Jeremía (Jer. 1:5; vgl. Gal. 1:15) als wel van Johannes de Doper (Luk. 1:15) en Timótheüs (2 Tim. 3:15).
Het tegendeel willen de drijvers van de algemene genade, die Pelagius min of meer navolgen. Zij hebben het erover dat de gevallen mensen, allemaal en elk van hen, worden geroepen door een genoegzame genade, zowel buiten hen (waarover gehandeld is in hoofdstuk 17, § 9 en 10) als binnen hen, die zij verklaren op grond van de natuurlijke krachten van verstand en wil en de begaafdheden daarvan.
Tot hun weerlegging moet dienen (behalve wat reeds gesteld is in § 4 en hoofdstuk 4, § 42):
De natuurlijke onmacht van de mens tot alle ware goed (die aangetoond is in hoofdstuk 15, § 2).
Het gemis van Gods verbond en de hoop op de zaligheid in de mens (Ef. 2:12).
De uiterlijke onkunde van velen aangaande de ware weg der zaligheid (Hand. 14:16; 17:30).
De eer van het onderscheid tussen de mensen, die alleen aan het Goddelijke welbehagen wordt toegeschreven (Deut. 29:4; Matth. 13:11; Joh. 6:45; Hand. 13:48):
‘Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij het niet ontvangen hadt?’ (1 Kor. 4:7).
‘Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods’ (Rom. 9:16).
Deze eer zou volgens de genoemde pelagiaanse hypothese de mens zelf toekomen, terwijl God in de meeste mensen Zijn oogmerk ongelukkig zou mislopen.
Hiertegen heeft geen geldingskracht:
De aanvoering van andere valse hypotheses, zoals een Goddelijke wil om allen zalig te maken, een algemene verzoening door Christus, een algemene bekendmaking van de weg der zaligheid, enz.
Antwoord. Deze hypotheses zijn al eerder weerlegd, waarbij hun leegheid aan het licht werd gebracht.
Gods goedheid.
Antwoord. Gods goedheid wordt niet vermeerderd, maar veeleer zeer verminderd als zij in gelijke mate wordt uitgestrekt tot het schenken van een tot zaligheid genoegzame genade aan alle mensen, waarop de zaligheid echter maar in de minste mensen volgt.
Omdat Gods goedheid Zijn rechtvaardigheid niet uitsluit, kan zij ook de vertoning van Zijn rechtvaardigheid in het verlaten van sommige zondaren in hun ellende geenszins weren.
De Goddelijke belofte om meerdere genade te laten toekomen aan degenen die de algemene gaven goed gebruiken: ‘Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben’ (Matth. 13:12; zie ook Matth. 25:29).
Antwoord. In deze Schriftplaatsen wordt niet gehandeld over het hebben van natuurlijke, maar van geestelijke gaven, die door Gods genade in Zijn gunstgenoten van de eerste kleine beginselen zeker zeer worden vermeerderd. Ondertussen schrijven degenen die deze gaven niet hebben, zich dikwijls tevergeefs een groot aandeel daarin toe.
De nog voortdurende volkomenheid van de natuur en de vrijheid van de mens.
Antwoord. De natuur heeft na de val wel haar wezenlijke delen, maar daarom niet haar eerste volmaaktheden behouden. De vrijheid, die in een rationele gewilligheid bestaat, brengt geen volkomen onverschilligheid ten aanzien van zijn voorwerpen of vermogen tot het goede mee.
Het gebod om door Christus tot God te komen, en de bestraffing van de ongelovigheid.
Antwoord.
Deze beide zijn geenszins tot alle mensen uitgestrekt.
Ze tonen alleen dat de tegenwoordige onmacht van de mens in Adam vrijwillig en berispelijk is. Hoewel aan Adam wegens de volmaaktheid van zijn staat het Evangelie niet is geopenbaard geweest vóór de val, heeft hij toch krachten gehad om in Christus te geloven, omdat die krachten niet onderscheiden zijn van de krachten om God te gehoorzamen.
Hier komt nog bij dat de mensen ook veel dingen van nature kunnen doen ten aanzien van Christus en Zijn Evangelie, die zij desondanks hardnekkig nalaten. Zo tonen ze zich niet minder onwillig als onmachtig tot het geloof.
Algemene genade
Bekijk gerelateerde contentGod roept de uitverkorenen door Zijn inwendig verlichtende, aanradende en trekkende genade van Zijn Geest, maar zodanig dat Hij Zich gewoonlijk van het Woord en de verbondszegels bedient. Deze laatstgenoemde bediening strekt zich veel verder uit, geenszins tot alle, maar tot vele verworpenen, die uiterlijk met de uitverkorenen vermengd zijn (Matth. 20:16; 23:3).
Wij kunnen niet toestemmen dat:
Deze bediening zodanig genoegzaam is tot zaligheid, dat er niet meer van Gods zijde bij hoeft te komen, want dit is in strijd met:
De meermaals aangetoonde innerlijke onmacht van de gevallen mens.
De gewone samenvoeging van de inwendige genade van de Geest met de uitwendige bediening van het Woord, die dan helemaal niet noodzakelijk zou zijn.
God in deze bediening de zaligheid van alle op deze manier geroepen mensen zou beogen, want dit kan geenszins samengaan met:
Het eeuwig voornemen van de verdoemenis van de meesten.
Het niet geven van de tot zaligheid noodzakelijke genade.
Hiertegen voeren de pelagianen, de roomsen, de socinianen en de arminianen tevergeefs heel veel zaken aan, zoals:
1. Deze Schriftplaatsen:
‘Wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb? Waarom heb Ik verwacht dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkende druiven voortgebracht?’ (Jes. 5:4).
‘Hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willenbijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild’ (Matth. 23:37).
Antwoord. In Jesaja 5:4 wordt God alleen aangemerkt onder de gelijkenis van een wijngaardenier. Daarom wordt daar niet gezien op Zijn Goddelijke almacht, maar alleen op Zijn uiterlijke zegeningen, zoals die daar ook worden opgeteld zonder enige hemelse werking op de wijngaard. De verwachting van God als wijngaardenier moet dus niet eigenlijk worden verstaan, maar leidt ons op een Gode betamelijke wijze tot de betamelijkheid van de vruchtbaarheid en de lankmoedigheid des Heeren.
In Matthéüs 23:37 wordt geen Goddelijke toeleg van heil aan de ongelovige Joden vermeld, maar alleen de ernstige vermaningen en waarschuwingen van de Heiland, die de Joden zelf welbekend en dikwijls bij hen herhaald waren.
Gods waarheid, alsof uit onze leer volgde dat er in God een tegenstrijdige wil was om de mensen zalig te maken en niet zalig te maken, en God de mensen bespotte door een totaal geveinsde roeping.
Antwoord. De Goddelijke wil om de mensen door Zijn inwendige genade niet zalig te maken, en de wil om hen desondanks uiterlijk met voorwaardelijke beloften tot een betamelijke zorg voor hun zaligheid aan te sporen, zijn totaal niet met elkaar in strijd.
Gods uiterlijke roeping is totaal niet bespottelijk, maar zeer ernstig, want daardoor worden betamelijke en Gode waarlijk behagende plichten aan de mensen voorgeschreven, waartoe zij verplicht zijn en die tegelijk met waarachtige beloften en bedreigingen worden bekrachtigd.
De roem van Gods Woord, die we overal lezen (Jer. 23:29; Joh. 6:68; Hebr. 4:12; Jak. 1:21; 1 Petr. 1:23): ‘Want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft’ (Rom. 1:16).
Antwoord. Die roem komt pas vol aan Gods Woord toe, wanneer de genade van de Geest daarmee in de uitverkorenen gepaard gaat, want anders en in anderen is het krachteloos, ja, leidt het de mens accidenteel [toevalligerwijze] door zijn boosheid tot de dood (1 Kor. 1:23; 2 Kor. 2:16; 3:6; 4:3-4; Hebr. 4:2).
Het doeleinde van:
De roepende leraren, dat de zaligheid van de toehoorders moet zijn, en tegelijk met het Goddelijke oogmerk moet overeenkomen.
De uiterlijke roeping zelf, dat niet het verderf kan zijn, en een ander doel, behalve de zaligheid van de mensen, kan er niet worden genoemd.
Antwoord. Het doeleinde van God en de leraren moet wel in het algemeen hetzelfde zijn, namelijk de eer van God en de bekendmaking van de ware weg der zaligheid. Maar daarom moet het niet in alles en in het bijzonder ten aanzien van elk mens hetzelfde zijn, vanwege het grote onderscheid in kennis tussen God en hen, en de verbinding van de leraars met hun toehoorders, en hun onderwerping onder de algemene wet van de liefde.
Het doeleinde van de uiterlijke roeping in de verworpenen is niet zo zeer hun verderf, dat hier evenwel op volgt, als wel hun overtuiging, zowel van hun betamelijke plicht als van Gods goedheid in het verklaren daarvan en de rechtvaardigheid van hun verdoemenis.
De voorwendsels waar men mee aankomt, kunnen geenszins standhouden:
Van onmacht, want daarvan ligt de schuld bij de mensen zelf.
Van een andere wil in God, want die is de mens onbekend en nooit aan hem tot een richtsnoer van zijn doen voorgesteld. (Zie ook wat gezegd is in § 7.)
Gods Woord
Bekijk gerelateerde contentRoeping - Uitwendig
Bekijk gerelateerde contentDe uitverkorenen die geroepen worden, en wanneer zij geroepen worden, kunnen niet anders worden aangemerkt dan als ellendige en van God in hun natuur en werkingen vervreemde zondaren. Dit blijkt uit:
De Schriftuurlijke beschrijving van de staat waaruit zij geroepen worden, als de staat van ‘deze tegenwoordige boze wereld’ (Gal. 1:4), ‘de macht der duisternis’ (Kol. 1:13), ‘de duisternis’ (1 Petr. 2:9), enz.
De natuurlijke toestand van de mensen, als een toestand van geestelijke afwijking, gevangenis, dood, niet zijn, en onbekwaamheid tot alle goed (vgl. Rom. 3:23; Joh. 8:34; Ef. 2:1-10; 2 Kor. 3:5; Ezech. 16:4).
Het feit dat alle geestelijke goed gedurig wordt afgeleid van de genade der Goddelijke roeping (1 Kor. 15:10; Filipp. 2:13; 4:13; 2 Tim. 1:9).
Daarom kunnen wij niet toestemmen dat er zou zijn:
Enige voorgaande ‘verdienste van betamelijke overeenkomst’[1], waarover de roomsen dromen.
Enige eigen voorbereiding op en geschiktheid van de mensen tot de Goddelijke roeping.
Enige goede gepastheid van de roeping voor de mens ten aanzien van tijd, plaats en manier.
Enige medewerking van de mens in het eerste ogenblik van de roeping, terwijl hij ten aanzien van het goede niet anders dan enkel passief kan worden aangemerkt.
Zo beijveren de pelagiaanse ‘medewerkingdrijvers’ zich op zovele en verschillende wijzen om Gods eer zeer verkeerd aan de mens mee te delen.
Het ontbreekt hun aan geen voorwendsels, zoals:
1. Voorbeelden:
De kamerling uit Morenland (Hand. 8:27).
De hoofdman Cornelius (Hand. 10:1-2).
De schriftgeleerde van wie Jezus zei: ‘Gij zijt niet ver van het Koninkrijk Gods’ (Mark. 12:34).
Antwoord. De kamerling en Cornelius waren de Goddelijke roeping van tevoren al deelachtig. Ze werden vervolgens slechts tot een helderder kennis van Christus gebracht.
De schriftgeleerde werd alleen geroemd om zijn gedane belijdenis, die zeer dicht bij de leer van het Koninkrijk der hemelen kwam. De belijders van deze leer behoren niet direct tot dit Koninkrijk zelf. En degenen die hier het dichtst bij lijken te zijn in uiterlijke heiligheid of wijsheid, blijken om hun arrogantie er dikwijls het allerverst vandaan te zijn.
Wij erkennen echter graag verschillende trappen van verharding in de zondaren, en van toenadering tot God door Zijn genade.
Goddelijke beloften (Matth. 13:12; 25:29):
‘Naakt tot God en Hij zal tot u naken’ (Jak. 4:8).
‘Indien iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen’ (Openb. 3:20).
Antwoord. In deze beloften wordt de eerste krachtige roeping, met de gaven en krachten die daardoor verleend worden, voorondersteld. Er zal alleen een meerdere zegen op het betamelijke gebruik van de eerste genade volgen.
De verandering van de mens in een onbeweeglijk blok, die eruit schijnt te volgen als God alleen het werk in ons doet.
Antwoord. Wij onttrekken aan de mens zelf in het eerste ogenblik van zijn roeping de natuurlijke werking van verstaan en willen geenszins, laat staan in de voortgang na ontvangen krachten zijn medewerking tot het goede (waarover gesproken wordt in Rom. 8:26; Filipp. 2:12, maar niet in 1 Kor. 3:9; 15:19). Daarom geeft de vergelijking met een levenloos blok hier totaal geen pas, maar wordt de betrachting van de plicht terecht aan de mens toegeschreven, terwijl die door Gods genade in hem wordt gewerkt.
Een vergeefse verkondiging van het Woord, die wij aldus lijken te stellen.
Antwoord. Dat is geenszins het geval, omdat God met ons handelt op een rationele wijze. Veelmeer zou men dan zo stoutmoedig kunnen spreken over Christus’ woord tot de dode Lázarus, en de laatste stem van opwekking tot alle doden, die toch niet tevergeefs is geweest of zal zijn.
Een volkomen vleselijke zorgeloosheid, die aldus ingevoerd en gekoesterd lijkt te worden.
Antwoord. De mens is altijd gehouden zijn bevolen plicht te volbrengen. Zonder dit kan hij de Goddelijke genade niet verkrijgen of ondervinden. Ja, zonder gebeden en het horen van het Woord heeft hij totaal geen beloften van genade, wát God op een buitengewone wijze soms ook boven Zijn beloften doen mag.
[1] Meritum de congruo.
Geestelijke dood
Bekijk gerelateerde contentUit deze ellendige staat brengt God de uitverkorenen door de roeping over tot Zijn gemeenschap in Christus. Deze staat wordt hier begonnen door een herschepping van de natuur – die de socinianen ten onrechte ontkennen – en door Gods kennis, liefde en onderlinge zoete genieting, en in de heiligmaking achtereenvolgens zo voortgezet, dat zij naderhand in heerlijkheid wordt voltooid. Van deze betere staat spreekt de Schrift onder de naam:
‘De gemeenschap van de Zoon’ (1 Kor. 1:9).
‘Vrijheid’ (Gal. 5:13).
‘Hoop’ (Ef. 4:4).
‘Het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde’ (Kol. 1:13).
‘Gods Koninkrijk en heerlijkheid’ (1 Thess. 2:12).
‘Heiligmaking’ (1 Thess. 4:7).
‘Heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid’ (2 Thess. 2:13-14).
‘Het eeuwige leven’ (1 Tim. 6:12).
‘Gods wonderbaar licht’ (1 Petr. 2:9).
‘Het beërven der zegening’ (1 Petr. 3:9).
‘Gods eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus’ (1 Petr. 5:10).
Ook elders komt ons hun grote verandering zeer duidelijk voor (1 Kor. 6:11; 2 Kor. 5:17; Gal. 2:20):
‘Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld. Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus’ (Ef. 2:12-13).
‘Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere’ (Ef. 5:8).
Bovendien zijn de eerste vruchten van geloof en bekering, die op de roeping volgen, hier ook voldoende blijken van, die de oude, van God vervreemde mens niet kon voortbrengen.
Wij kunnen ons hier ook volstrekt geen ‘middenstaat’ van de mens voorstellen, evenmin als in de eerste schepping van de ruwe klomp der wereld. Want terwijl de mens door God overgebracht en geroepen wordt, heeft hij in zoverre al aan God gemeenschap, en die gemeenschap wordt vervolgens alleen nog trapsgewijze bevorderd.
Inlijving in Christus
Bekijk gerelateerde contentIn deze roeping van de mens willen of kunnen wij geenszins de uiterlijke middelen uitsluiten – het Woord, de verbondszegels, de zegeningen en de oordelen – of de Goddelijke aanrading door al deze zaken. Maar toch handhaven wij hier tegelijk en vooral de daadwerkelijke, bovennatuurlijke, inwendige en dus onmiddellijke werking van God, zowel op het verstand van de mens, door de heilzame opening en verlichting daarvan, als op zijn wil, door de buiging daarvan. Deze werking op het verstand en de wil is uiteindelijk onwederstandelijk en onoverwinnelijk, en moet hier beide samenkomen vanwege de voorgaande verdorvenheid en onmacht van deze beide vermogens van de mens. Hiertoe worden wij gedrongen door:
Een zodanige allerkrachtigste werking van God die we overal in de Schrift tegenkomen:
In het algemeen: ‘En welke de uitnemende grootheid Zijner kracht is aan ons, die geloven, naar de werking der sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt’ (Ef. 1:19-20).
In het bijzonder, met betrekking tot:
- Het verstand (Jer. 31:33-34; Joh. 6:45; 2 Kor. 4:5-6; Ef. 1:18): ‘... ; welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd’ (Hand. 16:14).
- De wil: ‘..., en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken’ (Jer. 32:40; zie ook Joh. 6:44).
Zowel door eigenlijke spreekwijzen als door gelijkenissen van:
Een tweede schepping (Ps. 51:12; Ezech. 36:26; 2 Kor. 5:17; Ef. 2:10).
Een wederbaring (Joh. 3:5; 1 Petr. 1:3).
Een opwekking (Ef. 2:5; Kol. 3:1).
Al deze gelijkenissen leiden ons duidelijk tot een bovennatuurlijke en onwederstandelijke werking van God.
De onmacht van de mens, zowel om God te wederstaan als om enig goed te werken zonder deze machtige aansporing van de Goddelijke genade, die verschillende namen heeft overeenkomstig haar verschillende trappen. Dit blijkt ook overvloedig uit de aangevoerde gelijkenissen.
De onscheidbare samenvoeging van de gehoorzaamheid van de mens met de Goddelijke roeping. Daarom komt ook de bekering zelf ons als een werk van God voor:
‘Trek mij, wij zullen U nalopen’ (Hoogl. 1:4).
‘Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn’ (Jer. 31:18).
‘Want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:13; zie ook Joh. 6:37,45; Hand. 11:18; Ef. 2:8; Filipp. 1:29; Hebr. 13:21).
De ongerijmdheden waarin men moet vervallen als men deze krachtige werking van God in onze roeping niet erkent, met name het volgende:
Men schrijft aan God geen meerdere macht ten goede toe als aan de duivel ten kwade.
Men moet de eer van ’s mensen zaligheid vooral aan de mens zélf geven.
De Goddelijke raad wordt veranderlijk gemaakt.
Gods voorkennis is feilbaar.
Na de uiterlijke bekendmaking van het Evangelie aan de mens zijn de gebeden om Gods genade nagenoeg of volkomen tevergeefs.
De verschillende uitkomst van de uiterlijke roeping van het Evangelie – ja, ook van de inwendige overtuigende verlichting die sommigen ten deel valt en vooral in de zonde tegen de Heilige Geest plaatsheeft – hangt dus volledig af van de schenking of onthouding van deze inwendige en krachtdadige genade van God.
Zelfkennis
Bekijk gerelateerde contentOnwederstandelijk
Bekijk gerelateerde contentAlle navolgers van de oude pelagianen verzetten zich hier hevig tegen, zoals de meeste roomsen, de socinianen, de arminianen en de wederdopers. Zij worden niet weinig geholpen door sommige andere hedendaagse mannen, die geen onmiddellijke, maar alleen een zedelijke werking van God op het gemoed van de mens willen erkennen. De roomsen beweren dat de werking van de roepende God de vrijwillige en onbepaalde medewerking van de mens vereist, zodanig dat van deze medewerking – of, wat in wezen op hetzelfde neerkomt: van de gepastheid van de manier en omstandigheden der Goddelijke roeping – de gehele uitwerking van Gods roeping afhangt. Daarom is de roeping geenszins zeker, maar kan tot het einde toe door de mens wederstaan worden.
Tevergeefs voeren zij voor hun gevoelen aan:
Diverse Schriftplaatsen (Jes. 5:4; 65:2-3; Ezech. 12:2; Matth. 11:21; 23:37; Luk. 7:30; Hand. 7:51-52).
Antwoord. In al deze plaatsen wordt gehandeld over een uiterlijke en meer algemene genade van God. Dit blijkt uit:
De gelijkenis van de wijngaardenier en de opsomming van de weldaden in Jesaja 5:4.
De uitbreiding van de handen in Jesaja 65:2-3, die veel verschilt van de ontbloting of openbaring van de Goddelijke arm (Jes. 53:1), en een gewoon teken is van een vriendelijke nodiging.
Het niet zien en horen in Ezechiël 12:2, dat niet kan samengaan met welbekwame en geestelijke ogen en oren.
De wonderkrachten die in Matthéüs 11:21 genoemd staan, waarop de ware bekering bij de Tyriërs en Sidoniërs zou zijn gevolgd, niet in zichzelf en niet absoluut, maar vergelijkenderwijs eerder dan bij de inwoners van Chórazin en Bethsáïda, die meer verhard waren. Of het is bedoeld als een verwijtende spreekwijze, die wij ook vinden in Ezechiël 3:6, Lukas 19:40, enz.
De wil van Christus in Matthéüs 23:37, die dikwijls herhaald, aan de Joden bekend en ‘gelijk’ was aan de wil van ‘een hen’.
De raad in Lukas 7:30, waarmee duidelijk niet een raad van het verborgen welbehagen wordt bedoeld, maar een raad van heilzame vermaning die aan de farizeeën gegeven was. Over een zodanige raad lezen wij ook in Spreuken 1:24-25; Openbaring 3:18; enz.
De verklaring van het wederstaan van de Heilige Geest door het verwerpen van de gezonden profeten, die wij er in de Handelingen der apostelen bijgevoegd vinden.
De vrijheid van de menselijke vermogens van het verstand en de wil.
Antwoord. Deze vermogens worden door de genade van hun eerste Oorzaak verlost van de slavernij der verdorvenheid, en tot goede daden opgewekt. Ze worden dus niet weggenomen of verminderd, maar veeleer volmaakt. Ook moet men een heel groot onderscheid zien tussen een heilige, overtuigende noodzaking en een gewelddadige dwang.
Het gebruik van het Woord.
Antwoord. Het Woord wordt door een hogere macht krachtdadig gemaakt en moet dus niet nutteloos worden geoordeeld; het Woord wordt immers geenszins door een bijzondere en eigen geest van ons omvergestoten.
Het werk van de gehoorzaamheid van de mens.
Antwoord. Wij erkennen dat graag, niettegenstaande Gods krachtdadige werking, waardoor Hij de mens het goede doet werken. Dat ondertussen anderen het goede niet werken op Gods vermaningen, komt door hun eigen schuld. God is noch door Zijn volmaaktheden, noch door de beloften van Zijn verbond verplicht om met Zijn genade in hen te werken.
Het voortdurende tegenstreven van de mens tegen God, dat zelfs in de wedergeborenen nog gevonden wordt (Rom. 7:14,23; Gal. 5:17; Ef. 4:30; 1 Thess. 5:19).
Antwoord. God komt die door Zijn genade zeker te boven, zowel in de eerste roeping als in de verdere heiligmaking.
Vrije wil
Bekijk gerelateerde contentAls laatste merken wij nog het volgende op:
Deze roeping van God is even onveranderlijk als onoverwinnelijk tot aan de volle genieting van Hem toe, zoals later bij de behandeling van de Goddelijke bewaring uitvoeriger zal worden aangetoond:
‘En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt’ (Rom. 8:30).
‘Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk’ (Rom. 11:29; zie ook 1 Kor. 1:8-9; Filipp. 1:6).
De vruchten van deze roeping zijn het geloof, de bekering en alle goede werken, naast de verdere zaligmakende weldaden van God.
De roeping wordt uit deze vruchten door de geroepenen zelf in zichzelf zeker onderkend (2 Petr. 1:10).
Het doeleinde van de roeping is de eer van Gods oneindige barmhartigheid, die door de geroepenen hier wel ten dele, maar hierna volkomen erkend en geroemd wordt: ‘Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen’ (Jes. 43:21; zie ook Kol. 1:12; 1 Petr. 2:9; Openb. 5:9-10).
Roeping - Vruchten
Bekijk gerelateerde contentInleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Brief van Joh. à Marck aan Johan van Hoorn
Brief van Joh. à Marck aan de lezer
De naam en de definitie van de godgeleerdheid
1.1De betekenis van het woord ‘theologie’ of ‘godgeleerdheid’
1.2Het woord ‘theologie’ komt in de Schrift niet voor
1.3In de Schrift lezen we wel over het ‘Woord Gods’
1.4Meestal betekent het ‘datgene wat God aan de mensen openbaart’
1.5Andere Schriftuurlijke namen voor de godgeleerdheid
1.6De valse godgeleerdheid van ketters, mohammedanen, Joden en heidenen
1.7De voorbeeldige godgeleerdheid in God
1.8De afbeeldige godgeleerdheid
1.9De godgeleerdheid in de engelen en de zalige hemelingen
1.10De godgeleerdheid in de mensen op aarde
1.11De waarheid hiervan aangetoond
1.12De natuurlijke godgeleerdheid - Voor zover zij de mens is ingeboren
1.13Voor zover zij door redenering wordt verkregen
1.14Twijfel aan de Godheid is onder geen voorwendsel aan te raden
1.15‘Het denkbeeld over God’
1.16De godgeleerdheid in Adam in de staat der rechtheid
1.17Antwoord op de sociniaanse tegenwerpingen
1.18Wat de natuurlijke godgeleerdheid wel leert en niet leert
1.19De natuurlijke godgeleerdheid is geenszins genoegzaam tot zaligheid
1.20Antwoord op de belangrijkste tegenwerpingen
1.21De natuurlijke godgeleerdheid is ondergeschikt aan de geopenbaarde godgeleerdheid
1.22Het doel van de natuurlijke godgeleerdheid
1.23De noodzakelijkheid en waarheid van de geopenbaarde godgeleerdheid
1.24De geopenbaarde godgeleerdheid als een hebbelijkheid in de mens
1.25De geopenbaarde godgeleerdheid als een systematisch opstel
1.26De scholastieke godgeleerdheid van de roomsen
1.27Definitie van de geopenbaarde godgeleerdheid
1.28Een leer die niet alleen theoretisch, maar praktisch is
1.29Een leer die gevolgtrekkingen uit de Schrift maakt
1.30Verdediging van het gebruik van gevolgtrekkingen uit de Schrift
1.31Het roomse onderscheid tussen hun gevolgtrekkingen
1.32Het beginsel van de godgeleerdheid is alleen de Goddelijke openbaring
1.33De verschillende manieren van de Goddelijke openbaring
1.34Het voorwerp van de godgeleerdheid is de dienst van God, of God Zelf.
1.35Het onderwerp van de godgeleerdheid is de gevallen mens
1.36Haar doel is Gods eer en de zaligheid van de uitverkorenen
Het beginsel van de godgeleerdheid, of: de Heilige Schrift
2.1Verklaring van de naam ‘Heilige Schrift’
2.2Definitie van de Heilige Schrift
2.3Het onbeschreven Woord van God
2.4Het beschreven Woord van God
2.5De Schrift is Gods Woord door Zijn onfeilbare ingeving
2.6Het geloof in de Goddelijkheid – de erkenning van het gezag van de Schrift
2.7Het tegenovergestelde gevoelen van de roomsen
2.8De authenticiteit van de Hebreeuwse en Griekse taal in het Oude en Nieuwe Testament
2.9Roomse tegenwerpingen beantwoord
2.10De Vulgaat wordt door de roomsen onterecht verdedigd als authentiek
2.11De Septuagint kan evenmin als authentiek worden aanvaard
2.12De schrijvers van de Heilige Schrift
2.13De boeken van de Heilige Schrift – hun aantal en verdeling
2.14De Goddelijke onderscheiding en de menselijke verdeling van deze boeken
2.15Het verzinsel over het volledige verlies van de Heilige Schrift
2.16Ook nu zijn er geen canonieke boeken volledig verloren
2.17Het Goddelijke gezag van het Oude Testament blijft onder het Nieuwe Testament
2.18Het gelijke gezag van alle Heilige Schriften
2.19De apocriefe boeken behoren niet tot de canonieke boeken
2.20Het tegenovergestelde besluit van de roomsen
2.21De inhoud van de Heilige Schrift is de ware godsdienst
2.22De Schrift is ook in de natuurlijke zaken net zo waarachtig
2.23De conformiteit van de Schrift
2.24De Schrift is duidelijk – de verlichting van de Geest is onmisbaar
2.25Bewijs voor de eigen duidelijkheid van de Schrift
2.26Roomse tegenwerpingen beantwoord
2.27De volmaaktheid van de inhoud van de Schrift tot zaligheid
2.28De opvatting van de roomsen over de mondelinge overleveringen
2.29Roomse tegenwerpingen beantwoord
2.30De opvatting van de geestdrijvers: de Schrift wordt aangevuld met persoonlijke openbaringen
2.31Tegenwerpingen van de geestdrijvers beantwoord
2.32Het doel van de Heilige Schrift: een regel van geloof en leven voor de kerk
2.33De vertaling van de Schrift in de volkstaal
2.34Achting voor de algemeen aanvaarde vertalingen
2.35Het (voor)lezen van de Heilige Schrift aan en door het volk
2.36Roomse tegenwerpingen beantwoord
2.37De betekenis van de Schrift en de onderscheiding daarvan
2.38De letterlijke, geestelijke, zedelijke en hemelse betekenis van de Schrift - de Joodse manieren van verklaring – citaten uit het Oude Testament in het Nieuwe Testament, soms in allegorische zin.
2.39Het oordeel over de betekenis van de Schrift
2.40De geest van de geestdrijvers, de rede en de filosofie zijn geen hoogste rechters en onfeilbare uitleggers van de Schrift
2.41De kerk in het algemeen of de roomse kerk in het bijzonder is dit ook niet
2.42Roomse tegenwerpingen beantwoord
2.43Alleen de Heilige Geest is een onfeilbare Uitlegger en hoogste Rechter van de Schrift
2.44De gehele Schrift moet verklaard worden
2.45De middelen tot verklaring
2.46De roomse opvatting over de verklaringen van de kerkleraars als het beste middel en criterium voor een juiste Schriftuitleg
2.47Roomse tegenwerpingen beantwoord
2.48Drie belangrijke regels voor het verklaren van de Schrift
2.49In welke zin Schriftwoorden alles betekenen wat ze kunnen betekenen
2.50Het doel van de Schrift is de zaligheid van de uitverkorenen en Gods eer
De godsdienst
3.1De naam ‘religie’ of ‘godsdienst’
3.2Andere namen voor de godsdienst in het Hebreeuws
3.3De verschillende betekenissen van de godsdienst
3.4Definitie van de godsdienst
3.5De onderscheiding van de godsdienstige daden
3.6Duidelijke kennis van de geloofsstukken is wezenlijk
3.7Algemene twijfel aan de godsdienst mag nooit aangeraden worden
3.8Is er een duidelijke en onderscheiden bevatting in de godsdienst?
3.9Onderscheiding van de hoofdzaken van de godsdienst
3.10De waarheid van de zaken is belangrijker dan het belang ervan
3.11De roomsen schuiven onterecht alle bewijslast op ons af
3.12Valse en ware criteria voor de fundamentele zaken
3.13Enkele hoofdzaken waar de noodzakelijke stukken onder vallen
3.14Geen vast aantal van noodzakelijke stukken
3.15De hoofdzaken mogen niet teveel vermenigvuldigd of verminderd worden
3.16Een uiterlijke belijdenis van de hoofdzaken is niet genoeg
3.17Goddeloosheid, bijgelovigheid, ongelovigheid, ketterij, scheuring, dwaling en afval
3.18Algemene kenmerken van de ware godsdienst
3.19Bijzondere kenmerken van de ware godsdienst
3.20De standvastige en voorzichtige belijdenis van de godsdienst
3.21Algemene verdraagzaamheid – hoe ver die moet gaan
God, in Zijn Namen, Wezen en eigenschappen
4.1Op welke manier God een ‘Naam’ gegeven wordt
4.2De Naam ‘God’ betreft allereerst het Goddelijke Wezen
4.3De Griekse Namen ‘God’ en ‘Heere’
4.4Het aantal Hebreeuwse Namen van God
4.5Verklaring van de Hebreeuwse Namen van God
4.6De Naam ‘Jehovah’
4.7De betekenis en onmededeelbaarheid van de Naam ‘Jehovah’
4.8De gepaste achting voor en het misbruik van de Naam ‘Jehovah’
4.9Drieërlei toekenning van de Goddelijke Namen: door misbruik, door overeenkomst en met de volle betekenis
4.10Bewijzen dat er waarlijk een God is
4.11God kan niet volmaakt door ons beschreven worden
4.12Een beschrijving van God
4.13De natuur of het Wezen van God
4.14God is een Geest zonder enig lichaam
4.15De ongepastheid van de roomse beelden van de Drie-enige God
4.16God is een ware, levende, verstaande, willende en krachtig werkende Zelfstandigheid
4.17Gods eigenschappen of volmaaktheden
4.18Gods eigenschappen zijn in Zijn oneindigheid begrepen
4.19Verschillende verdelingen van Gods eigenschappen
4.20Eerste onmededeelbare eigenschap: Gods onafhankelijkheid
4.21Gods onafhankelijkheid strekt zich uit tot Zijn verstand, wil en kracht
4.22Sommige zaken die God niet kan doen
4.23Tweede onmededeelbare eigenschap: Gods eenvoudigheid
4.24In Gods Wezen is alle samenvoeging uitgesloten
4.25Gods Wezen kan niet aan schepselen meegedeeld of met hen samengevoegd worden
4.26Derde onmededeelbare eigenschap: Gods onveranderlijkheid
4.27Vierde onmededeelbare eigenschap: Gods onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid
4.28De manier van Gods alomtegenwoordigheid
4.29De alomtegenwoordigheid komt alleen God toe
4.30God is ook buiten het geschapen universum in Zichzelf of in alle mogelijke plaatsen
4.31Vijfde onmededeelbare eigenschap: Gods eeuwigheid
4.32Gods eeuwigheid sluit alle tijdsvervolg van Hem uit
4.33Gods eeuwigheid kan niet aan schepselen worden toegeschreven of meegedeeld
4.34Eerste mededeelbare eigenschap: Gods wijsheid
4.35Gods kennis is eenvoudig, eeuwig, aan Hem Zelf ontleend en uiterst volmaakt
4.36Gods kennis strekt zich tot alles uit
4.37Gods kennis wordt onderverdeeld in een vrijwillige en een natuurlijke kennis
4.38God heeft geen ‘middenkennis’, zoals de jezuïeten leren
4.39De belangrijkste tegenwerpingen van de jezuïeten beantwoord
4.40Niet Gods kennis, maar Zijn wil is de eigenlijke oorzaak van de schepselen
4.41Tweede mededeelbare eigenschap: Gods goedheid – Zijn goeddadigheid en Zijn liefde
4.42Gods goedheid – Zijn genade
4.43Gods goedheid – Zijn barmhartigheid
4.44Gods goedheid – Zijn lankmoedigheid
4.45Derde mededeelbare eigenschap: Gods rechtvaardigheid
4.463. Gods rechtvaardigheid als Rechter – Zijn beloning van het goede
4.47Gods rechtvaardigheid als Rechter – Zijn straf op de zonde
4.48Gods macht of recht over de schepselen
De Drie-eenheid van de Goddelijke Personen
5.1De naam ‘Drie-eenheid’
5.2De naam ‘Persoon’
5.3Een ‘persoon’ is een bestaanswijze
5.4De woorden ‘Personen’ en ‘Drie-eenheid’ moet men handhaven
5.5De eenheid van het Wezen, de waarheid van de drie Personen en Hun onderlinge overeenkomst
5.6Het onderlinge onderscheid tussen de Personen
5.7De persoonlijke eigenschap van de Vader
5.8De persoonlijke eigenschap van de Zoon
5.9Weerlegging van verkeerde verklaringen van de generatie
5.10De Zoon is de zelfwezende God
5.11De persoonlijke eigenschap van de Geest
5.12Het onderscheid tussen de generatie van de Zoon en de uitgang van de Geest
5.13Bewijzen voor meerdere Personen uit het Oude Testament
5.14De meervoudsvorm van Gods Namen in het Hebreeuws
5.15Bewijzen voor drie Personen uit het Oude Testament
5.16De verschijning van drie mannen aan Abraham
5.17Bewijzen voor de Drie-eenheid uit het Nieuwe Testament
5.18De kracht en waarheid van 1 Johannes 5:7
5.19Antwoord op de sociniaanse tegenwerpingen vanuit de Schrift
5.20De argumenten van de socinianen
5.21Bewijzen voor de Godheid van de Zoon
5.22Sociniaanse tegenwerpingen beantwoord
5.23De Heilige Geest is een waarachtige Persoon
5.24Hij is een van de Vader en de Zoon onderscheiden Persoon
5.25Hij is één Persoon, zodat Hij niet de menigte van de heilige engelen is
5.26Hij is een waarachtig Goddelijke Persoon - bewijzen voor de Godheid van de Heilige Geest
5.27Een nog overgebleven tegenwerping
5.28De verhevenheid van het geloofsstuk van de Drie-eenheid
5.29De noodzakelijkheid van dit geloofsstuk
5.30De velerlei nuttigheid van dit geloofsstuk
Gods besluiten
6.1Gods werken, waartoe ook Zijn besluiten behoren
6.2Verklaring van de naam ‘besluit’ en andere namen
6.3De waarheid van Gods besluiten in het algemeen
6.4Definitie van Gods besluiten
6.5De aard van Gods besluiten
6.6Eerste eigenschap: eeuwigheid
6.7Tweede eigenschap: vrijwilligheid
6.8Derde eigenschap: hoogste wijsheid
6.9Vierde eigenschap: volkomen onafhankelijkheid
6.10Vijfde eigenschap: onveranderlijkheid
6.11Gods besluiten strekken zich tot alles uit
6.12Gods besluiten gaan in het bijzonder over het leven van de mens
6.13Gods besluiten gaan ook over het kwaad van de straf en van de zonde
6.14De orde van Gods besluiten
6.15Gods besluit over het onderlinge verband tussen de zaken
6.16Gods besluit over de zaken die mogelijk zijn, maar niet zullen gebeuren
6.17Het doel van Gods besluiten
De predestinatie van de mens tot de zaligheid of de verdoemenis
7.1Het woord ‘predestinatie’ of ‘voorbestemming’
7.2De drieërlei betekenis van de predestinatie
7.3De predestinatie van de engelen
7.4De waarheid van de predestinatie van mensen aangetoond
7.5Definitie van de predestinatie van mensen
7.6De predestinatie is een daad van God en Zijn wil
7.7Eerste eigenschap: volkomen eeuwig
7.8Tweede eigenschap: volkomen vrij
7.9Derde eigenschap: volkomen wijs
7.10Vierde eigenschap: volkomen onafhankelijk
7.11De verschillende opvattingen van anderen hierover
7.12Antwoord op enkele tegenwerpingen
7.13Vijfde eigenschap: volkomen onveranderlijk
7.14Antwoord op de tegenwerpingen
7.15Alle mensen worden gepredestineerd, en onder hen ook Christus
7.16De predestinatie gaat over specifieke personen
7.17Infra- en supralapsarisme
7.18Wat de beste manier van behandeling is
7.19Het tweeërlei doel van de predestinatie
7.20Verklaring van de naam ‘verkiezing’
7.21Definitie van de verkiezing
7.22De bronader: Gods genadige welbehagen
7.23Het is geen verkiezing van allen, maar van sommigen
7.24De uitverkorenen zijn de minste in getal
7.25De uitverkorenen zijn de geringsten in de wereld
7.26De uitverkorenen worden gepredestineerd tot heerlijkheid en genade
7.27De zekerheid van de verkiezing bij God en bij de mensen
7.28Antwoord op de belangrijkste tegenwerpingen
7.29Verklaring van de naam ‘verwerping’
7.30Definitie van de verwerping
7.31De bronader: Gods rechtvaardige welbehagen
7.32De verwerping gaat over zekere, bepaalde mensen
7.33De verworpenen zijn de meeste in getal en de aanzienlijkste – de heidenen en de kinderen der ongelovigen behoren er ook toe
7.34Het doeleinde van de verworpenen is de verdoemenis
7.35Zij worden ook gepredestineerd tot definitieve ongelovigheid en onboetvaardigheid
7.36De voorwerpelijke zekerheid en de onderwerpelijke onzekerheid van de verwerping
7.37De verhevenheid, noodzakelijkheid en nuttigheid van dit leerstuk
De eerste schepping van de wereld
8.1De uiterlijke werken van de natuur en de genade
8.2Het woord ‘scheppen’ en andere woorden met dezelfde betekenis
8.3De verschillende betekenissen van het woord ‘scheppen’
8.4De waarheid van de schepping
8.5Definitie van de schepping
8.6De schepping is een werk van God Zelf
8.7De schepping is een werk van God alleen
8.8De kracht om te scheppen is onmededeelbaar
8.9Het werk van de schepping is aan de drie Personen eigen
8.10Aan Gods kant bestaat de schepping louter in een bevel van Zijn wil
8.11God wordt door de schepping niet veranderd
8.12De schepping is een volkomen vrije daad van God
8.13De eerste schepping is een voortbrenging uit niet
8.14De tweede schepping is een voortbrenging uit de ruwe materie
8.15De gepastheid van de voortbrenging
8.162. De ordening die God heeft aangehouden
8.173. Het doel van de schepping: de eer van God en het nut van de mens
8.18De bijzondere doeleinden van elk schepsel
8.19De schepping heeft plaatsgevonden in het begin van de tijd
8.20Er zit ca. 4000 jaar tussen de schepping en Christus’ geboorte
8.21De tijd is met de herfst begonnen
8.22In de eerste schepping ging de nacht aan de dag vooraf
8.23De schepping is niet in één ogenblik, maar in zes dagen volbracht
8.24De eerste dag: de hemel, de aarde en het licht
8.25De tweede dag: het uitspansel
8.26De derde dag: scheiding tussen de wateren en het droge; kruiden en bomen
8.27De vierde dag: de grote en kleine hemellichten
8.28De vijfde dag: de vissen en de vogels
8.29De zesde dag: de mens en de dieren
8.30De zevende dag: Gods rust
8.31Alle schepselen dragen de naam ‘de wereld’
8.32De tegenwoordige wereld is de eerste en de laatste
8.33De wereld is één in getal
8.34De wereld is eindig
8.35God zou meer werelden kunnen maken
8.36De wereld heeft geen algemene, intelligente ziel
De goede en kwade engelen
9.1De naam ‘engelen’
9.2Verschillende betekenissen, waaronder ook die van Gods Zoon
9.3Bewijzen voor het bestaan van engelen – de sadduceeën
9.4Definitie van de engelen – hun schepping
9.5De eindigheid van de engelen
9.6De engelen zijn ‘geesten’, niet alleen maar ‘gedachten’
9.7De engelen hebben geen lichaam
9.8Hun geestelijke verstand en kennis
9.9Hun vrije wil
9.10Hun kracht om naar buiten te werken
9.11Aan de engelen wordt terecht Gods beeld toegeschreven
9.12De engelen zijn dienaars van God, Christus en Zijn gemeente
9.13De onjuiste en de juiste verdeling van de engelen
9.14De goede engelen zijn veranderlijk goed geschapen
9.15Ze zijn nu bevestigd in hun staat
9.16Deze bevestiging komt van Gods verkiezing en genade, maar niet van Christus als Middelaar
9.17De taak van de goede engelen
9.18Onze houding tegenover hen
9.19Hun getal en onderlinge orde
9.20Hun gewone verblijfplaats: de hemel
9.21De namen van de kwade engelen
9.22Ze zijn evenals de andere engelen goed geschapen
9.23Ze zijn door hun eigen moedwillige afval boos geworden
9.24De tijd van hun val
9.25Men meent dat hun zonde meest in hoogmoed of nijd bestond
9.26Hun tegenwoordige en toekomende straf
9.27Ze kunnen niet uit hun rampzalige staat hersteld worden
9.28Hun gedwongen onderwerping onder God – onze houding tegenover hen
9.29Hun getal is groot
9.30Hun onderlinge orde en hun verblijfplaats
Gods voorzienigheid
10.1Gods voorzienigheid
10.2De naam ‘voorzienigheid’
10.3De voorzienigheid in het algemeen
10.4Definitie van Gods voorzienigheid
10.5De voorzienigheid is een werk van God
10.6In Gods voorzienigheid zijn er instrumentele oorzaken
10.7De voorzienigheid is een werk van de drie Personen, bijzonder van de Vader
10.8Ze vindt plaats door enkel een bevel van Gods wil
10.9Haar eerste uitwerking in de schepselen: de onderhouding
10.10Haar tweede uitwerking in de schepselen: Gods medewerking
10.11Haar derde uitwerking in de schepselen: Gods regering
10.12De wonderen: hun aard en waarheid
10.13Gods voorzienigheid gaat over alles
10.142. De kleinste dingen
10.153. De noodzakelijke uitkomsten
10.164. De gebeurlijke dingen
10.175. De vrijwillige dingen
10.186. Vooral al het goede
10.197. Het kwaad: niet alleen van de straf, maar ook van de zonde
10.20Drie gevaarlijke klippen die men moet vermijden
10.21Hoe God werkzaam is wat betreft de kwade daden
10.22Het doel van Gods voorzienigheid
10.23Lasteringen tegen de leer van Gods voorzienigheid
10.24De velerlei nuttigheid van deze leer
De dienst en de wet van God
11.1De naam ‘dienst van God’
11.2De billijkheid, noodzakelijkheid en nuttigheid van Gods dienst
11.3Definitie van de dienst van God
11.4Gods dienst is een bereidwillige gehoorzaamheid
11.5De manier van deze gehoorzaamheid: onderwerping en vertrouwen
11.6Het voorwerp van de dienst van God is de Drie-enige God
11.7Het richtsnoer voor Gods dienst is alleen Gods wet
11.8De naam ‘wet van God’
11.9Gods wet is een richtsnoer voor ons doen en laten
11.10De bekendmaking van de wet is noodzakelijk
11.11De straf van de dood op de overtreding van Gods wet
11.12De belofte van het leven op de gehoorzaamheid aan Gods wet
11.13Verschillende verdelingen van Gods wet
11.14De willekeurige wet van God voor een tijd
11.15De ‘burgerlijke wet’ van Israël
11.16De ‘ceremoniële wet’ – de naam en de zaak
11.17De verdelingen van de ceremoniële wet
11.18De ceremoniële wet heeft door Mozes haar volheid gekregen
11.19De ceremoniële wet is niet afkomstig van de staat der rechtheid of van Mozes’ tijd alleen
11.20De verkeerde en de ware reden van de ceremoniële wet
11.21De ceremoniële wet onderwijst nog steeds, maar haar onderhouding is afgeschaft
11.22De ‘zedelijke wet’ – de naam en de zaak
11.23De eerste instelling van de zedelijke wet in de schepping
11.24De zedelijke wet is deels in het menselijke hart overgebleven
11.25De zedelijke wet is op een doorluchtige wijze aan Israël gegeven
11.26Hoe moeten wij de Tien Geboden zien?
11.27De gedachten van anderen hierover, met hun tegenwerpingen
11.28De innerlijke goedheid van de zedelijke wet
11.29Verschillende ontheffingen van de zedelijke wet
11.30De onveranderlijkheid van de zedelijke wet
11.31De geestelijke betekenis van de wet
11.32De daaruit voortvloeiende volmaaktheid van de zedelijke wet
11.33De tegenwerpingen van velen buiten onze kerk beantwoord
11.34De roomse ‘raadgevingen van het Evangelie’ tot grotere volmaaktheid
11.35De roomse geloften van onthouding, blinde gehoorzaamheid en vrijwillige armoede
11.36De middelmatige dingen
11.37De volmaaktheid van de wet en de onvolmaaktheid van de mens
11.38De eeuwigdurendheid van de zedelijke wet
11.39De verschillende verdelingen van de zedelijke wet – de eerste en de tweede tafel
11.40Hoeveel en welke geboden behoren tot de eerste en tot de tweede tafel?
De Tien geboden van Gods wet
12.1De afzonderlijke geboden van de wet – verklaring van het opschrift
12.2Wat in het eerste gebod wordt verboden
12.3Wat in het eerste gebod wordt geboden
12.4De vermeende toevoegingen aan dit gebod
12.5Het tweede gebod en de daarin verboden beeldendienst
12.6De beeldendienst van de roomsen en het beeldengebruik van de lutheranen
12.7Wat in het tweede gebod verder wordt verboden en geboden
12.8De vermeende toevoeging aan dit gebod
12.9Korte verklaring van het derde gebod
12.10Wat in het derde gebod wordt verboden
12.11Wat in het derde gebod wordt geboden
12.12De vermeende toevoegingen aan dit gebod
12.13Korte verklaring van het vierde gebod
12.14Er is iets ceremonieels in dit gebod
12.15De wezenlijke zedelijkheid van het vierde gebod
12.16De zedelijke dingen van dit gebod
12.17De roomse toevoegingen aan dit gebod – onze zogenoemde ‘feestdagen’
12.18Korte verklaring van het vijfde gebod, met zijn belofte
12.19De plichten voor de kinderen in dit gebod
12.20De plichten van de ouders als vermeende toevoeging
12.21Wat in het zesde gebod wordt verboden
12.22Hoe wijd dit gebod zich uitstrekt
12.23Wat in dit gebod wordt geboden – vermeende toevoegingen
12.24Korte verklaring van het zevende gebod
12.25Welke zonden in het zevende gebod nog meer verboden zijn
12.26Wat in dit gebod wordt geboden – vermeende toevoegingen
12.27Korte verklaring van het achtste gebod – eigendom en verdeling van goederen
12.28Het kwaad van de diefstal met zijn straf
12.29De verschillende dingen die in het achtste gebod worden verboden
12.30Wat in het achtste gebod wordt geboden – vermeende toevoegingen
12.31Korte verklaring van het negende gebod – wat daarin wordt verboden
12.32Wat in dit gebod wordt geboden – een vermeende toevoeging
12.33Korte verklaring van het tiende gebod – de verboden begeerte
12.34Algemene opmerkingen over de tien geboden en hun tweeërlei hoofdeis
De mens, in zijn wezen beschouwd
13.1De bespreking van de mens – de naam ‘mens’
13.2Definitie van de mens
13.3Op drieërlei wijze is de mens een schepsel van God
13.4De eerste schepping van de mens heeft plaatsgevonden op de zesde dag
13.5Eerst is de man geschapen, en daarna de vrouw
13.6De namen ‘Adam’ en ‘Eva’
13.7Vóór Adam en Eva zijn er geen andere mensen geweest
13.8De schepping van Adam, ten aanzien van zijn lichaam en ziel
13.9De schepping van Eva
13.10De mens bestaat uit twee wezenlijke delen
13.11Zijn ziel
13.12De ziel is niet lichamelijk en dus ook niet enkel een gedachte
13.13Definitie van de ziel – haar vermogens en werkingen
13.14De ziel wordt onmiddellijk door God geschapen
13.15De onsterfelijkheid van de ziel
13.16De vereniging van de ziel met het lichaam
13.17De hereniging van elke ziel met haar lichaam – geen reïncarnatie
13.18Het doel waartoe de mens geschapen is: Gods eer
De staat van de eerste rechtheid
14.1De vierderlei staat van de mens – de staat der rechtheid
14.2De plaatsing van de mens in het paradijs
14.3Gods beeld en gelijkenis in de mens
14.4Waarin Gods beeld niet bestaat
14.5Tot Gods beeld behoort de ziel van de mens
14.6Tot Gods beeld behoort vooral Adams goedheid en rechtheid
14.7Sociniaanse tegenwerpingen beantwoord
14.8Tot Gods beeld behoort Adams heerschappij – het eten van vlees
14.9Gods beeld mag men niet alleen in de heerschappij stellen
14.10Tot Gods beeld behoort de onsterfelijkheid van de mens
14.11Gods beeld is er ook in de engelen, en in de vrouw; het bevindt zich vooral in de ziel, en nog enigszins in de gevallen mens
14.12Gods beeld is in de eerste mens natuurlijk geweest
14.13Het werkverbond
14.14De waarheid van het werkverbond met Adam
14.15Definitie van het werkverbond
14.16De twee bondgenoten: God en Adam
14.17Gods tweeërlei eis in dit verbond: natuurlijk en willekeurig
14.18De voorgeschreven wijze van gehoorzaamheid
14.19De belofte van het eeuwige leven op de gehoorzaamheid
14.20Tegenwerpingen van de socinianen en anderen beantwoord
14.21De bedreiging van de dood – de verbondszegels
14.22De boom des levens als een verbondszegel
14.23De toestemming en tegeneis van de mens
14.24De verbreking en afschaffing van dit werkverbond
De zonde de mens, en haar verschillende soorten
15.1De staat der ellende: zonde en straf
15.2De verklaring van de namen voor ‘zonde’
15.3Definitie van de zonde
15.4De zonde als een afwijking is een soort gemis en beroving
15.5Zij is niet anders dan een afwijking van Gods wet
15.6Zij vindt eigenlijk alleen in de mens plaats
15.7De mens en niet God is de schuld
15.8De uitwerking van de zonde: schuld en smet
15.9De eerste zonde van Adam en Eva
15.10Zowel Adam als Eva zijn aan de eerste zonde schuldig
15.11Ze hebben gezondigd door de eigen bepaling van hun vrije wil...
15.12... echter op aanraden van de satan in een ware slang
15.13De listigheid van de slang
15.14De verleiding van Adam door de vrouw
15.15De uiterlijke en innerlijke daden van de eerste zonde
15.16De grootheid en de tijd van deze eerste zonde
15.17De droevige gevolgen van deze zonde
15.18Gods lankmoedigheid en zaligmakende genade jegens Adam en Eva
15.19Door het geloof daarin schijnen zij ook zalig te zijn geworden
15.20De gevolgde zonde, en wel eerst de erfzonde – de namen voor de erfzonde
15.21De waarheid van de erfzonde in het algemeen
15.23De erfzonde is waarlijk zonde
15.24De erfzonde is niet iets zelfstandigs of wezenlijks
15.25Zij bestaat in een gemis van het verstand en de wil
15.26De mens heeft geen natuurlijke krachten tot ware wijsheid en heilig-heid meer
15.27De zondige verdorvenheid strekt zich over de gehele mens uit
15.28Filosofische stellingen die tegen deze verdorvenheid ingaan
15.29De feilbaarheid van de consciëntie
15.30De erfzonde behoort tot alle mensen, uitgenomen Christus alleen
15.31De oorzaak van deze verdorvenheid: de toerekening van Adams zonde
15.32Tegenwerpingen tegen deze toerekening beantwoord
15.33De overdracht van de verdorvenheid door de natuurlijke generatie
15.34De straf op de erfzonde: allerlei dood en vloek
15.35Deze verdorvenheid duurt in de wedergeboren mensen tot de dood
15.36De dadelijke zonde – haar namen
15.37Het onderwerp van de dadelijke zonde
15.38De oorzaak en de uitwerking van de dadelijke zonde
15.39Allerlei verdelingen van de dadelijke zonden
15.40De zonde tegen de Heilige Geest
15.41Het voorwerp van deze zonde: de innerlijk bekende waarheid van het Evangelie
15.42Die waarheid van het Evangelie wordt door deze zonde verworpen
15.43En dat niet uit zwakheid, maar uit een doelbewuste haat
15.44De gevolgen van deze zonde, waaronder haar onvergeeflijkheid
15.45Of en in hoeverre men kan weten of iemand anders hieraan schuldig is
De straf op de zonde
16.1De namen voor de straf op de zonde en de dood
16.2De waarheid van de straf
16.3De zonde is een schadelijk en lastig, en dikwijls ook schandelijk kwaad
16.4De straf komt op verschillende wijze van God vandaan
16.5Het eigenlijke onderwerp van de straf is de zondige mens
16.6De straf strekt altijd tot Gods eer, en soms tot voldoening voor de zonde, soms tot heil van mensen
16.7Alle straf strekt ook tot verbetering van anderen
16.8De tijdelijke en lichamelijke straf op de zonde
16.9De tijdelijke en geestelijke straf op de zonde
16.10De eeuwige straf op de zonde
16.11De eeuwige straf is geen totale vernietiging van de mens
16.12Waarin de eeuwige straf dan wel bestaat
16.13Wel verschillende trappen, maar geen verschillende duur
16.14Alle soorten van straf hebben in Christus plaats
Het genadeverbond en het Evangelie, met zijn verschillende bedeling
17.1Het genadeverbond – de staat der genade
17.2De naam ‘verbond’
17.3De naam ‘genade’ en andere bijbehorende namen
17.4De waarheid van het genadeverbond
17.5Het is een tweezijdig verbond met wederzijdse daden
17.6Het genadeverbond wordt ons niet door de wet, maar door het woord van het Evangelie voorgesteld
17.7De naam ‘Evangelie’
17.8De Goddelijke openbaring van het Evangelie aan de zondige mensen
17.9Het Evangelie en het genadeverbond is niet algemeen
17.10Weerlegging van de algemene roeping
17.11De verkondiging van het Evangelie heeft vanaf de val plaatsgevonden
17.12De tegenwerpingen van de socinianen en anderen beantwoord
17.13Weerlegging van de roomsen en de lutheranen, en sommigen van ons
17.14De drieërlei bedeling van het genadeverbond
17.15Velen zijn te berispen wat betreft hun opvattingen hierin
17.16Wij stellen liever een tweeërlei bedeling van het genadeverbond
17.17De eerste bedeling: het Oude Testament
17.18De tweede bedeling: het Nieuwe Testament
17.19Besluit
De Middelaar van het genadeverbond
18.1De Middelaar
18.2De naam ‘Middelaar’
18.3De noodzakelijkheid van de Middelaar
18.4De hoedanigheid van Zijn werk en bediening
18.5De hoedanigheid van Zijn natuur en eigenschappen
18.6Wij mogen geen ander mogelijk middel tot zaligheid stellen
18.7De vereiste hoedanigheden van de Middelaar zijn in Jezus te vinden
18.8De oudtestamentische voorzeggingen van de komst van de Messías
18.9De geboorteplaats van de Messías
18.10De voorzeggingen van de afkomst van de Messías
18.11De waarheid hiervan in Jezus de Nazaréner
18.12De voorzeggingen van wat zou voorafgaan, door de Messías gedaan zou worden, en zou volgen
18.13Antwoord op de Joodse tegenwerpingen
18.14De socinianen en de roomsen spreken het middelaarsambt van Jezus tegen
18.15Christus is Middelaar naar Zijn beide naturen
18.16Christus is Middelaar van de uitverkoren mensen, van hen allen en van hen alleen
18.17De Middelaar-stelling – het verbond tussen Vader en Zoon
18.18Enkele opmerkingen over dit verbond
18.19De onveranderlijkheid van de Middelaar-stelling – haar openbaring en verdere gevolgen in de tijd
De Persoon van Jezus Christus
19.1De Persoon van Christus
19.2De Naam 'Jezus' en de oorsprong daarvan
19.3De volle kracht van de Naam 'Jezus'
19.4De betekenis en het algemene gebruik van de Naam 'Christus'
19.5De krachtige toepassing van de Naam ‘Christus’ op onze Middelaar
19.6Andere Namen van de Middelaar
19.7De Goddelijke natuur van Christus
19.8De menselijke natuur van Christus
19.9Haar volkomenheid
19.10Haar hoedanigheden - alle zondigheid is uitgesloten
19.11Christus’ mensheid is uit het wezen van de maagd Maria
19.12Antwoord op de tegenwerpingen van anderen
19.13Christus’ menselijke generatie is in drieërlei opzicht ‘natuurlijk’
19.14Zij is ‘bovennatuurlijk’ geweest door de werking van de Heilige Geest
19.15De tijd van Jezus' menswording
19.16Het doel van Jezus’ menswording
19.17De vereniging van de twee naturen van Christus
19.18De ketterij van Nestorius
19.19De tegenovergestelde ketterij van Eutychus
19.20Nadere verklaring van de manier van deze vereniging
19.21Haar begin en eeuwige duur
19.22Haar eerste gevolg: de mededeling van de genadegaven aan Christus’ mensheid
19.23Haar tweede gevolg: de mededeling van de middelaarsverrichtingen aan de gehele Persoon
19.24Haar derde gevolg: de mededeling van de Goddelijke en de menselijke eigenschappen aan de gehele Persoon
19.25De lutheraanse opvatting over de mededeling van de Goddelijke eigenschappen aan Christus’ mensheid
19.26Antwoord op de lutheraanse tegenwerpingen
19.27Haar vierde gevolg: de mededeling van broederlijke genegenheid en Goddelijke eer aan Christus
Het drieërlei ambt van Jezus Christus
20.1Nadere uiteenzetting van Christus’ middelaarsambt
20.2Dit ambt is drievoudig
20.3De drie ambten mogen niet vermengd of gescheiden worden
20.4De drie ambten worden gezamenlijk alleen in Jezus gevonden
20.5De onderlinge orde van de drie ambten
20.6De namen van Christus’ profetisch ambt
20.7De macht en de wijsheid die voor dit profetisch ambt vereist zijn
20.8Als profeet heeft Christus de wet, het Evangelie en de toekomstige dingen geleerd
20.10De drieërlei bevestiging van Christus’ prediking
20.11De tijd, de verzwijging en de noodzakelijkheid van de wonderwerken
20.12Het profetisch ambt komt Christus altijd en alleen in volle nadruk toe
20.13De namen van Christus’ priesterlijk ambt
20.14Verschillende opvattingen over de persoon van Melchizédek
20.15Melchizédeks tweeërlei waardigheid
20.16De bijzondere overeenkomst van Christus met Melchizédek
20.17De waarheid en de heiligheid die tot dit priesterlijk ambt vereist zijn
20.18De eerste daad van Christus’ priesterschap: Zijn opoffering
20.19Het onderscheid tussen Christus’ opoffering en alle schaduwen
20.20De opoffering van Christus in haar begin, voortduur en voltooiing
20.21De noodzakelijkheid en de waarheid van Christus’ voldoening voor ons
20.22Antwoord op de sociniaanse tegenwerpingen
20.23De voldoening van Christus is alleen voor de uitverkoren mensen
20.24Antwoord op de tegenwerpingen voor de algemene verzoening
20.25De voldoening van Christus behoort tot alle uitverkorenen ...
20.26...en tot al hun zonden
20.27Er is een gelijkheid tussen Christus’ offerande en de zonden
20.28De zekerheid van de vruchten van Christus’ opoffering
20.29De tweede daad van Christus’ priesterschap: Zijn voorbidding
20.30Christus is altijd Priester geweest, en alleen onze ware Priester
20.31De namen van Christus’ koninklijk ambt
20.32De eigenschappen van Christus’ Koninkrijk
20.33De waardigheid, macht en wijsheid die tot dit koninklijk ambt vereist zijn
20.34De twee belangrijkste daden van Christus’ Koninkrijk
20.35Christus is altijd Koning van Zijn kerk geweest
20.36Christus is alleen Koning van Zijn kerk geweest
20.37Antwoord op de tegenwerpingen
20.38De macht van mensen onder het Oude Testament wat betreft de kennis van de gelovigen
De tweeërlei staat van Jezus Christus
21.1De twee staten van Christus
21.2De waarheid daarvan in het algemeen
21.3De manier van samenvoeging van de ene staat met de andere
21.4Hoe deze beide staten tot Christus’ beide naturen behoren
21.5De staat van Christus’ vernedering
21.6De eerste trap: Christus’ nederige menswording
21.7De tweede trap: Christus’ ellendig leven – deels in het verborgen voor ongeveer dertig jaar
21.8Christus’ ellendig leven – deels in het openbaar tot in het vierde jaar
21.9De derde trap: Christus’ laatste lichamelijke lijden en kruisiging
21.10Verdere opmerkingen over Christus’ kruisiging
21.11De vierde trap: Christus’ lichamelijke dood
21.12De vijfde trap: Christus’ begrafenis
21.13De zesde trap: Christus’ helse zielsangst
21.14Christus’ nederdaling ter helle
21.15De verwerpelijke en de juiste verklaring daarvan
21.16Het lijden van Christus behoort alleen tot Zijn mensheid
21.17De staat van Christus’ verhoging
21.18Christus’ verhoging bestaat uit drie of vier trappen
21.19De eerste trap: Christus’ opstanding uit de doden
21.20De noodzakelijkheid van Christus’ opstanding
21.21De waarheid van Christus’ opstanding
21.22De aard van Christus’ opstanding
21.23De tijd van Christus’ opstanding
21.24De nuttigheid van Christus’ opstanding
21.25De tweede trap: Christus’ hemelvaart
21.26De noodzakelijkheid van Christus’ hemelvaart
21.27De waarheid van Christus’ hemelvaart
21.28Waarin Christus’ hemelvaart eigenlijk bestaat
21.29De manier en de omstandigheden van Christus’ hemelvaart
21.30De nuttigheid van Christus’ hemelvaart
21.31De derde trap: Christus’ zitten ter rechterhand Gods
21.32De noodzakelijkheid van Christus’ zitten
21.33De waarheid van Christus’ zitten
21.34Weerlegging van verkeerde verklaringen
21.35Waarin Christus’ zitten eigenlijk bestaat
21.36Het begin en de duur van Christus’ zitting
21.37De nuttigheid van Christus’ zitting
21.38De vierde trap: Christus’ oordeel
De plichten van het genadeverbond: geloof en bekering
22.1Welke voorwaarden het genadeverbond niet heeft
22.2Welke voorwaarden het genadeverbond wel heeft
22.3Er zijn twee hoofdplichten: geloof en bekering
22.4De naam ‘geloof’
22.5De vierderlei soort geloof
22.6De eerste soort: actief en passief wondergeloof
22.7De tweede soort: historisch geloof
22.8De derde soort: tijdgeloof
22.9De vierde soort: zaligmakend geloof
22.10Het geloof is een hebbelijkheid van de ziel
22.11Het geloof is de uitverkorenen eigen
22.12Aan kleine kinderen kan men geen geloof toeschrijven
22.13Het geloof is een genadegave van God in ons
22.14Het voorwerp van het geloof is Gods Woord
22.15De uitdrukkingen ‘God’, ‘Gode’ en ‘in God geloven’
22.16De drie daden van het geloof – de eerste daad: kennis
22.17Antwoord op de roomse tegenwerpingen
22.18Het onvoorzichtige gevoelen van sommigen uit de onzen
22.19De uitgestrektheid van deze kennis
22.20De tweede daad van het geloof: toestemming
22.21De liefde is geen wezenlijke daad van het geloof
22.22De derde daad van het geloof: toe-eigening
22.23De verschillende spreekwijzen van de onzen
22.24De eigen kennis van het geloof in de gelovigen
22.25De volharding van het geloof
22.26De weldaden en de deugden die uit het geloof voortvloeien
22.27De naam ‘bekering’
22.28Wat de bekering met het geloof gemeen heeft
22.29Het voorwerp van de bekering
22.30De belangrijkste daden van de bekering
22.31De leer van de roomsen hierover
22.32De vruchten van de bekering
De eerste weldaad van het genadeverbond: Gods krachtdadige roeping
23.1De weldaden van het genadeverbond – de roeping
23.2De naam ‘roeping’
23.3Overeenkomst en onderscheid tussen uitwendige en inwendige roeping
23.4Definitie van de inwendige roeping
23.5De inwendige roeping is Gods genadewerk in Zijn genadeverbond
23.6Zij is eigen aan de uitverkorenen, alleen en allemaal
23.7Zij moet geenszins tot alle mensen uitgestrekt worden
23.8Zij vindt uiterlijk plaats door het Woord, dat alleen niet genoegzaam is tot zaligheid
23.9De staat van de uitverkorenen vóór hun roeping
23.10De staat waartoe de uitverkorenen door de roeping worden overgebracht
23.11Gods bovennatuurlijke, krachtdadige en onwederstandelijke werking
23.12Antwoord op verschillende tegenwerpingen
23.13Nog enkele opmerkingen over Gods krachtdadige roeping
De tweede weldaad van het genadeverbond: Gods genadige rechtvaardiging
24.1Het onderscheid tussen de rechtvaardiging en de heiligmaking.
24.2Verklaring van het woord ‘rechtvaardigmaking’
24.3De verschillende betekenissen van ‘rechtvaardiging’
24.4Definitie van de ‘rechtvaardiging’
24.5De rechtvaardiging is Gods genadewerk in Zijn genadeverbond
24.6Zij is eigen aan de uitverkorenen, alleen en allemaal
24.7Het ware onderscheid tussen het Oude en Nieuwe Testament
24.8De staat van de uitverkorenen bij hun rechtvaardigmaking
24.9Gods twee onderscheiden daden in de rechtvaardiging
24.10Nadere verklaring van hun aard
24.11De bewegende oorzaak van de rechtvaardigmaking
24.12Uitvoerige toelichting hiervan
24.13Antwoord op de algemene tegenwerpingen
24.14De opvatting van de roomsen
24.15Antwoord op de roomse tegenwerpingen
24.16De opvatting van de socinianen
24.17De opvatting van de wederdopers en de arminianen
24.18De opvatting van de lutheranen
24.19De verschillende bekendmaking van de rechtvaardigmaking aan de gelovigen
24.20De daaruit voortvloeiende verzekerdheid van de rechtvaardigmaking
24.21De onveranderlijkheid en de vruchten van de rechtvaardigmaking
De derde weldaad van het genadeverbond: de heiligmaking en de goede werken
25.1De heiligmaking is onafscheidelijk van de rechtvaardigmaking
25.2Het woord ‘heiligmaking’ en de betekenis daarvan
25.3Definitie van de heiligmaking
25.4De heiligmaking is Gods genadewerk in Zijn genadeverbond
25.5Zij is eigen aan de uitverkorenen, en ze is alomvattend
25.6De staat van de uitverkorenen in hun heiligmaking
25.7Gods twee onderscheiden daden in de heiligmaking
25.8God werkt de heiligmaking uitwendig en inwendig
25.9Hij doet dit langs verschillende trappen
25.10De onvolmaaktheid van de heiligmaking hier op aarde
25.11De ware bedoeling van Paulus in Romeinen 7:14
25.12Tegenwerpingen tegen de onvolmaaktheid van de heiligmaking beant-woord
25.13De redenen van deze onvolmaaktheid
25.14De hebbelijke heiligheid van de gelovigen
25.15De dadelijke heiligheid, die in de goede werken bestaat
25.16De goede werken zijn daden van geheiligde mensen
25.17Het richtsnoer, de oorzaken en de doeleinden van de goede werken
25.18Gevolgtrekkingen uit de voorgaande beschrijving van de goede werken
25.19De noodzakelijkheid van de goede werken
25.20De beperking van deze noodzakelijkheid
25.21Het doeleinde van de heiligmaking
Het gebed, het vasten, het waken, de aalmoezen en de geloften
26.1De veelvuldige lof van het gebed.
26.2De namen voor het gebed
26.3Het gebed is een godsdienstige daad van een geheiligd mens, die alleen de Drie-enige God betreft
26.4De aard van het gebed bestaat in verzoeken
26.5De personen en de zaken waarom men moet bidden
26.6De manier van het gebed
26.7De gebaren van het gebed
26.8De woorden waardoor het gebed wordt uitgedrukt
26.9De plaats van het gebed
26.10De tijd van het gebed
26.11Algemene opmerkingen over het volmaakte Gebed des Heeren
26.12De verdeling van dit gebed
26.13Wie in de aanhef onder ‘Vader’ verstaan wordt
26.14In welke zin God genoemd wordt ‘onze Vader, Die in de hemelen is’
26.15Verklaring van de eerste bede
26.16Verklaring van de tweede bede
26.17Verklaring van de derde bede
26.18Verklaring van de vierde bede
26.19Verklaring van de vijfde bede
26.20Verklaring van de zesde bede
26.21Het slot van het gebed
26.22Enkele met het gebed verbonden werken
26.23Het vasten – de naam en de zaak
26.24Vasten bestaat in een onthouding, maar niet in een roomse onderscheiding van voedsel
26.25Het beginsel van de onthouding in het vasten
26.26De tijd van het vasten
26.27Het gepaste en ongepaste doeleinde van het vasten
26.28De definitie en de betamelijkheid van het waken
26.29De aalmoezen – de naam en de zaak
26.30De aalmoezen zijn een werk van christelijke liefde
26.31Het voorwerp van onze aalmoezen
26.32Aalmoezen moeten gedaan worden uit eigen bezittingen
26.33De daad bestaat in schenken
26.34Het juiste en het verkeerde doeleinde van de aalmoezen
26.35De naam ‘geloften’
26.36De gepastheid van de geloften
26.37Geloften moeten alleen aan God worden gedaan
26.38Het voorwerp van de geloften
26.39Andere geloften, waaronder die van Jefta, worden afgekeurd
26.40Het doeleinde van de geloften
De vierde weldaad van het genadeverbond: Gods zekere bewaring
27.1Bij de voorgaande weldaden komt ook de bewaring
27.2De naam ‘bewaring’
27.3De bewaring is Gods genadewerk in Zijn genadeverbond
27.4Zij is eigen aan de uitverkorenen, alleen en allemaal
27.5Gods twee onderscheiden daden in de bewaring
27.6De volharding van de gelovigen als een vrucht van Gods bewaring
27.8Het doeleinde van de Goddelijke bewaring
De wedergeboorte, de aanneming, de verzoening en de verlossing
28.1Enkele andere namen van de Goddelijke weldaden
28.2De naam ‘wedergeboorte’
28.3De wedergeboorte is Gods genadewerk in Zijn genadeverbond
28.4Zij behoort tot de uitverkorenen
28.5Zij steunt alleen op Gods barmhartigheid in Christus
28.6De aard van de wedergeboorte
28.7De naam ‘aanneming’
28.8De aanneming is Gods genadewerk in Zijn genadeverbond
28.9Zij is eigen aan de uitverkorenen, alleen en allemaal
28.10De staat van de uitverkorenen vóór de aanneming
28.11De daad van Gods aanneming
28.12De naam ‘verzoening’
28.13De verzoening is Gods genadewerk in Zijn genadeverbond
28.14Zij is eigen aan de uitverkorenen, alleen en allemaal
28.15De staat van de de uitverkorenen vóór de verzoening
28.16De aard van de verzoening
28.17De naam ‘verlossing’
28.18De verlossing is Gods genadewerk in Zijn genadeverbond
28.19Zij is eigen aan de uitverkorenen, alleen en allemaal
28.20De staat van de uitverkorenen vóór de verlossing
28.21De twee daden van de verlossing
28.22Verklaring van de geestelijke vrijheid
De zegels van het genadeverbond
29.1De naam ‘verbondszegels’ of ‘sacramenten’
29.2Definitie van de verbondszegels
29.3De verbondszegels in hun afzonderlijke delen
29.4De verdeling van de verbondszegels onder het Oude en Nieuwe Testament
29.5De buitengewone verbondszegels van het Oude Testament
29.6De gewone verbondszegels van het Oude Testament zijn er met name twee
29.7De naam ‘besnijdenis’
29.8De Goddelijke instelling van de besnijdenis
29.9Haar zichtbare teken: de voorhuid
29.10Zij vond plaats door afsnijding van de voorhuid
29.11De personen die besneden werden
29.12De redenen waarom ook Christus besneden is
29.13De tijd van de besnijdenis: de achtste dag vanaf de geboorte
29.14De bedreiging van de uitroeiing der ziel uit haar volken
29.15De betekende zaak van de besnijdenis
29.16Het doeleinde van de besnijdenis
29.17De besnijdenis is opgehouden onder het Nieuwe Testament
29.18De naam ‘pascha’
29.19De eerste instelling van het pascha
29.20Het uiterlijke teken: een schaap of geit
29.21De plechtigheden van het pascha
29.22De personen die het pascha moesten waarnemen
29.23De plaats van het pascha
29.24De tijd van het pascha
29.25Het pascha was tegelijk een verbondszegel en een offerande
29.26De betekende zaak van het pascha
29.27Het doel en de duur van het pascha
29.28De verbondszegels van het Nieuwe Testament zijn er ook maar twee
29.29De voetwassing is geen verbondszegel
29.30De roomsen dromen over zeven sacramenten
29.31Het vormsel
29.32De biecht
29.33Het laatste oliesel
29.34De inwijding
29.35Het huwelijk
29.36Andere sacramentele tekenen van de roomsen
De christelijke Heilige Doop
30.1De naam ‘Doop’
30.2Vier verschillende betekenissen van de Doop
30.3De Goddelijke instelling van de Doop: niet in voorzeggingen en voorafbeeldingen
30.4De eerste instelling: in de Doop van Johannes
30.5De tweede instelling: in de Doop van de discipelen
30.6De derde instelling: na Christus’ opstanding vóór Zijn hemelvaart
30.7Weerlegging van de dwaling van de socinianen
30.8Het uiterlijke teken: water
30.9De Doophandeling bestaat in afwassing
30.10De Doop kan eenmaal of driemaal plaatsvinden
30.11De Doopformule
30.12De Doop moet alleen door de leraren worden bediend
30.13Minder belangrijke vragen over de bedienaars van de Doop
30.14Meer belangrijke vragen over de bedienaars van de Doop
30.15Het oogmerk van de bedienaars in de Doop en in de andere sacramenten
30.16Het onderwerp van de Doop
30.17De kinderen van de bondgenoten moeten ook worden gedoopt
30.18Antwoord op de tegenwerpingen
30.19Wie voor kinderen van bondgenoten gehouden moeten worden
30.20Waarom ook Christus Zelf gedoopt is
30.21De plaats van de Doop
30.22De tijd van de Doop
30.23In hoeverre de Doop noodzakelijk is
30.24Weerlegging van de herdoop
30.25Weerlegging van het roomse merkteken
30.26Bijkomstige ceremoniën – de duiveluitbanning
30.27De betekende zaak van de Doop
30.28Het doel en de uitwerking van de Doop
30.29De Doop heeft geen ‘innerlijke kracht door het gedane werk’
30.30Nog enkele andere vragen – de duur van de Doop
Het Heilig Avondmaal des Heeren
31.1De naam ‘Avondmaal des Heeren’
31.2Nog andere namen, en de naam ‘offerande’ en ‘mis’
31.3Figuurlijke en letterlijke betekenis van het woord ‘Avondmaal’
31.4De eerste instelling van het Avondmaal
31.5Het eerste uiterlijke teken: brood
31.6Het tweede uiterlijke teken: wijn
31.7Deze twee tekenen mogen niet vermengd of gescheiden worden
31.8Antwoord op de roomse tegenwerpingen
31.9Vijf plechtigheden ten aanzien van brood en wijn
31.10De breking van het brood
31.11De bedienaars van het Avondmaal
31.12De deelgenoten en hun plichten
31.13De plaats van het Avondmaal
31.14De tijd van het Avondmaal
31.15De noodzakelijkheid van het Avondmaal
31.16Hoe dikwijls het Avondmaal gehouden moet worden
31.17De roomse plechtigheden van de mis
31.18De betekende zaak van het Avondmaal
31.19Hoe de betekende zaak met het teken verenigd is
31.20Onze bewijzen wat dit betreft
31.21Antwoord op de tegengeworpen Schriftplaatsen
31.22Antwoord op de tegenwerpingen vanuit de kerkleraars
31.23De krachteloosheid van de verdere redenen
31.24De roomse aanbidding van de ouwel vervalt volledig
31.25Het doel en de uitwerking van het Avondmaal
31.26De roomsen maken er ten onrechte een zoenoffer van
31.28Vermeende uitwerkingen van het misoffer – de duur van het Avondmaal
31.27Antwoord op de roomse tegenwerpingen
De ware kerk of gemeente van God
32.1Bespreking van de kerk
32.2De naam ‘kerk’ of ‘gemeente’
32.3De verschillende betekenis
32.4Wie voor ware leden van de kerk gehouden moeten worden
32.5Definitie van de kerk
32.6De kerk is een menigte van gevallen mensen ...
32.7... die door verkiezing, roeping en verheerlijking van anderen worden onderscheiden
32.8De onzichtbaarheid van de ware kerk
32.9De kenmerken van de ware kerk
32.10Twee kenmerken: zuiverheid van leer en heiligheid van leven
32.11De kenmerken van de kerk die anderen noemen
32.12Toepassing van de kenmerken van de ware kerk op ons en op de roomsen
32.13Antwoord op de roomse tegenwerpingen tegen de waarheid van onze kerk
32.14Geen broederlijke vereniging met het pausdom
32.15De uiterlijke eenheid van de kerk en haar bijeenkomsten
32.16De onvolmaaktheid en feilbaarheid van de kerk
32.17De rampen van de kerk
32.18De vijanden waartegen de kerk te strijden heeft
32.19In het bijzonder de antichrist, de roomse paus
32.20De gedachten van Hugo de Groot en de roomsen over de antichrist
32.21De uiterlijke onzichtbaarheid van de kerk in sommige tijden
32.22In die staat blijft de kerk toch nog over in de wereld
32.23De herrijzing van de kerk in de wereld – de toekomstige algemene bekering van de Joden
32.24Het lijkt dat ze niet zullen terugkeren tot de bezitting van hun oude land
32.25Onze plichten met het oog op hun bekering
32.26Het verdere geluk van de kerk in die tijd
32.27Waarvoor men moet oppassen wat betreft het toekomstige geluk van de kerk
32.28Geen duizendjarig rijk van Christus
32.29Opvattingen over zes tekenen der tijden van het Oude Testament en zeven perioden van het Nieuwe Testament
32.30Enkele opmerkingen tegen deze tijdverdelingen
32.31De zeven brieven, zegelen en bazuinen
Het verschillende kerkbestuur
33.1De verschillende soorten kerkbestuur
33.2Het geestelijke kerkbestuur in het algemeen
33.3Dit kerkbestuur moet niet bij een alleenheerser berusten
33.4God heeft de alleenheerschappij Zelf nooit ingesteld
33.5Het roomse gevoelen over Petrus als alleenheerser van de kerk
33.6De roomsen brengen deze alleenheerschappij van Petrus over op hun paus
33.7Onze rechtzinnige opmerkingen daartegen
33.8Het bestuur van de kerk berust bij meerdere leden
33.9De gewone en buitengewone kerkbestuurders van het Oude Testament
33.10De buitengewone kerkbestuurders van het Nieuwe Testament
33.11De gewone herders en leraars – de bisschoppen
33.12De regerende ouderlingen en de diakenen – de roomse ambten
33.13De noodzakelijkheid van de roeping
33.14De verschillende wijze van roeping
33.15De vereiste hoedanigheden in de geroepenen – niet de ongehuwde staat
33.16De bevestiging van de geroepen kerkbestuurders door handoplegging
33.17Zij hebben geen macht over het lichamelijke
33.18Zij hebben geen macht om consciëntieverplichtende wetten te maken
33.19Men moet echter niet alle macht aan hen onttrekken
33.20Eerste macht: tot lering
33.21Tweede macht: tot kerkelijke tucht
33.22Verklaring van de tuchtoefening
33.23Derde macht: tot het maken van kerkelijke regels
33.24Verdere opmerkingen over deze macht, die onafhankelijk is van de overheid
33.25De mindere en meerdere kerkelijke macht
33.26De hoogste macht is de synode
33.27De wijze waarop de opzieners hun werk behoren te verrichten – de plichten van de gemeente tegenover hen
33.28Het burgerlijke kerkbestuur – de namen daarvan
33.29De verschillende soorten van burgerlijk bestuur
33.30De Goddelijke oorsprong van het burgerlijke bestuur – christenen mogen bestuursfuncties vervullen
33.31De macht van de overheden
33.32De macht van de overheden in kerkelijke zaken
33.33De macht van de overheid in burgerlijke zaken – de regering
33.34De macht van de overheid in burgerlijke zaken – de bescherming
33.35De plichten van de onderdanen tegenover de overheden
33.36Het huiselijke bestuur
33.37De oorsprong van het huiselijke bestuur
33.38Definitie van het huwelijk
33.39Definitie van het huwelijk
33.39Het huwelijk is tussen twee personen tegelijk
33.40De vereiste huwbaarheid en niet te nauwe verwantschap
33.41De toestemming van de echtgenoten en de ouders tot het huwelijk
33.42Het drieërlei doeleinde van het huwelijk
33.43De macht van het huiselijke bestuur
De zalige verheerlijking van de mensen
34.1De staat der heerlijkheid
34.2De verheerlijking – de namen en de betekenissen daarvan
34.3De waarheid van de verheerlijking
34.4De verheerlijking in het algemeen
34.5De tweeërlei tijd van de verheerlijking
34.6Het voortbestaan en de werkzaamheid van de ziel na de dood
34.7De ziel wordt direct na de dood verheerlijkt
34.8De eerste dwaling van de roomsen over de voorburg der vaderen
34.9De tweede dwaling van de roomsen over een hels vagevuur na dit leven
34.10Antwoord op de roomse tegenwerpingen
34.11Het verblijf van de verheerlijkte zielen in de hemel
34.12De staat en de plaats van de verdoemde zielen
34.13De waarheid van de opstanding der doden
34.14De oorzaak van de opstanding
34.15De opstanding zal zich tot alle doden uitstrekken
34.16De opstanding zal plaatsvinden in dezelfde lichamen
34.17De tijd en de plaats van de opstanding
34.18Het laatste oordeel
34.19De waarheid van het laatste oordeel
34.20De Rechter met Zijn assessoren
34.21De personen die geoordeeld zullen worden
34.22De vijf daden van het gericht
34.23De tijd en de plaats van het oordeel
34.24De volmaakte heerlijkheid van de uitverkorenen
34.25Deze heerlijkheid bestaat in de genieting van God
34.26Volmaakte kennis, heiligheid, vreugde en heerlijkheid
34.27Er lijken trappen in de heerlijkheid te zullen zijn
34.28De plaats van deze heerlijkheid: de hemel
34.29De tegenovergestelde rampzaligheid van de goddelozen
34.30De laatste ondergang van de wereld
Preek over de verwachte vernieuwing van de wereld
De verwachte vernieuwing van de wereld - Voorafspraak
De verwachte vernieuwing van de wereld - Eerste gedachte (1)
De verwachte vernieuwing van de wereld - Eerste gedachte (2)
De verwachte vernieuwing van de wereld - Tweede gedachte
De verwachte vernieuwing van de wereld - Derde gedachte
De verwachte vernieuwing van de wereld - Toepassing
Een brief van Joh. à Marck over het Doopformulier