Navigatie
Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 19

De Persoon van Jezus Christus

19.1 De Persoon van Christus 

Omdat een algemene beschouwing van de Middelaar een gelovige ziel die met ernst haar zaligheid zoekt, niet verzadigt en ook niet verzadigen kan, moeten wij ons verder en uitvoeriger bezighouden met de verhandeling van Zijn Persoon, gehele ambt en verschillende staten. 

Om eerst een recht begrip van Zijn Persoon te hebben, zullen wij niet alleen spreken over Zijn namen, maar ook over Zijn tweeërlei natuur en hun onderlinge vereniging, met de gevolgen of uitwerkingen daarvan. 

19.2 De Naam 'Jezus' en de oorsprong daarvan 

De eigennamen van onze Middelaar, die in Hem – als Zijn broederen gelijk geworden – nodig waren, en die Zijn waardigheid aan ons zeer gepast verklaren, zijn in het bijzonder de twee bekende Namen ‘Jezus’ en ‘Christus’. Ze komen ons soms wel afzonderlijk of in een omgekeerde volgorde voor (1 Tim. 1:15; 2:5; Hebr. 3:1), maar doorgaans worden ze in deze volgorde samengevoegd. 

Hieruit nemen de godgeleerden aanleiding om de Middelaar aan te merken als een Zaligmaker: eerst van de Joden, en daarna ook van de heidenen, aangezien de voornaam Hebreeuws en de toenaam Grieks is. 

De Naam ‘Jezus’ is niet van Griekse herkomst, hoewel de ouden door middel van Griekse woordspelingen er een zeer gepaste betekenis van ‘Gezant’ of ‘Geneesmeester’ – die misschien overeenkomt met de naam ‘Jason’ – aan hebben gegeven. 

De Naam ‘Jezus’ is zeker van het Hebreeuws af te leiden, en wel van een woord (yaša) dat ‘behouden’ of ‘zalig maken’ betekent. Van dit woord wordt gemaakt:

  1. Eerst op een gewone wijze ‘Jehosua’ of ‘Josua’, dat is: Zaligmaker.

  2. Daarna in het Chaldeeuws en Syrisch ‘Jesuah’ of afgekort ‘Jesu’. Dit woord misbruiken de hedendaagse Joden kwaadaardig voor hun kabbalistische godslastering en vervloeking van onze Heiland, door een dwaze letterspeling.

  3. Ten slotte in het Grieks ‘Jezus’, zoals blijkt uit Handelingen 7:45 en Hebreeën 4:8, waar deze Naam in plaats van ‘Jozua’ gesteld wordt. De Latijnen maken er ook ‘Iesus’ van, en de jezuïeten hun drie gebruikelijke letters ‘IHS’. 

Dus zijn alle verdere gissingen over deze Naam tevergeefs. Volgens zulke gissingen zou hij uit twee verschillende woorden samengesteld zijn en betekenen: 

  • Of ‘de Heere de Man’, en dus Christus’ twee naturen.

  • Of ‘des Heeren Aanroeper’, en dus Zijn gelovige toevlucht tot de Vader.

  • Of ‘de Heere de Zaligmaker’, en dus Zijn Goddelijke natuur, evenals Zijn ambt. 

Dit laatste wordt tegenwoordig ook door sommige geleerden gesteld, omdat:

  1. De Naam ‘Heere’ of ‘Jehovah’, tegelijk met de betekenis daarvan, waarlijk aan Christus toekomt.

  2. De voorste letters van de Naam ‘Jehovah’ waarlijk worden gevonden in de naam ‘Jehosua’.

  3. De naam ‘Hosea’ eertijds in de naam ‘Jehosua’ veranderd is (Num. 13:16), om zo, naar het schijnt, de verborgenheid van de Godheid van Christus uit te drukken, Wiens voorbeeld die Jozua was. 

Maar wij kunnen hen hierin niet navolgen, want:

  1. De engel heeft deze Naam uitgelegd zonder ons enigszins tot zo’n grote verborgenheid te leiden: ‘... gij zult Zijn Naam heten Jezus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden’ (Matth. 1:21).

  2. De naam ‘Jozua’ is, zonder enige toevoeging van ‘Jehovah’, op de gewone wijze alleen van het woord ‘zalig maken’ afkomstig.

  3. Dit wortelwoord zelf gaat verloren, als men de drie eerste letters daarvan afleidt van de Naam ‘Jehovah’.

  4. De naamsverandering van Hosea schijnt niet te doelen op zo’n alleen in zijn Tegenbeeld [Christus] gezochte verborgenheid, maar veeleer op de verzekering van het lichamelijke heil, dat door Jozua aan het oude Israël zou worden toegebracht in hun inleiding in het land Kanaän. In die zin was hij hun behouder. 

19.3 De volle kracht van de Naam 'Jezus' 

Deze naam ‘Jozua’ of ‘Jezus’ is niet alleen van Hebreeuwse oorsprong, maar ook bij de Joden genoeg in gebruik geweest. Men moet het aan het bijzondere bestuur van de Goddelijke voorzienigheid toeschrijven dat (om nu niet over de Beth-Semiet uit 1 Sam. 6:14 te spreken) zowel de zoon van Nun als de zoon van Józadak (Hagg. 1:12) met deze naam genoemd zijn geweest. Zij zijn allebei voortreffelijke voorbeelden van onze ware Jezus geweest: de eerste in Israëls inleiding in Kanaän, die de wetgever Mozes niet kon volbrengen, en de tweede in de herstelling van het volk en de tempel na de Babylonische gevangenschap. 

Men mag deze Naam van onze Middelaar aanmerken als waarlijk van Hem voorzegd, niet alleen in deze Zijn heerlijke typen, maar ook in de Schriftplaatsen waar:

  1. De Heere verkondigt dat alleen Hij ‘Heiland’ is (Jes. 43:11).

  2. De Koning van Sion beschreven wordt als een ‘Behoudene’[1], ‘Heiland’ of ‘Heilzame’ (Zach. 9:9). 

  3. Dezelfde zaak nog uitvoeriger van Hem getuigd wordt:

    • ‘... die God is onze Zaligheid. Sela. Die God is ons een God van volkomen zaligheid; en bij den HEERE, den Heere, zijn uitkomsten tegen den dood’ (Ps. 68:20-21).

    • ‘Zie, Deze is onze God; wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zalig maken; Deze is de HEERE, wij hebben Hem verwacht, wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijn zaligheid’ (Jes. 25:9).

Vóór Zijn geboorte heeft God door de engel zeker voorgeschreven om de Naam ‘JEZUS’ aan Hem te geven (Matth. 1:21; Luk. 1:31). Hij is op de gewone wijze aan Hem gegeven bij de besnijdenis (Luk. 2:21), waarin door de bloedstorting Zijn werk van het aldus zalig maken van de uitverkorenen direct al aangevangen en betoond is. 

Daarom komt deze naam op een veel voortreffelijker manier aan de Middelaar toe dan aan alle andere mensen. Niet alleen wegens de voorafgaande naamgeving door God, maar ook wegens de volkomen waarheid van de door de Naam betekende zaak in Hem. Want Jezus is de hoogste, enigste en volmaaktste Oorzaak van een zekere en volle zaligheid voor al Zijn uitverkorenen – door wegneming van het hoogste kwaad en toebrenging van het grootste Goed – die niet alleen verkregen is door Zijn verdiensten, maar ook toegepast zal worden door de kracht van Zijn Geest: 

  • ‘Zie, God is mijn Heil, ik zal vertrouwen en niet vrezen; want de HEERE HEERE is mijn Sterkte en Psalm, en Hij is mij tot Heil geworden. En gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils’ (Jes. 12:2-3). 

  • 'Want mijn ogen hebben Uw Zaligheid gezien’ (Luk. 2:30; zie ook Joh. 14:6; Hand. 4:12; Ef. 5:23). 

Het misbruik van de Naam ‘Jezus’

Deze grote eer van de Naam ‘Jezus’ wordt aan onze Heiland ontroofd door:

  1. De socinianen, wanneer zij Hem alleen maar houden voor een Zaligmaker door Zijn leer en voorbeeld. 

  2. De arminianen, wanneer zij de verkrijging van de zaligheid van haar daadwerkelijke toepassing afzonderen, die volgens hun hypotheses altijd tot het einde toe onzeker blijft.

  3. De roomsen, die het werk van de zaligheid in alle opzichten tussen de Middelaar en de mens zelf, ja, ook andere mensen en engelen, verdelen. We zullen nu niet spreken over de naam ‘jezuïeten’, die dit gezelschap zich geheel verkeerd aanmatigt, of over de zogenoemde ‘afbeeldende Jezus’, die de minorieten in hun Franciscus [van Assisi] vinden. 

Verder kan men nog opmerken op welk een bijgelovige wijze de behoorlijke eer van deze Naam van de Persoon op de uiterlijke letters wordt overgebracht:

  1. Door sommige roomsen. Nadat de Naam ‘Jezus’ door middel van een zekere ceremonie is opgeschreven, hangen ze die als een voorbehoedend of afwendend middel voor veel kwade dingen aan hun hals of huis op. Of ze schrijven aan het uitspreken van de Naam ‘Jezus’, als waardiger dan de Naam ‘Jehovah’ zelf, een soort toverkracht toe. 

  2. Door de roomsen en de lutheranen in het algemeen. Zij bewijzen een uiterlijke eer aan deze Naam, zowel wanneer die uitgesproken als wanneer die opgeschreven wordt. 

Dit doen ze onder voorwendsel van:

  1. Vooral Filippenzen 2:10 en 11: ‘Opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden ...’
    Antwoord. Het is duidelijk dat onder ‘de Naam’ de Persoon van Christus met en in Zijn hoogste geopenbaarde en erkende waardigheid verstaan wordt, ook door vergelijking met vers 9: ‘Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is’, en met Jesaja 45:23: ‘Ik heb gezworen bij Mijzelven, ... dat Mij alle knie zal gebogen worden, alle tong Mij zal zweren.’ Deze Persoon kan daar in de spreekwijze ‘in de Naam van Jezus’ worden beschouwd als het hoogste Voorwerp van de kniebuiging, óf als Degene door Wie men voor de Vader zijn knie buigt. 

  2. De wonderwerken die in de Naam van Jezus hebben plaatsgevonden (Hand. 3:6; 4:10; 16:18; 19:13).
    Antwoord. Daarin moet men opnieuw niet zien op dat woord ‘Naam’, maar op het bevel van Jezus en het geloof in Hem. 

[1] Zie kanttekening 42.

19.4 De betekenis en het algemene gebruik van de Naam 'Christus' 

De andere Naam ‘Christus’ is Grieks, en betekent hetzelfde als de Hebreeuwse ‘Mashiach’ of ‘Messías’, namelijk een ‘Gezalfde’ (Joh. 1:42; 4:25). Deze Naam hebben de heidenen – door een soort spotternij, door onkunde van zijn oorsprong, of door onterechte vermenging van twee in klank erg overeenkomende Griekse letters – uitgesproken als ‘Chrestus’, dat in het Grieks ‘Goedertierene’ of ‘Weldadige’ betekent. Dit hebben de christenen vanouds met recht tegen de heidenen opgemerkt. 

De naam ‘Christus’ of ‘Messías’ is eertijds gemeenschappelijk geweest aan alle ‘gezalfden’:

  1. De profeten, volgens:

    1. Deze Schriftplaats, met voorbijgaan van andere bewijzen: ‘Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad’ (Ps. 105:15), waar het ene woord het andere verklaart.

    2. Het voorbeeld van Elísa, wiens zalving (evenals de zalving van de twee genoemde koningen) aan Elía wordt bevolen: ‘...; en Elísa, den zoon van Safat, van Abel-Mehóla, zult gij ten profeet zalven in uw plaats’ (1 Kon. 19:16). Dit is ongetwijfeld uitgevoerd door Elía, als een getrouw dienstknecht van de HEERE, hoewel het niet zo uitdrukkelijk wordt verteld als het werpen van Elía’s mantel op hem (vers 19), of de zalving van Jehu die daarna op bevel van Elísa heeft plaatsgevonden (2 Kon. 9:1-3). 
      Dat de profeten gezalfd werden, wordt door sommigen uit de ouden en de roomsen, ja, ook de onzen tegenwoordig ten onrechte ontkend. Zij willen het zalven bij de profeten niet zo letterlijk verstaan als bij de koningen, maar figuurlijk van een bekendmaking en voorbereiding tot het profetische ambt op een andere wijze. Maar die zou dan veel te sterk door ‘zalving’ zijn uitgedrukt, als de zalving nooit bij de profeten heeft plaatsgevonden.

  2. De priesters, volgens het uitgebreide bevel in Exodus 30:30 e.v., en veel andere Schriftplaatsen (Lev. 6:22; Ps. 133:2). 
    Deze zalving beperken de Joden echter tot de tijd van de eerste tempel, tot de hogepriesters na Aäron, tot de eerste zonen van Aäron en tot de priesters die ten oorlog gezalfd werden (Deut. 20:2).

  3. De koningen, zoals te zien is in Saul, David, Sálomo en anderen. Daarom dragen de koningen in het algemeen de naam ‘gezalfden’, ook de heidense Kores of Cyrus (Jes. 45:1), hoewel de Joden deze zalving opnieuw beperken tot degenen die als eerste in hun geslacht de koninklijke troon beklommen, of die mededingers naar de kroon hadden. Bovendien staan zij aan de koningen van Juda, boven die van Israël, de heilige zalfolie van Mozes en de zalving daarmee uit een hoorn toe, die zij voor een zinnebeeld van een grotere duurzaamheid van het rijk houden, meer dan een kruik. 

19.5 De krachtige toepassing van de Naam ‘Christus’ op onze Middelaar 

De Naam ‘Messías’, ‘Christus’ of ‘Gezalfde’ wordt aan de Middelaar Jezus gegeven in:

  1. De profetische voorzeggingen:

    •  ‘De HEERE zal de einden der aarde richten, en zal Zijn Koning sterkte geven en den hoorn Zijns Gezalfden verhogen’ (1 Sam. 2:10).

    • ‘De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen, tegen den HEERE en tegen Zijn Gezalfde, ...’ (Ps. 2:2).

    • ‘..., tot op Messías, den Vorst, ... En na die twee en zestig weken zal de Messías uitgeroeid worden, ...’ (Dan. 9:25-26). 

  2. Het algemene gebruik van deze Naam door de gelovigen, dat daaraan ontleend wordt: 

    • ‘..., uit welken geboren is JEZUS, gezegd Christus’ (Matth. 1:16).

    • ‘Wij hebben gevonden den Messías, hetwelk is, overgezet zijnde, de Christus’ (Joh. 1:42). 

      En dat terecht, want in Hem komt samen:

      1. Het drieërlei ambt, waarvoor de zalving eertijds gebruikt is (wat we zojuist gezegd hebben), en waarover nog gehandeld zal worden (hoofdstuk 20).

      2. De ware zalving tot dit drieërlei ambt (Ps. 2:6; Jes. 61:1):
        (1) Van eeuwigheid door een Goddelijke predestinatie daartoe: ‘Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest’ (Spr. 8:23). 
        (2) In de tijd, door een voldoende verklaring daarvan, die in verschillende manieren en trappen heeft plaatsgevonden:

        • Eertijds in de evangelische beloften.

        • Daarna in Zijn geboorte, in de hemelse bekendmaking van Hem bij de Doop en op de heilige berg, in Zijn zware en voor de Messías passende lijden, en in alle daarop gevolgde heerlijkheid. 

        • Ook door de uitstorting van de bekwaammakende gaven van de Geest op Hem naar Zijn menselijke natuur, die terecht met olie vergeleken worden en door de olie zijn afgebeeld wegens haar voortreffelijkheid en haar doordringende, verzachtende, versterkende, verheugende en verdere veelvuldige kracht (Ps. 45:8; Joh. 3:34): ‘Belangende Jezus van Nazareth, hoe Hem God gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht’ (Hand. 10:38). 
          Deze zalving in de tijd is wel zeer overvloedig geweest, maar moet echter als eindig en bepaald worden aangemerkt. Daarom heeft ze ook bij trappen plaatsgevonden, in Zijn geboorte, in Zijn opgroeien (Luk. 2:52), in Zijn doop (Matth. 3:16), en allermeest in Zijn verhoging aan des Vaders rechterhand (Ps. 68:19; vgl. Ef. 4:8). Hiermee wordt de driemaal plaatsgevonden zalving van David doorgaans vergeleken (1 Sam. 16:13; 2 Sam. 2:4; 5:3). 

De naam ‘christen’

De Naam ‘Christus’ wordt niet tekortgedaan door de naam ‘christenen’, die de gelovige discipelen van de eerste tijd af – eerst te Antiochië, zonder enig daaruit volgend voorrecht van die stad of van Petrus, zoals de roomsen dromen – gekregen en daarna overal behouden hebben (Hand. 11:26; 26:18; 1 Petr. 4:16). Ze dragen deze naam terecht: 

  1. Omdat zij tot Christus behoren, als leerlingen, onderdanen, knechten, kinderen, broeders, lidmaten, ja, echtgenote.

  2. Om hun aandeel in de nuttige en heerlijke zalving van Christus (Ps. 45:8; 2 Kor. 1:21): ‘Doch gij hebt de zalving van den Heilige, ...’ ‘En de zalving die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u’ (1 Joh. 2:20,27). 

  3. Om hun geestelijke deelgenootschap aan Christus’ drieërlei ambt (Joël 2:28-29). 

    • ‘Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; ...’ (1 Petr. 2:9).

    • ‘En Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader’ (Openb. 1:6). 

Deze dingen worden elders tot geestelijke oefening verder uitgewerkt en benadrukt. 

Het misbruik van de Naam ‘Christus’

Deze heerlijke Naam van onze Heiland wordt in alle opzichten benadeeld door: 

  1. De socinianen, die in werkelijkheid Christus van Zijn ambten, hetzij de meeste of allemaal, beroven. 

  2. De roomsen, die deze Naam naast de zalving daartoe ook aan andere schepselen toeschrijven.

  3. Alle scheurmakers, die – evenals de verschillende monnikorden onder de roomsen – andere menselijke namen voor zichzelf aannemen, tegen Paulus’ verbod en krachtige redenering (1 Kor. 1:12 e.v.; 3:4). 

 

19.6 Andere Namen van de Middelaar 

Boven deze twee eigennamen vinden wij meer andere Namen die bij de profeten aan de Messías worden toegeschreven, zoals:

  • ‘IMMANUËL’, of: ‘God met ons’ (Jes. 7:14).

  • ‘Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’ (Jes. 9:5).

  • ''Rechtvaardige Spruite’ en ‘de HEERE ONZE GERECHTIGHEID’ (Jer. 23:5-6).

  • ‘David’ (Jer. 30:9). 

De Joden voegen hier nog aan toe, in een allegorische uitleg van sommige Schriftplaatsen: Jinnon (‘Zoon’ of ‘Voortplanting’), Chanina (‘Genadige’), Menahem (‘Trooster’), Chevara (‘de Melaatse’), enz. 

Door al deze Namen wordt niet zozeer een eigennaam van de Messías te kennen gegeven, als wel aangewezen hoedanig een Hij daadwerkelijk zijn en Zichzelf betonen zou te zijn, en waarvoor Hij bij anderen erkend zou worden. 

In het Evangelie worden aan onze Jezus nog andere namen van Zijn geboorte en afkomst gegeven, zoals:

  1. ‘Galileeër.’ Deze naam is Hem wegens Zijn opvoeding en eerste openbaring in die landstreek met verachting gegeven (Matth. 26:69), en dus ook aan Zijn discipelen, die daar meest geboren waren, toegekend (Mark. 14:70; Hand. 2:7). De vroege christenen vermelden, als een verhaal van hun tijd, dat de afvallige keizer Julianus op zijn sterfbed nog zijn haat tegen de overwinnende Jezus met deze naam geuit heeft. Dit verzwijgen de heidenen echter, of ze spreken het tegen.

  2. ‘Nazaréner’ of ‘Nazireeër’ (Mark. 1:24; Joh. 19:19; Hand. 2:22; 22:8). Deze naam heeft zijn oorsprong gehad van Zijn woonplaats Nazareth, een geringe plaats in Galiléa, en was tegelijk voorzegd door de profeten (Matth. 2:23). 
    Deze voorzegging heeft plaatsgevonden:

    1. Niet in een of andere tekst van de profeten, die tegenwoordig verloren is, zoals de roomsen met sommige kerkleraars willen. Want de spreekwijze van Matthéüs vereist niet dat hij één profeet voor ogen heeft. 

    2. Niet in Ezechiël 17:22, waar over de ‘planting’ van de Messías ‘op een hogen en verheven berg’ gesproken wordt, aangezien Nazareth op zo’n berg gebouwd lijkt te zijn geweest (Luk. 4:29). Want daar wordt van geen letterlijke berg gesproken, maar op een zinnebeeldige wijze wordt daar het Joodse volk en land, óf de kerk in het algemeen bedoeld, waarin de verheerlijkte Jezus na Zijn dood door de prediking van het Evangelie zou opschieten tot een wonderbaar grote hoogte

    3. Niet in Jeremía 31:6, alsof daar in de naam ‘hoeders op Efraïms gebergte’, door het Hebreeuwse woord notserim, gezinspeeld wordt op de naam ‘Nazarénen’, die aan de christenen met verachting gegeven wordt vanwege hun aankleven van Jezus. Dit is aan alle kanten veel te vergezocht.

    4. Maar veeleer in andere Schriftplaatsen waarin een naam van dezelfde klank gegeven wordt aan:

      • De voorbeelden van de Messías, zoals:

      • Jozef, ‘de afgezonderde [of: nazireeër] zijner broederen’ (Gen. 49:26).

      • Simson, ‘een nazireeër Gods, van moeders buik af’ (Richt. 13:5).

      • De andere ‘nazireeërs’, die dat door geloften waren (Num. 6:2). 

      • Christus Zelf, die aldus misschien een ‘Mensenhoeder’ of Notser heet (Job 7:20), en zeker een ‘Scheut’ of Netser (Jes. 11:1).

    5. En nog meer in de Schriftplaatsen waarin de zaak voorkomt die door deze naam ‘Nazaréner’ wordt betekend, namelijk Zijn bijzondere voortreffelijkheid, Zijn heilige afzondering, Zijn meeste verblijf in Galiléa bij de geringen (Jes. 8:23; 9:1; Zach. 12:7), of allermeest Zijn uitspruiting, ook onder de naam ‘Spruit’ zelf (Jes. 4:2; Jer. 23:5; Zach. 3:8; 6:12). Deze naam ‘Nazaréner’ is wegens zijn verachtelijkheid overgegaan tot alle christenen (Hand. 24:5; vgl. Joh. 1:47; 7:52), maar naderhand in het bijzonder toegeschreven aan die ketters onder de christenen die teveel naar het Jodendom overhelden.

  3. ‘De Zone Davids’ (Matth. 1:1; 9:27; 21:9,15). Want het was openlijk bekend dat de Messías uit Davids geslacht moest voortkomen, zoals Jezus daaruit ook voortgekomen ís (Matth. 22:42), en dat Hij Davids belangrijkste Rijksopvolger en Hersteller zou zijn.

  4. 'De Zoon van Jozef’ en ‘de Zoon des timmermans’ (Joh. 6:42; Matth. 13:55;). Deze namen zien op het niet universele, maar algemenere gevoelen van de Joden aangaande Hem (Luk. 13:23). Hiertoe behoort ook de naam ‘Ben Stada’ of ‘de zoon van de overspeelster’ in de Joodse Talmoed. Het is duidelijk dat de Joden onze Jezus daarmee hebben willen aanduiden, hóe zij, evenals sommige christenen, dit in recentere tijden ook mogen ontkennen. Want dit blijkt uit:

    1. De bekende lastering van de Joden over Christus als een onwettige zoon. 

    2. De naam ‘Maria’ die zij aan de moeder van die Ben Stada geven, waarbij ze tegelijk haar uiterlijke geringheid noemen. 

    3. De vermelding van ‘Pandira’, welke bijnaam de vroege christenen aan de voorouders van Maria of Jozef geven. 

    4. Alles wat verder van deze Ben Stada wordt getuigd, dat Hij het volk zou hebben verleid, in tovenarij zeer ervaren zou zijn geweest, op paasavond zou zijn opgehangen, enz. Hiertegen voert men tevergeefs aan dat sommige verdere zaken en omstandigheden niet met het Evangelie en ook onderling niet al te goed overeenkomen, want dat kan men toeschrijven aan de onkunde, de kwaadwilligheid of de burgerlijke voorzichtigheid van de Joden. 

19.7 De Goddelijke natuur van Christus 

Van de namen van onze Middelaar gaan wij over tot Zijn naturen. Volgens de vereiste hoedanigheid van de Middelaar, de veelvuldige voorzeggingen van het Oude en de duidelijke getuigenissen van het Nieuwe Testament, en de eigenschappen en werken van Jezus Zelf, moet men twee naturen in Hem erkennen: de Goddelijke en de menselijke. 

De Goddelijke natuur (die wij uitvoerig hebben aangetoond in hoofdstuk 5, § 21 en 22) komt ons heel duidelijk voor in deze Schriftplaatsen: 

  • ‘En Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Heere en mijn God’ Joh. 20:28).

  • ‘..., om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed’ (Hand. 20:28).

  • ‘God is geopenbaard in het vlees’ (1 Tim. 3:16).

Om wat er getuigd wordt van de genoemde Persoon, kunnen wij deze plaatsen niet op de Vader betrekken.

De Goddelijke natuur moeten wij hier niet op zichzelf beschouwen, zoals zij aan de drie Personen gemeenschappelijk is, maar voor zover zij toegeëigend en onderscheiden bepaald wordt tot de Persoon van de Zoon van God. Dit blijkt uit:

  1. De Naam ‘Zoon’, die de Middelaar overal draagt (Matth. 3:17; Joh. 5:20; Gal. 4:4; 1 Joh. 4:14). 

  2. De volkomen persoonlijke eenheid van de Middelaar (1 Tim. 2:5), die zo niet kan bestaan als alle drie de Goddelijke Personen mens zijn geworden. 

  3. De eenheid van de menselijke natuur, die, als eindig, niet aan drie Personen kan toekomen. 

  4. De noodzakelijke onderscheiding tussen de Middelaar en God Die verzoend moet worden, die anders volledig zou ophouden. 

Dit merken wij op, niet alleen tegen de oude drijvers van het lijden van de Vader, maar ook tegen verschillende roomse scholastici en lutheranen, die een daadwerkelijke of mogelijke menswording aan de Goddelijke natuur en niet aan een Persoon toeschrijven, door een ongepaste spreekwijze. 

Evenwel stemmen wij graag het volgende toe:

  1. Al de drie Personen werken door een algemene Goddelijke kracht en genade samen tot de menswording van de Zoon, zowel als tot de gehele zaligmaking van de zondaar. Dit hebben de ouden al lang geleden opgemerkt in de door hen aangevoerde gelijkenis van een kleed dat door drie gemaakt en alleen door één van hen aangetrokken wordt.

  2. De Zoon bezit het gehele Goddelijke Wezen dat de Vader en de Geest eveneens heeft, en draagt daarom ook de Naam ‘God’ persoonlijk. Hem komt echter niet dezelfde manier van bestaan met Hen beiden toe. Volgens de eigen manier van bestaan wordt iets terecht aan de ene Persoon toegeschreven met uitsluiting van de andere Personen.

  3. Wij worden met een Drie-enige God verenigd, wat niet gebeurt door een persoonlijke aanneming, maar door een mededeling en verbinding door bijzondere genade. 

Hier is men gewoon ook verschillende redenen te geven waarom God de Zoon, en niet de Vader of de Geest, het middelaarsambt en de menswording op Zich genomen heeft. De voornaamste reden is dat Hij tegelijk van de Vader kon worden gezonden en Zelf de Geest kon zenden, zoals dat de Middelaar paste. Maar daar komt verder bij dat Hij van nature de middelste Persoon was, door Wie alle dingen in den beginne geschapen waren; het Beeld des Vaders, Die ons tot zonen Gods zou maken en het grootste Pand van Gods liefde voor ons zijn zou, enz. 

19.8 De menselijke natuur van Christus 

De andere natuur van Christus is de menselijke natuur. De waarheid daarvan, in tegenstelling tot een louter uiterlijke schijn, moeten wij vóór alle andere dingen tonen. Want eertijds hebben veel oude ketters deze waarheid openlijk ontkend. Daarom hebben ze ook de algemene naam ‘schijn-‘ of ‘meningdrijvers’ gedragen, en misschien heeft Johannes letterlijk op hen het oog (1 Joh. 4:2-3). Dit werd op een bedektere wijze nagevolgd door degenen die de onverderfelijkheid van Christus’ mensheid staande hielden. Tegenwoordig zijn er ook velen die door hun verkeerde gronden óf de volkomenheid van de menselijke natuur van Christus, óf haar wezenlijke hoedanigheden in werkelijkheid omverstoten. 

De volgende zaken zijn hierin ten gunste van ons:

  1. De gedurige benamingen van een ‘Mens’ en een ‘Man’, waaronder Christus ons voorkomt (Rom. 5:15; 1 Kor. 15:21; 1 Tim. 2:5; Hand. 2:22), die wij zonder reden of noodzaak niet tot een louter uiterlijke schijn mogen brengen.

  2. De naam ‘de Zoon des mensen’, die Hem gegeven wordt (Matth. 20:28; 26:24; Joh. 1:52; 5:27), met het oog op Zijn nederigheid en misschien de eerste belofte van het paradijs. Maar tegelijk ook om de waarheid van Zijn mensheid te tonen, want die had Hij door generatie van andere mensen.

  3. De hele geschiedenis van Zijn geboorte, opvoeding, verblijf op aarde, verrichtingen, lijden en gevolgde heerlijkheid, die door het getuigenis van allerlei menselijke zintuigen bevestigd is (Luk. 24:39; Joh. 20:27): ‘Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens’ (1 Joh. 1:1). 

De verschijningen van God die eertijds voor een kort ogenblik louter in een menselijke gedaante, zonder meer, hebben plaatsgevonden, mag men hiermee dus niet vergelijken.

Tegenwerpingen beantwoord

De tegenwerpingen zijn heel zwak. Die ontleent men aan:

  1. Deze Schriftplaatsen: 

    • ‘..., Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, ... ’ (Rom. 8:3).

    • ‘..., de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; en in gedaante gevonden als een mens, ...’ (Filipp. 2:7-8).

      Antwoord. Romeinen 8:3 ziet op louter de gelijkheid van de zondigheid, die in de geringheid en velerlei ellende van een waarlijk niet-zondige Jezus bespeurd werd. 
      Filippenzen 2:7 en 8 ziet op een ware en volkomen overeenkomst met andere mensen, waardoor tegelijk de waarheid van Christus’ mensheid bevestigd wordt.

  2. De handelingen van Christus, wanneer Hij plotseling onzichtbaar werd (Luk. 24:31) en door de gesloten deuren bij Zijn discipelen kwam (Joh. 20:19). 

    Antwoord. Het eerste is niet gebeurd door een verdwijning, maar door een plotseling heengaan, zodat Hij ‘weg kwam uit hun gezicht’. Het laatste lezen wij nergens, maar alleen: ‘Als het dan avond was op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren waar de discipelen vergaderd waren, om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: ...’. Hij heeft ongetwijfeld door Zijn kracht en misschien op een ongemerkte wijze de deuren geopend.

  3. De Goddelijke volmaaktheden en werkingen van Christus. 

    Antwoord. Omdat deze met de menselijke onvolmaaktheden samengevoegd worden in dezelfde Christus, noodzaken ze ons geenszins de menselijke natuur te ontkennen. 

19.9 Haar volkomenheid 

Zo waarachtig als de mensheid van Christus is, zo volkomen is zij ook. Want Christus heeft gehad:

  • Een menselijk lichaam (Matth. 26:26; Hebr. 10:5), met vlees en bloed (Joh. 1:14; Hebr. 2:14). 

  • Benen (Joh. 19:36; Luk. 24:39). 

  • Een hoofd (Matth. 8:20). 

  • Handen en voeten (Luk. 24:39-40). 

  • Zijde (Joh. 19:34) en alle overige ledematen. 

  • Daarbij een menselijke ziel (Matth. 26:38; Luk. 23:46), met haar verstand (Mark. 13:32) en redelijke wil (Matth. 26:39; Joh. 5:30; 6:38). 

Dit houdt men staande tegen:

  1. De oude arianen, die Christus een onbezield vlees toeschreven. 

  2. De apollinaristen en sommige geestdrijvers, volgens wie de Godheid in Christus de plaats van de ziel inneemt. 

  3. De drijvers van één wil in Christus, van wie er eertijds velen waren. 

  4. Alle euthychianen, die stelden dat de mensheid van Christus zo met de Godheid vermengd was dat deze daardoor als het ware verslonden was. 

Tevergeefs wordt het volgende aangevoerd:

Tegenwerping 1. Aan Christus wordt doorgaans alleen vlees toegeschreven (Joh. 1:14; 1 Tim. 3:16). 

Antwoord. Het vlees sluit de geest, waarover we elders lezen, geenszins uit, maar geeft integendeel als het zichtbare deel ook dat andere onzichtbare deel op een oneigenlijke wijze te kennen. 

Tegenwerping 2. Uit een tweeërlei wil zou er een innerlijke tegenstrijdigheid in Christus volgen. 

Antwoord. Daarvoor valt geenszins te vrezen, want de menselijke wil in de heilige Jezus onderwerpt zich volledig aan de Goddelijke wil.

Tegenwerping 3. Christus heeft naar Zijn mensheid geen eigen persoonlijkheid of zelfstandigheid.

Antwoord. Die behoort niet tot de volkomenheid van de menselijke natuur; en wordt op een aanbiddelijke wijze gecompenseerd doordat de Zoon van God de menselijke natuur persoonlijk aanneemt. 

 

19.10 Haar hoedanigheden - alle zondigheid is uitgesloten 

Bij de volkomenheid van de delen voegen wij nog de hoedanigheden van de menselijke natuur:

  1. Wezenlijke hoedanigheden, zoals de afhankelijkheid en de eindige volmaaktheid, en wel in het bijzonder:

    1. De onzichtbaarheid, de natuurlijke onkunde, de vrijwilligheid, enz., van de ziel. 

    2. De zekere grootte, bepaalde tegenwoordigheid, zichtbaarheid, tastbaarheid, enz., van het lichaam.

    Al deze zaken blijven ook in de heerlijkheid van Christus nog voortduren. 

  2. Accidentele[1] hoedanigheden, ook die welke uit de zonde gevolgd zijn en daarom ‘ellendige’ of ‘beklagenswaardige onvolmaaktheden’ worden genoemd, zoals: droefheid (Matth. 26:38; Joh. 11:35), honger (Matth. 4:2), dorst (Joh. 19:28) en vermoeidheid (Joh. 4:6). Na Zijn verheerlijking zijn deze opgehouden in Hem. 

Deze onvolmaaktheden moeten wij echter beperken tot twee soorten:

  1. De onvolmaaktheden die voortvloeien uit de algemene noodzakelijkheid van de mensheid na de val, in tegenstelling tot de onvolmaaktheden die voortkomen uit een bijzondere oorzaak, aan sommige mensen eigen, zoals de vele lichamelijke ziekten, die dan ook nooit aan Christus worden toegeschreven.

  2. De onvolmaaktheden die niet zondig zijn, in tegenstelling tot alle zonde en mogelijkheid van zonde. Deze moeten wij zeer ver van onze Heiland weren, want Hij is volkomen heilig, zowel in Zijn geboorte (Luk. 1:35; Hebr. 7:26) als in Zijn hele leven (2 Kor. 5:21; Hebr. 4:15; 1 Petr. 2:22), ja, God en mens tegelijk. Als men, met sommige scholastici, zegt dat Hij kon zondigen en eeuwig verdoemd kon worden, ondanks de persoonlijke vereniging van de twee naturen en de overvloedige zalving van de Geest, is dat naar ons oordeel een verschrikkelijke godslastering, die de remonstranten geenszins zouden moeten verdedigen. 

Dit geldt temeer omdat de voorwendsels zo krachteloos zijn:

  1. Christus’ gelijkheid met de broederen in alles, uitgenomen dezonde, (Hebr. 2:17; 4:15). 

    Antwoord. Dat moet men niet alleen van de daad, maar meteen ook van de mogelijkheid van zonde verstaan. 

  2. Zijn verzoekingen, die anders volstrekt nutteloos zouden zijn geweest. 

    Antwoord. Daaruit bleek pas goed tot onze troost dat Hij niet zondigen kon, en dus hadden zij een zeer groot nut.

  3. De vrijwilligheid van Zijn gehoorzaamheid, die anders niet zou kunnen bestaan. 

    Antwoord. Die wordt door de natuurlijke en standvastige heiligheid in Christus evenmin weggenomen als in alle hemelingen. 

     

[1] Het woord ‘accident’ is een filosofische term: een toevalligheid, die niet het wezen van iets uitmaakt.

19.11 Christus’ mensheid is uit het wezen van de maagd Maria 

Met deze zelfwezendheid en gelijkwezendheid van Christus met ons hangt de afkomst van Zijn mensheid – niet ten aanzien van de ziel, maar van het lichaam – uit het wezen van de maagd Maria samen. 

Wij zullen zowel de waarheid als de noodzakelijkheid hiervan bewijzen, en de noodzakelijkheid om dit te weten en te geloven.

  1. De waarheid tonen wij aan:

    1. Uit heel veel Schriftplaatsen van het Evangelie, waarin Hij onbepaald ‘de Zoon des mensen’ of bepaald ‘haar Zoon’ en ‘de Vrucht [haars] buiks’ genoemd wordt (Matth. 1:25; Luk. 2:7; 1:42). Want deze namen zien niet op een verkeerde mening van de mensen, en ook niet op een enkel ‘door Maria heengaan’, maar op een ware geboorte uit haar, volgens het Evangelie en Paulus’ spreekwijze: ‘..., heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw’ (Gal. 4:4).

    2. Nog meer uit alle Schriftplaatsen die Hem herleiden tot de vaderen, zoals David en Abraham (Luk. 1:32; Hand. 2:30; Rom. 1:3; Matth. 1:1), ja, van Eva zelf (Gen. 3:15). Dit kan immers niet waar zijn als Christus niet uit het wezen van Maria voortgekomen is, maar alleen door haar is heengegaan.

    3. Uit de algemene uitspraak van Paulus: ‘Overmits dan de kinderen des vleses en des bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden’ (Hebr. 2:14). Deze gelijkheid moeten wij zo breed opvatten als het Evangelie ons toelaat. 

  2. De noodzakelijkheid tonen wij als volgt aan

    1. Christus kwam voort uit het wezen van Maria wegens de noodzakelijkheid om met ons van énen bloede te zijn, Gods gerechtigheid, de vervulling van de oude wet over de lossers (Lev. 25:25), en de betamelijkheid dat ‘Hij Die heiligt én zij die geheiligd worden, allen uit één zijn’ (Hebr. 2:11). 

    2. Hij kwam voort uit haar die maagd was, wegens de noodzakelijkheid van Zijn heiligheid en de vertoning daarvan. Deze konden geen van beide zonder de geboorte uit een maagd bestaan, vanwege de verdorvenheid van alle mensen die door samenkomst van vader en moeder uit Adam worden gegenereerd. 

  3. Het is noodzakelijk dat wij deze afkomst van Christus uit het wezen van Maria weten en geloven, om een genoegzaam vertrouwen op Christus als de beloofde Middelaar en onze Losser te hebben, en met zulk een vertrouwen in vrijmoedigheid tot Hem als onze ware Broeder te naderen. 

19.12 Antwoord op de tegenwerpingen van anderen 

Behalve de socinianen, die soms over een onmiddellijke schepping van Christus’ mensheid dromen, verzetten de hedendaagse geestdrijvers en wederdopers zich tegen deze waarheid, in navolging van sommige oude ketters. Zij belijden en verdedigen onkunde in dit stuk, óf ze willen dat het lichaam van Christus uit de hemel gekomen en alleen door Maria heengegaan is. Zijn lichaam is dan eigenlijk voortgekomen uit ‘een hemelse zelfstandigheid’, uit ‘het Wezen van God’ of ‘het Wezen van de Geest’, uit ‘hetzaad van de Vader’, uit ‘het Woord des levens’, enz., zoals zij op een verschillende en onbevattelijke wijze spreken. Alles wat zij tot verdediging hiervan aanvoeren, is even krachteloos:

  1. De Schriftplaatsen die Christus naar Zijn mensheid uit de hemel schijnen af te leiden, zoals: 

  • ‘Die van boven komt, is boven allen. Die uit de aarde is voortgekomen, die is uit de aarde en spreekt uit de aarde. Die uit den hemel komt, is boven allen’ (Joh. 3:31).

  • ‘Want het Brood Gods is Hij Die uit den hemel nederdaalt’ (Joh. 6:33).

  • ‘Gijlieden zijt van beneden, Ik ben van boven’ (Joh. 8:23; zie ook Ef. 4:9; 1 Kor. 15:47). 
    Antwoord. Deze plaatsen spreken niet over de mensheid van Christus, maar over de voortreffelijkheid van Zijn Persoon. Die is waarlijk uit de hemel nedergedaald, toen de Godheid door de menswording op de aarde is geopenbaard. En Hij is naar Zijn beide naturen, maar op een verschillende wijze het ware Brood van de gelovigen. 

  1. De Schriftplaatsen waaruit schijnt te blijken dat Maria niet waarlijk Zijn moeder is geweest: 

    1. ‘Wie is Mijn moeder?’ (Matth. 12:47-48).

    2. ‘Vrouw, wat heb Ik met u te doen?’ (Joh. 2:4).

    3. ‘..., zonder moeder, ...’ (Hebr. 7:3). 

Antwoord. In werkelijkheid ontkennen deze plaatsen geenszins dat Maria Christus’ moeder is geweest, wat elders overal getuigd wordt (Matth. 2:11,14; Luk. 2:33-34; Joh. 2:1; 19:25). Maar ze tonen alleen dat:

  1. De geestelijke verwantschap boven de lichamelijke gaat.

  2. Maria ook een vrouw was die zich berispelijk maakte bij de Zaligmaker.

  3. Christus naar Zijn Godheid zonder moeder was.

 

  1. De onreinheid van alle vrouwen, en bijgevolg ook van Maria, waarmee men Christus’ volkomen zuiverheid niet kan overeenbrengen als Hij uit haar zou zijn (Job 14:4; Joh. 3:6). En ook het algemene zaadgebrek in alle vrouwen, waardoor zij in de generatie niet als actief, maar als passief moeten worden aangemerkt.

    Antwoord. De onreinheid van de moeder Maria is niet op haar Zoon overgegaan door een bovennatuurlijke medewerking van de Heilige Geest in haar. En zowel de rede en de ervaring van de anatomen als de Schrift schrijft overal ook aan de vrouwen zaad toe (Gen. 1:28; 3:15; 4:25; 16:10; Lev. 18; Hebr. 11:11).

     

  2. De woorden van Paulus: ‘Zo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vlees; en indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen wij Hem nu niet meer naar het vlees’ (2 Kor. 5:16). 

    Antwoord. Het is duidelijk dat dit niet ziet op de kennis van Christus’ vlees, en dan nog bepaald tot de oorsprong daarvan. Maar het ziet op een uiterlijke kennis van Christus’ lichamelijke gedaante, of liever op een vleselijke kennis van Hem, die tegenover de geestelijke en betamelijke kennis van het geloof staat.

19.13 Christus’ menselijke generatie is in drieërlei opzicht ‘natuurlijk’ 

Voor de geboorte van een mens uit een maagd, ja, ook voor de generatie van een mens die niet door de zonde bevlekt is, is de gewone orde van de natuur onbekwaam. Daarom moet de wijze daarvan door ons nader worden overwogen, die wel deels ‘natuurlijk’, maar tegelijk ook grotendeels ‘bovennatuurlijk’ blijkt te zijn. De wijze van Christus’ generatie is met name in drie opzichten ‘natuurlijk’:

  1. In de voortbrenging uit de geopende baarmoeder, en dat niet zonder alle smart, hoewel die misschien niet de grootste geweest is. 

    Het eerste blijkt uit de natuur van de zaak zelf, en uit Lukas 2:22 en 23: ‘En als de dagen harer reiniging vervuld waren, naar de wet van Mozes, brachten zij Hem te Jeruzalem, opdat zij Hem den Heere voorstelden (Gelijk geschreven is in de wet des Heeren: Al wat mannelijk is dat de moeder opent, zal den Heere heilig genaamd worden). 

    Het laatste blijkt uit Genesis 3:16 en Johannes 16:21: ‘Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl haar ure gekomen is.’

    Hiertegen verzetten de roomsen zich verkeerd, met een nutteloze voorwending van:

  • Maria’s onbesmette zuiverheid van alle zonde. Die wordt onterecht vastgesteld.

  • Haar ongeschonden maagdom. Die wordt wel door vermenging met een man weggenomen, maar niet door de gewone manier van baring, evenmin als door het baren zelf.

  • Christus’ majesteit. Die moet men niet in verzonnen wonderen zoeken.

  • Christus’ handelen in het doordringen van de grafsteen en van de gesloten deuren. Die verzint men ook weer.

  • De profetische voorzeggingen in Ezechiël 44:2. Die betrekt men hier ten onrechte op, door een pure en ongepaste allegorie.

  • Maria’s kracht in het inwinden en neerleggen van haar pasgeboren Zoon (Luk. 2:7). Die vindt men soms ook wel in andere kraamvrouwen en geeft enkel blijk van alleen een mindere smart. 

  1. In de moeilijke en langdurige dracht van Maria, waarom gezegd wordt dat ‘de dagen vervuld werden dat zij baren zou’ (Luk. 2:6).

  2. In de geleidelijke toebereiding van Christus’ lichaam, niet alleen ten aanzien van de voldoende ontwikkeling van alle delen, maar ook van hun onderscheiden volkomenheid. Dit blijkt uit:

  • De gewone tijd van de dracht, die daarop gericht is. 

  • Het stilzwijgen van de Schrift over enig bijzonder wonderwerk in dit verband. 

  • Christus’ gelijkheid met onze kinderen in het aannemen van vlees en bloed (Hebr. 2:14). 

Tegenwerpingen beantwoord

Tegen het bovenstaande hebben de volgende zaken geen geldingskracht, al zouden sommige scholastici en ook sommigen uit de onzen dat wel willen:

  1. De kracht van God.

    Antwoord. Daaruit alleen, zonder Zijn wil, kan men niets besluiten.

     

  2. Het voorbeeld van Adam.

    Antwoord. Hij is niet in een ondeelbaar ogenblik door God geformeerd, en aan hem is Christus in de wijze van Zijn voortbrenging niet in alle opzichten gelijk geweest.

     

  3. De toebereiding van het lichaam en vlees voor Christus.
    Antwoord. Dat heeft daarom nog niet in één ogenblik plaatsgevonden.

     

  4. De ongepastheid van een onvolmaakte en ongevormde klomp, om door Gods Zoon aangenomen te worden.

    Antwoord. In de eerste ontvangenis van de vrucht wordt geen volmaaktheid van alle leden vereist. Christus’ lichaam is geleidelijk tot een grotere volmaaktheid gebracht door de verdere groei, ook na Zijn geboorte. 

     

19.14 Zij is ‘bovennatuurlijk’ geweest door de werking van de Heilige Geest 

Er is een bovennatuurlijke werking van de Heilige Geest bij gekomen, die sommige oude ketters en de niet-christenen wel ontkennen, maar de christenen in hun Apostolische Geloofsbelijdenis uitdrukken, volgens het woord van de engel: 

  • ‘Jozef, gij zone Davids, zijt niet bevreesd Maria, uw vrouw, tot u te nemen; want Hetgeen in haar ontvangen is, Dat is uit den Heiligen Geest’ (Matth. 1:20).

  • ‘De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen’ (Luk. 1:35). Daar lijkt de Heilige Geest niet zozeer door ‘de kracht’ als wel door ‘de Allerhoogste’ verklaard te worden, Die door Zijn kracht in Maria zou werken.

De Naam ‘Heilige Geest’ leidt ons tot de derde Goddelijke Persoon, volgens:

  1. Het gewone gebruik van deze Naam.

  2. De herkomst van zowel de genadegaven van Christus als onze wedergeboorte van Hem.

  3. De duidelijke onderscheiding tussen de Heilige Geest en de ontvangen Persoon van Christus. 

Daarom verwerpen wij de gedachten van sommige oude en ook hedendaagse godgeleerden, die onder de namen ‘Geest’, ‘Kracht’ en ‘Allerhoogste’ de drie Personen verstaan, of ‘de Heilige Geest’ uitleggen als de Persoon van de Zoon. 

Het oogmerk van de laatsten is echter prijzenswaardig, om de sociniaanse hypothese – dat Christus door deze menselijke geboorte uit de Geest Gods Zoon zou zijn – des te beter omver te stoten. Maar die hypothese is al wankel genoeg als men erop let dat bij Lukas niet staat: ‘...; daarom ook, dat Heilige, Dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon zijn’, maar: ‘genaamd worden’ (Luk. 1:35), dat is: ‘vertoond en erkend worden dit te zijn’; 

Ook is de zaak zelf zeker, namelijk dat de formering van Christus’ lichaam een werk van de Drie-eenheid en zo ook van de Zoon Zelf is (Jer. 23:5; Zach. 3:8; Filipp. 2:7): ‘Gij hebt Mij de oren doorboord [of: ‘uitgeboord’]’; ...’ (Ps. 40:7). Daarvoor vinden wij bij Paulus vanuit de Septuagint: ‘... Gij hebt Mij het lichaam toebereid; ...’ (Hebr. 10:5). Hierin wordt niet zozeer gezinspeeld op de ceremonie wat betreft de Israëlische dienstknechten (Ex. 21:6), maar wordt de uitdrukking die slechts over een deel [de oren] ging, overgebracht op het geheel [het lichaam][1]. De uitholling van de oren behoort dan dus tot het toebereiden van een menselijk lichaam. 

Sommigen betrekken hier ook het ‘bouwen’ van ‘des HEEREN tempel’ op (Zach. 6:12), maar dat ziet veeleer op de kerk dan op Christus’ eigen lichaam, waarvan de geboorte al in het ‘spruiten uit Zijn plaats’ te kennen was gegeven. 

De Heilige Geest heeft tot deze generatie van Christus niets toegebracht van Zijn Goddelijke Wezen, want dat is waarlijk onveranderlijk en ondeelbaar. Het woordje ‘uit’ geeft hier immers niet enige stof, maar de uitwerkende Oorzaak te kennen (zoals ook in Joh. 3:6; Hand. 5:39; Rom. 11:36; 2 Kor. 3:5). Daarom kan de Heilige Geest de naam ‘de Vader van Christus’ in eigenlijke zin niet dragen; Christus heeft maar één Vader ten aanzien van Zijn Goddelijke Persoon (Matth. 11:25), en geen vader ten aanzien van Zijn menselijke natuur (Hebr. 7:3). Al zou men anders, in een bredere en oneigenlijke zin van voortbrenging, de Heilige Geest wel ‘de Vader van Christus’ mensheid’ kunnen noemen. 

De daad van de Heilige Geest wordt uitgedrukt door een tweeërlei algemeen en eerbaar woord, ‘overkomen’ en ‘overschaduwen’. Daarin worden ook wel de verborgenheden van de Goddelijke inwoning, bescherming en heimelijke werkingen gezocht. 

Deze daad kan men hier als drievoudig aanmerken, want hij bestaat in:

  1. De almachtige vruchtbaarmaking van Maria’s vrouwelijke zaad alleen. 

  2. De daadwerkelijke toebereiding van de menselijke natuur door het formeren van de lichamelijke leden en de vereniging van de ziel daarmee. 

  3. De bewaring van alle besmetting van de zonde, die anderen ook wel een ‘heiligmaking’ noemen, wegens Christus’ afscheiding van allen daardoor en wegens de toevoeging van de gaven des Geestes. 

    Om de manier van deze zuiverbewaring nader te verklaren, moet men de toevlucht nemen: 

    1. Niet tot het verzinnen van een onbesmette ontvangenis of volkomen heiligmaking van Maria, zoals de roomsen doen (die in deze zaak door ons zijn weerlegd in hoofdstuk 15, § 30). 

    2. Niet tot een zeker gedeelte van het vlees van Adam, dat van alle smet vrij gebleven en tot Maria overgebracht zou zijn, zoals anderen hebben gedroomd. 

    3. Niet tot de overdracht van de zonde alleen door de man, zoals sommigen, ook uit de onzen, hebben gemeend (tegen wat gezegd is in hoofdstuk 15, § 33). 

    4. Maar tot de ware reden en manier van de overdracht der verdorvenheid, die wij in die laatstgenoemde paragraaf hebben verklaard. 

Volgens deze reden en manier is Christus – aangezien Hij door een bovennatuurlijke kracht volgens een op de val gevolgde belofte als Hoofd van een nieuw verbond geboren is – niet onderworpen geweest aan Adams schuld. Daarom moest het zaad van Maria – nadat het van haar persoon was afgezonderd tot Christus als haar vrucht – worden vrijgesteld van alle zondige verdorvenheid, die een straf als gevolg van Adams toegerekende schuld in andere mensen is, en dat zonder enige voorafgaande verdienste van deze bewarende of heiligende genade. 

Sommigen halen hier de gelijkenis bij van een schadelijk en veroordeeld boek, waarvan de fraaie voor- en achterkanten of aanhangsels afgescheiden kunnen worden, en zo kunnen die voor de verdiende verbranding gespaard blijven.
 

[1] In de taalkunde heet dit een ‘synecdoche’: een figuurlijke manier van spreken, waardoor aan het geheel wordt toegeschreven wat aan een deel toekomt, of andersom.

19.15 De tijd van Jezus' menswording 

De plaats van Jezus’ geboorte, door veel verzinsels van de roomsen niet weinig verduisterd, is bekend uit het Evangelie, naast vele dingen die voorafgegaan en daarop gevolgd zijn, met name de boodschappen van de engel, de geboorte van Johannes de Doper, het gebod van keizer Augustus, de hemelse roeping van de herders, de aanbidding van de wijzen uit het Oosten, de omhelzing van de oude Simeon in de tempel, de kindermoord te Bethlehem, enz. Al deze dingen hebben hun eigen moeilijkheden en bezorgen de uitleggers zwaar denkwerk.

Wij weten ook in het algemeen de zekere tijd van Christus’ menswording, door de verschillende kenmerken die het Evangelie ons aan de hand doet. Het leidt ons ook tot de uren van de nacht (Luk. 2:8), die Christus boven die van de dag verkoren heeft, om ons zo de natuurlijke staat van de wereld voor Zijn genade te leren en meteen te tonen hoezeer de stralen van Zijn Goddelijke majesteit nu door de geringe gestaltenis van een dienstknecht bedekt werden. 

Ondertussen kunnen wij niet precies bepalen:

  1. Het uur. Sommige ouden en roomsen stellen zonder voldoende grond dat het de derde of de zevende ure van de nacht, of een andere ure na middernacht zou zijn geweest. 

  2. De dag. Wat de week betreft, is het de vraag of het de zesde dag was, waarop Adam geschapen is, of de eerste dag, waarop onze Jezus verrezen is. En wat de maand betreft, of het de zesde januari was, of de vijfentwintigste december, of een van de laatste dagen van september, of een van de eerste dagen van oktober.

  3. De maand. Volgens de gregoriaanse kalender hebben sommige ouden in het oosten gemeend dat het januari is geweest. Maar de Latijnen met de latere Grieken meenden doorgaans dat het december is geweest. Hierin steunden ze tevergeefs op de woorden: ‘Hij moet wassen, maar ik minder worden’ (Joh. 3:30), en op de zeer onware hypothese dat Zacharias, de vader van Johannes de Doper, in het jaarlijkse werk van de hogepriester bezig zou zijn geweest, toen de engel aan hem verscheen (Luk. 1:8-9,11). Sommigen van de grootste chronologen in latere dagen willen ons leiden tot september of oktober, omdat daarin verschillende Joodse feesten vielen, met name die van het loofhuttenfeest, en de wereld geschapen is. Temeer omdat daar een oude overlevering bijkomt, dat Johannes de Doper in de maand april geboren zou zijn. En wel vooral vanwege een moeilijke berekening van de dagorden en beurten van de priesters, sinds de zuivering van de tempel ten tijde van de Makkabeeën tot op Zacharias, toen hij de boodschap van de engel ontving. Daarop valt echter heel veel aan te merken.

  4. Het jaar zelf. Als wij willen opklimmen tot de schepping van de wereld, ontmoeten ons allerlei moeilijkheden in die tijdrekening (volgens hetgeen gezegd is in hoofdstuk 8, § 20). Net zo min kunnen we het jaar met zekerheid bepalen als we zien op de tijdrekening van de Olympische Spelen, van Iphitus, van de bouw van de stad Rome, van Nabonassar, enz. En ook niet als we er de Juliaanse kalender bij pakken, die tot onze eigen tijden afdaalt en de verstreken jaren sinds Christus’ geboorte optelt. 

De kenmerken van de tijd die ons in het Evangelie voorkomen, hebben allemaal een aanmerkelijke ruimte. Het zijn in het geheel drie of vier kenmerken:

  • Het Joodse koninkrijk van Herodes de Grote.

  • Het keizerrijk van Augustus.

  • De beschrijving van de wereld, die óf de eerste was onder een buitengewoon stadhouderschap van Cyrénius over Syrië, óf eerder toen Cyrénius gewoon stadhouder over Syrië was. 

  • De ongeveer dertigjarige ouderdom van Christus, toen Hij door Johannes gedoopt werd, die in het vijftiende jaar van keizer Tibérias zijn bediening aanving (Luk. 3:1,23). 

Bovendien hebben de eerste christenen hun tijden vanaf Christus’ geboorte niet berekend. Dit is voor het eerst ondernomen door ene ‘Dionysius de kleine’ in de zesde eeuw na Christus, en vervolgens in het schrijven algemeen doorgegaan en vastgesteld rond de tijden van Karel de Grote. 

Wij weten wél – en dat is voor het christelijke geloof genoeg – dat de tijdrekening van Dionysius, die vanwege het algemene gebruik door de christenen ook de ‘algemene’ heet, niet veel van de waarheid der zaak kan verschillen. Het is waarschijnlijker dat ze alleen drie of twee jaar achterloopt dan zes jaar, laat staan dat ze zeven of acht jaar zou voorlopen, zoals anderen hebben gemeend. Er zijn dus ongeveer vierduizend jaar vanaf de schepping der wereld tot de geboorte van Christus verlopen. God heeft dit zo beschikt, opdat het geloof van de vaderen geoefend, hun begeerte vermeerderd, de grootheid van de zaak vertoond en de herinnering daaraan tot het einde van de wereld beter bewaard zou worden. 

19.16 Het doel van Jezus’ menswording 

Tot slot moet men opmerken dat de Zoon van God de menselijke natuur heeft aangenomen, alleen om de uitverkoren mensen uit hun zondige staat te verlossen. Daarom zou Hij evenmin geboren zijn geweest als geleden hebben wanneer de mens niet gezondigd had. Dit blijkt uit de volgende zaken:

  1. Christus is tot dit doeleinde voorbeschikt (1 Petr. 1:19-20).

  2. Hij is niet alleen pas na de val, maar ook tot verlossing uit de val beloofd (Gen. 3:15; Dan. 9:24-25).

  3. Ja, Hij is daartoe gekomen en geopenbaard in Zijn komst:

  • ‘Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden’ (Matth. 1:21).

  • ‘Want de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken wat verloren was’ (Matth. 18:11; zie ook Joh. 3:16; Gal. 4:4; 1 Tim. 1:15).

Hiertegen verzetten zich de scotisten onder de scholastici, de socinianen en de lutheraanse Osiander, op grond van heel verschillende hypotheses. Zij komen elk met een of meer nutteloze voorwendsels aan:

Tegenwerping 1. Adam is gemaakt naar het beeld van Christus als mens. 

Antwoord. Dit is al eerder weerlegd in hoofdstuk 14, § 4.

Tegenwerping 2.

  1. Christus is de Oorzaak van alle zegeningen (Ef. 1:3).

  2. Hij heeft de mens, als van nature sterfelijk, ook zonder de zonde, van de dood moeten verlossen.

  3. Hij wordt van Zijn heerlijkheid boven engelen en mensen beroofd als men Zijn mensheid wegneemt.

  4. Hij is onder het Oude Testament verschenen zonder enig lijden te ondergaan.

  5. Hij heeft immers mens kunnen worden tot een algemeen bewijs van de Goddelijke liefde tot de mensen. 
    Antwoord. Al deze dingen storten vanzelf in elkaar als men op het volgende let:

 

  1. Paulus spreekt over de zegening van de zondige mens, hoewel ook Adam al zijn geluk aan Christus als God naast de Vader verschuldigd is geweest.

  2. De dood is geen gevolg van de natuur, maar een straf op de zonde. Daarom hoefden de mensen zonder de zonde niet van de dood verlost te worden.

  3. De heerlijkheid van Goddelijke volmaaktheid en oppergezag over alles is bij Christus volkomen buiten Zijn mensheid.

  4. De oude verschijningen van Christus in een menselijke gedaante hebben Zijn toekomende menswording alleen afgeschaduwd, en vooronderstellen ook weer de zonde van de mens.

  5. Een alleen mogelijke geboorte van Christus, door een ander besluit van God dan nu genomen is, verschilt heel veel van de zekere daad zoals die nu bij God is vastgesteld. 

19.17 De vereniging van de twee naturen van Christus 

Nu gaan wij verder met de ‘vereniging’ en ‘eenheid’ van de twee naturen, die men ‘persoonlijk’ of ‘zelfstandig’ noemt. Het begin van deze vereniging is vanouds bij Grieken en Latijnen uitgedrukt door onder andere de ‘vleeswording’, ‘lichaamswording’, ‘menswording’, ‘komst in de wereld’, ‘tegenwoordigheid’, ‘openbaring’, ‘verschijning in het lichaam’ of ‘vlees’, ‘bevlezing’, ‘belichaming’ van ‘het Woord’, ‘de Zoon’ of ‘God’. Deze benamingen zijn ontleend aan deze Schriftplaatsen:

  • ‘En het Woord is vlees geworden, ...’ (Joh. 1:14). 

  • ‘Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk’ (Kol. 2:9). 

  • ‘God is geopenbaard in het vlees, ...’ (1 Tim. 3:16).

  • ‘... door de verschijning van onzen Zaligmaker Jezus Christus, ...’ (2 Tim. 1:10).

  • ‘Alle geest die belijdt dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, die is uit God; ...’ (1 Joh. 4:2-3). 

Erg algemeen is hier ook het woord ‘aanneming van de menselijke natuur’, dat men haalt uit:

  • Filippenzen 2:7: ‘... de gestalte eens dienstknechts aangenomen hebbende, ...’ Dit ziet op Zijn geringe staat, maar zodanig dat het ook meteen Zijn menselijke natuur zelf omvat. 

  • Hebreeën 2:14 en 16, waar aan Christus een ‘deelachtig worden des vleses en bloeds’ wordt toegeschreven, en daarbij een ‘aanneming’, niet van ‘de engelen’, maar van ‘het zaad Abrahams’.

Deze laatste Schriftplaats verklaren de oudere godgeleerden doorgaans van de menswording zelf uit Abrahams zaad. Hierin steunen ze op:

  1. De eigen betekenis van het woord ‘aannemen’ of ‘aangrijpen’, dat ons tot een nauwe vereniging leidt, zoals de persoonlijke vereniging is (vgl. 1 Tim. 6:12,19).

  2. De uitsluiting van de engelen van deze aanneming, die anderzijds wel aan de ondersteunende hulp van Christus deelhebben (Kol. 1:16-17).

  3. De eigen betekenis van ‘het zaad’, dat het begin van de generatie van de mens aanduidt.

  4. Het nadrukkelijke gebruik van het woord ‘aannemen’ in de tegenwoordige tijd, dat ons leidt tot de eeuwige duurzaamheid van de vereniging van de twee naturen.

  5. Het oogmerk van Paulus, om vanaf vers 11 de zelfwezendheid en gelijkwezendheid van Christus met ons te tonen. Dienovereenkomstig volgt op de voorstelling van de menswording met haar nuttige doeleinde (vers 14-15), de afkomst van Christus uit Abraham (vers 16), tot bevestiging van de zaak of van het doeleinde ervan, en dan Zijn gelijkheid met ons in allerlei verzoeking (vers 17-18).

Maar tegenwoordig zijn velen van andere gedachten. Zij menen dat hier niet de manier van de menswording geleerd wordt, maar haar oorzaak vooraf of haar reden achteraf. Vervolgens oordelen zij (wat de socinianen ook beweren, maar op een ketterse grond, waaraan de onzen totaal geen deel hebben) dat:

  1. ‘Het zaad Abrahams’ – in de betekenis van de menigte van de ware gelovigen als zijn geestelijke nakomelingen – hier tegenover de veelheid van de verloren en verdoemde engelen staat.

  2. Door de ‘aanneming’ een toebrenging van hulp en verlossing uit ellende, en toe-eigening tot een bijzondere bezitting wordt uitgedrukt. 

Deze verklaring ontvangt geen kleine waarschijnlijkheid:

  1. Uit deze betekenis van ‘Abrahams zaad’, die wij elders vinden: 

  • ‘..., teneinde de belofte vast zij al den zade, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het geloof van Abraham is, welke een vader is van ons allen’ (Rom. 4:16).

  • ‘En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen’ (Gal. 3:29). 

  1. Temeer omdat de verklaring dat ‘het zaad Abrahams’ de menselijke natuur uit het zaad Abrahams is, veel meer geforceerd lijkt.

  2. En omdat niet de natuur van de engelen, maar de veelheid van de engelen hiertegenover staat.

  3. Het woord ‘aannemen’ wordt ook elders in die zin gebruikt: 

  • ‘En Jezus terstond de hand uitstekende, greep hem aan ...’ (Matth. 14:31).

  • '..., ten dage als Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypteland te leiden; ...’ (Hebr. 8:9).

  1. Ook blijkt de samenhang met het voorafgaande en volgende zeer gepast te zijn. 

Vervolgens laten wij graag ieder vrij om hierover te oordelen, hoewel het laatste gevoelen ons boven het eerste behaagt, en de ene zaak ook de andere waarlijk meebrengt.

19.18 De ketterij van Nestorius 

In het verklaren van de verborgen manier van de vereniging, verwerpen wij met het oude Concilie van Éfeze het gevoelen van Nestorius (381-451), bisschop van Constantinopel, en van zijn ouderling Anastasius, dat ons door de roomsen en de lutheranen soms ten onrechte wordt toegedicht. Die opvatting is in de vijfde eeuw voor het eerst ontstaan uit het verkeerd weigeren van de erenaam ‘moeder Gods’ aan Maria en uit de misschien al te sterke tegenstand van Cyrillus (ca. 375-444), bisschop van de kerk van Alexandrië. Zij werd door Theodorus van Mopsuestia (350-428), Ibas van Edessa († 457) en vele anderen verdedigd, en door de adoptianen (‘aannemingdrijvers’) in de achtste eeuw in zekere zin vernieuwd. Volgens dit gevoelen is de mens Christus geen God, maar alleen ‘Goddragend’. Bij noodzakelijk gevolg zijn er dan dus zowel twee personen als twee naturen in Christus. 

Tot verwerping van deze ketterij hebben de vaderen terecht gezegd dat de twee naturen in Christus verenigd zijn op een onscheidbare en onafzonderbare wijze. Vóór ons zijn de volgende zaken:

  1. De Schriftplaatsen die over de eenheid van de Middelaar en de Persoon van Christus spreken, zoals: 

    • ‘Nochtans hebben wij ... maar één Heere, Jezus Christus, ...’ (1 Kor. 8:6).

    • ‘Eén Heere, ...’ ‘Die nedergedaald is, is Dezelfde ook Die opgevaren is ...’ (Ef. 4:5,10).

    • ‘Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der mensen, de Mens Christus Jezus’ (1 Tim. 2:5). 

  2. Alle Schriftplaatsen die aan Christus, wanneer Hij genoemd wordt naar Zijn Goddelijke natuur, toeschrijven wat eigenlijk tot Zijn mensheid behoort, zoals de afkomst uit David en Maria, evenals Zijn lijden en daarop gevolgde heerlijkheid:

    • ‘Hoe noemt Hem dan David in den Geest zijn Heere?’ (Matth. 22:43).

    • ‘Dat Heilige, Dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden.’ ‘En vanwaar komt mij dit, dat de moeder mijns Heeren tot mij komt?’ (Luk. 1:35,43).

    • ‘..., heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw’ (Gal. 4:4). 

    • ‘God is geopenbaard in het vlees, is gerechtvaardigd in den Geest’ (1 Tim. 3:16).

  3. De reden die men ontleent aan de noodzakelijkheid van de persoonlijke eenheid van de Middelaar, tot verrichting van Zijn Goddelijke en menselijke werken. 

Alle tegenwerpingen vervallen, als men maar op het volgende let:

  1. Onze tegenstanders houden voortdurend de Goddelijke en de menselijke natuur van Christus, op zichzelf beschouwd, voor hetzelfde als Zijn Persoon als God en mens in een samengevoegde zin.

  2. Zij maken de verkeerde veronderstelling dat de bijzondere menselijke natuur in Christus, evenmin als in andere, gewone mensen zonder haar eigen persoonlijkheid of zelfstandigheid kan zijn. Maar dit druist in tegen de hoedanigheid van deze verborgenheid, waarin men aan Christus een mensheid toeschrijft die wel volledig is ten aanzien van het wezen, maar niet van de zelfstandigheid, aangezien ze door de Zoon van God is aangenomen in eenheid des Persoons. 

En wat het misbruik van deze leer aangaat, die de roomsen daarvan op een afgodische wijze maken betreffende Maria als ‘moeder Gods’, dat laten wij voor hun rekening. 

19.19 De tegenovergestelde ketterij van Eutychus 

Niet minder verfoeien wij aan de andere kant, met Flavianus, bisschop van Constantinopel en het Concilie van Chalcedon, het gevoelen van Eutychus, een archimandriet van Constantinopel. Deze opvatting is in de vijfde eeuw voortgekomen uit de bestrijding van het gevoelen van Nestorius en de navolging van enkele eerdere ketterijen. 

Ze heeft niet alleen toen veel individuele voorstanders gehad, maar is ook tot in navolgende tijden door allerlei hele gemeenschappen in het oosten verdedigd, ja, in een gewelddadig pseudo-concilie te Éfeze vastgesteld. Door dit gevoelen wordt gesteld dat er een ‘vermenging’ of ‘verwarring’ van de twee naturen is, zoals die van gloeiend ijzer en van een druppel honing die wordt uitgestort in de hele zee, enz. 

Hiermee komen ook tegenwoordig veel wederdopers en mennonieten grotendeels overeen, wanneer zij staan op een verandering zoals die van water in wijn, en van Lots vrouw in een zoutpilaar. 

Tegen deze ketterij hebben de vaderen terecht gedreven dat de twee naturen verenigd zijn ‘zonder’ enige ‘verandering’ of ‘vermenging’. 

Tot verdediging van ons gevoelen dient:

  1. De waarheid van de ene en de andere natuur, die zulk een vermenging of verandering geenszins toelaat (vgl. Jak. 1:17; 1 Tim. 1:17).

  2. De gedurige onderscheiding van de beide naturen na hun vereniging in bekende Schriftplaatsen (Rom. 1:3-4; 9:5; Hebr. 9:14; 1 Petr. 3:18).

  3. De blijvende onderscheiden eigenschappen van de beide naturen, die ons overal voorkomen.

  4. De standvastige noodzakelijkheid van de beide naturen voor de werken van de Middelaar. 

Tegenwerpingen beantwoord

De tegenwerpingen hebben geenszins geldingskracht. Die worden ontleend aan:

  1. De Schriftplaats: ‘En het Woord is vlees geworden’ (Joh. 1:14). 

    Antwoord. ‘Worden’ betekent niet altijd een inwendige verandering (vgl. Gen. 2:7; Rom. 1:3; 2 Kor. 5:21; Gal. 3:13; 4:4), en deze spreekwijze moet worden vergeleken met alle andere die elders in deze verhandelde stof voorkomen. Zo wordt zij hier ook direct op een andere wijze verklaard, wanneer van het vleesgeworden Woord getuigd wordt dat Het ‘onder ons’ als in een tent ‘gewoond heeft’. Vergelijk Kolossenzen 2:9: ‘Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk; ...’ 

     

  2. De vernedering van de Zoon van God (Filipp. 2:7-8; 2 Kor. 8:9). 

    Antwoord. Deze brengt ten aanzien van de Goddelijke natuur geen wezenlijke verandering met zich mee, maar alleen een vrijwillige intrekking en bedekking van Zijn glans door het aannemen van een geringe mensheid.

     

  3. De toeschrijving van Goddelijke én menselijke eigenschappen aan dezelfde en gehele Persoon van Christus. 

    Antwoord. Daaruit volgt niets anders dan de eenheid van Zijn Persoon, want de Goddelijke eigenschappen worden nergens aan de mensheid, en de menselijke eigenschappen worden nergens aan de Godheid toegeschreven.

     

  4. De allerhoogste majesteit van de Godheid, bij wie de mensheid verdwijnen moet. 

    Antwoord. Die kan niet aan de mensheid medegedeeld worden, en de Godheid neemt de mensheid niet weg, hoewel zij met haar in heerlijkheid niet kan worden vergeleken. 

19.20 Nadere verklaring van de manier van deze vereniging 

Van deze vereniging van de twee naturen in Christus is nergens een volkomen gelijke te vinden, ook niet in de vereniging van onze ziel en ons lichaam, van het licht en de lucht, van een boom en een ent, van een mens en zijn kleed, enz. 

Definitie van de vereniging van de twee naturen in Christus

Stellenderwijs zeggen wij dat zij bestaat in: ‘Een persoonlijke en onscheidbare samenvoeging van de Persoon van de Zoon van God met de menselijke natuur, die door Hem aangenomen en ondersteund wordt.’

Daardoor wordt deze vereniging duidelijk genoeg onderscheiden van alle puur relationele, helpende, werkende, geestelijke, natuurlijke of wezenlijke vereniging. 

Om met nog meer onderscheid te spreken, zij is heel wat anders dan:

  1. Alle eigenlijk zogenoemde ‘compositie’ of ‘samenstelling’, zowel uit verschillende wezenlijke delen als uit een onderwerp en zijn accidenten. Evenwel erkennen wij hier graag, met de ouden, een oneigenlijke, bovennatuurlijke samenstelling, in een bredere zin, uit de aannemende Persoon en de aangenomen mensheid. Anders zouden wij immers verleid worden tot een derde natuur, behalve de Goddelijke en de menselijke natuur, die ook volmaakter zou zijn dan de Goddelijke natuur zelf, ja, die haar zou volmaken. Maar nu vloeit alle nieuwe volmaaktheid uit deze vereniging alleen in de menselijke natuur, Christus’ ambt en Zijn kerk als deelgenote van Zijn weldadigheid als Middelaar. 

  2. Een ‘samengroeiing’ van de persoon, waardoor de Zoon van God Zijn eeuwige zelfstandigheid afgestaan en aan de menselijke natuur meegedeeld zou hebben, of met een nieuwe zelfstandigheid van de Godmens verruild zou hebben. 

Naar dit laatste willen de lutheranen toe, wanneer zij stellen dat de zelfstandigheid van de Godheid aan de mensheid meegedeeld is, en wanneer zij leren dat de mensheid bestaat door de zelfstandigheid van de Zoon van God. Maar ook tegenwoordig hellen sommige van de onzen daar duidelijk toe over, op grond van die waarlijk gevaarlijke hypothese dat de persoonlijkheid of zelfstandigheid enkel gelegen is in een ontkenning van een daadwerkelijke samenvoeging met iets anders (dit is behandeld in hoofdstuk 5, § 3). Om deze reden varen zij ook geweldig uit tegen de ‘persoonlijke ondersteuning’ van de aangenomen mensheid, als een puur verzinsel van de scholastici.

Maar hiermee is volkomen in strijd: 

  1. Enerzijds, de eeuwigheid en onveranderlijkheid van de zelfstandigheid van de Zoon van God.

  2. Anderzijds, het gemis van alle zelfstandigheid in de mensheid van Christus, die daarom gewoonlijk ‘niet-bestaand’ of ‘in-bestaand’ genoemd wordt. Daardoor wordt de volkomenheid van de menselijke natuur geenszins benadeeld. Dit gemis kan niet door een overbrenging of mededeling van de Goddelijke zelfstandigheid worden vervuld, tenzij de menselijke natuur tot een persoon, ja, tot een Goddelijke Persoon wordt gemaakt, en dat is onjuist. 

Terwijl wij in deze grote verborgenheid onze gedachten aan de Goddelijke openbaring onderwerpen, bekommeren wij ons verder weinig om de goddeloze spotternijen van de socinianen, die zij zeer dwaas opmaken uit de verdorven rede en de gelijkheid van de eindige schepselen. 

19.21 Haar begin en eeuwige duur 

Het begin van deze vereniging halen wij niet pas van Christus’ geboorte af, maar:

  1. Ten aanzien van haar voltooiing, van de eerste volmaking der menselijke natuur in de buik van Zijn moeder.

  2. Ten aanzien van het bijzondere opzicht en de daarbij passende werking, van de eerste ontvangenis, nog vóór de volmaking van alle delen van het lichaam. Daarom noemt Elisabet het ontvangen kind ‘haar Heere’ (Luk. 1:43). Dit was ook totaal niet onbetamelijk voor de Zoon God, want Hij heeft, evenals onze kinderen, des vleses en bloeds deelachtig willen worden. 

Wij erkennen geen einde van deze vereniging, zelfs niet in de dood van Christus, toen Zijn ziel wel is gescheiden van het lichaam, maar die beide verenigd zijn gebleven met de alomtegenwoordige Persoon van de Zoon van God, gelijk een uitgetrokken zwaard en een schede in de hand van dezelfde mens. 

Ook heeft hier geen aanneming van een ander nieuw en geestelijk lichaam na Zijn dood of hemelvaart plaats, zoals de socinianen soms beweren, maar tegen deze duidelijke Schriftplaatsen: 

  • ‘Ziet Mijn handen en Mijn voeten; want Ik ben het Zelf’ (Luk. 24:39).

  • ‘Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren’ (Hand. 1:11), hoewel datzelfde lichaam alle voorgaande verachting en ‘beklagenswaardige onvolmaaktheden’ heeft afgelegd en nu met allerlei heerlijkheid bekleed is. 

19.22 Haar eerste gevolg: de mededeling van de genadegaven aan Christus’ mensheid 

Uit deze vereniging volgt bij wijze van uitwerking een vierderlei mededeling, van genadegaven, middelaarsverrichtingen, eigenschappen en Goddelijke eer met broederlijke genegenheid. 

De mededeling van de genadegaven betreft de menselijke natuur, voor zover zij wegens de persoonlijke vereniging met de Goddelijke natuur zeer overvloedig en onveranderlijk de allervoortreffelijkste gaven van de Geest deelachtig is geworden.

Hiertoe behoren deze Schriftplaatsen: 

  • ‘Daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd met vreugdeolie boven Uw medegenoten’ (Ps. 45:8).

  • ‘En op Hem zal de Geest des HEEREN rusten: de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des HEEREN’ (Jes. 11:2).

  • ‘De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij gezalfd heeft’ (Jes. 61:1; zie ook Joh. 3:34, dat al eerder geciteerd is in hoofdstuk 1, § 8). 

Hier horen ook de verschillende trappen en momenten van de zalving bij (die behandeld zijn in § 5, uit Luk. 2:52; Matth. 3:16; Ef. 4:8). 

Daarom mogen wij deze genadegaven niet met de lutheranen voor ‘oneindig’ houden, waarvoor de eindige natuur niet vatbaar zou zijn. Het volgende is echter wel zo:

  1. God heeft de genadegaven ‘niet met [de gewone, of: enige] mate’ gegeven, die men gebruikt als men iets spaarzamelijk uitdeelt (vgl. Ezech. 4:10-11). 

  2. In de Persoon van Christus als Godmens, Die goed ondescheiden moet worden van Zijn menselijke natuur op zichzelf beschouwd, woont een oneindige en onuitputtelijke volheid van genade voor ons. 

De roomse opvatting

Tegelijk vervalt het krachteloze verzinsel van de roomsen – niet geheel ongelijk aan de lutheraanse droom over de menselijke alwetendheid van Christus – dat de ziel van Christus van haar eerste schepping af zodanig zou zijn geweest, dat Hij naderhand niets zou hebben geleerd wat Hij tevoren niet wist. 

Om dit te verdedigen, verdraaien zij de daarmee in strijd zijnde Schriftplaatsen totaal verkeerd:

  • ‘En Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de mensen’ (Luk. 2:52).

  • ‘Maar van dien dag en die ure weet niemand, noch de engelen die in den hemel zijn, noch de Zoon, dan de Vader’ (Mark. 13:32).

In Lukas 2:52 zou het toenemen in wijsheid niet zo waarachtig zijn geweest als het toenemen in grootte, en niet zozeer bij God als bij de mensen. Het zou dan alleen van een uiterlijke schijn en vertoning verstaan moeten worden.

In Markus 13:32 zou door de onkunde van de laatste dag uitdrukking worden gegeven aan de onwilligheid om die aan anderen te openbaren, of aan de tot nog toe uitgestelde ervaring van de laatste dag. Maar in beide gevallen kon dan niet gezegd worden dat de Vader die tijd wel weet. 

Zij bewijzen hun gevoelen helemaal niet vast uit:

  1. Christus’ alwetendheid. Want die komt Hem alleen naar Zijn Goddelijke natuur toe.

  2. Zijn overvloedige zalving. Want die heeft desondanks bij trappen plaatsgevonden.

  3. De nauwe vereniging van Zijn mensheid met de Godheid. Want die neemt noch de waarheid noch de onvolmaaktheid van Zijn mensheid weg.

  4. De onnuttigheid van de onkunde tot onze verlossing. Want die is daartoe veeleer middellijk en onmiddellijk nuttig. 

Ook dichten zij ons zeer onterecht de ketterij toe van de ouden die ‘onkundedrijvers’ genoemd werden, omdat zij aan Christus niet als mens, maar als de Wijsheid van de Vader onwetendheid toeschreven. 

Integendeel laten de roomsen hier zelf de ene grove dwaling op de andere volgen, wanneer zij volgens de reeds gelegde grond Christus tegelijk houden voor een ‘Reiziger’ met de strijdende kerk en een ‘Bevatter’ met de zegepralende kerk, en alle geloof en hoop aan Hem onttrekken. Dit laatste gaat in tegen:

  1. Deze duidelijke Schriftplaatsen: 

  • ‘Ik stel den HEERE geduriglijk voor Mij; omdat Hij aan Mijn rechterhand is, zal Ik niet wankelen. Daarom is Mijn hart verblijd en Mijn eer verheugt zich; ook zal Mijn vlees zeker wonen’ (Ps. 16:8-9).

  • ‘Gij zijt het immers, Die mij uit den buik hebt uitgetogen; Die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten. Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God’ (Ps. 22:10-11; zie ook Jes. 50:7-9).

  1. De uitroep van Christus aan het kruis zelf: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ (Matth. 27:46). Daarin, evengoed als in de aangehaalde Schriftplaatsen, toont de Messías overvloedig Zijn krachtige geloof, standvastige hoop en onbeweeglijke vertrouwen op God. 

19.23 Haar tweede gevolg: de mededeling van de middelaarsverrichtingen aan de gehele Persoon 

De ‘middelaarsverrichtingen’, die men ook wel de ‘verrichtingen van de Godmens’ noemt, betekenen de uitwerkingen van Zijn ambt en hun vruchten in de gelovigen. Deze worden meegedeeld aan de gehele Persoon van Christus, Die als Uitwerker God en mens is, op een zodanige wijze, dat zij aan elke natuur toekomen als een ‘uitwerkend beginsel’. De twee naturen werken op een tweeërlei zeer onderscheiden manier en zo verrichten ze samen de uitwerking.

Dit blijkt met name in de gehele verlossing, die de Persoon Christus verricht heeft door de samenwerking van beide naturen op een geheel verschillende wijze: de menselijke natuur leed en de Goddelijke natuur gaf aan het lijden de waarde. 

Men vergelijkt het ook enigszins met de werkingen van mensen, die van lichaam en ziel tegelijk afkomen, waarbij elk van die beide delen werkt naar zijn eigen aard.

19.24 Haar derde gevolg: de mededeling van de Goddelijke en de menselijke eigenschappen aan de gehele Persoon 

De ‘eigenschappen’ verstaat men hier van beide naturen, die daadwerkelijk en waarlijk zijn medegedeeld aan de Persoon van Christus als God én mens. Ja, de eigenschappen van de ene natuur zijn ook enigszins aan de andere natuur medegedeeld, als men ziet op de zeer nauwe vereniging van beide naturen, en hier niet over een overstorting of vermenging droomt. Dus kan men met even veel waarheid zeggen dat in Christus’ mensheid, als een tempel, de volheid van de Goddelijke wijsheid woont, als de volheid van de alwijze Godheid Zelf. 

Deze mededeling is de grond waarop de Goddelijke en de menselijke eigenschappen aan de Persoon van Christus met woorden worden toegeschreven:

  1. Soms wordt de Persoon genoemd naar dezelfde natuur waartoe de eigenschap behoort. Deze spreekwijze is de meest natuurlijke.

  2. Soms is de naam van de Persoon ontleend aan de andere natuur, waarbij de eigenschap niet past. Deze spreekwijze is wat duisterder, zoals wanneer gezegd wordt:

 

  1. Van de mens Jezus, dat Hij ‘wist wat in den mens was’ (Joh. 2:25).

  2. Van God, de Zaligmaker, dat Hij ‘de gemeente ... verkregen heeft door Zijn eigen bloed’ (Hand. 20:28).

  3. Van Jezus Christus, de Zoon van God, dat Zijn ‘bloed ons reinigt van alle zonden’ (1 Joh. 1:7).

Maar losstaande spreekwijzen, met name dat de Godheid van Christus Zelf geleden heeft en gestorven is, vinden wij nergens in de Schrift, en komen in eigenlijke zin niet met de waarheid van de zaak overeen. 

Daarom verdedigen sommige lutheranen zulke spreekwijzen ten onrechte, onder deze voorwendsels:

  1. De gewoonte van de kerkleraars, die wij in hardvochtige uitdrukkingen niet behoren te prijzen of na te volgen.

  2. Dat men van de gehele Persoon van Christus ook zo kan spreken. Maar dit is heel wat anders dan dat men zo spreekt van Zijn beide naturen elk op zichzelf. Immers, zo zegt men ook van de mens in het geheel zonder bepaling dat hij redelijk en onsterfelijk is, en dat hij lichamelijk en sterfelijk is. Maar daarom kan men nog niet het eerste van het lichaam en het tweede van de ziel zeggen. 

19.25 De lutheraanse opvatting over de mededeling van de Goddelijke eigenschappen aan Christus’ mensheid 

Veel wonderlijker is het gevoelen van de lutheraanse ‘alomtegenwoordigheiddrijvers’, dat is vastgesteld in hun Concordie (‘Overeenstemming’) van Torgau, in het jaar 1580 uitgegeven. Ze willen daarmee hun consubstantiatie (medewezendheid van het lichaam van Christus in het Avondmaal) verdedigen. 

Volgens deze opvatting worden sommige Goddelijke eigenschappen van Christus, die zij ‘werkzame eigenschappen’ noemen, door een persoonlijke daad, door genade, door medeaandoening[G1] , en ten aanzien van het gebruik, medegedeeld aan Zijn mensheid. Deze mededeling vindt wel enigszins en in de zaak zelf plaats vanaf het begin van de vereniging der twee naturen – sommigen hebben ook gemeend dat het wezen van de vereniging in deze mededeling bestaat – maar volkomen en met een daadwerkelijke oefening vanaf Zijn verheerlijking. 

Die eigenschappen zijn dan, behalve de vergeving der zonden en het laatste oordeel (die eigenlijk behoren tot de middelaarsverrichtingen), en de zelfstandigheid (waarover reeds gesproken is in § 20): de almachtigheid, de alwetendheid, de alomtegenwoordigheid en de levendmakende kracht. 

Tegen dit gevoelen stellen wij:

  1. De aard van deze Goddelijke eigenschappen. Ze zijn in een eigenlijke zin onmededeelbaar buiten God, ondeelbaar en niet alleen van de andere eigenschappen, maar ook van het Goddelijke Wezen Zelf niet zakelijk onderscheiden.

  2. De eindige vatbaarheid van de menselijke natuur, die geen oneindige volmaaktheden toelaat.

  3. De vereniging van de twee naturen in Christus zonder enige verandering of vermenging. 

  4. De ongepastheid en onverenigbaarheid van de zaak zelf, wanneer men wil:

  • Dat uit kracht van de vereniging de Goddelijke eigenschappen wel aan de mensheid, maar niet de menselijke eigenschappen aan de Godheid worden meegedeeld.

  • Dat sommige Goddelijke eigenschappen door de vereniging worden meegedeeld aan de mensheid, maar andere niet.

  • Dat de zaak zelf wel uit de vereniging, maar de daadwerkelijke oefening daarvan pas uit de verheerlijking van Christus voortvloeit; enz. 

  1. De duidelijke Schriftplaatsen die vooral in strijd zijn met:

  • De almachtigheid van Christus’ mensheid, omdat ze ons haar vatbaarheid voor lijden, onmacht en gebeden tot de Vader tonen (Matth. 26:39; Hebr. 5:7; 9:28). 

  • Haar alwetendheid, omdat ze ons Zijn toenemen in kennis en onkunde van sommige dingen leren (Luk. 2:40,52; Mark. 13:32; Matth. 21:19).

  • Haar alomtegenwoordigheid, omdat ze ons de waarheid van Zijn mensheid aanwijzen, die niet met een onbepaalde en onzichtbare alomtegenwoordigheid verenigbaar is. En ook Zijn tegenwoordigheid op de ene plaats en Zijn afwezigheid op de andere plaats, zowel in de staat der vernedering (Luk. 2:7,11,27,39,43; Joh. 6:24; 11:15) als in de staat der verhoging (Matth. 26:11; 28:6; Joh. 16:28; Hand. 3:21; Hebr. 8:4; 1 Thess. 4:16-17). 

  • Haar levendmakende kracht, omdat ze ons inscherpen dat die aan het vlees eigenlijk niet toekomt, aangezien het in zichzelf krachteloos is en dus ook de dood heeft ondergaan (Joh. 6:63; 2 Kor. 13:4; 1 Petr. 3:18). 

19.26 Antwoord op de lutheraanse tegenwerpingen 

Veel dingen en Schriftplaatsen werpen de lutheranen ons tegen, die men echter allemaal gemakkelijk kan beantwoorden:

 

  1. De almachtigheid van Christus’ mensheid wordt niet voldoende bevestigd door:

  • Christus’ wonderwerken, die eigenlijk van de kracht van Zijn Godheid zijn af te leiden.

  • Getuigenissen (gehaald uit Dan. 7:13-14; Matth. 11:27; 28:18; Ef. 1:20; 1 Kor. 15:26; Openb. 5:12), die merendeels niet op een macht van sterkte, maar een macht van heerschappij en gezag zien. Bovendien behoren ze niet tot de mensheid maar tot de gehele Persoon van Christus. En het ‘geven’ dat daarin genoemd wordt, betekent niet altijd een nieuwe toevoeging, maar ook wel een bekendmaking en nieuw aspect daarvan. 

  1. De alwetendheid van Christus’ mensheid wordt niet vast aangetoond uit:

  • Zijn profetisch ambt, dat aan de gehele Persoon toekomt.

  • Sommige Schriftplaatsen (Joh. 2:24-25; 16:30; 21:17; Kol. 2:3), die ook weer tot Zijn gehele Persoon behoren, terwijl in Kolossenzen 2:3 vooral gezien lijkt te worden op Zijn leer of Evangelie, dat vol van hemelse en ware wijsheid is.

  1. De alomtegenwoordigheid van Christus’ mensheid wordt niet overtuigend aangewezen uit:

  • Zijn zitten aan Gods alomtegenwoordige rechterhand (waarover wij handelen in hoofdstuk 21, § 31).

  • De nauwste vereniging van Zijn mensheid met Zijn alomtegenwoordige Godheid (Kol. 2:9), die men geenszins moet begrijpen als een plaatselijke evengelijkheid of medeuitbreiding.

  • Sommige Schriftplaatsen (Joh. 3:13; Matth. 18:20; 28:20; Ef. 1:22; 4:10; Openb. 1:13), die opnieuw zien op Zijn Persoon of op de tegenwoordigheid van Zijn genade en de vervulling van Zijn gemeente met Zijn gaven. Enkele Schriftplaatsen zien op de volbrenging van zowel de voorzeggingen van Hem als de bedieningen die Hem opgelegd zijn.

  1. De levendmakende kracht van Christus’ mensheid blijkt ons niet duidelijk genoeg uit:

  • De woorden van Christus: ‘Ik ben het Brood des levens.’ ‘En het brood dat Ik geven zal, is Mijn vlees, ...’ ‘Want Mijn vlees is waarlijk spijs, ...’ (Joh. 6:48,51,53,55-56), die deels zien op Zijn Persoon, deels op Zijn bloedige verdiensten waarvan de waardigheid en kracht niet van de mensheid, maar van de Godheid afkomt.

  • De woorden van Paulus: ‘De eerste mens Adam is geworden tot een levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakenden Geest’ (1 Kor. 15:45), waarin niet de mensheid van Christus met de mensheid van Adam, maar de Persoon van Christus met de persoon van Adam vergeleken wordt, en dat zowel in afkomst als in wederzijdse kracht. 

19.27 Haar vierde gevolg: de mededeling van broederlijke genegenheid en Goddelijke eer aan Christus 

Dit hele hoofdstuk sluiten wij af met de mededeling van onze oefeningen omtrent Christus’ Persoon: zowel van broederlijke genegenheid, waarmee wij Hem om Zijn mensheid omhelzen als van Goddelijke eer waarmee wij Hem om Zijn Godheid aanbidden en dienen moeten, ook als Godmens en onze Middelaar. 

De roomsen en ook de lutheranen, tot groot genoegen van de socinianen, betrekken de mededeling van de Goddelijke eer ten onrechte op de mensheid van Christus, want die blijft altijd eindig en geschapen, en is dus niet vatbaar voor Goddelijke eer (Deut. 6:13; Jes. 42:8; Jer. 17:5; Gal. 4:8). Zo mag men anderzijds met sommige socinianen geenszins betwijfelen of die Goddelijke eer de Persoon van de Middelaar Christus toebehoort, want:

  1. De heiligen gaan ons daarin overal voor (Matth. 2:11; 8:2,5; 14:33; 15:25;17:14; 28:17; Joh. 20:26; Hand. 7:59; Openb. 5:12-13).

  2. Dit is van de Messías voorzegd: ‘Ja, alle koningen zullen zich voor Hem nederbuigen, alle heidenen zullen Hem dienen’ (Ps. 72:11; zie ook Jes. 45:23-24; 49:7).

  3. Ja, dit wordt overal geboden:

  • ‘Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, ... Welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen’ (Ps. 2:12).

  • ‘Dewijl Hij uw Heere is, zo buigt u voor Hem neder’ (Ps. 45:12).

  • ‘Buigt u neder voor Hem, alle gij goden’ (Ps. 97:7).

  • ‘Opdat zij allen den Zoon eren, gelijk zij den Vader eren’ (Joh. 5:23; zie ook Joh. 14:1; Filipp. 2:9-10).

  1. De plichten van geloof, vertrouwen en gehoorzaamheid, die wij Hem als onze Profeet, Koning en Priester schuldig zijn, wijzen dit aan.

  2. Ja, de Goddelijke natuur van Christus is door de menswording en het middelaarsambt niet afgelegd, maar openbaart zich veeleer krachtig in de menswording en de middelaarsverrichtingen. Dus blijft de Godheid van Christus wel altijd de ware en enige grond van deze Goddelijke eer, maar toch wordt terecht gezegd dat men Hem die als Middelaar ook moet toebrengen, aangezien dit ambt zowel als de menswording de Goddelijke natuur vooronderstelt en eveneens te kennen geeft. 

Hiertegen menen sommigen tevergeefs het volgende:

Tegenwerping 1. Zo stelt men een tweeërlei grond van Goddelijke eer. 

Antwoord. Er is in werkelijkheid maar één grond, die zich enkel verschillend openbaart en vertoont.

Tegenwerping 2. Zo deelt men aan de mensheid van Christus die eer mede. 

Antwoord. Dit gebeurt daardoor niet. Men zegt ook terecht dat Christus als Middelaar alwetend en almachtig is en als Middelaar geleden heeft, hoewel die eigenschappen daardoor niet aan de menselijke natuur, en dat lijden niet aan de Goddelijke natuur worden toegeschreven. 

Dit verschil is onder de rechtzinnigen echter meer woordelijk dan zakelijk, en men hoeft daar verder niet veel tijd aan te besteden.