Navigatie
Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 17

Het genadeverbond en het Evangelie, met zijn verschillende bedeling

17.1 Het genadeverbond – de staat der genade 

Nu gaan wij tot de vreugdevoller staat van genade over, waarin alleen de Goddelijke goedheid de mens herstelt, die anders van alle gegronde hoop ontbloot is te midden van wanhopige gissingen. Dit vindt plaats door de weg van een verbond, dat God met de mens aangaat om de betamelijkheid en vastheid van Zijn raad des te meer te tonen. Dit verbond wordt een ‘verbond der genade’ genoemd, tot onderscheiding van alle andere bijzondere verdragen en van het ‘verbond der werken’ dat met Adam gemaakt was. Van deze beide woorden moeten wij hier iets vooraf zeggen, wat daarna in de verklaring van de zaak zijn nut zal hebben.

17.2 De naam ‘verbond’ 

Het Latijnse woord, waardoor een ‘verbond’ (foedus) wordt uitgedrukt, schijnt eerder van ‘trouw’ genomen te zijn dan van elders, hoewel hier veel aardige zinspelingen worden gevonden. 

 

In het Chaldeeuws en het Syrisch draagt een verbond zijn naam van ‘vastigheid’. 

 

Maar in het Hebreeuws is een woord (bĕrit) in gebruik, waarvan sommigen menen dat het vanuit zijn oorsprong ‘verklaring’ betekent, anderen ‘beschikking’ of ‘verordening’, anderen ‘doorhouwen’, omdat van oude tijden af de verbonden werden aangegaan of bevestigd met de plechtigheid van het slachten en middendoor houwen van dieren (vgl. Gen. 15:9-10; Jer. 34:18-19). Daarom leest men ook over het ‘houwen’ en ‘slaan’ van verbonden in plaats van die te ‘maken’ (o.a. Ex. 34:10; Ps. 50:5)[1]. Anderen denken dat het een ‘gastmaal’ betekent, dat ook bij het aangaan van verbonden aangericht werd, en weer anderen ‘keus’ of ‘verkiezing’, omdat in alle verbond een verkiezing van personen en voorwaarden plaats heeft (vgl. Deut. 26:17-18; Joz. 24:22). 

 

Bij andere Grieken leest men doorgaans en meestal van een ‘samenvoeging’ of ‘samenstelling’, maar in de apostolische Schriften een ander woord (diathēkē), dat eigenlijk ‘beschikking’ betekent en elders gebruikt wordt voor ‘testament’. Echter, in de Heilige Griekse Schrift heeft dat woord meer de betekenis van ‘verbond’:

1. Omdat het in deze zin overal gebruikt wordt in de Griekse vertaling [Septuagint] van de profetische Schriften.

2. Omdat het gesteld wordt in de plaats van het Hebreeuwse woord dat geen ‘testament’ maar alleen een ‘verbond’ uitdrukt.

3. Vooral omdat er andere woorden worden bijgevoegd, die meer van toepassing zijn op een verbond dan op een testament. Zo lezen wij van een ‘Middelaar’ van het verbond, een ‘Borg’ daarvan, het ‘bloed’ daarvan, de ‘beloften’ daarvan, enz. Deze dingen zijn zonder verdraaiing niet goed in een letterlijk testament te vinden, hóe sommigen tegenwoordig ook het tegendeel hiervan mogen drijven. 

Het is echter zeker dat Paulus bij dit woord in Hebreeën 9:16 en 17 op de anders gewone betekenis van een ‘testament’ ziet: ‘Want waar een testament is, daar is het noodzaak dat de dood des testamentmakers tussenkome; want een testament is vast in de doden, dewijl het nog geen kracht heeft wanneer de testamentmaker leeft.’ Hij keert direct daarop naar de betekenis van ‘verbond’ terug, als hij spreekt over de ‘inwijding’ of ‘vernieuwing’ van het verbond bij de berg Sinaï, en de geboden die toen gegeven zijn (vers 18-20). Misschien ziet Paulus in Galaten 3:15 eveneens op de betekenis van ‘testament’, maar daar kan men het woord ook verstaan van een ‘bevestigdverbond’. 

 

Hierdoor is het gekomen dat behalve de naam ‘verbond’ ook de naam ‘testament’ in allerlei talen haast algemeen is geworden. Niet om daardoor het eeuwige raadsbesluit van de verkiezing uit te drukken, waaruit Gods verbond in de tijd voortvloeit, maar het genadeverbond zelf. God heeft hier door Zijn voorzienigheid voor gezorgd, opdat wij dit verbond voor testamentair zouden houden, voor zover het:

- Louter op Gods gunstig en eeuwig welbehagen steunt.

- Geheel onveranderlijk is en niet door de schuld van de mens vernietigd wordt.

- Met zekere personen wordt aangegaan.

- Alleen tot nut van de mensen strekt.

- Met de dood van de testament- of verbondmaker bevestigd wordt.

- Voldoende wettig beschreven is; enz. 

 

Verder komt het verbond ook wel voor onder de namen van zijn delen, namelijk ‘wet’ (Rom. 3:27) en ‘beloftenis’ (Gal. 3:18). Anderzijds wordt het woord ‘verbond’ genomen:

1. Soms voor een onveranderlijk besluit of onveranderlijke vaststelling van God (Gen. 9:9; Jer. 33:20-21; Num. 18:19; 2 Kron. 13:5). In de twee laatste Schriftplaatsen leidt het ‘zout’ ons tot de plechtigheid van de offeranden of tot de bewarende kracht van zout.

2. Soms voor een deel van het verbond, namelijk zijn belofte (Jes. 54:10; 59:21), of zijn gebod (Ex. 34:28; Deut. 4:13).

3. Soms voor het zegel van het verbond (Gen. 17:10-11), of het geschrift ervan (2 Kor. 3:14), waartoe ook het opschrift ‘het Nieuwe Testament’ behoort.

4. Soms en het meest eigenlijk voor een onderlinge overeenkomst van verschillende personen, die tevoren vrienden waren, of vijandschap met elkaar hadden en zo weer worden verenigd. 


 

[1] In het Hebreeuws; zie ook kanttek. 41 op Gen. 15:18

17.3 De naam ‘genade’ en andere bijbehorende namen 

De mensen gaan verschillende verbonden met elkaar aan, en Gods verdragen met de mensen zijn ook verschillend. God heeft met Adam hoofdzakelijk gehandeld om hem het eeuwige leven op en om zijn eigen gehoorzaamheid te laten toekomen. Daarom wordt het verbond dat we nu bespreken, ter onderscheiding het ‘verbond der genade’ genoemd, want ‘genade’ is de bronader ervan, en het beloofde goed, ja, ook de enige oorzaak van de volbrenging van onze plicht. Sommige van deze redenen zijn wel enigszins op het werkverbond van toepassing, maar niet allemaal en ook niet zo volkomen. Vooral niet, omdat men hier onder de ‘genade’ tegelijk Gods ‘barmhartigheid’ verstaat.

Het ‘verbond der genade’ wordt anders ook wel genoemd:

- Het ‘verbond van het Evangelie’, omdat het daarin begrepen is.

- Het ‘verbond van het geloof’, omdat het die plicht eist.

- Het ‘nieuwe verbond’, omdat het in zijn eerste oprichting op het verbroken werkverbond, en in zijn duidelijker ontdekking op de uiterlijke herhaling van dat werkverbond bij de berg Sinaï gevolgd is. Het mag ook zelf om zijn voortreffelijkheid en eeuwige duurzaamheid deze toenaam ‘nieuw’ dragen. 

Wij handelen hier niet over een verbond van enige algemenere genade, maar van de allerbijzonderste en zaligmakende genade in Christus. 

17.4 De waarheid van het genadeverbond 

De oprichting van dit genadeverbond kan men slechts door waarschijnlijke gissingen uit Gods goedheid en de werken van Zijn lankmoedigheid besluiten. Maar het wordt onwankelbaar aangetoond uit zijn inhoud, die in de Schrift verklaard wordt.

 

Definitie van het genadeverbond

Het genadeverbond is in zijn aard: ‘Een gunstrijke overeenkomst tussen God en de uitverkoren zondige mens, dat sinds de val op velerlei wijze en in verschillende trappen aan velen geopenbaard is, volgens welke om het tussenkomende middelaarschap van Christus alle zaligmakende genade en de zaligheid zelf wordt toegewezen aan degenen die in Hem geloven en zich bekeren, wordt verzegeld door het gebruik van de sacramenten en daadwerkelijk toegebracht aan de ware kerk.’ 

17.5 Het is een tweezijdig verbond met wederzijdse daden 

Sommigen noemen dit verbond een ‘eenzijdig verbond’, omdat God alleen hier de voorwaarden stelt, en door Zijn genade in de mens het aannemen en doen daarvan werkt, en al het goede van dit verbond alleen tot de mens komt, volgens deze Schriftplaatsen: 

- ‘Zal ook een man Gode profijtelijk zijn? Maar voor zichzelven zal de verstandige profijtelijk zijn. Is het voor den Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij uw wegen volmaakt?’ (Job 22:2-3).

- ‘Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem? Of wat ontvangt Hij uit uw hand? ...’ (Job 35:7-8). 

 

Toch mag men dit verbond ook wel ‘tweezijdig’ noemen, voor zover:

1. Hier twee bondgenoten zijn, niet minder van elkaar gescheiden als elkaar ongelijk: God, even rechtvaardig als goed, en de mens, wel zondig, maar ook uitverkoren in Christus. Op die wijze wordt God door Zijn rechtvaardigheid niet belet om in Zijn bijzondere goedheid een verbond met de zondige mens aan te gaan. 

2. Deze twee van weerskanten verbondsgewijze handelen, want: 

a. God belooft van Zijn kant dat Hij de uitverkorenen tot een God zal zijn door een nauwe vereniging en volzalige mededeling in Christus, en Hij gebiedt hun om Hem voor zodanig te houden door geloof en oprechte boetvaardigheid, volgens deze Schriftplaatsen: 

- ‘Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, ...’ ‘..., om u te zijn tot een God en uw zaad na u’ (Gen. 17:1-2,7).

 - ‘Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde’ (Jes. 45:22).

- ‘Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen’ (Matth. 11:28-29). 

b. De mens van zijn kant neemt deze belofte met haar voorwaarde door een blijde omhelzing en oprechte toestemming aan, volgens deze Schriftplaatsen:

- ‘De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen’ (Klaagl. 3:24).

- ‘Mijn hart zegt tot U [of: voor U]: Gij zegt: Zoekt Mijn aangezicht; ik zoek Uw aangezicht, o HEERE’ (Ps. 27:8). 

Hierop betrekken sommigen ook het Griekse woord ‘onze belijdenis’ (Hebr. 3:1), dat zij dan vertalen als ‘toestemming’ van Gods verbond. Maar de gewone vertaling ‘onze belijdenis’ schijnt veel gepaster te zijn, want die toont dat Jezus Christus als Apostel en Hogepriester niet door allen, maar door ons met de mond beleden zowel als met het geloof van het hart aangenomen wordt. 

 

Om deze onderlinge overeenkomst in het genadeverbond van al Gods andere verbonden met de mensen te onderscheiden, zullen wij achtereenvolgens handelen over het woord waarin dit verbond wordt voorgesteld, over de Middelaar ervan, over de voorgeschreven plichten, over de beloofde weldaden, over de verzekerende zegelen en over het volk dat in eigenlijke zin tot dit verbond behoort.

17.6 Het genadeverbond wordt ons niet door de wet, maar door het woord van het Evangelie voorgesteld 

Het woord dat dit verbond aan de mens voorstelt, is niet dat van de wet, maar van het Evangelie. Dit tweeërlei woord, van wet en van Evangelie, komt overeen in zijn Oorzaak, die God is, in de heiligheid van zijn inhoud, die Gode betamelijk is, en in zijn hoogste oogmerk, dat Gods eer is. Maar ten aanzien van zijn bijzondere inhoud staat het regelrecht tegenover elkaar, want het woord van de wet eist een eigen gehoorzaamheid, en het woord van het Evangelie eist een gelovige aanneming van de gehoorzaamheid van de Middelaar (Rom. 3:21,27; 4:4-5; 6:14; 10:5-6; 2 Kor. 3:6-7): ‘En dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God, is openbaar; want de rechtvaardige zal uit het geloof leven. Doch de wet is niet uit het geloof; maar de mens die deze dingen doet zal door dezelve leven’ (Gal. 3:11-12). Echter wordt door het Evangelie de wet niet volkomen vernietigd (volgens hetgeen gezegd is in hoofdstuk 11, § 28), evenmin als het wettische werkverbond (volgens het behandelde in hoofdstuk 14, § 24). 

Daarom mag men de wet en het Evangelie hier niet op zo’n manier vermengen, dat men de tien woorden der wet met sommige hedendaagse godgeleerden in hun eerste bekendmaking bij Sinaï zou willen doen doorgaan voor een formulering van het genadeverbond. Het algemene gevoelen daartegen hebben wij reeds verklaard en verdedigd (hoofdstuk 11, § 26 en 27; hoofdstuk 12, § 1). 

Anderzijds mag men het Evangelie geenszins veranderen in een nieuwe en volmaaktere wet, zoals al diegenen doen die de gerechtigheid in hun eigen gehoorzaamheid zoeken. Wij hebben ook hen reeds weerlegd (hoofdstuk 11, § 32-35). 

17.7 De naam ‘Evangelie’ 

Het Griekse woord ‘Evangelie’ (euanggelion), dat de Syrische vertaler van het Nieuwe Testament ook overgenomen heeft, komt ons met andere woorden van dezelfde oorsprong heel dikwijls in het Nieuwe Testament voor, evenals in de Septuagint, ja, ook bij andere Griekse en Latijnse schrijvers. Zij hebben door deze naam niet alleen een ‘goede boodschap’ uitgedrukt, maar ook de ‘beloning’ daarvan en de ‘offerande’ der dankbaarheid daarvoor. (Zie hiervoor Schriftplaatsen als 2 Sam. 4:10 en 18:22 in het Grieks.) 

De lastering van de Joden, alsof dit woord ‘Evangelie’ in het Hebreeuws een ‘boek’ of een ‘openbaring van ijdelheid’ of ‘goddeloosheid’ zou betekenen, hebben anderen van hen duidelijk genoeg als een spotternij erkend. Zij hebben toegestemd dat het niet van Hebreeuwse, maar van Griekse herkomst is, en een ‘goede’ of ‘blijde boodschap’ betekent. 

Het Hebreeuwse woord (bĕsorah), dat het meest met dat Griekse woord overeenkomt, betekent wel dikwijls een ‘blijde boodschap’, maar soms ook een ‘droevige boodschap’, en dus in zichzelf niets anders dan een ‘boodschap’. Dit blijkt niet alleen uit 1 Samuël 4:17, maar ook uit de toevoegingen van ‘het goede’ en ‘vrede’ (2 Sam. 18:27; Jes. 52:7), die anders enigszins overbodig zouden kunnen worden geoordeeld. 

Omdat er geen blijdere boodschap is dan die van de zaligheid der uitverkorenen door Christus, wordt er dikwijls alleen ‘Evangelie’ gezet, om dit te betekenen. Maar andere keren wordt er tot meerdere verklaring gesproken van ‘Evangelie Gods’, ‘Evangelie van Christus’, ‘Evangelie des Koninkrijks’, ‘Evangelie des vredes’, ‘Evangelie der zaligheid’, enz. Ja, ook wordt de naam ‘genade’, ‘het goede woord Gods’, ‘het woord des geloofs’, ‘het woord der waarheid’, ‘het woord des levens’, enz., er om duidelijke redenen aan gegeven.

 

Het ‘Evangelie’ wordt oneigenlijk genomen voor zowel de belijdenis (Mark. 10:29) als de verkondiging van het Evangelie (Gal. 2:7), of eigenlijk voor de leer van het Evangelie, en dat op zijn beurt:

1. In een bepaalde zin, met het oog op Christus’ geboorte, vernedering en verhoging, als reeds geschied. In dat geval spreekt men, in tegenstelling tot de belofte die aan de vaderen gedaan is, van een ‘Evangelie der vervulling’ (vgl. Hand. 13:32; Rom. 1:1; Gal. 3:17-18). Hiertoe behoort ook het uiterst bepaalde gebruik van het woord voor de vier boeken van het Nieuwe Testament, die elk de naam ‘Evangelie’ dragen. En niet alleen de schrijvers hiervan, maar ook de buitengewone verkondigers heten ‘evangelisten’ (Ef. 4:11). 

2. In een ruimere betekenis, voor de leer van Gods genade in Christus, ook Christus Die nog komen zou (volgens Hebr. 4:2). Deze leer wordt soms vooral aangemerkt in zijn beloften, maar soms ook bovendien in zijn plichten, waar de wet dan dus ook enigszins haar plaats vindt. 

Op deze manier vatten wij hier het woord op, om daardoor de gehele leer van het genadeverbond uit te drukken. 

17.8 De Goddelijke openbaring van het Evangelie aan de zondige mensen 

Dit Evangelie, dat alle menselijke wijsheid zeer ver te boven gaat, is door God geopenbaard (1 Kor. 2:7-9; Gal. 1:12): ‘..., naar mijn Evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest, maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen bekend is gemaakt’ (Rom. 16:25-26). Deze Goddelijke oorsprong van het Evangelie kan voldoende blijken uit zijn Gode betamelijke inhoud en doordringende kracht. 

 

De openbaring van het Evangelie heeft plaatsgevonden:

1. Niet in eigenlijke zin aan de engelen, behalve voor zover zij door hun tegenwoordigheid in de gemeenten en door hun dienst tot kennis van het Evangelie komen (Ef. 3:10; Luk. 2:10).

2. Ook niet aan de mensen in de staat van de eerste rechtheid, aan wie toen een andere weg van volmaakte zaligheid was aangewezen en voorgeschreven.

3. Maar aan de mensen nadat zij door de zonde gevallen zijn, en dat:

a. Aan de uitverkorenen alleen, met wie het verbond zelf wordt aangegaan, als wij zien op Gods voornaamste oogmerk, op alle inwendige voortreffelijkheid van het Evangelie, en op het einde en de vrucht van het daadwerkelijk verkrijgen van de zaligheid door het Evangelie.

b. Maar ook aan meer anderen, die uiterlijk geroepen worden, als men let op de secundaire, uiterlijke en overtuigende openbaring daarvan. Dit laatste blijkt uit:

- De gelijkenissen van de zaadzaaier, het net, de bruiloft, de tien maagden, enz. (Matth. 13; 22; 25).

- De dagelijkse ervaring van alle tijden (volgens Rom. 9:6; 1 Kor. 10:5; Hebr. 4:2; Hand. 13:46; 2 Petr. 2:21; 1 Joh. 2:19). 

Deze alleen uiterlijke openbaring van het Evangelie vooronderstelt geen krachten tot erkenning en omhelzing daarvan in de gevallen mens van nature. Toch moet ze niet ongepast of nutteloos worden geoordeeld. (Dit zal verderop in hoofdstuk 23 over de roeping nader worden aangetoond.)

17.9 Het Evangelie en het genadeverbond is niet algemeen 

Het is er verre van dat het genadeverbond zelf, evenals het eerste werkverbond, algemeen zou zijn en tot alle en een ieder mens zou behoren. Integendeel, zelfs de uiterlijke openbaring daarvan door het Evangelie kan in die zin geenszins ‘algemeen’ worden genoemd. 

Dit is duidelijk als men onderscheiden let op:

 

1. De tijden vóór Christus’ komst:

a. Zowel vóór de zondvloed, toen Kaïn met zijn nakomelingschap van Gods aangezicht verbannen is, als na de zondvloed. 

b. Vóór Mozes. Toen is Sem reeds met zijn tenten boven Cham en Jafeth door Gods bijzondere zegen verheven (Gen. 9:25-27). Door Abrahams roeping tot een bijzonder verbond is de weg tot de verwerping der heidenen gebaand (Gen. 17:7). Vervolgens is Ismaël verstoten, Ezau verworpen, enz.

En vooral ná Mozes. Toen heeft God Israël alleen tot volk aangenomen met bekendmaking van Zijn Goddelijke wil en raad, terwijl Hij de andere volken in hun natuurlijke onwetendheid en verkeerdheid liet blijven:

- ‘Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend, Israël Zijn inzettingen en Zijn rechten. Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet’ (Ps. 147:19-20).

- ‘God dan de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu allen mensen alom dat zij zich bekeren’ (Hand. 17:30).

- ‘Welk is dan het voordeel van den Jood? Of welke is de nuttigheid der besnijdenis? Veel in alle manier. Want dit is wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd’ (Rom. 3:1-2; zie ook Rom. 9:4; 13:12; 16:25; Ef. 2:12; Kol. 1:26).

 

2. De tijden ná Christus’ komst. Toen is de afzondering der andere volken van Israël en hun uitsluiting van Gods verbond weliswaar opgehouden, volgens de ontelbare voorzeggingen van de roeping der heidenen in de dagen van de Messías (Gen. 9:27; 22:18; 49:10; Deut. 32:21; Ps. 2:8; 72:8; Jes. 11:10; 19:25; 49:6; 60:3; 65:1; Zef. 3:9; Zach. 14:9; Mal. 1:11). Maar toch is Christus Zelf als ‘een Dienaar der besnijdenis’ (Rom. 15:8) ‘niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israëls’ (Matth. 15:24). Hij beval ook eerst aan Zijn discipelen: ‘Gij zult niet heengaan op den weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in enige stad der Samaritanen; maar gaat veelmeer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls’ (Matth. 10:5-6). En daarna nog, toen zij bevel gekregen hadden om alle volken te onderwijzen, werd Paulus voor een tijd ‘van den Heiligen Geest verhinderd het woord in Azië te spreken’, en ‘niet toegelaten naar Bithynië te reizen’ (Hand. 16:6-7). Zo zijn ook nu nog door het bestel van Gods voorzienigheid vele volken van de verkondiging van het Evangelie ontbloot. 

 

Bij deze onderscheiden optelling van de tijden kan verder worden opgemerkt dat als er slechts enige tijd kan worden aangewezen waarin het Evangelie niet aan alle mensen is bekendgemaakt, de algemene openbaring daarvan ook daardoor direct vervalt. 

Wij kunnen op overtuigende wijze zien dat ook het genadeverbond zelf niet volkomen algemeen is, als we letten op:

a. De reeds aangewezen beperkte verkondiging van het Evangelie als het woord van het verbond.

b. De beperking van Christus’ middelaarsambt tot sommige, in tegenstelling tot alle mensen.

c. De weldaden van het verbond, die niet onder een onzekere voorwaarde, maar zeker aan alle bondgenoten worden beloofd en toegebracht, en die zonder tegenspraak alleen aan weinige mensen daadwerkelijk ten deel vallen. Deze twee laatste dingen zullen elders uitvoeriger worden aangetoond. 

17.10 Weerlegging van de algemene roeping 

Toch zijn er velen die een ‘algemene genade’ van ‘roeping’ drijven, hetzij inwendig en uitwendig tegelijk, zoals de jezuïeten en de arminianen op zijn pelagiaans doen, hetzij meest of alleen uitwendig, waarheen niet alleen vele lutheranen, maar ook sommigen van de onzen willen. 

Zij worden in het nauw gebracht bij de verdediging van hun hypothese, die zo openlijk tegen alle ervaring en historie indruist, en nemen tevergeefs hun toevlucht tot:

1. Gods algemene roeping in de eerste voorvaderen, Adam, Noach en anderen, alsof toen niet al direct een onderscheiding van verschillend zaad en verscheidene kinderen was gemaakt, en alsof de mens na zijn val in het genadeverbond, waarvan Christus alleen het Hoofd is, evengoed zijn nakomelingschap vertegenwoordigde als vóór de val in het werkverbond.

2. De algemene werken van de Goddelijke voorzienigheid, waardoor God Zichzelf niet onbetuigd heeft gelaten (Hand. 14:17), in zoverre dat de mensen Hem tasten en vinden kunnen (Hand.17:27), en daardoor tot bekering geleid worden (Rom. 2:4). Maar het getuigenis van Gods bestaan en goedheid – dat de schepselen en de werken der natuur ons op een onweersprekelijke en duidelijke wijze geven, en waardoor ze ons van het kwade tot het goede drijven – is niet hetzelfde als de boodschap van de dadelijke verzoening met God in de Middelaar Jezus, die wij nooit uit de natuur kunnen leren. 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Van weinig kracht zijn de tegenwerpingen, die ontleend worden aan:

 

1. Gods goedheid. 

Antwoord. Gods goedheid is overvloedig werkzaam omtrent allen in de algemene voorzienigheid tot overtuiging. Tot een zalige bekering is zij in de krachtige roeping van weinigen des te groter, aangezien de overigen om hun zonden rechtvaardig verlaten en verdoemd worden.

 

2. De Schriftplaatsen die het Evangelie, de genade en het Licht Christus tot alle mensen uitstrekken, zoals:

- ‘Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie allen creaturen’ (Mark. 16:15).

- ‘Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen’ (Tit. 2:11).

- ‘Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld’ (Joh. 1:9).

Antwoord. Al deze Schriftplaatsen behoren alleen tot de tijd van het Nieuwe Testament, en dat in tegenstelling tot het Oude. Ze moeten, volgens hun context en de uitkomst, meer van allerlei soort volk en staat van mensen dan van alle en een ieder mens worden verstaan. Bovendien sluiten ze geen tijdvervolg uit, waardoor deze genade van Christus zich over de aardbodem zou uitstrekken.

 

3. De ervaring van de oude tijd vóór Christus, bij Melchizédek, Job en zijn vrienden, Bíleam, de Ninévieten, de Babyloniërs, de oosterse wijzen, de proselieten, de Kananése vrouw, de hoofdman over honderd, Cornelius en anderen. Zij allen zijn buiten het volk Israël eertijds de Goddelijke roeping deelachtig geworden. 

Antwoord. Deze weinigen maken alle mensen van die tijd niet uit, en tonen ook niet dat die aan hen op dit punt gelijk zijn geweest. De meeste van de genoemde mensen:

- Behoren niet tot de tijd van Mozes’ bediening in zijn kracht. Alleen toen zijn de andere volken buiten Israël uitgesloten geweest van Gods verbond.

- Hebben vóór die tijd geleefd, zoals Melchizédek, Job, Jobs vrienden en Bíleam.

- Of zij leefden in het begin van het Nieuwe Testament, zoals de wijzen, de Kananése vrouw, de hoofdman en Cornelius. 

De overige mensen zijn:

- Niet geroepen tot Gods bijzondere verbond, zoals de menigte van de Ninévieten en de Babyloniërs, aan wie alleen hun verdiende en aanstaande oordelen verkondigd zijn.

- Of hebben dat geluk verkregen door de omgang en verdere gemeenschap met het volk Israël en door de bijzondere genade van de Geest, zoals de proselieten.

 

4. De erkenning van de evangelische leer bij de heidenen, die zij zowel in hun offeranden als in hun geschriften hebben getoond. 

Antwoord. Deze algemene erkenning, die zeer gering is, moet men niet alleen uit de overblijfselen van de natuur, maar ook uit de overblijfselen van de vaderlijke en Joodse overleveringen afleiden. 

Het gebruik van de offeranden toont geenszins dat de heidenen het rechte wezen en oogmerk daarvan hebben geweten, evenals ook de Joden zelf in latere tijden daarvan onbewust zijn geweest.

Heel veel aangevoerde geschriften van de heidenen zijn ten onrechte aan hen toegedicht, en andere hebben een andere zin gehad. 

17.11 De verkondiging van het Evangelie heeft vanaf de val plaatsgevonden 

De openbaring van het Evangelie en het genadeverbond is geenszins pas begonnen onder het Nieuwe Testament, maar heeft al direct na de eerste val van Adam plaatsgevonden, opdat de uitverkorenen toen al door deze weg tot zaligheid zouden komen. Dit bewijzen wij krachtig uit het Oude en Nieuwe Testament.

 

1. Bewijzen uit het Nieuwe Testament

Wij bewijzen dit uit heel verschillende Schriftplaatsen van het Nieuwe Testament, waarin:

 

1. Zowel het Evangelie als dit verbond of testament ons als ‘eeuwig’ wordt voorgesteld (Openb. 14:6; Hebr. 13:20). De naam ‘het eeuwig Evangelie’ is in de dertiende eeuw door de dominicanen en de minorieten zeer schandelijk misbruikt om het ware Evangelie van Christus door een nieuw en boosaardig plan te vernietigen.

 

2. Het Evangelie niet alleen aan Abraham, maar ook aan zijn oude zaad uit Israël en aan meer anderen wordt toegeschreven, evenals het verbond van God: 

- ‘En de Schrift, ... heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd’ (Gal. 3:8).

- ‘Want ook ons is het Evangelie verkondigd gelijk als hun; ...’ ‘Dewijl dan blijft, dat sommigen in dezelve rust ingaan, en degenen wien het Evangelie eerst verkondigd was, niet ingegaan zijn vanwege de ongehoorzaamheid’ (Hebr. 4:2,6).

- ‘Want daartoe is ook den doden het Evangelie verkondigd’ (1 Petr. 4:6).

- ‘Opdat Hij barmhartigheid deed aan onze vaderen, en gedachtig ware aan Zijn heilig verbond, en aan den eed dien Hij Abraham, onzen vader, gezworen heeft’ (Luk. 1:72-73).

- ‘Het verbond, dat tevoren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, ... niet krachteloos gemaakt’ (Gal. 3:17). 

 

3. De zaligmakende wijsheid wordt aangewezen als uit de Schriften van het Oude Testament te halen:

- ‘Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het die van Mij getuigen’ (Joh. 5:39).

- ‘En dat gij van kinds af de Heilige Schriften geweten hebt, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof hetwelk in Christus Jezus is’ (2 Tim. 3:15). 

 

4. Aan de oude vaderen alles in het bijzonder wordt toegeschreven wat tot het genadeverbond en het Evangelie behoort, zoals:

a. Dezelfde Middelaar Christus. Er is maar ‘één Middelaar’ voor alle uitverkorenen (Joh. 14:6; Hand. 4:12; 1Tim. 2:5). Hij is altijd, ook vóór Zijn komst in het vlees, ‘Dezelfde’ (Hebr. 13:8). Hij is het ‘Hoofd’ van al diegenen ‘welker namen in het boek des levens’, als zijnde ‘des Lams, Dat geslacht is’, zijn geschreven ‘van de grondlegging der wereld’ (Openb. 13:8). Wij voeren deze plaats hier liever op deze wijze aan dan op een andere meer gewone manier, volgens welke Christus hier zou worden genoemd ‘het Lam, Dat geslacht is van de grondlegging der wereld’. Wij doen dit niet alleen om de gelijkluidende Schriftplaats (Openb. 17:8), waar dezelfde woorden worden gevonden met uitlating van ‘het Lam, Dat geslacht is’, maar ook om verschillende andere redenen.

b. Dezelfde weldaden, zowel van de heerlijkheid als van de genade der rechtvaardigmaking en heiligmaking, enz. (Matth. 22:32; Joh. 5:39; Hand. 10:43; Rom. 4:3,9; Gal. 4:3; Hebr. 2:10; ...11:13,16; ...12:23 e.v.): ‘Maar wij geloven door de genade des Heeren Jezus Christus zalig te worden, op zulke wijze als ook zij’ (Hand. 15:11).

c. Dezelfde plichten van geloof in Christus en van ware boetvaardigheid (Matth. 13:17; Joh. 8:56; Rom. 4:18; Hebr. 11:9,13,24,39).

d. Ja, ook dezelfde soort van sacramenten en verbondszegels (Rom. 4:11; 1 Kor. 10:2-4; 1 Petr. 3:20-21). 

       

2. Bewijzen uit het Oude Testament

Wij bewijzen dit niet minder krachtig uit het Oude Testament zelf. Want na dat eerste Evangelie, dat door God Zelf in het paradijs verkondigd is (Gen. 3:15) en wij reeds in het kort verklaard hebben (hoofdstuk 15, § 18), komen ons daarin zeer vele en doorluchtige blijken van het Evangelie voor:

 

1. Wanneer God Zijn verbond heeft opgericht:

a. Niet zozeer met Noach (Gen. 9:9-11), want dat is een oneigenlijk en algemener verbond, dat zowel tot alle onredelijke dieren als tot alle mensen behoort, hoewel het uit Gods genade is voortgekomen. Ook kan gezegd worden dat het verbond met Noach het ware genadeverbond met de uitverkorenen vooronderstelt.

b. Als wel met Abraham (Gen. 15:1; 17:1-2), en daarna met zijn nakomelingen Izak en Jakob, ja, met geheel Israël (Ex. 19:6; Lev. 26:12), en met David in het bijzonder (2 Sam. 23:5). Hierbij kwamen ook de verbondszegels en de velerlei offeranden, die zeker van een geestelijke betekenis waren.

 

2. Wanneer God de ene Persoon van de Middelaar met Zijn twee naturen, drieërlei ambt, tweeërlei staat en velerlei weldadigheid, veelmaals en op velerlei wijze, ook door de dienst van een onheilige Bíleam (Num. 24:17), aan het oor en oog van de mensen heeft voorgesteld, met bevel om in het geloof op Hem te zien (Jes. 28:16; 53:11; Hab. 2:4; Zach. 9:9). 

 

3. Wanneer de heiligen van die tijd getoond hebben dit Evangelie te kennen, als ze met verloochening van zichzelf in zijn gunstige inhoud met verlangen berustten en roemden, zoals bijvoorbeeld:

- Jakob: ‘Op Uw zaligheid wacht ik, HEERE’ (Gen. 49:18).

- Job: ‘Want ik weet: mijn Verlosser leeft’ (Job 19:25).

- David: ‘Voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten’ (2 Sam. 23:5). ‘Ik verwacht den HEERE, mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn woord. Mijn ziel wacht op den Heere, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen’ (Ps. 130:5-6). 

Wij hebben hier geen andere, zwakkere bewijzen van het geloof der vaderen nodig. Daarvan zijn ons er reeds aangewezen (hoofdstuk 13, § 6; hoofdstuk 15, § 19), en daartoe behoort naar ons oordeel ook wat sommigen uit Noachs naam halen, die hem door Lamech gegeven is (Gen. 5:29), alsof die op de geestelijke rust of troost zag. 

17.12 De tegenwerpingen van de socinianen en anderen beantwoord 

Na de oude wetbestrijders en pelagianen verzetten zich tegenwoordig de socinianen, de wederdopers en de remonstranten hiertegen. Zij vormen zich allerlei vleselijke en wettische gedachten van de oude vaderen, hetzij volkomen of met sommige beperkingen. Ze onttrekken aan hen zowel de beloften van eeuwig leven, vergeving der zonden en de Heilige Geest als de plicht van het geloof in Christus, en aldus het gehele evangelische genadeverbond. 

Zij trachten deze grote en grove dwaling tevergeefs te verdedigen uit:

 

1. De Schriftplaatsen die het Evangelie stellen als eertijds alleen ‘beloofd’, ‘verzwegen’, ‘verborgen’, en als pas nu ‘begonnen verkondigd te worden’ (Rom. 1:2-3; 16:25-26; Ef. 3:9; Kol. 1:26; Joh. 1:17; Hebr. 2:3). 

Antwoord. Al deze Schriftplaatsen worden door de woorden zelf en de context bepaald tot:

- Het Evangelie der vervulling.

- De heidenen die eertijds van God verlaten waren.

- De manier van openbaring, die eertijds duisterder was en nu veel helderder is.

Ze kunnen dus ook dienen om ons te tonen dat het Evangelie in zijn wezen eertijds door de profeten onder de Joden is bekendgemaakt.

 

2. De Schriftplaatsen die ons Mozes voorstellen als een middelaar van het oude, en Christus alleen als een Middelaar van het nieuwe verbond (Gal. 3:19; Hebr. 7:22; 8:6). Hier komt nog bij dat Christus eertijds óf geheel niet bestond, óf in elk geval de menselijke natuur nog niet had aangenomen en daarom toen ook geen Middelaar heeft kunnen zijn. 

Antwoord. Mozes, als een uiterlijke en voorafbeeldende middelaar in de oude tijd, sluit de ware en door hem afgeschaduwde Middelaar niet van die tijd uit, evenmin als alle schaduwachtige offeranden met hun priesters de ware Offerande en Hogepriester uitsluiten.

Christus komt ons als Middelaar van het nieuwe verbond voor:

- Alleen in tegenstelling tot het werkverbond, dat het verbond van Mozes in uiterlijke gedaante was.

- Of met het oog op de tijd van de uiterlijke voltrekking van Zijn middelaarsambt, namelijk de tijd van het nieuwe verbond dat daardoor aangegaan is. 

Het zijn zeer onjuiste hypotheses, dat Christus eertijds naar Zijn Godheid niet zou hebben bestaan, of dat Hij in Zijn Godheid met het oog op Zijn aanstaande menswording volstrekt geen daden van Zijn middelaarsambt heeft kunnen verrichten. 

 

3. De Schriftplaatsen die de geestelijke beloften aan de oude vaderen schijnen te onttrekken, zowel impliciet, wanneer deze aan het nieuwe verbond toegeëigend schijnen te worden (Jer. 31:33; Hebr. 7:22; 8:6), als expliciet (Hebr. 7:19; 11:39-40; Hand. 10:40; 1 Petr. 1:10,12; Hebr. 9:8; 2 Tim. 1:9-10; 1 Joh. 1:2; Hand. 13:38-39; Luk. 11:13; Joh. 7:39). 

Zij voegen hieraan toe: God is eertijds niet als een Vader gekend (Matth. 11:27). Hij heeft geen volmaakte wet gegeven. Ook wordt de belofte van het eeuwige leven wat betreft de Joden zelf – die de beste uitleggers van hun eigen wet zijn en haar zeer verheffen – niet in de wet gevonden. 

Antwoord. Tegen dit alles moet worden opgemerkt:

a. De beloften van het nieuwe verbond zijn niet alleen aan het Nieuwe Testament eigen, tenzij men op de uiterlijke wettische gedaante van het Oude Testament wil zien, of zijn oog slaat op hun manier, trap, verdere uitbreiding en grotere helderheid. In die zin zijn alle beloften van het nieuwe verbond beslist beter dan die van het oude verbond.

b. De vergeving der zonden, die door Christus’ Naam aan eenieder die in Hem gelooft wordt toegezegd, zonder bepaling van tijd, wordt totaal verkeerd tot de tijd van het Nieuwe Testament beperkt, tenzij men alleen wil zien op de uitbreiding van deze weldaad tot alle volken.

c. De onmacht van zowel de schaduwachtige alsook de gehele wet tot geestelijke volmaking van de zondaar neemt geenszins de voortdurend volmakende kracht van het Evangelie weg. Uit het Evangelie, en geenszins uit de wet, is ook eertijds alle rechtvaardigmaking voortgevloeid, op zodanige wijze dat er onder het Nieuwe Testament nog een volmaaktere bediening en staat van de kerk moest volgen.

d. Door de belofte die door de vaderen niet verkregen is, wordt volgens de hele context niet bedoeld de zaligheid en de noodzakelijke genade, maar Christus Zelf met het Evangelie der vervulling en de bijzondere goederen van Zijn komst. In die zin spreekt ook Petrus ‘van de genade, aan [ons] geschied’ (1 Petr. 1:10).

e. Het eeuwige leven van de hemel, evenals de weg tot het aardse heiligdom – waarover gesproken lijkt te worden in Hebreeën 9:8 – is eertijds niet volstrekt onbekend geweest, maar nu alleen meer en helderder, en óók aan de heidenen, ontdekt, geopenbaard en aan het licht gebracht, naast Christus Zelf als de enige Oorzaak van het leven.

f. De Geest is ook en overvloediger onder het Nieuwe Testament beloofd, maar daarmee wordt niet Zijn bestaan en ook niet Zijn mededeling, maar alleen Zijn overvloediger en zichtbaarder uitstorting vóór Christus’ verheerlijking terecht ontkend.

g. Ondanks de helderder ontdekking van Zijn genade en het doorgaans grotere vertrouwen van de gelovigen onder het Nieuwe Testament, heeft God Zich echter ook eertijds door Zijn weldaden en Woord geopenbaard als een Vader van Zijn volk (Ex. 4:22; Jer. 31:20; Mal. 1:6), en is Hij als zodanig erkend (Ps. 103:13; Jes. 63:16; 64:8), niet zonder de openbaring van de Zoon.

h. De volmaaktheid van de oude wet is elders overvloedig aangetoond.

i. Wat betreft de belofte van het eeuwige leven wordt het gevoelen van de verblinde Joden niet alleen zonder nut, maar ook geheel ten onrechte aangevoerd, want zij hebben zich zowel nu als vroeger in deze zaak openlijk verzet tegen de goddeloosheid van de sadduceeën.

 

4. De Schriftplaatsen die de gehoorzaamheid van de wet tot verkrijging van het leven aan de ouden schijnen voor te schrijven (Lev. 18:4-5; Deut. 30:16), en integendeel het geloof in Christus aan het Nieuwe Testament lijken toe te eigenen (Gal. 3:23; Joh. 14:1). 

Antwoord. In de eerstgenoemde Schriftplaatsen wordt alleen de samenvoeging van leven en gehoorzaamheid getoond tot Israëls overtuiging. Zo heeft Christus onder het Nieuwe Testament om die reden gezegd: ‘Doch wilt gij in het leven ingaan, onderhoudt de geboden’ (Matth. 19:17). 

In de laatstgenoemde Schriftplaatsen wordt:

- Enerzijds onder het geloof het Voorwerp van het geloof verstaan: Christus met het Evangelie der vervulling in tegenstelling tot de wet.

- Anderzijds de rechte wijze aangewezen waarop men altijd in God geloven moet. Het geloof van de vaderen wordt in Hebreeën 11 en elders wel vanwege andere voorwerpen en uitwerkingen aangeprezen, maar zonder daardoor hun vertrouwen op Christus weg te nemen. 

17.13 Weerlegging van de roomsen en de lutheranen, en sommigen van ons 

De roomsen komen hier al te dicht bij de socinianen, wanneer zij stellen dat er een voorburg der hel voor de vaderen is, waarin hun zielen tot op de dood en de opstanding van Christus verbannen zouden zijn geweest. Hierover zal elders uitvoeriger gesproken worden.

Dit geldt ook enigszins voor de lutheranen, als zij met de roomsen de oude sacramenten te veel verkleinen, alsof dat louter schaduwen van onze verbondszegels waren geweest, en zich soms ook verzetten tegen onze spreekwijzen die wij tegen de socinianen gebruiken. 

Tot slot komen ons ook sommigen uit de onzen tegenwoordig als afkeurenswaardig voor. Terwijl ze de sociniaanse ketterij geheel verfoeien, gebruiken ze toch niet alleen dikwijls zeer rigoureuze spreekwijzen wat betreft de oude vaderen, maar beweren ze ook dat die met de Schrift en de zaak het best overeenkomen. Ze zeggen bijvoorbeeld: 

1. Christus kan onder het Oude Testament niet als volkomen schuldovernemende Borg zonder voorwaarde worden aangemerkt.

2. God heeft toen Zijn recht over de uitverkorenen behouden, om hen de straf van hun zonde te doen ondergaan als Christus te zijner tijd niet zou voldoen. 

3. De ware en blijvende goederen zijn aan de vaderen niet meegedeeld.

4. De zaligheid zelf is aan hen niet daadwerkelijk geopenbaard.

5. De besnijdenis van het hart, de inschrijving van de wet in het hart, de vergeving der zonden, de aanneming tot kinderen, de gerustheid van het geweten en andere zaken, zijn eigen goederen van het Nieuwe Testament.

6. De vaderen zijn onder de vloek en toorn en velerlei vreze des doods geweest.

7. Zij hebben meer gehoopt dan geloofd. 

Al deze spreekwijzen, met de Schriftplaatsen die daartoe worden aangevoerd, zullen elk op zijn plaats nader worden onderzocht. 

17.14 De drieërlei bedeling van het genadeverbond 

Tot hiertoe is de eenheid van het genadeverbond, en de uitbreiding van het Evangelie tot de voorgaande zowel als de volgende tijden gebleken. Nu komen wij toe aan de verschillende bedelingen of bedieningen van het verbond. 

Wij willen graag toestemmen dat er drieërlei bedeling is:

1. Vóór de wet, met het oog op haar afkondiging bij de berg Sinaï en de voltooiing van de ceremoniën, die tegenwoordig door velen ‘de bedeling van de belofte’ genoemd wordt, omdat de openbaring van de belofte in die tijd al heeft plaatsgevonden. Deze bedeling heeft geduurd vanaf de moederbelofte na de val tot op Mozes’ wetgeving.

2. Onder de wet. Deze bedeling noemt men tegenwoordig ook wel ‘de bedeling van het Oude Testament’, voor zover die door Mozes haar voltooiing verkregen heeft, en helder aan Israël is voorgesteld. Daarop kunnen diverse Schriftplaatsen worden betrokken (Rom. 5:13; Deut. 5:2-3). Deze bedeling heeft geduurd van Mozes tot op Christus.

3. Onder het Evangelie en het Nieuwe Testament. Deze bedeling duurt van Christus tot aan het einde van de eeuwen. 

Deze drieërlei bedeling van het genadeverbond wordt bij velen van ons van oude tijden af gevonden, zonder enige inmenging van pelagianisme of socinianisme omtrent een drieërlei weg van zaligheid en het leven van de vaderen vóór Mozes volgens de wet der natuur. 

Ze heeft tot haar grond het veelvoudige onderscheid dat men in de bedeling vóór en ná Mozes’ tijd vindt. Want door Mozes is Gods Woord als eerste op schrift gesteld, de kerk en Gods verbond tot Israël alleen beperkt, de wet op een plechtige wijze met veel schrik gegeven, het juk van de ceremoniën zeer verzwaard, het volk Israël uit Egypteland uitgeleid om het in Kanaän in te leiden, enz. 

17.15 Velen zijn te berispen wat betreft hun opvattingen hierin 

Wij kunnen echter niet ontkennen wat ons hierin zeer mishaagt:

1. Veel godgeleerden zijn tegenwoordig zo gezet op deze drieërlei bedeling, dat zij de gewone vermelding van een tweeërlei bedeling – die ook in de gewone formulieren van onze kerk gevonden wordt – volstrekt verwerpen als geheel verward en in strijd met de Schrift. Maar toch beperkt de Schrift nergens ‘het Oude Testament’ volkomen tot Mozes’ tijden, of ‘de belofte’ tot de tijden vóór Mozes, maar strekt deze beide tot de hele tijd vóór Christus uit (Hand. 13:32; Rom. 1:2; 9:4; Ef. 2:12; Hebr. 9:15,26). 

2. Zij voegen verschillende andere hypotheses met deze drieërlei bedeling samen: over de volkomen vrijheid van de aartsvaders vóór Mozes, over de wet, het juk en het verwijt van de zonde, over het geven van de wet en de ceremoniën tot een straf op de afgoderij met het gouden kalf, over de slaafse dienstbaarheid van de kerk na Mozes onder engelen en mensen, enz. Hierover is deels al eerder gehandeld (hoofdstuk 11, §18-20), en zal deels verderop nog gehandeld worden. 

3. In de verklaring van het Oude en Nieuwe Testament of Verbond wijken zij zonder voldoende grond af van de gewone en tot nu toe stichtelijke verklaringen:

 

a. Ze houden Gods ‘Testament’ voor Gods eeuwige raadsbesluit, als volstrekt onderscheiden van het ‘verbond’ dat daar in de tijd uit voortvloeit.

Weerlegging. De Heilige Geest gebruikt hier een en hetzelfde Griekse en Hebreeuwse woord, dat men alleen maar op die verschillende manieren vertaalt. Dit woord, evenals het wortelwoord, dat ook gevonden wordt in Lukas 22:29: ‘Ik verordineer u het Koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader Mij dat verordineerd heeft’, wordt nooit voor Gods eeuwige raad, maar voor de bekendmaking daarvan in de tijd genomen. Ja, bij de rechtsgeleerden betekent een ‘testament’ ook nooit de verborgen wil van de stervende, maar de wettige uitdrukking van de wil van mensen over wat er na hun dood moet gebeuren met het hunne.

 

b. Ze stellen dat er een drieërlei Testament van God is, niet alleen een ‘Oud’ en ‘Nieuw’, maar ook een ‘eeuwig Testament’. Door dit laatste zijn de zaligheid en de zaligmakende genade in alle tijden van de kerk aan de uitverkorenen toegewezen. Het ‘eeuwige Testament’ is dus wezenlijk van het Oude en Nieuwe Testament onderscheiden. 

Weerlegging. De Schrift erkent slechts een tweeërlei Testament en Verbond, want ze stelt voortdurend het Oude tegenover het Nieuwe Testament. Wanneer de Schrift van ‘het eeuwige testament’ (Hebr. 13:20) spreekt, ziet ze duidelijk op het genadeverbond in alle tijden, of op zijn nieuwe bedeling die tot het einde van de wereld duren zal. Zo leest men ook van ‘het bloed des Nieuwen Testaments’ (Matth. 26:28) en van ‘het eeuwig Evangelie’ (Openb. 14:6).

 

c. Ze stellen bovendien een wezenlijk onderscheid tussen het Oude en Nieuwe Testament: 

- Het Oude Testament beschrijven ze als een voornemen van God om het land Kanaän aan Israël te geven tot een pand van een betere en blijvende erfenis.

- Het Nieuwe Testament beschrijven ze als een gelijk voornemen om aan hetzelfde volk de erfenis van de heidenen met de overige betere goederen te schenken. Die goederen somt men op verschillende manieren op. 

Weerlegging. De Schrift, evenals de oudere godgeleerden, leert of weet niets van dat wezenlijke onderscheid. 

Een tweeërlei testament van een verschillende tijd leidt ons geenszins noodzakelijk tot een tweeërlei erfenis. 

Het land Kanaän is eertijds wel toegewezen en beloofd aan de Israëlieten tot een erfelijke bezitting, maar alleen als een minder belangrijk en geenszins als het belangrijkste, laat staan het enige erfgoed. 

De heidenen zijn veelmeer erfgenamen dan een erfenis van het Nieuwe Testament, terwijl de erfenis der wereld, die aan Abraham wordt toegeschreven (Rom. 4:13), heel verschillend verklaard wordt. 

Volgens deze verklaring van de beide Testamenten kan met het Oude Testament niet pas vanaf Mozes een begin worden gemaakt, want de inleiding in het land Kanaän is pas na hem gevolgd, en de belofte daarvan, met een precieze tijdsbepaling, is aan Abraham gedaan, ja, toen al verzegeld en bevestigd door vele ceremoniën en de instelling van de besnijdenis zelf. 

17.16 Wij stellen liever een tweeërlei bedeling van het genadeverbond 

Wij houden dus liever de gewone weg, met de vertalers van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, en de opstellers van het Avondmaalsformulier, en de Dordtse vaderen, door te stellen dat er een tweeërlei bedeling van het genadeverbond is. Zo gaat de Schrift ons voor in vele plaatsen, onder andere: 

- ‘En wij verkondigen u de belofte die tot de vaderen geschied is, dat namelijk God dezelve vervuld heeft aan ons, hun kinderen, als Hij Jezus verwekt heeft’ (Hand. 13:32).

- ‘... het Evangelie Gods (Hetwelk Hij tevoren beloofd had door Zijn profeten, in de heilige Schriften), van Zijn Zoon (Die geworden is uit het zaad Davids naar het vlees; ...’ (Rom. 1:1-3).

- ‘Alzo wij ook, toen wij kinderen waren, zo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen der wereld. Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden’ (Gal. 4:3-4).

- ‘God voortijds veelmaals en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon’ (Hebr. 1:1).

- ‘En deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben de belofte niet verkregen, alzo God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden’ (Hebr. 11:39-40).

Ook worden wij hiertoe geleid door de natuur van de zaak. 

 

Ondertussen moet men in de eerste algemene verdeling niet op elk bijzonder onderscheid letten. In dat geval zou men vanwege het onderscheid tussen de tijd vóór en na Abraham geen drieërlei, maar vierderlei, ja, vanwege een nog verder onderscheid met Augustinus misschien wel een zesderlei bedeling moeten stellen. Alle verbondsbedeling vóór Christus komt in al het belangrijkste overeen, namelijk in:

- De belofte van de nog komende Middelaar.

- De minder duidelijke openbaring van de Middelaar.

- De voorafbeeldende afschaduwingen van de Middelaar door ceremoniën.

- De meer kinderlijke en slaafse behandeling van de gelovigen.

- Het kleinere getal van de gelovigen. 

17.17 De eerste bedeling: het Oude Testament 

Iedere bedeling van het genadeverbond vóór Christus, vanaf de eerste evangelische belofte, draagt doorgaans de naam ‘Oude Testament’ of ‘Verbond’. Deze naam wordt echter soms ook gegeven aan het werkverbond. Het genadeverbond heeft ten tijde van Mozes de uiterlijke gedaante van het werkverbond gekregen.

Ook kan men tegen sommige tegenwoordige godgeleerden heel goed bewijzen dat deze naam ‘Oude Verbond’ of ‘Testament’ terecht tot Adams tijden toe terug wordt uitgestrekt, uit:

1. De spreekwijze van de Schrift, die:

a. Slechts een tweeërlei – dat is: een oud en een nieuw – verbond der genade en zaligheid erkent. 

b. De oude Schriften – ook die over de tijden vóór Mozes handelen: het boek Genesis – onder de naam ‘Oude Testament’ begrijpt (2 Kor. 3:14).

c. Het ‘eerste Testament’, waarvan Christus de overtredingen daadwerkelijk verzoend heeft, herleidt tot ‘de grondlegging der wereld’ (Hebr. 9:15,26).

2. De beschouwing van de zaak zelf. Daaruit blijkt dat er dezelfde wijze van bedeling vóór en na Mozes is geweest in de zojuist opgesomde belangrijkste stukken, en bovendien deels ook dezelfde verbondszegels, zoals de besnijdenis. En dat daarom de bedeling vóór Mozes zowel als na hem verouderd en door het Nieuwe Testament volledig vervallen is.

 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen worden ten onrechte de volgende zaken aangevoerd:

 

1. Bekende Schriftplaatsen (Deut. 5:2-3; Jer. 31:31-32; Hebr. 9:18-20; Gal. 4:24). 

Antwoord

a. Deuteronomium 5:2-3: ‘De HEERE onze God heeft een verbond met ons gemaakt aan Horeb. Met onze vaderen heeft de HEERE dit verbond niet gemaakt, maar met ons, wij die hier heden allen levend zijn.’ Deze Schriftplaats toont alleen dat het verbond aan Horeb niet alleen of vooral behoorde tot hun naaste vaders die in de woestijn gestorven waren, maar ook en meer tot hen die nu in Kanaän zouden ingaan. Of ze toont alleen dat Gods verbond op zodanige wijze en met zo grote uiterlijke luister niet met de aartsvaders was aangegaan. 

b. Jeremía 31:31-32: ‘Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; Niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep om hen uit Egypteland uit te voeren.’ Ook deze Schriftplaats wijst alleen aan dat het verbond – dat in zijn wezen en het belangrijkste van zijn bedeling al veel eerder met de gelovige vaderen was aangegaan – met het hele volk Israël op een plechtiger wijze ten tijde van hun uittocht uit Egypte is opgericht. 

c. Hebreeën 9:18-20: ‘Waarom ook het eerste niet zonder bloed is ingewijd. Want als al de geboden naar de wet van Mozes tot al het volk uitgesproken waren, nam hij het bloed der kalveren en bokken, ... zeggende: Dit is het bloed des testaments, hetwelk God aan ulieden heeft geboden.’ Deze Schriftplaats ziet volgens sommigen misschien in het algemeen op de offeranden die ook ten tijde van Adam geslacht zijn, terwijl de bekende daad van Mozes dan als een bijzonder blijk aangevoerd wordt. Ze leidt ons niet tot de allereerste oprichting, maar veelmeer tot de vernieuwing en plechtige inwijding van het verbond. Zo lezen wij ook van ‘het feest der vernieuwing des tempels’ (Joh. 10:22; vgl. 1 Makk. 4:54). 

d. Galaten 4:24: ‘Want deze zijn de twee verbonden: het ene van den berg Sinaï, ...’ Deze Schriftplaats behoort tot het werkverbond, waarvan de hoofdinhoud bij de berg Sinaï is voorgesteld, of tot de volledige voltooiing van de oude bedeling van het genadeverbond, die daar heeft plaatsgevonden. Zo wordt elders de besnijdenis en de gehele wet van Mozes afgeleid (Joh. 7:22; 1:17; Rom. 5:13-14), terwijl de besnijdenis haar begin van Abraham en de wet haar begin van Adam heeft gehad. Ja, zo wordt ook de evangelische belofte vanaf Abraham of zijn zaad gerekend (Gal. 3:16-17), terwijl die al in het paradijs is uitgesproken.

 

2. Het veelvoudige onderscheid in de verbondsbedeling vóór en na Mozes. 

Antwoord. Dat stemmen wij heel graag toe, maar alleen in het minder wezenlijke van de bedeling, zoals tevoren is aangewezen. Deze godgeleerden vinden ook weer een buitengewoon groot onderscheid vóór en ná de zonde van het gouden kalf. 

 

De oudtestamentische bedeling heeft drie trappen

Het is, gezien het onderscheid in de verbondsbedeling vóór en na Mozes, het meest gepast dat men de bedeling van het Oude Testament in drie onderscheiden trappen beschouwt:

1. Het begin duurt dan van Adam tot op Abraham, wanneer het eerste Evangelie door offeranden en andere ceremoniën aan de vaderen is bevestigd.

2. De voortgang duurt van Abraham tot op Mozes, wanneer de geboorte van de Messías nader is verklaard, het aardse Kanaän aan Abrahams zaad is beloofd, de besnijdenis is ingesteld en de weg tot de verwerping der heidenen openlijk is gebaand.

3. De voltooiing duurt van Mozes tot op Christus, wanneer de Messías veel helderder is beschreven, Israël in de schaduwachtige bezitting van Kanaän is ingebracht, het paaslam bij de besnijdenis is gevoegd, de zedelijke wet met veel heerlijkheid is vernieuwd, de schaduwachtige wet zeer veel is vermeerderd, en Israël alleen tot een bijzonder en eigen volk door God is aangenomen. 

Deze verschillende trappen van het verbond, evenals zijn verschillende tijden, [wets]tafels en grote voortreffelijkheid, heeft Paulus misschien op het oog gehad als hij in het meervoud over ‘de verbonden’ spreekt (Rom. 9:4; Ef. 2:12). 

17.18 De tweede bedeling: het Nieuwe Testament 

De tweede verbondsbedeling na Christus heet het ‘Nieuwe Verbond’ of ‘Testament’. Deze naam wordt soms ook op het genadeverbond zelf toegepast, want dat wordt in deze bedeling het duidelijkst uitgedrukt. In deze bedeling:

- Komt de Messías als reeds gekomen voor.

- Wordt Zijn genade openlijk verkondigd, terwijl de strengheid van de wet ophield.

- Moeten alle schaduwen voor hun lichaam wijken.

- Worden de gelovigen als volwassenen gunstiger behandeld, ook door een overvloediger toevoeging van de Geest.

- Wordt het Koninkrijk Gods tot aan al de einden der aarde onder alle volken uitgebreid. 

 

De nieuwtestamentische bedeling heeft ook drie trappen

Dit nieuwe verbond heeft, niet minder dan het oude, zijn verschillende trappen waarlangs het langzamerhand is voltooid, en het oude verbond is verdwenen, want het heeft:

1. Zijn eerste begin van Christus’ menswording (vgl. Luk. 1:69; 2:10-11; Gal. 4:4).

2. Zijn voortgang van de openbaring van Christus aan Israël, door:

a. Christus’ voorloper, Johannes de Doper, die in dit opzicht zowel onder de dienaars van het Nieuwe als van het Oude Testament kan worden gerekend.

b. Christus’ eigen prediking (Mark. 1:1; Luk. 16:16; Hebr. 1:1; 2:3), toen nog bleef duren:

- De voorzegging van Christus’ aanstaande dood en heerlijkheid.

- De beperking van de roeping tot de Joden (Matth. 10:5-6; 15:24).

- Het noodzakelijke gebruik van de oude verbondszegels en de offeranden (Matth. 5:23-24; 8:4; Luk. 2:21; Matth. 26:19).

3. Zijn voltooiing:

- Ten aanzien van het recht, in Christus’ dood en daarop gevolgde opstanding (Hebr. 2:3-4; 9:15-17; Joh. 17:4; Ef. 4:10).

- Ten aanzien van de daad, in de omkering van Jeruzalem en haar tempel. Tot die tijd werden nog veel overblijfselen van het oude verbond gevonden.

 

Hoezeer het uiterlijke lot van de kerk in de wereld tegenwoordig nu en dan mag verschillen, toch zal dit nieuwe verbond zeker blijven duren tot de laatste voleindiging van de eeuwen en de volkomen vervulling van alle verbondsbeloften in heerlijkheid. Want dit verbond is ten enenmale onberispelijk, en wij vinden nergens enige belofte van een derde verbond, hóe de roomsen en anderen – in navolging van oude ketters – ook proberen het eerste verbond weer in de kerk van het Nieuwe Testament in te voeren. 

17.19 Besluit 

Wij achten het onnodig nu iets meer te zeggen over:

1. De wezenlijke eenheid van het oude en nieuwe verbond, die al is aangetoond (§ 11 en 12), en geenszins ontkend wordt door die godgeleerden die het oude verbond wezenlijk onderscheiden hebben van het nieuwe, met het oog op het werkverbond en het genadeverbond.

2. Het onderscheid tussen deze twee verbonden, in hun begin, duur, uitbreiding, gemakkelijkheid, vrijheid, duidelijkheid, zoetheid, volmaaktheid, enz. 

3. De bijzondere gebrekkigheden van het oude verbond en de veelvuldige voorrechten van het nieuwe verbond.

Want al deze dingen zijn duidelijk genoeg uit wat reeds gezegd is, en zullen elk op zijn plaats uitvoeriger aan de orde komen.