Navigatie
Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 7

De predestinatie van de mens tot de zaligheid of de verdoemenis

7.1 Het woord ‘predestinatie’ of ‘voorbestemming’ 

God stelt Zich de zaligheid van de uitverkorenen in al Zijn besluiten voor. Dus behandelen wij nu ook met recht in het bijzonder de ‘predestinatie’, ‘voorverordinering’ of ‘voorbestemming’ als het belangrijkste besluit van God, en dat ons het meeste betreft. 

Definitie van de predestinatie

De naam zelf laat zien dat zij is: ‘Een bestemming van de mensen, niet vóór God of Zijn besluit, maar vóór de uiteindelijke staat van de mens, ja, vóór zijn geboorte en vóór de schepping van de wereld en alle tijdbegin zelf.’ 

Op zichzelf beschouwd lezen wij dit woord niet in de Schrift. In de Schrift staat echter wel het ‘tevoren verordineren’. Maar we lezen het bij Augustinus en andere kerkleraars die zich tegen de pelagianen hebben verzet, en die ook gelasterd schijnen te zijn met de hatelijke naam ‘gepredestineerden’, ‘predestineerders’ of ‘predestinatiedrijvers’, terwijl hun gevoelen verdraaid werd.

Als synoniem voor dit woord lezen wij soms algemenere namen voor de Goddelijke besluiten, zoals: een ‘ordineren’ (Hand. 13:48), een ‘stellen’ (1 Thess. 5:9), een ‘voornemen’ (Ef. 1:11), een ‘tevoren opschrijven’ (Jud. vs. 4), een ‘welbehagen’ (Matth. 11:26). Deze woorden worden dan door andere toevoegingen nader verklaard en bepaald. 

7.2 De drieërlei betekenis van de predestinatie 

Het woord predestinatie of voorbestemming wordt verschillend bedoeld:

1. In ruimere zin, voor alle besluit van God, en vooral Zijn besluit dat over de mensen gaat. Zo lezen wij: ‘Om te doen al wat Uw hand en Uw raad tevoren bepaald had dat geschieden zou’ (Hand. 4:28). ‘Bescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, en de bepalingen van hun woning’ (Hand. 17:26). 

2. In engere zin, voor de verkiezing alleen, waarop het in de Schrift bijzonder wordt toegepast. Zo passen ook de kerkleraars het soms op de heiligen toe, en het doeleinde waartoe zij beschikt worden, de zaligheid, is ook het voortreffelijkste.

3. In een middelmatige betekenis, voor Gods besluit over de eeuwige staat van de zaligheid en de verdoemenis van de redelijke schepselen. Veel kerkleraars hebben dit woord sinds lang op deze wijze gebruikt, met uitbreiding tot de verwerping. Wij oordelen dat het gepast zo gebruikt wordt, vanwege: 

- De oorsprong en algemene betekenis ervan.

- Het Schriftuurlijke gebruik ervan voor de beschikking tot zonde, die tot de verdoemenis leidt (Hand. 4:28).

- Een dergelijk algemener gebruik van de synoniemen ‘tevoren opschrijven’, ‘stellen’, enz. in de al eerder aangehaalde plaatsen. 

 

Toch staan sommige roomsen en lutheranen, en ook sommigen van ons dit niet toe, in navolging van de oude bestrijders van Godschalk van Orbais (ca. 808-869). Ze doen dit vanuit een verkeerde hypothese – namelijk dat de verdoemelingen alleen door God zouden zijn ‘voorgekend’ – of vanuit een vergezochte grotere preciesheid in het spreken. 

 

Tevergeefs wenden zij het volgende voor:

Tegenwerping 1. De Schriftgebruikt het woord alleen in engere zin voor de verkiezing (Rom. 8:29; Ef. 1:5,11). 

Antwoord. Aan dat gebruik zijn wij daarom niet zo volledig gebonden als het gaat om woorden die een onbepaalde zin hebben. 

Nergens wordt de ‘predestinatie’ alleen voorafgaand aan het woord ‘verkiezing’ gezet, maar die betekenis vloeit voort uit de bijgevoegde beschrijving, bijvoorbeeld ‘tevoren verordineerd om den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn’ (Rom. 8:29), of ‘verordineerd tot aanneming tot kinderen’ (Ef. 1:5). 

 

Tegenwerping 2. De predestinatie is tot een goed en wenselijk doeleinde.

Antwoord. Dat is in het woord niet te vinden, en het uiterste doeleinde van Gods eer is in de verwerping ook goed.

 

Tegenwerping 3. De verkiezing en de verwerping zijn met elkaar in strijd en kunnen dus niet worden gerangschikt onder één algemene predestinatie. 

Antwoord. Die tegenstrijdigheid is er niet in alles, maar alleen in het doeleinde waartoe de mensen beschikt worden, en in de middelen die daartoe leiden, want verder is God in zowel de verkiezing als de verwerping op dezelfde wijze tot Zijn eer werkzaam. Uit deze tegenstrijdigheid blijkt dus alleen dat dit twee verschillende soorten van predestinatie zijn. 

7.3 De predestinatie van de engelen 

Er zijn twee soorten schepselen die door het gebruik van de rede vatbaar zijn voor de zaligheid en de verdoemenis: engelen en mensen. Daarom spreekt men ook over een predestinatie van de engelen. 

Deze blijkt niet alleen uit hun tegenwoordige staat, maar ook uit de Schrift, die enerzijds spreekt over ‘uitverkoren engelen’ (1 Tim. 5:21), en anderzijds over een ‘eeuwig vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is’ (Matth. 25:41; vgl. 2 Petr. 2:4; Jud. vs. 6). 

Er is echter enig onderscheid tussen de predestinatie van de engelen en de mensen:

1. De mensen zijn allen door de zonde gevallen, en in deze staat door de Goddelijke predestinatie van elkaar onderscheiden. Van de engelen hebben alleen enigen gezondigd, die verloren gaan. Zo zijn zij, voorafgaand aan de dadelijke overtreding, door Gods besluit afgezonderd van de andere engelen die niet gezondigd hebben.

2. De engelen zijn niet evenals de mensen tot de zaligheid beschikt in en door Christus als Middelaar, en ook niet tot de verdoemenis door enig ongeloof aangaande Hem.

3. In de verwerping van de engelen stelt God Zich wel de betoning van Zijn rechtvaardigheid voor, maar niet – in de strikte zin van het woord – Zijn barmhartigheid in hun verkiezing, want zij zijn nooit in ellende vervallen geweest. 

Maar wij hebben het hier over de predestinatie van de mensen.

7.4 De waarheid van de predestinatie van mensen aangetoond 

Dat de predestinatie niet leugenachtig door ons verzonnen wordt, maar in het algemeen vaststaat, blijkt uit:

- De uitbreiding van Gods besluiten tot alles wat er gebeurt.

- Het grote gewicht van de eeuwige zaligheid en verdoemenis.

- De noodzakelijke beschouwing van het doeleinde van de mensen bij God.

- De verklaring die wij van deze predestinatie in de Schrift vinden, ook met betrekking tot deze en gene individuele mensen. Zo vindt men ook vrijwel niemand die deze predestinatie in het algemeen tegenspreekt, hoewel velen haar in allerlei opzichten beknibbelen en feitelijk wegnemen.

7.5 Definitie van de predestinatie van mensen 

Deze predestinatie is in het kort: ‘Gods besluit om de mensen, die in de tijd in en door de zonde zullen vallen, deels door Christus en het geloof in Hem te verlossen en zalig te maken tot eer van Zijn genade en barmhartigheid, deels in hun ellende te laten en te verdoemen tot betoning van Zijn strenge rechtvaardigheid.’ 

7.6 De predestinatie is een daad van God en Zijn wil 

Als wij deze predestinatie onder de Goddelijke besluiten rekenen, stellen wij het volgende:

1. Zij is een daad van God, Die alleen een eeuwig, volkomen vrij, wijs, onafhankelijk en onveranderlijk Heere van allen is. Zo wordt zij ook steeds aan Hem toegeschreven (o.a. Rom. 8:29). 

Dit beginsel van alle genade ten aanzien van de mens wordt, in de onderlinge orde van de Goddelijke Personen, bijzonder aan de eerste Persoon toegeschreven: ‘Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U’ (Matth. 11:26). ‘Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, ...‘ ‘Die ons tevoren verordineerd heeft ...’ (Ef. 1:3,5). Toch is zij inderdaad, als een wezenlijk werk van God, ook aan de andere Personen eigen, zoals Christus van Zichzelf zegt: ‘Ik weet welke Ik uitverkoren heb’ (Joh. 13:18; vgl. Joh. 15:16,19). En Hij wordt als de Testamentmaker gezien (Hebr. 9:16).

2. Zij is geenszins een werking van het Goddelijke verstand alleen of vooral, wat de roomsen staande houden vanuit hun pelagiaanse gronden. Want dit gaat in tegen de algemene aard van de besluiten, en tegen de kracht van de benaming ‘predestinatie’, ‘voorbestemming’, ‘voorverordinering’, ‘voornemen’, ‘voorbepaling’. 

Dit gaat ook in tegen de uitdrukkelijke vermelding van de Goddelijke wil: ‘Die ons tevoren verordineerd heeft ...’ ‘Ons bekendgemaakt hebbende de verborgenheid van Zijn wil, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelven’ (Ef. 1:5,9). ‘Zo ontfermt Hij Zich dan diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil’ (Rom. 9:18). 

Wij erkennen echter graag dat Gods verstand hier met Zijn wil gepaard gaat, voorafgaand en navolgend. En dat de Schrift hier soms het woord ‘voorkennis’ gebruikt, maar veel meer in een praktische zin dan in een theoretische zin. Zo wordt ook Gods voorkennis ten aanzien van Christus (Hand. 2:23; 1 Petr. 1:20) door Zijn raad verklaard. 

7.7 Eerste eigenschap: volkomen eeuwig 

Hieruit vloeien direct alle eigenschappen van de Goddelijke besluiten voort, die in het vorige hoofdstuk zijn opgesomd en waarover in het stuk van de predestinatie veel twist is. 

De predestinatie is in de eerste plaats eeuwig, volgens zeer veel Schriftplaatsen die dit min of meer duidelijk zeggen (Joh. 17:24; Rom. 8:29; 9:11; Openb. 13:8):

- ‘Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld’ (Ef. 1:4). 

- ‘Naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen’ (2 Tim. 1:9). 

- ‘In de hope des eeuwigen levens, welke God, Die niet liegen kan, beloofd heeft vóór de tijden der eeuwen’ (Tit. 1:2). 

Hiertoe behoren ook de woorden van Paulus: ‘Maar wij zijn schuldig altijd God te danken over u, broeders, die van den Heere bemind zijt, dat u God van den beginne verkoren heeft tot zaligheid’ (2 Thess. 2:13). Daar moet deze verkiezing onderscheiden worden van de roeping die eerst volgt (vers 14). Daarom wordt in vers 13 niet op een begin van het Evangelie maar van de schepping gezien, van en vóór welk begin deze verkiezing had plaatsgevonden. 

 

Deze eeuwigheid van de predestinatie stemmen de socinianen en sommige remonstranten echter niet toe; zij twisten over het woord ‘verkiezing’, alsof dat eigenlijk tot Gods tijdelijke weldadigheid behoorde. Bovendien laten ze de zekere, vaste en definitieve verkiezing, waarbuiten men geen andere werkelijke verkiezing kan erkennen, afhangen van het dadelijke geloof van de mensen en hun standvastige volharding. 

De door hen geloofde eeuwigheid van een algemene predestinatie van de gelovigen tot de zaligheid kan hen op dit punt niet van een zeer grote en verderfelijke dwaling vrijmaken. 

7.8 Tweede eigenschap: volkomen vrij 

De predestinatie, evenals alle andere besluiten van God, is ten hoogste vrij. Men moet God hier dus niet beschouwen als een Rechter, maar als een absolute Opperheer, Die vrijwillig en enkel naar Zijn welbehagen zo’n besluit neemt, zonder enige bewegende oorzaak van buiten. Hoewel het noodzakelijk is dat, wanneer Hij besloten heeft de mens te scheppen, Hij ook het een of ander over zijn eeuwige staat besluit. 

Deze volkomen en onbetwistbare vrijheid van de predestinatie blijkt uit de eeuwigheid daarvan. Daarom kan men niets wat in de tijd gebeurt, erkennen als voorafgaand aan en bepalend voor de predestinatie. Het blijkt ook uit Paulus’ uitvoerige leerrede: ‘Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben.’ ‘Zo ontfermt Hij Zich dan diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil.’ ‘Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt? Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ene een vat ter ere, en het andere ter onere? ...’ (Rom. 9:15,18,20-23).

Daarom kan men niet toestemmen:

1. Enerzijds, dat de zonde eigenlijk een oorzaak van de predestinatie tot de verdoemenis is, hoewel zij zeker een oorzaak van de verdoemenis zelf is, en als zodanig in de predestinatie wordt beschouwd. Sommigen van ons hebben hierop gezien, als ze leerden dat de zonde een oorzaak van de eeuwige verwerping was, namelijk:

- Van sommige mensen in het algemeen, in haar stellende daad, namelijk van straf toe te wijzen.

- Niet van de ene mens meer dan de andere mens, in haar ontkennende daad, namelijk van niet te willen ontfermen.

2. Anderzijds, dat de voldoening van Christus een oorzaak van de predestinatie tot de zaligheid is, hoewel zij beslist een oorzaak van de zaligheid zelf is, en als zodanig door God in de predestinatie is gesteld. 

 

Toch willen niet alleen de arminianen, maar ook vele lutheranen dit.

Hiermee gaan ze in tegen de Schrift, die Christus’ gave aan en voldoening voor ons beschouwt als een vrucht van de Goddelijke liefde. Gods liefde is in de verkiezing werkzaam (Joh. 3:16; Rom. 5:8; 8:32; 1 Joh. 4:9), en behoort volgens Gods eerste beoging alleen tot de uitverkorenen, die dan als zodanig vóór de voldoening van Christus worden beschouwd. Ook hebben ze er geen voldoende grond voor:

 

1. Niet in de Schriftplaats van Paulus: ‘Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem’ (Ef. 1:4). 

Antwoord. Deze Schriftplaats moet zo worden opgevat dat God besloten heeft ons óf door Christus als Zoon – zo doet Hij immers alle dingen – óf door Hem als Middelaar en in Zijn gemeenschap door het geloof zalig te maken, en de aanneming tot kinderen evenals alle andere geestelijke zegeningen te schenken, volgens de orde die Hij wat betreft deze weldaden en hun oorzaak in de verkiezing aanbrengt.

 

2. Niet in de lof van Christus, dat Hij als Middelaar de enige grond en oorzaak van onze zaligheid is. 

Antwoord. Daardoor wordt Hij niet tot een grond van de verkiezing gemaakt. 

 

Ondertussen handelt God door deze vrijheid van Zijn besluit geenszins tegen Zijn volmaaktheden, hetzij van goedheid of van rechtvaardigheid. Want Hij neemt voor alleen de schuldigen te straffen, en alleen door Christus aan de zondaren de zaligheid te geven.

Ook vindt hier geen berispelijke aanneming des persoons plaats, want :

- God besluit aan sommigen genade te schenken zonder iets in henzelf in aanmerking te nemen.

- In de verdoemelijke staat van allen wordt niemand enig onrecht aangedaan door de verwerping. 

7.9 Derde eigenschap: volkomen wijs 

Evenals de andere besluiten van God is de predestinatie vol wijsheid. Paulus heeft ook daarop het oog (Rom. 11:33-34), en de wijsheid van de predestinatie blijkt in de uitvoering. Daarin zien we zo’n wonderlijke vermenging van rechtvaardigheid en goedheid, zowel ten aanzien van de uitverkorenen als de verworpenen, en zo’n nauwe samenvoeging van de middelen – die dikwijls schijnbaar tegenstrijdig zijn – met het doeleinde. 

Deze wijsheid wordt echter niet weinig verminderd door allen die over een onbepaalde, onvolmaakte en herroepbarepredestinatie spreken. Omdat zo’n predestinatie immers geheel tevergeefs is, moet ze voor minder wijs worden gehouden en stelt duidelijk dat er onkunde in God is. 

7.10 Vierde eigenschap: volkomen onafhankelijk 

Deze predestinatie is even onafhankelijk als de andere besluiten. Zij laat dus geenszins ruimte voor enige oorzaak of voorwaarde die van de willekeur van de mens afhangt en aan dit besluit voorafgaat en het bepaalt, hoewel het doeleinde van de predestinatie zijn voorafgaande middelen heeft, die tegelijk door God besloten worden. Dit leert ons de Schrift op veel manieren:

 

1. De Schrift wijst ons op Gods vrije welbehagen als de hoogste en enigste reden van de verschillende predestinatie. Hiertoe behoren deze Schriftplaatsen: 

- ‘Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor dewijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U’ (Matth. 11:25-26).

- ‘Het is uws Vaders welbehagen ulieden het Koninkrijk te geven’ (Luk. 12:32).

- ‘Die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijn wil; ...’ (Ef. 1:5,9,11; zie ook Rom. 8:28; 9:11,15,18; 11:5; 2 Tim. 1:10). 

Weliswaar sluit dit welbehagen van God in Zijn ‘uiterlijke werken’ geen voorwaarden uit die op het besluit volgen, maar het laat geen voorwaarden toe als voorafgaand in het besluit zelf.

 

2. De Schrift onttrekt aan de mensen, die allen van zichzelf tot het goede onmachtig zijn, alle zelfonderscheiding. En wel zodanig dat de mensen hieruit aanleiding kunnen nemen om God een schijn van onrechtvaardigheid aan te wrijven. De meest verdorven zondaar blijkt dikwijls, door de uitkomst, boven anderen tot de zaligheid bestemd te zijn. Zie hiervoor de Schriftplaatsen:

- ‘Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij het niet ontvangen hadt?’ (1 Kor. 4:7). 

- ‘Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, ...’ (Joh. 15:16).

- ‘Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, ...’ (1 Joh. 4:10). 

- ‘Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God?’ (Rom. 9:14). 

- ‘En Ananías antwoordde: Heere, ik heb uit velen gehoord van dezen man, hoeveel kwaad hij Uw heiligen in Jeruzalem gedaan heeft; ...’ ‘Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, want deze is Mij een uitverkoren vat’ (Hand. 9:13,15). 

 

3. De Schrift sluit hier alle ‘voorzien’ van het goede in de mens uit, evenals in de uiterlijke verkiezing van het Joodse volk boven andere volken. 

Over het laatste lezen wij in Deuteronomium 7:7 en Ezechiël 16:4-5

Het eerste komen we tegen in deze Schriftplaatsen: 

- ‘Als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den Roepende, zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen; gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.’. ‘Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermende Gods’ (Rom. 9:11-13,16).

- ‘Niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, ...’ (2 Tim. 1:9). 

 

4. De Schrift ontleent juist aan deze predestinatie, als een gevolg, al het goede in de mens, bijvoorbeeld: 

a. Het geloof, dat daarom ‘het geloof der uitverkorenen Gods’ heet (Tit. 1:1). Hierop ziet Christus in Johannes 6:37: ‘Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen’. En hiervan staat duidelijk in Handelingen 13:48: ‘Er geloofden er zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven’, geenszins door een inwendige eigen goede gezindheid, maar door het uitwendige en eeuwige raadsbesluit van God. 

b. De heiligheid: 

- ‘Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn [niet alleen in kruis, maar vooral in heiligheid, waartoe de uitverkorenen geroepen worden], opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen. En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen’ (Rom. 8:29-30).

- ‘Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde’ (Ef. 1:4).

c. De volharding in geloof en heiligheid: 

- ‘Alzo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden’ (Matth. 24:24).

‘Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen die Zijne zijn’ (2 Tim. 2:19). 

d. En verder alles wat Gode behaaglijk is, ‘Want het is God Die in [ons] werkt beide het willen en werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:13). 

 

Zo gaat ook al het kwaad van definitieve ongelovigheid en onboetvaardigheid niet aan deze predestinatie vooraf, maar vloeit daaruit voort – niet werkelijk, maar wel bij wijze van gevolg. Dit blijkt uit deze Schriftplaatsen: 

- ‘Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid. Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden’ (Ps. 69:28-29).

- ‘Maar gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van Mijn schapen’ (Joh. 10:26). 

‘Dengenen namelijk die zich aan het Woord stoten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn’ (1 Petr. 2:8). 

‘En allen die op de aarde wonen, zullen hetzelve aanbidden, welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens des Lams’ (Openb. 13:8). 

 

Nu volgen nog wat loze uitvluchten die vanzelf vervallen wanneer men let op de zaak en de geciteerde Schriftplaatsen:

1. De predestinatie tot de genade – niet tot de zaligheid – steunt enkel op Gods welbehagen.

2. Alleen de predestinatie van sommigen, zoals Martha en de apostelen, is onafhankelijk.

3. De werken worden in de predestinatie tot zaligheid niet uitgesloten, maar alleen de verdienste ervan.

4. Het goede en het kwade vloeit voort uit de voorkennis en niet uit de predestinatie.

5. En meer dergelijke uitvluchten, naast de specifieke verdraaiingen van de Schriftplaatsen. 

7.11 De verschillende opvattingen van anderen hierover 

Hiertegen stelden zich vroeger niet alleen de origenisten[1], maar ook de pelagianen en de semipelagianen.

De origenisten droomden van de voorgeziene werken van de mensen, voordat de in de hemel zijnde zielen met hun lichamen verenigd werden. 

De pelagianen spraken over het voorzien van de verschillende verdiensten. 

De semipelagianen noemde men ook wel ‘pelagianen van Marseille’. Zij stonden weliswaar toe dat God een algemene genade aan de mensen bewijst, om de rauwe leer van de pelagianen wat te verzachten. Maar toch leidden zij het onderscheid in Gods predestinatie af van de voorgeziene voortgang van het goede in sommigen boven anderen, en dus van het voorgekende geloof of ongeloof, zelfs ook in de kinderen die in de eerste jaren sterven. 

 

In de voetstappen van de origenisten, de pelagianen of de semipelagianen volgen in onze tijd de meeste roomsen, vooral de scotisten, de franciscanen en de jezuïeten. Anderen verzetten zich er echter tegen, met name de thomisten, de dominicanen en de jansenisten,[2] evenals niet weinige, zeer vermaarde godgeleerden in het Concilie van Trente, dat daarom met zeer algemene woorden over dit leerstuk gesproken heeft. Toch willen zij het allen doen voorkomen dat ze ver van ons gevoelen afstaan. Daarom verdraaien zij dat wonderlijk. 

Bij de roomsen, die voor de voorgeziene werken ijveren, voegen zich in zekere zin de socinianen, de arminianen en de wederdopers, ja, ook de lutheranen van later tijd: 

Veel socinianen zien zowel van het geloof als van de voorkennis af.

De arminianen en de wederdopers noemen enerzijds het geloof en de volharding, en anderzijds het ongeloof.

Dan zijn er nog de lutheranen van later tijd, vooral na het Godsdienstgesprek van Mompelgard in het jaar 1586. Zij staan geen zelfonderscheiding van de mens toe, maar erkennen de kracht van de genade en de zekerheid van de verkiezing. Zodoende spreken ze zichzelf behoorlijk tegen, en verschillen van ons niet zozeer in de zaak en hun gevoelen, als wel in hun spreekwijze en genegenheid. 

Wij houden ons hier niet op met de spreekwijze van degenen die van ‘de School van Saumur’ zijn. Deze lijkt veel op de spreekwijzen van onze tegenstanders en is ongepast, hoewel zij de hypothese van onze tegenstanders niet lijken te aanvaarden. 


 

[1] Volgelingen van Origenes van Alexandrië (ca. 185-253).

[2] Het thomisme was een filosofische stroming die de ideeën en het werk van Thomas van Aquino (1225-1274) wilde verspreiden; dominicanen vormen een Rooms-katholieke bedelorde met als grondlegger Dominicus Guzman (1170-1221); het jansenisme was een religieuze en politieke beweging, genoemd naar Cornelius Jansenius (1585-1638).

7.12 Antwoord op enkele tegenwerpingen 

De tegenwerpingen worden ontleend aan:

 

1. De Schriftplaatsen die spreken over een voorkennis welke voorafgaat aan de ‘tevoren verordinering’ en ziet op de gelijkvormigheid met Christus (Rom. 8:29):

- ‘God heeft Zijn volk niet verstoten, hetwelk Hij tevoren gekend heeft’ (Rom. 11:2).

- ‘De uitverkorenen naar de voorkennis Gods des Vaders’ (1 Petr. 1:2). 

Antwoord 1. We lezen in de Schrift dikwijls over een praktische kennis, die zeer onderscheiden is van een puur theoretische kennis. Deze kennis drukt niet alleen Gods goedvinden uit (Hand. 2:23), maar ook Zijn goedkeuren en Zijn goedwilligheid.

a. Zijn goedkeuren:

- ‘De HEERE kent den weg der rechtvaardigen’ (Ps. 1:6). 

b. Zijn goedwilligheid (Ex. 33:12; Jer. 1:5; Amos 3:2):

- ‘Ik heb u nooit gekend’ (Matth. 7:23).

- ‘Ik ken de Mijnen’; ‘Ik ken Mijn schapen’ (Joh. 10:14,27). 

- ‘De Heere kent degenen die Zijne zijn’ (2 Tim. 2:19). 

Antwoord 2. In de aangevoerde Schriftplaatsen kan geen puur theoretische kennis worden bedoeld, omdat deze kennis:

a. Geen betrekking heeft op hoedanigheden, maar alleen op personen.

b. Aan de uitverkorenen wordt toegeëigend, met uitsluiting van de verworpenen.

c. Tegelijk een ‘voornemen’ wordt genoemd. 

Bijgevolg is het een praktische kennis, hetzij in het algemeen van ‘liefde’, of in het bijzonder van de ‘verkiezing’ zelf. De ‘tevoren verordinering’ wordt dan echter enigszins onderscheiden van die praktische kennis, door het bijgevoegde doeleinde van de gelijkvormigheid met Christus. Deze gelijkvormigheid komt ons hier niet als ‘voorgezien’, maar als ‘voorbestemd’ voor, namelijk om het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn

We gaan er nu niet verder op in dat als men hier al een theoretische kennis zou willen verstaan, deze zou moeten worden ontleend aan het voorafgaande voornemen van God (Rom 8:28). 

 

2. De beschrijving van de uitverkorenen als ‘gelovigen die ‘in Christus’ zijn, en ‘heiligen’ (Ef. 1:1). Hiertoe behoren deze Schriftplaatsen: 

- ‘Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem’ (Ef. 1:4). 

- ‘Als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden’ (Kol. 3:12).

- ‘Dat u God van den beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid’ (2 Thess. 2:13).

- ‘Heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld, om rijk te zijn in het geloof, ...?’ (Jak. 2:5; zie ook 1 Petr. 1:2; Openb. 17:14).

Antwoord 1. Wij twijfelen er geenszins aan dat de ‘uitverkorenen’ en de ‘gelovigen’ en ‘heiligen’ dezelfde personen zijn, maar ontkennen alleen dat het geloof of de heiligheid aan de verkiezing voorafgaat. Want dat zijn integendeel vruchten, gevolgen, doeleinden en middelen tot de uitvoering van de verkiezing.

Antwoord 2. In sommige van de aangevoerde plaatsen wordt dit ook duidelijk aangewezen, zoals in 1 Petrus 1:2: ‘Tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus’, en Jakobus 2:5, waar de betekenis beslist is: ‘Uitverkoren ... om rijk te zijn in het geloof’, evengoed als om te zijn ‘erfgenamen des Koninkrijks’. Dat wordt er in één adem aan toegevoegd en kan immers niet worden opgevat als voorafgaand aan de verkiezing.

Op dezelfde wijze gaat het ook met de verworpenen, die in de uitkomst ongelovigen en onheiligen zijn, maar daarom nog niet als zodanig vóór de verwerping worden beschouwd.

 

3. Gods liefde in de verkiezing, die het geloof vooraf vereist: ‘Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen’ (Hebr. 11:6). 

En Zijn haat in de verwerping, die ook op het ongeloof schijnt te steunen: ‘Ezau heb Ik gehaat’ (Rom. 9:13). 

Antwoord 1. Gods liefde in de verkiezing ziet eigenlijk niet op Gods behagen in ons, maar op Zijn voorafgaande goedgunstigheid tot ons. Paulus heeft duidelijk het oog op het behagen van God in onze personen en werken in de tijd.

Antwoord 2. Voordat God het ongeloof in aanmerking neemt, zijn wij reeds voorwerpen van Gods rechtvaardige haat, door de algemene zonde en verdorvenheid die God besluit te laten komen over allen.

 

4. De uitkomst die door het Evangelie verklaard wordt. De uitkomst toont dat de gelovigen en heiligen zalig worden (Joh. 3:16), en de ongelovigen en onheiligen daarentegen verdoemd worden (Joh. 3:36). 

Antwoord 1. Wij stemmen dit volkomen toe, waarbij we het geloof en de heiligheid beschouwen als middelen tot zaligheid in de tijd. Deze middelen heeft de Heere ook als zodanig in Zijn raad vastgesteld, maar niet vooraf aan Zijn raad voorgezien. Zo is het aan de andere kant ook met de ongelovigheid en de onbekeerlijkheid.

Antwoord 2. Het is een zeer oude verdraaiing van het rechtzinnige gevoelen, onder de naam van ‘predestinatiedrijvers’, dat daardoor alle geloof en ongeloof, deugd en ondeugd, op zo’n manier werd uitgesloten, dat ook de volhardende ongelovige tot de zaligheid en de gelovige tot de verdoemenis zouden zijn bestemd. Dit gevoelen verfoeien wij van ganser harte; het wrijft God een grove ongerechtigheid aan, en zet de mensen tot allerlei goddeloze zorgeloosheid aan. 

Verder valt er niet aan te twijfelen dat de christelijke oudheid het in dit leerstuk volkomen met ons eens is. Dit is in het bijzonder duidelijk en bewijsbaar uit de leer van Augustinus tegen de pelagianen, waarvoor ook de volgelingen van Godschalk van Orbais in de negende eeuw zeer ijverig gestreden hebben. 

7.13 Vijfde eigenschap: volkomen onveranderlijk 

De predestinatie is, niet minder dan Gods andere besluiten, volkomen onveranderlijk. Dus kunnen de uitverkorenen niet verloren gaan, en de verworpenen niet zalig worden. 

Dit toont de Schrift duidelijk, wanneer zij hierop de onveranderlijkheid van Gods raad toepast (Hebr. 6:17), en spreekt van het voornemen Gods als vast blijvende (Rom. 9:11). Op velerlei wijze leert ze dit in het bijzonder van de verkiezing, waaruit men hetzelfde van de verwerping moet concluderen. 

De volgende Schriftplaatsen behoren hier uitdrukkelijk toe:

- ‘Alzo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden’ (Matth. 24:24). Hier blijkt uit de aard van de zaak en het oogmerk van de spreekwijze dat het voorgestelde geval onmogelijk is, omdat anders alle uitverkorenen verloren zouden moeten gaan, 

- ‘Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen’ (Joh. 6:37), ook niet door hen te laten verleiden. 

- ‘Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders’ (Joh. 10:29).

- ‘Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: de Heere kent degenen die Zijne zijn’ (2 Tim. 2:19). Al zou men hier onder het fundament niet de verkiezing of de uitverkorenen verstaan, maar Christus Die deze verkiezing ondersteunt en bevestigt. 

- ‘Want die Hij tevoren gekend heeft, ... dezen heeft Hij ook verheerlijkt’ na en door de tussenbeide gevoegde genade (Rom. 8:29-30; zie ook Rom. 11:7,29; 1 Petr. 1:5). 

 

Ook worden we hiertoe geleid door de gelijkenis van:

- Een vast ‘testament’, waardoor de uitverkorenen tot erfgenamen zijn gesteld (Hebr. 12:24).

- Een ‘boek des levens’, waarin hun namen worden geschreven (Luk. 10:20; Filipp. 4:3; Openb. 13:8). 

 

Hier komt nog bij de reden die ontleend is:

1. Vooraf, aan: 

- De algenoegzaamheid van God en Zijn bestemde genade tot de daadwerkelijke zaligheid van de uitverkorenen.

- De absolute onmacht van de verworpenen buiten de Goddelijke genade, die hun niet wordt toegewezen tot deze zaligheid. 

2. Achteraf, aan:

- De zekerheid, gerustheid en blijde roem van de gelovigen (Rom. 8:31,32-39)

- De zekere verdoemenis van de verworpenen (Joh. 17:12; Rom. 9:17,22; 2 Thess. 2:3; Jud. vs. 4). 

7.14 Antwoord op de tegenwerpingen 

Wij hebben hier dezelfde tegenstanders als zonet, in het bijzonder de arminianen en de wederdopers, vanwege de bij hen geloofde afhankelijkheid van dit besluit. Daarom lasteren ze onze heilige leer niet weinig. Zij voeren verder tegen ons aan: 

 

1. Alle vermaningen tot een naarstige wacht, vrees en vastmaking van onze verkiezing (o.a. 1 Kor. 10:12; Filipp. 2:12; 2 Petr. 1:10; 3:17). 

Antwoord. Deze vermaningen, die ons onze plicht aanwijzen, sluiten de Goddelijke weldadigheid tot een zekere uitwerking daarvan geenszins uit. Deze voorgeschreven middelen mag men niet van hun doeleinde scheiden.

De kinderlijke vrees van eerbied en gehoorzaamheid, die ons wordt voorgeschreven, moet men in alle opzichten van de afgekeurde slaafse en twijfelachtige vrees onderscheiden.

Wanneer Petrus wil dat wij onze roeping en verkiezing vast zullen maken, ziet hij niet zozeer op de zekere bevestiging van Gods raad door de uitkomst van de zaak, als wel op onze eigen verzekering daarvan. 

 

2. Alle bedreigingen van ongenade en verderf, in het bijzonder ook van het afdoen van iemands deel uit het boek des levens en uit de heilige stad (Openb. 22:19). Deze schijnen nog versterkt te worden door de bede van Mozes: ‘Delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt’ (in Ex. 32:32), en de wens van Paulus om verbannen te zijn van Christus voor zijn broederen (Rom. 9:3). 

Antwoord. Uit de voorwaardelijke bedreigingen, die een gebruikelijk middel zijn om de mensen bij hun plicht te houden, volgt daarom niet altijd de mogelijkheid van de daadwerkelijke uitvoering ervan.

Het wegdoen uit het boek des levens kan men niet verstaan van een uitwissen van Gods eigen inschrijving (dit zou ingaan tegen Openb. 3:5,12; 21:27), maar moet worden opgevat als een Goddelijke verklaring dat zo iemand nooit door Hem in dat boek is geschreven geweest, en dat hij dit daarom de mensen van zichzelf heeft doen geloven, door een lege belijdenis en roem (Ps. 69:29). 

Wat de bede van Mozes betreft: die schijnt alleen op dit tegenwoordige leven te zien, of moet, evenals de wens van Paulus, zó worden verstaan: ingeval Gods eer het vereiste. Zo toont het alleen wat deze heilige mannen boven alles hoogachten en zochten, met verloochening van hun eigen voordeel.

 

3. De voorbeelden, zowel van degenen die verloren zijn gegaan: ‘Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde’ (Joh. 17:12) als van degenen die hiervoor hebben gevreesd, zoals Paulus: ‘Opdat ik niet enigszins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde’ 1 Kor. 9:27). 

Antwoord. Men oordeelt dat de eerste Schriftplaats niet zozeer handelt over de verkiezing tot zaligheid als wel tot het apostelschap. Als zij wel op de verkiezing betrokken wordt, schaart ze Judas niet onder de uitverkorenen, maar stelt hem veeleer tegenover de uitverkorenen als een ‘zoon der verderfenis’, in wie de voorzeggingen van zijn verderf vervuld moesten worden (vgl. Joh. 6:70; 13:18). Het woordje ‘dan’ of ‘maar’ is hier gepast voor en wordt ook elders gebruikt (Matth. 12:4; Luk. 4:26-27; Gal. 2:16; Openb. 21:27). 

In de laatste Schriftplaats spreekt Paulus niet over de daadwerkelijke verwerping, maar over ‘verwerpelijkheid’, zowel bij de mensen aan wie hij predikte, als bij God Die hem oordelen zou. Hoewel een zorgvuldige waakzaamheid tegen de verwerping door God overigens een noodzakelijk middel tot een zekere behoudenis is.

 

4. De ongerijmdheden die uit ons gevoelen voort lijken te vloeien:

a. Vleselijke zorgeloosheid van de uitverkorenen.

b. Verontschuldiging en wanhoop van de verworpenen. 

Antwoord. Deze ongerijmdheden worden ten onrechte aan de onveranderlijkheid van Gods raad ontleend, want:

a. Door de noodzakelijke verbinding van geloof en heiligheid met de zaligheid is alle vleselijke zorgeloosheid buitengesloten. Niemand kan op een andere wijze dan uit de goede vruchten verzekerd zijn van zijn verkiezing. 

b. De mensen die tegen Gods wet zondigen, en dat volkomen vrijwillig, hebben geen reden voor verontschuldiging. Tijdens hun leven kunnen ze gewoonlijk geen kennis van hun verwerping hebben, om aldus te moeten wanhopen. 

7.15 Alle mensen worden gepredestineerd, en onder hen ook Christus 

Dit besluit van God gaat over de mensen, en wel alle mensen, zelfs Christus niet uitgezonderd, hoewel Hij gepredestineerd is tot een grotere gelukzaligheid, zonder enige voorafgaande eigen zonde, en dus ook zonder de verdienste van een ander door het geloof te omhelzen. 

Hierom wordt van Christus gezegd dat Hij ‘voorgekend’ is (1 Petr. 1:20), en wordt Hij ‘Gods Uitverkorene’ genoemd (Jes. 42:1; Luk. 23:35). Zo is ook ‘tevoren bepaald’ en daarom noodzakelijk geweest wat Christus wedervaren is (Hand. 4:28; Luk. 24:26). Insgelijks zijn wij ‘uitverkoren ... in Hem’ en ‘tevoren verordineerd ... door Jezus Christus’ (Ef. 1:4-5). 

 

Men kan deze zaken zo ordenen, dat Christus’ predestinatie in onze bevatting:

- Aan onze predestinatie voorafgaat, als wij zien op Zijn grotere waardigheid en Hem aanmerken als de overste Leidsman, aan Wie wij door de Vader worden gegeven om zalig te maken.

- Of op onze predestinatie volgt, als men Hem beschouwt als aan ons gegeven tot een Middelaar en Verlosser. 

Deze laatste rangschikking is gebruikelijker en veiliger dan de eerste, tot vermijding van een algemeen, onbepaald en krachteloos middelaarschap van Christus, dat de drijvers van de algemene genade hieraan ontlenen, hoewel onterecht. 

7.16 De predestinatie gaat over specifieke personen 

Niet alleen worden alle mensen gepredestineerd, maar ook elk van hen tot zijn specifieke doeleinde van zaligheid of verdoemenis. Dit blijkt uit:

1. De beperking van de verkiezing tot sommigen, met uitsluiting van anderen (Matth. 20:16; Joh. 10:26; 13:18; Hand. 18:10). 

2. De vermelding van personen en niet van hoedanigheden (Joh. 10:3; Rom. 8:29,30; 2 Tim. 2:19).

3. De benaming ‘gave’ en ‘inschrijving’, die ons tot individuele personen leidt.

4. De voorbeelden van:

- De discipelen van Christus (Luk. 10:20).

- De medearbeiders van Paulus (Filipp. 4:3).

- Vooral ook Farao (Rom. 9:17).

- Evenals Jakob en Ezau, onder wie men geenszins alleen hun nakomelingschap en hun uiterlijk verschillende lot mag verstaan (Rom. 9:10,13).

Hier kan men nog aan toevoegen dat anders al Gods predestinatie feitelijk wordt weggenomen, en alleen de verschillende willekeur van de mensen in de tijd wordt erkend wat betreft hun eeuwige staat. 

Toch verdedigen, behalve de socinianen en de wederdopers, ook de remonstranten het tegendeel, namelijk dat de gelovigen in het algemeen tot de zaligheid en de ongelovigen tot de verdoemenis gepredestineerd zijn, en dat dit ‘het gehele besluit van de predestinatie’ is. 

 

Zij voeren aan:

Tegenwerping 1. De uitverkorenen en de gelovigen zijn immers dezelfde personen. 

Antwoord. Wij staan dit toe, maar wij oordelen tegelijk dat zowel de uitverkorenen van eeuwigheid als de gelovigen in de tijd zekere en bepaalde personen zijn.

 

Tegenwerping 2. De wil van God om allen die geloven zalig te maken, is ons in het Evangelie geopenbaard (Joh. 6:40). 

Antwoord. Deze wil van God vormt niet het gehele besluit van de predestinatie. Want het Evangelie, dat ons onze plicht leert, openbaart niet wat God over deze en gene specifieke mensen besloten heeft.

 

Tegenwerping 3. Alle vermaningen, bestraffingen en algemene beloften vervallen volledig, als vruchteloos en nutteloos, door een bijzondere persoonlijke voorbestemming. 

Antwoord. Dit is een dwaze opvatting. Want door de samenvoeging van de middelen met het doeleinde in Gods besluit blijven al deze zaken volkomen waar, en zijn ze nuttig tot overtuiging van de verworpenen of tot zaligheid van de uitverkorenen. 

 

7.17 Infra- en supralapsarisme 

In de vorige eeuw is er naar aanleiding van het arminianisme veel twist geweest over de staat van de mensen, waarin zij door God in Zijn predestinatie worden aangemerkt. Deze twist is door de Synode van Dordrecht [1618-1619] eigenlijk niet behandeld of afgedaan.

1. Sommigen hebben gemeend dat men het besluit tot de schepping van de mens en de toelating van zijn val, tot betoning van Gods macht, wijsheid en vrijheid, vooraf behoort te laten gaan aan het besluit tot de zaligheid of de verdoemenis van de mens. Daarom zijn zij ‘infralapsariërs’ of ‘benedenvaldrijvers’ genoemd.

2. Anderen, die al deze werken van God in één besluit samenvatten en op het ene hoogste doeleinde van de eer der Goddelijke gerechtigheid en barmhartigheid richten, hebben gezegd dat de mensen vóór dit besluit alleen aan te merken waren als nog te scheppen en tot de val toe te laten. Daarom zijn zij ‘supralapsariërs’ of ‘bovenvaldrijvers’ genoemd.

3. Weer anderen hebben een middenweg gehouden; zij voegden deze predestinatie tussen het besluit tot de schepping van de mens en het besluit tot de toelating van de val. 

 

Wij menen dat dit verschil van heel klein belang is, omdat zowel van de ene als de andere kant het volgende vaststaat:

a. Er is maar één eenvoudig besluit in God, waardoor alle werken van God in de tijd zeer wijs aan elkaar zijn gehecht.

b. Dit besluit van God is volkomen vrij en onafhankelijk, zonder dat het steunt op enige verscheidenheid van staat of werking in de mensen, en zonder dat God door enige mindere of meerdere waardigheid van de schepselen bewogen is.

c. Dit besluit van God is volkomen heilig, zodat daardoor geen straf wordt toegewezen dan aan degene die ze door de zonde heeft verdiend, en geen genade dan aan degene die ze nodig heeft. 

 

Dus gaat de gehele twist alleen nog maar over onze manier van behandeling, die wel verschillend maar niet tegenstrijdig is. De ene zowel als de andere manier van behandeling volgt de Schrift na, want:

1. Soms voegt de Schrift zich wat meer naar het algemene begrip. Dan ordent zij de besluiten Gods overeenkomstig Zijn werken in de tijd en hun orde, en verklaart zij de namen ‘voorbestemming’ en ‘verkiezing’ – in een engere zin genomen – door Gods ontferming en barmhartigheid in Christus (Ef. 1:4-5; Rom. 9:15-16). 

2. Soms leidt de Schrift onze gedachten eerst op tot het hoge oogmerk van de Goddelijke rechtvaardigheid en goedheid, waartoe dan de schepping en toelating van de val als middelen strekken (Rom. 9:21-23). 

7.18 Wat de beste manier van behandeling is 

Met een enkel woord zeggen wij dat men zich hier moet wachten voor de uitersten waartoe de al te grote ijver in deze twist sommige geleerde mannen heeft weggerukt, want:

1. Supralapsariërs hebben gezegd dat er geen voorafgaande of samengaande beschouwing van zonde in de predestinatie zelf nodig was, hetzij tot zaligheid, hetzij tot verdoemenis, omdat God de verdoemenis ook aan de volkomen onschuldigen kon toewijzen.’ Dit is al eerder weerlegd [hoofdstuk 4, § 46]. 

2. Infralapsariërs hebben ontkend dat de schepping en de toelating van de val middelen waren die volgens Gods oogmerk strekten tot het doeleinde van de predestinatie, ofwel: de zaligheid en de verdoemenis van de mens. Alsof men zich God moest voorstellen als Een Die in Zijn eerste werk niet aan het laatste doeleinde daarvan dacht, en Die Zich bij ieder gedeelte van Zijn werk opnieuw een ander doeleinde voorstelde. 

 

Ondertussen zien wij de volgende zaken:

a. De woorden ‘predestinatie’ en ‘verkiezing’ hebben in dit verband een engere zin in de Schrift. 

b. Met die woorden kan niet enkel bedoeld worden het besluit om de Goddelijke rechtvaardigheid en barmhartigheid te vertonen.

c. De manier van behandeling van de infralapsariërs is meer aangepast aan de zwakheid van het menselijke begrip. 

d. De middelen, die tot het uiterste doeleinde leiden en inderdaad zijn samengevoegd, volgen elkaar op in de uitkomst van het besluit en in onze bevatting. En wel zodanig dat wij er niet aan kunnen denken dat de mens in zijn ellende gelaten of uit zijn ellende gered wordt, tenzij die ellende en het bestaan van de mens die aan ellende onderhevig is, daaraan voorafgaat. 

Om deze redenen oordelen wij dat men beter kan stellen dat de mens die geschapen en gevallen is – of zeker geschapen zal worden en zeker zal vallen – het voorwerp van de predestinatie is, in plaats van de mens die God nog besluiten zal te scheppen en tot de val toe te laten. 

7.19 Het tweeërlei doel van de predestinatie 

Wij gaan nu verder met het doeleinde van de predestinatie. 

Ten aanzien van God is het doel Zijn eer, volgens de Schriftplaatsen Spreuken 16:4 en Romeinen 11:36; in het bijzonder de eer van Zijn Goddelijke vrijheid, wijsheid, macht, rechtvaardigheid en goedheid. Al deze eer blinkt zowel in de verwerping als in de verkiezing duidelijk uit. 

In de verwerping vindt echter meer de oefening van rechtvaardigheid plaats, en in de verkiezing de oefening van goedheid of barmhartigheid. Daarom wordt die tweeërlei eer van God doorgaans met onderscheid betrokken op deze tweeërlei soort van predestinatie (Ef. 1:6): ‘En of God, willende Zijn toorn bewijzen en Zijn macht bekendmaken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid; en opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid?’ (Rom. 9:22-23). 

Vervolgens is het tweeërlei doel van de predestinatie met betrekking tot de mens enerzijds zijn zaligheid en anderzijds zijn verdoemenis, wat ook de uitkomst leert. 

Zo vinden wij hier de gebruikelijke verdeling van de predestinatie in de verkiezing en de verwerping. Van beide moeten wij nu nog afzonderlijk iets zeggen. 

7.20 Verklaring van de naam ‘verkiezing’ 

De naam ‘verkiezing’ betekent niets anders dan de aanneming van de een zonder de ander. Dit woord wordt meer dan eens in de Schrift gevonden, evenals andere woorden van dezelfde herkomst. Verder lezen wij in de Schrift ook over:

- Gods voornemen (Rom. 8:28).

- Het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is (Rom. 9:11).

- Zijn eigen voornemen en genade (2 Tim. 1:9). 

- Voorkennis (Rom. 8:29). 

- Ordinering tot het eeuwige leven (Hand. 13:48). 

- Tevoren verordinering om den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn (Rom. 8:29). 

- Tevoren verordinering tot aanneming tot kinderen (Ef. 1:5). 

- Stelling tot verkrijging der zaligheid (1 Thess. 5:9). 

- Inschrijving in het boek des levens (Filipp. 4:3).

- Liefhebbing (Rom. 9:13).

- Verkiezing tot zaligheid (2 Thess. 2:13). 

- Bereiding van het Koninkrijk (Matth. 25:34). 

Deze en dergelijke namen worden door sommigen echter zorgvuldig onderscheiden. 

 

Als we lezen over de verkiezing, niet door mensen maar door God, betekent dat woord soms:

1. De uitverkoren mensen (o.a. Rom. 11:7). 

2. De inwendige voortreffelijkheid van enige zaak of persoon (o.a. misschien Hand. 9:15; 1 Petr. 2:9; 2 Joh. vs. 1). 

3. De daad van God waardoor Hij iemand:

a. Tot een burgerlijke of kerkelijke waardigheid roept (1 Sam. 10:24; Joh. 6:70).

b. Door bijzondere voorrechten van anderen afzondert (Deut. 4:37; 7:6-7).

c. Uit de wereld tot Zijn zalige gemeenschap trekt. Hierop worden gewoonlijk Johannes 15:16 en 19, 1 Korinthe 1:26-28; 1 Petrus 1:2 en andere Schriftplaatsen betrokken, die echter ook niet ongepast van Gods eeuwige besluit kunnen worden verstaan.

d. Van eeuwigheid tot zaligheid en genade predestineert. Hiertoe behoren deze Schriftplaatsen:

- ‘Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren’ (Matth. 20:16). 

- ‘Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade’ (Rom. 11:5). 

- ‘Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld’ (Ef. 1:4). 

 

Uit deze Schriftplaatsen blijkt dat de remonstranten ten onrechte beweren dat het woord ‘verkiezing’ – dat van zichzelf onbepaald is tot de eeuwige of tijdelijke daad van God, zoals wij graag erkennen – eigenlijk alleen ziet op Gods genadige werk in de tijd, en slechts oneigenlijk aan het eeuwige besluit gegeven wordt. 

Deze bewering vervalt, als men let op:

- De algemene betekenis van het woord vanuit zijn oorsprong.

- De geciteerde plaatsen.

- De verkeerde uitleg of toepassing van andere Schriftplaatsen die hiertegen worden ingebracht.

- Het kwade oogmerk van de arminianen, om aldus de eeuwigheid van de persoonlijke verkiezing zelf des te gemakkelijker te kunnen ontkennen. 

7.21 Definitie van de verkiezing 

De verkiezing is: ‘Gods genadige predestinatie van enige weinige en boven anderen doorgaans verachte mensen, uit het te vallen menselijke geslacht, tot de zaligheid, in Christus door geloof en bekering zeker te verkrijgen, om in hen Zijn genade heerlijk te vertonen.’

7.22 De bronader: Gods genadige welbehagen 

Wij erkennen in dit voornemen geen andere bronader dan Gods vrije en onafhankelijke welbehagen. Dit welbehagen noemt men om zijn gunstige uitwerking ‘genadig’. Daarom heten de uitverkorenen ook ‘vaten der barmhartigheid’ (Rom. 9:23), en wordt hierin de genade met Gods voornemen samengevoegd (2 Tim. 1:9). En zo mogen wij wel dulden dat deze genade, als in God Zelf zijnde, een ‘bewegende oorzaak’ en tegelijk een ‘eindoorzaak’ van onze verkiezing wordt genoemd (Ef. 1:5,9,11). Door deze genade van God wordt echter Zijn haat tegen de zonde niet weggenomen. Het is immers zo dat Gods genade alleen over de zondige personen gaat, en geen heil aan hen doet toekomen of ook toewijst buiten de Middelaar Christus, Die aan de Goddelijke gerechtigheid voor hen voldoet. 

7.23 Het is geen verkiezing van allen, maar van sommigen 

Alleen sommigen zijn uitverkoren, maar geenszins alle en een ieder mens, hetzij men deze algemeenheid absoluut of voorwaardelijk wil verstaan.

 

1. Sommigen stellen deze algemeenheid zonder enige voorwaarde – ook ten aanzien van de uitkomst – van:

- Alle mensen, zonder onderscheid van geloof en ongeloof, waarop, met de oude pelagianen, ook de lutheraanse Huber gedoeld lijkt te hebben.

- Elk mens zonder uitsluiting, die dan uiteindelijk zalig zou worden, volgens de dromerijen van de origenisten.

 

2. Sommigen stellen deze algemeenheid op voorwaarde van geloof en boetvaardigheid, die:

- Of door de mensen zelf volbracht zou worden en onzeker zou zijn, waarheen vroeger vooral de pelagianen en de semi-pelagianen naartoe wilden.

- Of door God in hen gewerkt zou worden door Zijn bijzondere genade, zoals de ‘algemene genadedrijvers’ uit de onzen willen. 

Maar er kan helemaal geen voorwaardelijk besluit van God worden erkend. Een voorwaarde waarvan God het tegendeel besluit, is beuzelachtig. Het geloof tot de zaligheid moet volstrekt noodzakelijk worden geoordeeld. Verder wordt de algemeenheid van de verkiezing op velerlei wijze weerlegd, namelijk door:

- Het woord ‘verkiezing’ zelf, dat een aanneming van sommigen met uitsluiting van anderen uitdrukt. 

- De zakelijke beperking van de verkiezing tot sommigen, die we overal vinden. 

- De uitkomst, die onweersprekelijk toont dat noch de genade die tot zaligheid nodig is, noch de zaligheid zelf allen ten deel valt, en daarom ook niet door God in Zijn eeuwige raad voor hen is bestemd. 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Toch werpt men ons hier tegen:

 

1. Alle Schriftplaatsen waarin:

a. Gods liefde tot de wereld wordt uitgedrukt, zoals: ‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe’ (Joh. 3:16). 

b. Melding wordt gemaakt van ‘allen’, die God barmhartig wil zijn (Rom. 11:32), en van wie Hij wil dat ze zalig worden (1 Tim. 2:4).

c. Verklaard wordt dat God geen lust heeft in de dood van de goddeloze (Ezech. 33:11), en dat God niet wil dat enigen verloren gaan (2 Petr. 3:9). 

Antwoord. Deze tegenwerpingen zijn gemakkelijk te beantwoorden, want:

a. ‘De wereld’ wordt:

- Onbepaald genomen voor ‘de mensen’ in tegenstelling tot de engelen, zonder dat ze daarom allemaal worden bedoeld. 

- Bepaald genomen voor de uitverkorenen die zalig worden. Zij zijn niet alleen het beste deel van de wereld en door de wereld verstrooid, maar ook van nature met de wereld in dezelfde verdorven gestalte.

b. ‘Allen’ moet worden verstaan van:

- Allen die de Goddelijke gemeenschap deelachtig worden. Deze valt hun alleen door Gods barmhartigheid ten deel. 

- Allerlei mensen zonder onderscheid, zowel van Joden en heidenen als anderen. 

Dit bewijst de context van de aangevoerde Schriftplaatsen. Bovendien wordt in de ene Schriftplaats meer gezien op de wil van Gods bevel dan van Gods besluit.

c. De lust in de dood van de mens als zodanig is heel wat anders dan een besluit om hem vanwege zijn boosheid rechtvaardig te straffen. God wil alleen niet dat enigen van ‘ons’, dat is: uitverkorenen en gelovigen, verloren gaan. 

 

2. De redenen die zij ontlenen aan zowel Gods liefde tot de mensen in het algemeen (Tit. 3:4), als de uiterlijke roeping met een belofte van zaligheid. 

Antwoord. De liefde tot de mensen behoort daarom nog niet tot allen, laat staan op zo’n manier dat zij zich zou uitstrekken tot hun eeuwige zaligheid. De roeping met een belofte toont wel wat de plicht van de mens en de weg tot zijn zaligheid is, en ook Gods besluit om hem dit voor te houden. Maar de roeping toont niet dat God een voornemen heeft om de zaligheid aan hem te schenken. Bovendien wordt de roeping niet tot allen uitgestrekt. 

7.24 De uitverkorenen zijn de minste in getal 

Deze enige uitverkoren mensen zijn in getal de minste, zowel in vergelijking met allen en met de verworpenen, als met de uiterlijk geroepenen. Dit blijkt uit:

1. Schriftplaatsen: 

- ‘Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren’ (Matth. 20:16; 22:14.

2. De uitkomst: 

- ‘Want de poort is eng en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die denzelven vinden’ (Matth. 7:14).

- Vrees niet, gij klein kuddeken’ (Luk. 12:32). 

Desondanks komen de uitverkorenen ons terecht voor als velen op zichzelf (Matth. 8:11; Hebr. 12:23; Openb. 7:9). Men kan niet zeggen dat zij in de plaats van de gevallen engelen gesteld zijn en hetzelfde getal als hen uitmaken. 

 

Dit kleine getal van de uitverkorenen moet niemand opvatten als een blijk van:

- Minder macht in God, want in de behoudenis van één zondaar blijkt voldoende dat Gods macht oneindig is, en bekwaam om allen zalig te maken.

- Minder goedheid, want Gods goedheid moet des te groter worden geschat naarmate het aan de mensen toegewezen goed groter, zekerder en minder algemeen is.

Veelmeer nemen onze tegenstanders Gods goedheid weg, wanneer zij alleen maar stellen dat allen die zalig worden en verloren gaan, op precies of ongeveer precies dezelfde wijze door God tot de zaligheid bestemd en geholpen worden. 

7.25 De uitverkorenen zijn de geringsten in de wereld 

Geen uiterlijke staat in de wereld sluit een mens volstrekt uit van het getal van de uitverkorenen. Toch is het uit de Schrift en de ervaring duidelijk dat de uitverkorenen merendeels behoren tot het volgens de wereld onedele volk, dat minder met wijsheid, rijkdom, macht en heerlijkheid voorzien is: 

- ‘Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard’ (Matth. 11:25).

- ‘Want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, ... en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren; ... en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, ...’ (1 Kor. 1:26-28).

- ‘Heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld?’ (Jak. 2:5). 

 

Daarin moeten wij de wijsheid Gods roemen, Die op deze wijze:

1. Voor Zijn eer gezorgd heeft, tegen de wereld in: ‘Opdat Hij de wijzen beschamen zou; ... opdat Hij het sterke zou beschamen; ... opdat Hij hetgeen iets is, teniet zou maken, opdat geen vlees zou roemen voor Hem’ (1 Kor. 1:27-29).

2. Tussen Christus en Zijn volk een uiterlijke gelijkvormigheid heeft willen stellen in kruis en verachting door de wereld, evenals in heiligheid en heerlijkheid.

3. De Zijnen van de gewone beletselen voor de zaligheid heeft willen bevrijden.

4. De meer dan lichamelijke voortreffelijkheid van de uitverkorenen heeft willen aanwijzen. 

7.26 De uitverkorenen worden gepredestineerd tot heerlijkheid en genade 

Het goed dat in de verkiezing aan de mensen wordt toegewezen, is tweeërlei en komt ons voor onder de naam ‘heerlijkheid’ en ‘genade’. 

Onder de ‘heerlijkheid’ verstaat men de eeuwige zaligheid van de hemel, die niet alleen met deze beide namen, maar ook met ‘het Koninkrijk’, ‘vrede’, ‘vreugde’, voltooide ‘aanneming’, enz. wordt uitgedrukt (zie Rom. 8:30; 9:23; Ef. 1:5; 1 Thess. 5:9; Jak. 2:5). 

Met de ‘genade’ bedoelt men de weldaden en gaven die volgens Gods raad en de zekere uitkomst tot de zaligheid leiden, zoals de schenking van Christus, de inwendige roeping, de rechtvaardiging, de heiligmaking, de bewaring, het geloof en de ware boetvaardigheid. De voorbestemming hiervan voor de uitverkorenen tot de zaligheid kan men vinden in diverse Schriftplaatsen (o.a. Joh. 3:16; Rom. 8:29-30; Ef. 1:4; Jak. 2:5; 2 Thess. 2:13). 

 

Deze genade en heerlijkheid kunnen en moeten als het middelste en uiterste goed in dit leerstuk gepast onderscheiden worden. Toch kan en mag men ze geenszins scheiden, omdat de heerlijkheid zeker op de genade volgt, en de genade noodzakelijk aan de heerlijkheid voorafgaat. 

Dit wordt doorgaans tegengesproken door degenen die met pelagiaanse gronden zijn ingenomen, vanwege:

1. De algemene genade van uiterlijke roeping, inwendige verlichting, tijdgeloof, burgerlijke zedigheid, enz. Deze genade valt vanuit Gods lankmoedige goedheid ook aan de verworpenen ten deel en verschilt dus heel veel van de zaligmakende genade.

2. De algemene spreekwijzen, die al eerder zijn aangevoerd, toen het ging over het voorwerp van de verkiezing. Daar is ook aangetoond dat deze door hen in een verkeerde zin worden verdraaid. 

Op deze grond van een tweeërlei verkiezing, tot heerlijkheid én tot genade, verzinnen ze heel veel onderscheid tussen deze twee. Dit alles vervalt door het terecht ontkennen van zo’n tweeërlei verkiezing, aangezien de Schrift niet meer dan één verkiezing erkent, die tegelijk tot het doeleinde van heerlijkheid en tot het middel van genade strekt. 

7.27 De zekerheid van de verkiezing bij God en bij de mensen 

Hieruit volgt de zekerheid van de verkiezing, zowel voorwerpelijk als onderwerpelijk.

1. De voorwerpelijke zekerheid is niets anders dan de onveranderlijkheid van deze raad van God, die wij al eerder hebben verdedigd.

2. De onderwerpelijke zekerheid is de zekerheid waardoor de ware uitverkorenen (weliswaar niet vooraf, maar achteraf, en niet door een zedelijke gissing, maar door een onfeilbaar Goddelijk geloof) uit de vruchtgevolgen van Gods liefde (dat is: uit de weldaden en onberouwelijke genadegiften) van hun verkiezing evenals van hun roeping en zaligheid niet alleen verzekerd kunnen zijn, maar ook dikwijls verzekerd zijn, ja, ook verzekerd behoren te zijn, door daar voortdurend naar te streven. Dit wordt bevestigd uit:

a. De vermaning van Petrus: ‘Daarom, broeders, benaarstigt u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken; want dat doende zult gij nimmermeer struikelen ...’ (2 Petr. 1:10 e.v.). Daarin wordt duidelijk gezien op de verkiezing in onderscheid van de roeping. En de plicht om onze verkiezing vast te maken komt ons voor met een zekere belofte en een zeker gevolg, waardoor wij tot de heiligmaking worden aangespoord. 

b. De algemene verklaringen: 

- ‘Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn’ (Rom. 8:16).

- ‘Die ons gezegend heeft ... Gelijk Hij ons uitverkoren heeft ...’ (Ef. 1:3-5).

- ‘God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid ...’ (1 Thess. 5:9). We vinden daar nergens enige beperking tot de apostelen alleen, en nergens wordt melding gemaakt van een bijzondere openbaring. 

c. De vertroosting en het vaste betrouwen van de uitverkorenen, die buiten deze zekerheid niet kunnen bestaan, evenals de noodzakelijke verheerlijking van God voor Zijn gunst, die de kennis daarvan vooronderstelt. Hiervan zegt Paulus in het algemeen: ‘Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest Die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen die ons van God geschonken zijn’ (1 Kor. 2:12). 

7.28 Antwoord op de belangrijkste tegenwerpingen 

Toch is deze zekerheid van de verkiezing door de roomsen in Trente veroordeeld als een verdoemelijke inbeelding. 

De twijfel aan de verkiezing wordt door de remonstranten als nuttig aangeprezen. 

Beiden doen dit vanuit de pelagiaanse gronden van de altijd blijvende onafhankelijkheid van de vrije wil, van een algemene genade en van de afval der heiligen. 

Ook de lutheranen komen hen op dit punt veel te nabij door de volharding en de zekerheid van de gelovigen van bepaalde voorwaarden te laten afhangen. Als die voorwaarden zeker zijn, brengen ze immers ook een onbepaalde zekerheid mee, en als ze zelf onzeker zijn, zouden ze alle zekerheid wegnemen. Daarom heeft Bellarminus al sinds lang geoordeeld dat zij hetzelfde zeggen als ons, alleen dan wat vreesachtiger.

 

De belangrijkste tegenwerpingen zijn:

Tegenwerping 1. De ware gelovigen komen ons dikwijls voor als twijfelend aan Gods gunst. 

Antwoord. Wij ontkennen niet dat in Gods kinderen de zekerheid menigmaal voor de twijfel moet wijken, als de satan of ons hart door de dreigementen van de wet, Gods oordelen en onze zonden ons daartoe aanzet, en God dit om verschillende redenen in Zijn wijsheid toelaat. Toch behoren hiertoe geenszins deze Schriftplaatsen: 

- ‘Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ...’ (Job 9:20-21).

- ‘Wie zou de afdwalingen verstaan?’ (Ps. 19:13).

- ‘Ik ben mijzelven van geen ding bewust, doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd; ...’ (1 Kor. 4:4).

Deze Schriftplaatsen hebben alleen betrekking op een oprechte belijdenis van zijn eigen zondige verdoemelijkheid of van een goed geweten van zijn daden. 

Verder komt de twijfel van de gelovigen ons voor als een zwakheid, niet tot navolging, maar tot waarschuwing daartegen en tot troost daarin. 

 

Tegenwerping 2. Aan de andere kant bedriegen veel ongelovigen zichzelf jammerlijk op dit punt. 

Antwoord. Dit bedrog komt voort uit een gebrek aan rechte kennis van de ware genade of van zichzelf, en uit een mindere opmerkzaamheid in dezen. Daarom sluit dit bedrog de vaste zekerheid van anderen na behoorlijk onderzoek niet uit, evenals het bedrog van een droom het ware gezicht van iemand die waakt niet uitsluit.

 

Tegenwerping 3. De Schrift leert ons duidelijk de onnaspeurlijkheid van Gods raad en zin (Rom. 11:33-34; 1 Kor. 2:11), en ook dat de mensen hier niet weten of zij liefde of haat waardig zijn, maar alles tot het toekomende onzeker blijft (Pred. 9:1-2).

Antwoord. Die onnaspeurlijkheid ziet deels op de hoogste wijsheid en verborgen oorzaken van Gods welbehagen, en deels op de verborgenheid van Zijn welbehagen, voordat God het ons door Zijn Woord of de uitkomst van het werk zelf openbaart. Een zodanige openbaring van onze eigen verkiezing moeten wij met Paulus erkennen, als geschied in de Schrift en door de werking van Zijn genade. 

De woorden van Sálomo vinden wij heel anders in de Vulgaat dan in de Hebreeuwse taal, waar men leest: ‘Ook liefde, ook haat, weet de mens niet uit al hetgeen dat voor zijn aangezicht is.’ Dus wordt daar slechts aangetoond dat het uiterlijke goed of kwaad van dit leven geen zeker kenteken is van Gods liefde of haat. Bovendien is het ook zeker dat wij Gods liefde of haat met betrekking tot andere mensen buiten onszelf niet zeker kunnen herkennen, en ons daarvan niet altijd even bewust zijn met betrekking tot onszelf.

 

Tegenwerping 4. Hieruit vloeien veel ongerijmdheden voort, in het bijzonder de uitbanning van alle vrees, die ons de Schrift aanprijst (Spr. 28:14; Rom. 11:20; 1 Kor. 10:12), en de invoering van hoogmoedige en vleselijke zorgeloosheid, die zozeer veroordeeld worden. 

Antwoord. Deze zekerheid van onze verkiezing stoot wel de slaafse vrees omver, die God overal veroordeelt, maar baart en vermeerdert integendeel de kinderlijke vrees van eerbied en zorgvuldigheid om God te behagen. Het is er zover vandaan dat wij door deze zekerheid tot hoogmoed en zorgeloosheid zouden worden gebracht, dat wij integendeel alleen door een nederige zorg voor onze zaligheid worden verzekerd van Gods gunst. Vervolgens worden wij dan tot een aangeprezen geestelijke roem en gerustheid in God gebracht.

7.29 Verklaring van de naam ‘verwerping’ 

De verwerping betekent, ten aanzien van het woord, een wegwerping met een afkeer van het gemoed. Zo wordt van Christus gezegd, met het oog op het woord van de psalmist, dat Hij als een Steen door de bouwlieden verworpen is (Matth. 21:42; 1 Petr. 2:4,7). In de Schrift vinden wij dit woord nauwelijks gebruikt worden voor Gods eeuwige raad, maar wel bij de kerkleraars ten tijde van Godschalk van Orbais, en in zijn zaak. 

In de Schrift lezen we over: 

1. Stellenderwijs:

- Gods haat (Rom. 9:13). 

- Zijn stellen tot toorn (1 Thess. 5:9). 

- Zijn zetten tot ongehoorzaamheid (1 Petr. 2:8).

- Zijn tevoren opschrijven tot het oordeel (Jud. vs. 4).

2. Ontkennenderwijs:

- Zijn niet inschrijven van de namen in het boek des levens (Openb. 13:8; 17:8). 

 

Ook spreken de oude godgeleerden over:

- Een predestinatie tot de dood, tot de straf, tot de gerechtigheid, tot de verdoemenis, enz.

- Een wegwerping, voorverdoemenis, voorbijgang, enz. 

Verder wordt soms over de verwerping gesproken met betrekking tot:

1. De mensen (Jes. 7:14-15; Mark. 8:31): ‘Want gij weet dat hij [Ezau] ook daarna, de zegening willende beërven, verworpen werd’ (Hebr. 12:17).

2. God, als Hij:

- In de tijd de mensen uitsluit van bepaalde voorrechten of van Zijn bijzondere genade (Jes. 41:9; Jer. 6:30; 33:24,26).

- Of dit van eeuwigheid besluit, zowel ten aanzien van de ontkennende daad van ‘Zich niet te ontfermen’ als van de stellende daad van ‘te schikken tot het verderf’. 

7.30 Definitie van de verwerping 

Men beschrijft de verwerping als: ‘Gods rechtvaardige predestinatie van de meeste en aanzienlijkste mensen, uit het te vallen menselijke geslacht, tot de dood en de verdoemenis, door de zonde verdiend en door ongelovigheid en definitieve onboetvaardigheid zeker ten onder gaan, om zo Zijn gerechtigheid en macht in hen op een doorluchtige wijze te vertonen.’

7.31 De bronader: Gods rechtvaardige welbehagen 

De bronader van de verwerping is niets anders dan Gods welbehagen. Men kan hierin geen enkele uiterlijke oorzaken buiten God erkennen, vanwege Zijn onafhankelijkheid en het feit dat alle oorzaken van de verdoemenis van de mens op Gods besluit volgen. Dit geldt zowel de stellende en absolute, als de ontkennende en relatieve daad van de verwerping, hoewel sommigen van ons met een goede bedoeling en betekenis anders over dit laatste spreken. Hierop moeten in het bijzonder de Schriftplaatsen Romeinen 9:11,18,20-22 worden toegepast. 

Nu is dit welbehagen van God niet zozeer genadig – hoewel daardoor nog veel genade tot overtuiging aan de onwaardige mens wordt toegewezen – als wel rechtvaardig. Want God neemt Zich hier voor om, als een soevereine Heere van allen, op een zeer billijke wijze Zijn machtigste gerechtigheid te betonen in zondige schepselen. 

7.32 De verwerping gaat over zekere, bepaalde mensen 

Deze verwerping gaat over sommige zekere en bepaalde mensen. Dit is al eerder gebleken, tegen de velerlei drijvers van een algemene verkiezing, maar kan hier nog verder op verschillende manieren blijken:

1. Met name uit de voorbeelden van Ezau (Rom. 9:13), Farao (vers 17) en Judas, die heengegaan is in zijn eigen plaats (Hand. 1:25). 

2. Verder uit de duidelijke Schriftplaatsen, waarin ons sommigen voorkomen als bijvoorbeeld:

- Niet ingeschreven in het boek des levens (Openb. 13:8).

- Niet zijnde van Christus’ schapen (Joh. 10:26). 

- Gezet tot ongehoorzaamheid (1 Petr. 2:8). 

- Tot het oordeel tevoren opgeschreven (Jud. vs. 4). 

3. Door verschillende redenen, die men ontleend aan:

- De verkiezing van sommigen, die een verwerping van andere, zekere personen meebrengt.

- De verdoemenis van de laatstgenoemden, die buiten Gods voorafgaande raad niet kan plaatsvinden.

- Hun verharding, die eveneens een gevolg van Gods voorafgaande wil is. 

- De vergelijking met de tijdelijke dood, die van minder belang is dan de eeuwige dood, maar toch in al zijn omstandigheden door Gods besluit bepaald is.

 

Tegenwerpingen beantwoord

Men kan hier het volgende tegen inbrengen:

 

Tegenwerping 1. De verworpenen en de ongelovigen zijn dezelfde personen.

Antwoord. Dit stemmen wij graag toe, maar voegen eraan toe dat zij zowel van eeuwigheid als in de tijd zekere, bepaalde personen zijn. 

 

Tegenwerping 2. Gods genade is algemeen.

Antwoord. Wij spreken deze algemene genade met groot recht tegen, als men daaronder verstaat een zaligmakende genade die zich tot alle en een ieder mens zou uitstrekken. 

 

Tegenwerping 3. In geval van deze bepaalde verwerping wordt God beroofd van:

- Zijn rechtvaardigheid, door aanneming van personen.

- Zijn barmhartigheid, door een onverbiddelijke wreedheid.

- Zijn heiligheid, door een werking van de zonde en een dwang van de te verontschuldigen mens.

- Zijn waarheid, door een geveinsde roeping.

Antwoord. Wij weren al deze ongerijmdheden gemakkelijk af door een gepaste erkenning van:

- De blindheid en onvolmaaktheid van ons verstand in de Goddelijke verborgenheden van Zijn raad, en Zijn wegen die daaruit volgen.

- Gods vrije soevereiniteit om van Zijn zondige schepselen dezen te verkiezen en genen te verwerpen, naar Zijn welbehagen.

- Zijn onberispelijke rechtvaardigheid in het zeker straffen van de mensen die al Zijn goedheid en lankmoedigheid misbruiken.

- Zijn wijze toelating en besturing van het kwaad waarin de mens buiten alle dwang, en tegen zijn plicht en beter weten in, alleen zijn boze lusten opvolgt. Deze toelating en besturing van God is heel wat anders dan een Goddelijke dwingende werking van dat kwaad.

- Zijn billijke eis en zekere belofte, die Hij aan de door eigen schuld onmachtige zondaar met de hoogste waarheid voorstelt. Want daardoor drukt Hij geenszins uit wat Hij besloten mag hebben in hem te werken. 

7.33 De verworpenen zijn de meeste in getal en de aanzienlijkste – de heidenen en de kinderen der ongelovigen behoren er ook toe 

Uit de verkiezing van de minste en geringste mensen volgt noodzakelijk dat de meeste en aanzienlijkste mensen verworpen zijn. Dit leert ook de uitkomst, door de goddeloosheid en de verdoemenis van deze mensen. Dit vloeit geenszins voort uit enig gebrek aan goedheid of macht in God, maar uit Zijn vrije welbehagen, waardoor Hij aldus wil betonen: Zijn haat tegen de zonde, Zijn goedheid in het behouden van weinige en geringe mensen, en Zijn macht in het verderven van de meeste en machtigste mensen. 

Verder mag men niet twijfelen of tot deze verworpenen behoren niet alleen de heidenen en de volken die niets van het Evangelie weten, maar tevens ook de kinderen der ongelovigen. Ondertussen hopen wij van de kinderen der gelovigen het goede, vanwege de Goddelijke belofte aan Abrahams zaad (Gen. 17:7). Anderzijds zijn zij in zichzelf ook verwerpelijk door de erfzonde, en misschien zijn sommigen volgens Gods vrijheid ook daadwerkelijk verworpen. 

Over de individuele personen, zowel onder de heidenen als onder de kinderen der ongelovigen, kunnen of willen wij geen heel bepaald oordeel vellen, vanwege Gods onbepaalde vrijheid en dikwijls verborgen wegen van Zijn Geest. Toch moet men het volgende erkennen:

1. Zij allen zijn van nature kinderen des toorns, onrein, van God vervreemd en uitgesloten, zonder hoop aan zichzelf overgegeven of overgelaten (Hand. 14:16; 1 Kor. 7:14; Ef. 2:3,12,17). 

2. God heeft ons er niets van geopenbaard dat Hij hun zaligheid besloten zou hebben of zou willen werken. 

3. Zij zijn van de gewone middelen der genade en zaligheid ontbloot. 

Om die reden moet men dus hun zaligheid verwerpen, die de pelagianen eertijds droomden op grond van het ontkennen van de erfzonde. Ook moet men hun straf van enkel gemis zonder gevoel van smart verwerpen, die de remonstranten voorstaan en die de verworpenen opgelegd zou worden als een gevolg van hun ongelovigheid, op grond van het remonstrantse verzinsel van een algemene verlossing door Christus. Daarom ook houden de remonstranten de verwerping voor een zuiver evangelisch besluit. 

7.34 Het doeleinde van de verworpenen is de verdoemenis 

Het doeleinde van de verworpenen, waartoe zij worden gepresdestineerd, is de eeuwige dood, de toorn van God, oordeel, oneer, het verderf, de verdoemenis, enz. Daaruit vloeit voort dat men in een gepaste zin kan zeggen dat de verworpen mensen daartoe in de tijd geschapen worden. Dit wordt echter, vanwege de verfoeilijke uitleg en verdraaiing ervan, terecht ontkend als men ziet op:

- Gods uiterste doeleinde, namelijk de betoning van Zijn heerlijke rechtvaardigheid door de straf van de zondaar.

- De eerste schepping van de mens, op zichzelf en afzonderlijk van de andere werken beschouwd.

- Gods geopenbaarde wil en Zijn grootste behagen.

 

Verder bestemt God de dood en de verdoemenis niet anders voor de mens dan voor zover hij die door de zonde in het algemeen in en met Adam verdient. Dit blijkt uit:

1. ‘Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, ...’ ‘Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ene een vat ter ere, en het andere ter onere?’ (Rom. 9:11,21). 

2. De evenzeer verdoemelijke staat van allen, die door de algemene zonde zijn gesteld tot ‘kinderen des toorns’ (Ef. 2:3), en zonder het geloof ‘alrede veroordeeld’ zijn (Joh. 3:18). Men mag niet dromen van een algemene verlossing door Christus op een onzekere voorwaarde van geloof. 

3. De beperkte verkondiging van het Evangelie, alleen aan de volwassenen en slechts aan sommigen van hen. Dit belet dat men alle verworpenen kan aanmerken als schuldig aan een daadwerkelijk en stellig [positivam] ongeloof, waardoor zij verworpen zouden worden. 

Wij stemmen echter graag toe dat het stellige ongeloof tegenover het verkondigde Evangelie de verdoemenis van velen verzwaart, en het ontberen van het geloof altijd in de verworpenen aan de verdoemenis voorafgaat. Ja, God zal oordelen naar het Evangelie (Rom. 2:16), niet alleen omdat de uitkomst van het oordeel met de leer van het Evangelie zal overeenkomen, maar ook omdat de beloften en bedreigingen van het Evangelie, evenals de inhoud van de wet, in het oordeel zullen worden bevestigd (vgl. vers 12-13). 

 

Ten aanzien van dit rampzalige doeleinde van de verworpenen lezen wij in de Schrift dat God:

- Enerzijds de mens verlaat, niet kent, niet geeft aan Christus, niet inschrijft in het boek des levens, enz.

- Anderzijds de mens stelt tot toorn, hem haat, enz. 

7.35 Zij worden ook gepredestineerd tot definitieve ongelovigheid en onboetvaardigheid 

Tegelijk worden de verworpenen door God gepredestineerd tot definitieve ongelovigheid en onboetvaardigheid. Deze zeer wijze toelating is een middel tot uitvoering van de verwerping, dat uit de verwerping volgt. Want zowel ongelovigheid als onboetvaardigheid worden aldus van de verwerping afgeleid:

- ‘Dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, ... Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U’ (Matth. 11:25-26).

- ‘Gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van Mijn schapen’ (Joh. 10:26). 

- ‘Hij ... verhardt dien Hij wil’ (Rom. 9:18).

- ‘..., ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn’ (1 Petr. 2:8).

- ‘Allen die op de aarde wonen, zullen hetzelve aanbidden, welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens’ (Openb. 13:8).

De zaak zelf brengt dit ook mee, want de ongelovigheid en de onboetvaardigheid – buiten Gods genade die voor de uitverkorenen wordt bestemd – moeten in allen worden gevonden, en kunnen daarom geen bijzondere oorzaak zijn waarom sommigen boven anderen tot de verdoemenis zouden worden gepredestineerd. 

 

Hoewel al de schuld van ongeloof en onboetvaardigheid alleen bij de mens ligt, lezen wij toch bij de uitvoering van de verwerping in de tijd dat God Zelf: 

1. Ontkennenderwijs, de mens niet verlicht, Zich niet ontfermt, niet genadig is, enz. Dit heeft zijn verschillende trappen, en maakt dat:

- Sommigen alleen de inwendige verlichting missen.

- Anderen ook de uiterlijke verkondiging van het Evangelie missen, zowel onder het Oude als het Nieuwe Testament.

- Allen de ware zaligmakende genade missen, die volstrekt met de heerlijkheid verbonden is, zowel de inwendige als de uitwendige.

2. Vervolgens ook stellenderwijs, de mens verblindt en verhardt. 

We moeten het niet zo verstaan dat God dit doet door instorting, ledige aanschouwing, pure toelating of bijzondere openbaring van het kwaad. Maar Hij doet dit door ons aan onze eigen blindheid en hardheid over te geven, door Zijn misbruikte genade weg te nemen, door ons gelegenheden tot verharding voor te werpen (die in zichzelf goed zijn, maar die de mens door zijn boosheid zeker misbruikt) en door de satan tot verdere verleiding los te laten. 

Weliswaar is er een natuurlijke hardheid door het stenen hart in alle mensen. Er zijn sommige bijzondere voorbeelden van gebleken verharding boven anderen te vinden, zoals in farao. En zelfs in de uitverkorenen en gelovigen kan een begonnen en gedeeltelijke verharding plaatvinden: ‘HEERE, waarom doet Gij ons van Uw wegen dwalen? Waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen?’ (Jes. 63:17). Ondanks dit alles is de verharding volgens de gewone spreekwijze van de Schrift in haar zeggingskracht eigenlijk een gevolg van de verwerping, en vindt ze in de verworpenen plaats, in hen allemaal en in hen alleen.

7.36 De voorwerpelijke zekerheid en de onderwerpelijke onzekerheid van de verwerping 

Uit het gezegde volgt enerzijds de voorwerpelijke zekerheid of onveranderlijkheid van de verwerping, maar anderzijds ook de onderwerpelijke onzekerheid daarvan, waardoor de verworpenen gewoonlijk geen bewustheid van deze hun staat kunnen hebben. 

Alleen ongelovigheid en onboetvaardigheid tot aan het einde van het leven zijn vaste blijken van de verwerping. Bovendien is uit de getuigenissen van de Schrift, evenals uit de ervaring, duidelijk dat God zondaren niet alleen in het begin en in het midden, maar ook in het einde van hun dagen bekeert (Matth. 20:1-3,5-6; Luk. 23:42-43), en dat Zijn genade zowel over de grootste als de kleinste zondaren gaat (Jes. 11:6; 1 Tim. 1:15-16). 

Dus blijft daardoor de verwerping voor de mens tot het einde toe onzeker, buiten het geval van de zonde tegen de Heilige Geest, waarvan God ons leert dat zij volstrekt onberouwelijk en onvergeeflijk is. Op grond hiervan valt er – buiten de zonde tegen de Heilige Geest, waarin God de mens hier al rechtvaardig de voorsmaak van de helse pijnen kan laten toekomen – niet te vrezen voor wanhoop vanwege de verwerping. Maar wel moet er aangedrongen en gehoopt worden op een heilige zorgvuldigheid, om Gods oordeel over de verworpenen te ontkomen, en zich integendeel van zijn verkiezing en zaligheid te verzekeren.

7.37 De verhevenheid, noodzakelijkheid en nuttigheid van dit leerstuk 

Naarmate dit leerstuk van de predestinatie van de mensen tot zaligheid of verdoemenis door zijn bestrijders gelasterd wordt, naar die mate mogen wij het aanprijzen, vanwege:

 

1. Zijn verhevenheid, waardoor het niet alleen voor de natuurlijke mens vreemd is, maar ook voor de gelovigen met aanbidding van God verwonderlijk is (Rom. 11:33-34). Daarom moet men het voorzichtig behandelen:

a. Alleen vanuit de Schrift.

b. Met de Schriftuurlijke spreekwijzen die hier het nuttigste zijn, om tegelijk alle schending van Gods volmaaktheden en alle aanstoot van zwakke mensen te vermijden.

c. Het meest bij de meer geoefende christenen.

d. Zonder een al te specifieke toepassing op deze en gene mensen. 

 

2. Zijn noodzakelijkheid, indien niet om gekend te worden, dan wel om gekend zijnde te geloven. Dit eerste fundament van genade en zaligheid kan niet verworpen of bestreden worden zonder de gehele christelijke leer en zaligheid te doen wankelen. De uitkomst heeft dit bij de ketters van oude tijden af geleerd. Daarom moet men dit stuk in de kerk leren, omdat het:

a. In de Schrift dikwijls ook openlijk geleerd wordt. 

b. Krachtig door de kerkleraars ingescherpt is, vooral na de bestrijding van de pelagianen, die ook tegenwoordig groot genoeg is. 

c. Zeer veel nuttigheid heeft voor de ware christenen.

 

3. Zijn nuttigheid, waarover wij hier ook niet zwijgen kunnen, omdat wij uit dit leerstuk halen:

a. Een recht gezicht van Gods vrijheid, macht, goedheid, rechtvaardigheid, wijsheid, onveranderlijkheid, enz., en van onze afhankelijkheid, natuurlijke verkeerdheid en nieuwe voortreffelijkheid door Gods genade.

b. Het genot van een vaste troost, vreugde en volle verzekerdheid van de zaligheid, en een sterke aansporing tot een betamelijke vreze Gods en een standvastige betrachting van de eis van het Evangelie. 

Dit is al eerder verdedigd en gebleken, waar de afzonderlijke zaken besproken zijn.